Ik sta in brand

Xavier liep wijdbeens door de straten van Basel. Als een beest dat was aangereden en zich naar zijn hol sleepte. Af en toe zakte Xaviers broek af. Snel tilde Awromele de broek dan op, om te voorkomen dat voorbijgangers de kleine mummie zouden zien.

Een vrouw stak met een angstige blik in haar ogen de straat over toen ze de jongens zag aankomen.

Van het ene moment op het andere ben je alleen nog pijn.

Bij een Biergarten belde Awromele een taxi. Reizen met het openbaar vervoer leek hem in deze toestand geen goed idee. De eerste chauffeur die op kwam dagen weigerde de jongens mee te nemen.

De tweede had er geen moeite mee. Awromele zong op de achterbank van de taxi Jiddische liederen, om Xavier de moed niet te laten verliezen. Maar die had Xavier al verloren.

De taxichauffeur, een gastarbeider, leverde de jongens af voor het huis van Xavier.

De moeder mocht Awromele onder geen voorwaarde te zien krijgen, daarvoor was de tijd nog niet rijp. Xavier fluisterde: ‘Rijd maar door naar huis. Ik red me wel.’ Moeizaam wurmde hij zich uit de auto. Zijn schaamte was groter dan zijn pijn, maar het scheelde niet veel.

Pas toen hij voor de deur stond, bedacht hij dat zijn sleutels in zijn spijkerbroek zaten en dat die nog bij meneer Schwartz over een stoel hing.

Hij belde aan.

Toen kon hij niet meer. Hij wilde gaan zitten, maar hij viel, languit voor zijn eigen voordeur.

Xaviers moeder had de bel wel gehoord maar ze deed principieel niet open voor vreemden. Net als haar overleden man, die was daar ook altijd op tegen geweest. In zijn studententijd had hij A Clockwork Orange gezien, en sindsdien had hij besloten nooit meer voor vreemden open te doen. Ook niet in tijden van oorlog. Juist dan niet.

Xavier deed nog een paar pogingen om zich op te richten, maar het ging niet. Het voelde alsof een ongeoefende acupuncturist met duizend spelden in Xaviers geslachtsdeel aan het prikken was. Het idee dat hij verlamd was werd sterker. Misschien had meneer Schwartz per ongeluk iets belangrijks doorgesneden.

Omdat Xavier tegen zijn gewoonte in niet op tijd voor het eten was thuisgekomen, besloot zijn moeder na een paar minuten toch te gaan kijken wie er had aangebeld.

Ze opende de deur, ze zag niets. Ze wilde de deur alweer dichtdoen toen ze vlak voor haar neus haar zoon op de stoep zag liggen. Op zijn rug. Als een dier. De jongen deed haar aan een levensgrote zwerfkat denken. Ze hield niet van zwerfkatten.

‘Xavier,’ zei ze, ‘wat heeft dit te betekenen?’

Toen pas zag ze dat haar zoon een merkwaardige broek aanhad. Die broek onttrok de mummie aan haar zicht, wat waarschijnlijk beter was.

‘Wat heb je daar aan?’ vroeg ze.

‘Ik ben mijn broek kwijt,’ fluisterde Xavier.

Ze wilde zich vooroverbuigen om eens goed naar die broek te kijken, maar rook tijdig de lucht van alcohol. Ze was niet gek. Ze wist precies hoe alcohol rook, al dronk ze zelf weinig.

‘Kwijt,’ zei ze. ‘Laat me niet lachen. Je bent helemaal niet de bergen in gegaan, je hebt gedronken met die zogenaamde vrienden van je. Je bent een zuiplap. Wat valt me dat van je tegen.’

Daarop sloot ze de deur, en nam plaats aan de eettafel in de woonkamer. Ze had met eten gewacht op Xavier, maar nu zou ze niet meer wachten. Ze schepte op en riep: ‘Marc, we gaan eten.’

‘Even niet,’ antwoordde Marc van boven. ‘Ik ben met een noodlanding bezig.’

Buiten op de stoep brulde Xavier, zo hard als hij kon: ‘Ik heb niet gedronken, mama, help me, doe open. Alsjeblieft, doe open. Mama.’

Een raam werd geopend en een vrouw krijste: ‘Stilte, of ik bel de politie.’

Daarna hield Xavier zijn mond. Nu was er alleen nog de pijn, die steeds erger werd. Het leek alsof het verwijderen van de voorhuid geen einde nam, alsof meneer Schwartz steeds weer opnieuw aan dezelfde operatie begon. Als een mantra herhaalde Xavier zachtjes: ‘Aanvaard, o Heer, dit armzalige offer.’

Eindelijk kwam Marc naar beneden. Hij had het er goed afgebracht. Hij hield van noodlandingen. Die hielden de spanning er een beetje in. Soms liet Marc zich uit verveling neerstorten.

Gedachteloos prikte hij in de zelfgemaakte aardappelpuree. Xaviers moeder maakte vrijwel alles zelf.

‘Hij heeft gedronken met zijn vrienden,’ zei Xaviers moeder. ‘Nu ligt hij voor de voordeur. Maar ik denk dat ik hem daar maar even laat liggen. Dat zal een les voor hem zijn.’

‘Wie?’ vroeg Marc.

‘Xavier.’

‘Ja,’ zei Marc en hij sneed een stukje van zijn kip. ‘Waar ligt ie precies, zei je?’

‘Voor de voordeur. Wie de roede spaart haat zijn kind,’ verklaarde Xaviers moeder, zonder precies te weten waarom. Sinds de dood van haar man was ze spraakzamer geworden. Ze betrapte er zich soms op dat ze, tot haar eigen verbazing, zin had in het leven.

==

Een man met een hond van een ondefinieerbaar ras was blijven staan om naar Xavier te kijken.

‘Ik woon hier,’ zei Xavier zacht, ‘maar ik ben mijn sleutels kwijt.’ En toen kon hij zich niet langer inhouden en kreunde. Niet het gekreun van acteurs uit pornofilms kwam uit zijn mond, maar het gekreun dat je kunt horen als je een ziekenhuiszaal betreedt waar ze met zijn twaalven liggen bij te komen uit de narcose.

De man met de hond bekeek Xavier, zonder angst, maar ook zonder veel interesse. Hij bekeek hem zoals je een nieuw kunstwerk op het plantsoen bekijkt en denkt: het had erger gekund.

In de woonkamer schepte de moeder zich een tweede keer op, ze vond dat Marc niet genoeg at en ze had die aardappelpuree niet voor niets gemaakt. ‘Hij heeft een lesje nodig,’ zei ze. ‘Laat hem daar maar een paar uur liggen. Laat hem maar even tot zichzelf komen. Later zal hij me er dankbaar voor zijn.’

‘Hij is een mooie jongen,’ zei Marc en schonk nog wat mineraalwater voor zichzelf en zijn vriendin in.

‘Wie?’

‘Xavier.’

‘O.’

‘Hij lijkt op president Kennedy in zijn jonge jaren, maar dan met ander haar.’

‘Nou,’ zei Xaviers moeder, ‘dat zie ik niet zo.’ Net had haar zoon haar nog aan een verwilderde zwerfkat doen denken en president Kennedy had beslist niemand aan een verwilderde zwerfkat doen denken, ook niet in zijn jonge jaren.

Marc begon het etiket op de fles mineraalwater te lezen. ‘Wist je dat kraanwater eigenlijk veel gezonder is?’ vroeg hij.

‘Nee,’ zei Xaviers moeder, ‘dat wist ik niet en dat is ook niet waar.’

Buiten op straat bleef de man met de hond naar Xavier staren. De hond deed zijn behoefte, daar deed hij lang over. Oude honden lijken wat dat betreft op oude mensen.

Xavier had het moeten ruiken, want het gebeurde op minder dan drie meter van zijn hoofd, maar de geur drong niet meer tot hem door. Hij mompelde: ‘Help me toch, alsjeblieft, help me toch.’ Niet te hard, want hij was bang dat de buren dan weer zouden dreigen met de politie.

‘Dus jij woont hier?’ vroeg de man toen de hond klaar was. ‘Ik woon hier ook. Maar ik heb je nog nooit gezien.’

Xavier dacht dat zijn ballen en zijn geslachtsdeel uit elkaar zouden spatten, dat stukjes vlees hem om de oren zouden vliegen en hij daarna zelf zou ontploffen. Hij zou uit honderdduizend kleine stukjes vlees bestaan, en zo de lucht in vliegen, steeds hoger en hoger.

‘Ik loop hier elke avond,’ zei de man, ‘met Lou.’ Hij krabde het beest achter zijn oren.

Xavier kreunde, bijna onhoorbaar, maar het was een stille straat en het baasje van Lou kon Xaviers gekreun goed horen. ‘Je zou het niet zeggen,’ zei de man, ‘maar deze hond heeft in zijn jonge jaren aan meer dan veertig shows meegedaan. Veel eervolle vermeldingen. Een paar keer de derde prijs.’

De man aaide het beest, dat te oud was geworden om nog in aanmerking te komen voor eervolle vermeldingen.

‘Helpt u me toch,’ wist Xavier eindelijk uit te brengen. ‘Alstublieft, helpt u me toch.’ De man keek hem geschrokken aan. Alsof hij nu pas besefte wat Xavier allemaal had gezegd.

Uit zijn broekzak haalde hij één franc, en legde die voorzichtig naast het hoofd van Xavier. Toen liep hij verder. Hij was tevreden. Je moest het vermogen de lijdende medemens in de massa te ontwaren nooit kwijtraken. De mensen een beetje helpen, een praatje maken waar anderen alleen nukkig zwijgen, dat was naastenliefde.

Toen de man de hoek omsloeg had hij er spijt van dat hij de jonge zwerver geen twee franc had gegeven, maar hij vond het beschamend om terug te lopen voor die tweede franc.

‘Het is niet alleen drinken met vrienden in het weekend,’ zei de moeder in de woonkamer. ‘Dat zou ik nog door de vingers zien. Het is veel meer. Weet je dat hij lid is geworden van een zionistische jeugdvereniging? Hij heeft een brief gekregen met het verzoek de jaarlijkse bijdrage te storten. Maar die heb ik onderschept.’

Ze waren bezig aan het dessert. Yoghurt met verse vruchten.

‘Wat voor jeugdvereniging?’

‘Een zionistische.’

‘Jezus,’ zei Marc. ‘Maar het blijft een bijzondere jongen. Dat moet je niet vergeten. Goedverzorgd. Altijd vriendelijk. Nooit humeurig. En het moet niet makkelijk voor hem zijn, opeens een stiefvader te hebben die niet zo veel ouder is dan hijzelf.’

Bij het woord ‘stiefvader’ schrok de moeder een beetje. Het was een woord dat ze tot nu toe had vermeden.

‘Jaja,’ zei de moeder, ‘dat weten we nu wel.’ Ze lepelde haastig haar yoghurt naar binnen. Aan Marc had ze niets, merkte ze steeds weer. Hij was er, maar eigenlijk was hij er ook niet. Ze liet het daar niet bij zitten, te lang had ze het erbij laten zitten. Ze had allerlei boeken gekocht met praktische tips, en ze had besloten Marc meer bij haar leven te betrekken, minder dingen op te kroppen, meer met haar nieuwe vriend te bespreken. De oorzaken van haar verdriet te bestrijden. Er was verdriet, en dat moest je erkennen. Dat was de eerste stap.

Naar aanleiding van één bepaald boek waarvoor ze zich eigenlijk schaamde, had ze besloten voor de verandering een keer zelf het initiatief in bed te nemen. In het boek had gestaan dat het belangrijk was de locatie waar het initiatief werd genomen van tijd tot tijd te verwisselen. In principe was elke locatie geschikt voor het nemen van initiatief. Het ging erom je fantasie te gebruiken.

Xaviers moeder had het gevoel dat ze te lang haar fantasie ongebruikt had gelaten. Ze moest haar fantasie binnenlaten, als een familielid dat onverwacht uit Australië was opgedoken.

‘Voor we gaan slapen mag hij het huis weer in,’ zei ze. ‘Een hele nacht is overdreven, vooral in deze tijd van het jaar. Maar een paar uurtjes op de stoep, daar wordt een jongen van zijn leeftijd sterk van.’

‘Hij is een gevoelige jongen,’ zei Marc. Hij zette een koptelefoon op om naar jazz te luisteren. Vaak luisterde hij naar jazz terwijl hij de flightsimulator bediende.

De afwasmachine werd gevuld, en op de stoep werd het kreunen van Xavier zachter, tot het uitdoofde.

Een paar keer meende Xavier dat Awromele naast hem stond en opgewonden met hem in het Jiddisch praatte, maar het was een auto die voorbijreed. Ook dacht hij af en toe dat zijn opa naast hem stond en schreeuwde dat zijn kleinzoon een echte man was.

Xaviers pijn beperkte zich niet meer tot het geslachtsdeel, de pijn strekte zich uit tot de benen, de schouders, de buik, zelfs de voeten. Hij wilde nog wel roepen: ‘Mama, doe open’, maar hij had geen kracht meer. Bovendien wist hij dat het zinloos was. Als zijn moeder zich iets had voorgenomen hield ze daaraan vast. Daarna kon hij nergens meer aan denken, zelfs niet aan zijn opa of de joden die hij ging troosten, alleen nog aan pijn.

De keuken was aan kant. De moeder vroeg zich af of ze nu de deur voor haar zoon moest openen of dat ze eerst het initiatief zou nemen. Ze besloot tot het laatste. Het was nog vroeg in de avond.

Ze deed haar jurk en onderbroek uit en knoopte haar schort om, gekocht in Milaan op een mooie dag in de vroege lente, toen haar ex-man nog leefde. Vervolgens zocht ze een paar geschikte schoenen uit, daar deed ze vijf minuten over, maar toen had ze een mooi paar gevonden. Ze deed haar haar los. Het was niet meer zo vol als vroeger, op sommige plaatsen was het wat dunner, op andere plaatsen touwig, en ze moest er regelmatig een kleurspoeling doorheen laten gooien bij een van de beste dameskappers van Basel, maar ze mochten er nog zijn, die haren van haar.

Ze ging de woonkamer binnen. Marc zat op een leren fauteuil, met zijn koptelefoon op, zijn ogen waren gesloten.

Ze had haar fantasie werkelijk te lang ongebruikt gelaten. Zonde, maar het was te laat om daarover te treuren.

Even deed Marc zijn ogen open, en toen sloot hij ze weer.

Op straat liep een echtpaar voorbij, arm in arm. Xavier probeerde niet hun aandacht te trekken. Het zou niet helpen, hij moest wachten.

De moeder stond voor Marc, pakte zijn hand en legde die op haar buik. Marc trok de hand terug en tikte op zijn koptelefoon.

Muziek staat bovenaan in de hiërarchie van de kunsten, beweert men.

Langzaam begon de moeder haar schort omhoog te trekken. De bovenbenen werden zichtbaar, toen de rest.

Zo elegant mogelijk pakte ze de koptelefoon van Marcs hoofd, met haar andere hand hield ze de schort nog altijd omhoog.

‘Kijk,’ zei ze.

Marc keek.

Je moest niet te lang over het leven nadenken, anders begreep je er niets meer van.

‘Ik heb het warm,’ zei de moeder. ‘Ik heb het erg warm.’

Ze trok de schort verder omhoog.

Haar benen waren niet meer wat ze geweest waren. Toen de Russen Sachsen naderden waren haar benen pilaren geweest, maar voor een vrouw van haar leeftijd trokken haar benen veel bekijks.

Ze droeg een roze beha. Niet opdringerig, eerder decent.

Marc keek haar aan en glimlachte.

‘Ik heb het zo verschrikkelijk warm,’ zei de moeder, ‘ik heb het nog nooit zo warm gehad.’

Marc knikte, alsof hij het goed begreep, alsof hij het ook zo warm had, en vroeg toen: ‘Zal ik je wat appelsap inschenken, lieverd?’

‘Ik sta in brand,’ ging de moeder verder, alsof ze zijn vraag niet had gehoord. ‘Zie je dat niet? Ik sta vanbinnen in brand. Ik sta al jaren in brand, maar niemand heeft het gezien, omdat ik zo goed rozijnen kan weken.’

‘Is er iets waarover je wilt praten?’ vroeg Marc, nadat hij een paar keer nadenkend met de rug van zijn hand over zijn wang had gestreken.

Ze had geprobeerd te treuren om haar overleden man, maar het was haar niet gelukt. Waar bij andere mensen droefenis zat, zat bij haar niets. Een gat.

Ze pakte opnieuw Marcs hand en drukte die op haar buik, terwijl ze haar Italiaanse schort nog altijd omhooghield.

Ze hield van strijken, ze streek ook zakdoeken en onderbroeken. Het maakte haar rustig en gaf haar een voldaan gevoel. Maar dat was nu over, dat gestrijk. De sporen van de tijd waren onbarmhartig, maar als je je fantasie gebruikte kon je ze vergeten, als je je fantasie gebruikte kon je alles vergeten. Dat had ze gelezen, dat zou ze zich voortaan herinneren, daaraan zou ze denken als ze op haar buik ging liggen en het mannetjesbeest op haar kwam.

‘Ik was de vrouw die de rozijnen weekte,’ zei ze. ‘Maar kijk eens wie ik nu ben.’ En ze bewoog Marcs hand langzaam naar beneden.

Hij wilde die losrukken, maar ze hield hem vast. Ze voelde een raar soort kracht, die ze lang niet had gevoeld. Er ontstond een klein handgemeen tussen haar en haar vriend. Hij wilde zich loswringen, maar dat liet ze niet toe.

‘Ik weet wat je wilt,’ zei Marc. ‘Maar ik heb buikpijn.’

‘Weet je hoe ik in brand sta?’ vroeg de moeder. ‘Weet je dat? Dat weet niemand.’

‘Ik heb iets verkeerds gegeten,’ zei Marc.

Ze draaide zich om en bukte zich, terwijl ze haar schort nog altijd omhooghield. ‘Ik ben helemaal voor je open,’ zei ze, vanuit die houding. ‘Zie je dat? Ik ben helemaal voor je open.’ Haar stem leek uit een graftombe te komen.

Marc overwoog wat hij moest doen. Hij voelde mededogen met deze vrouw, die door omstandigheden die hij zich niet meer goed voor de geest kon halen zijn vriendin was geworden. Hij legde zijn hand op haar rug en streelde haar achteloos, terwijl zij doorging zich voor hem open te spreiden. Nadat ze Xavier op de wereld had gezet hadden ze haar wond moeten dichtnaaien. De baby had haar uitgescheurd. Nu lag Xavier buiten op straat. De moeder was hem eindelijk even vergeten, hem, de geboorte, het dichtnaaien, de zorgen, de drukte, het gekrijs. Een kind was net een indringer. Een ongewenste derde.

Hoe had ze al die jaren kunnen leven zonder haar fantasie te gebruiken? Decennia kwamen haar opeens vergeefs voor, alsof ze een lange winterslaap achter de rug had. Haar huwelijk was niets dan een winterslaap geweest. Haar zwangerschap, meer winterslaap. Haar seksleven, opnieuw winterslaap. Vakantie, winterslaap aan het strand. Heilige nacht, winterslaap onder de kerstboom.

‘Laten we naar de slaapkamer gaan,’ zei Marc.

‘Nee, hier,’ zei ze. ‘Hier. Ik sta in brand.’ Nog altijd stond ze gebukt voor hem, nog altijd leek haar stem uit een graftombe te komen.

Het boek had haar op een idee gebracht, en meer dan een idee. Een verlangen was in haar wakker geworden. Zo groot dat het bijna angstaanjagend was. Maar als je je fantasie gebruikte hoefde niets meer angstaanjagend te zijn. Zo stond het ook in het boek: ‘De fantasie stelt haar eigen grenzen, wees niet bang je eraan over te geven.’

Ze kwam overeind, draaide zich om, schudde haar hoofd, zodat haar haren, dacht ze, alle kanten op vlogen. Ze pakte Marcs gezicht met haar beide handen vast en beet hem hartstochtelijk in zijn lip.

Marc onderging de kus zo gewillig mogelijk.

Ze trok haar schort uit en gooide het op de grond. Daar stond ze met alleen haar beha en haar schoenen aan. Halfhoge hakken en een wit gespje. Geen slipje. Nooit meer een slipje. Ze ademde zwaar.

Ergens voelde Marc genegenheid voor deze vrouw. Hij kon het niet ontkennen. Een genegenheid die hem onrustig maakte. Maar het was niet meer dan de echo van genegenheid, een onzuivere echo. Weinig meer dan gezoem.

Ze likte omstandig haar lippen, omdat haar fantasie dat beval. ‘Hier,’ zei ze, ‘je kunt met me doen wat je wilt. Ik ben niet alleen goed in het weken van rozijnen, ik ben ook goed in andere dingen. Blus me, want ik sta in brand. Scheur me open.’

Hij bestudeerde haar gezicht. Haar benen waarover aderen liepen, haar buik, nog niet erg gerimpeld maar wel al een beetje. Het deed er niet toe. Hij voelde genegenheid voor deze vrouw. Dat was wat ertoe deed. Ze hadden elkaar gevonden, al stelden de consequenties van dat vinden hem teleur. Hij wilde geen vrouwen die in brand stonden. Het blussen was hem te veel werk. Hij wilde rust.

‘Doe het,’ zei ze.

‘Laten we naar de slaapkamer gaan,’ antwoordde hij kalm, ‘ik heb een beetje buikpijn, maar we kunnen in elkaars armen liggen. Lijkt je dat niet fijn? Gewoon een beetje zachtjes knuffelen?’ Hij was geen onmens.

Ze maakte haar beha los. Na een paar weken borstvoeding had ze het niet meer uitgehouden en was ze overgegaan op de fles.

Ze wreef over haar borsten.

Marc voelde zich steeds ongemakkelijker. Hij wilde wel iets voor anderen doen, zeker voor de vrouw met wie hij samenleefde, maar het moest leuk blijven. Je kon niemand dwingen.

‘Gebruik je fantasie,’ zei ze, en ze deed een stap naar voren. Ze bracht haar gezicht vlak bij het zijne, klaar om hem weer te zoenen, klaar om hem in zijn lip te bijten. ‘Gebruik eindelijk eens je fantasie.’ Zo had het in het boek gestaan: ‘Gebruik niet alleen je eigen fantasie, laat hem ook de zijne gebruiken.’

Zonder dat hij erover had nagedacht, eigenlijk zonder dat hij er erg in had, sloeg Marc haar met alle kracht die hij in zich had op haar neus.

De moeder wankelde, deed een paar stappen achteruit. Ze bloedde.

Op de grond lag de schort, uit het warenhuis in Milaan.

‘Dit spijt me vreselijk,’ zei Marc toen hij het bloed uit haar neus zag stromen. ‘Dit was niet de bedoeling.’

Ze hield haar arm tegen haar neus en keek hem aan. Ze wist niet of ze kwaad moest worden, want spontaniteit was niet haar sterkste kant. Toen pas voelde ze de pijn.

Ze rende naar boven. Halverwege de trap schopte ze haar schoenen uit. Ze liet zich op het bed vallen. Een piepend geluid kwam uit haar mond, en uit haar neus bleef bloed druipen.

Ze voelde meer dan alleen de pijn in haar neus, ze voelde iets anders, iets waarop alleen gereageerd kon worden met geschreeuw. En dat was precies wat ze deed.

Ze schreeuwde zo hard dat haar zoon haar buiten op straat kon horen. Omdat hij daar lag te creperen van de pijn leek het hem logisch dat de rest van de wereld ook crepeerde en besteedde hij er niet veel aandacht aan.

Marc had in de keuken een doekje gepakt en begon de bloedvlekken uit het tapijt te wrijven. Ze gingen er niet uit. Niets aan te doen. Toen raapte hij de beha en de schort op en hing die over een stoel. Hij bedacht dat zijn stiefzoon nog altijd buiten op de stoep lag.

Hij opende de voordeur en zei tegen Xavier: ‘Kom maar binnen. Je moeder heeft het vandaag een beetje op haar heupen.’

Het duurde een paar seconden voor Xavier begreep dat hij zijn eigen huis weer in mocht.

Hij kroop over de drempel en schreeuwde het even uit van de pijn. Maar het lawaai viel niet op, omdat hij overstemd werd door het gebrul van zijn moeder.

‘Zal ik een aspirientje voor je halen?’ vroeg Marc, die met zijn gedachten ergens anders was. Het speet hem niet alleen dat hij Xaviers moeder een bloedneus had geslagen, hij had van meer spijt gekregen.

Xavier lag halfnaakt op de drempel van de woonkamer.

De winterslaap van zijn moeder was ten einde, zoveel was zeker. Brullend was ze wakker geworden.

Marc schonk in de keuken een glas water in.

Tussen twee pijnscheuten door begreep Xavier dat hij moest kijken naar de kleine mummie tussen zijn benen. Hij moest het verband er afwikkelen. Om de pijn te kunnen bestrijden moest hij weten hoe het eruitzag tussen zijn benen.

Eén ding wist Xavier nu in ieder geval zeker. Hij wist in welk lichaamsdeel van de jood de meeste pijn zat.

Mooi gebroken

Terwijl Marc tegen beter weten in de vlekken uit het tapijt probeerde te borstelen en de moeder, op bed liggend, haar leven vervloekte, sleepte Xavier zich naar de woonkamer. Hij kon zich niet herinneren dat hij ooit gewoon had gelopen. De wereld zonder verwondingen was een onvoorstelbare geworden.

Bij de fauteuil waarop een paar minuten geleden Marc nog had gezeten en naar de act van de moeder had gekeken, bleef Xavier liggen.

Uit de slaapkamer klonk gesnik van de moeder, af en toe onderbroken door een gil.

Xavier had te veel pijn om ernaar te luisteren. Hij moest het slordig aangelegde verband dat nu donkerrood was gekleurd van zijn geslachtsdeel wikkelen. Hij moest zichzelf onderzoeken en genezen. Maar hij durfde het niet in de woonkamer te doen.

Toen Marc klaar was met het schrobben van het tapijt, bukte hij zich en aaide Xavier over zijn warme hoofd. ‘Gaat het zo slecht met je?’ vroeg hij, terwijl zijn hand nog altijd op het hoofd van Xavier lag. ‘Wat heb je allemaal gedronken?’

Xavier frunnikte aan de broek van meneer Schwartz. Een broek van een oude man, zo zag het leven eruit als je alle mythes eraf had geborsteld.

‘Breng me naar mijn kamer,’ fluisterde Xavier. Hij kneep zijn ogen dicht. ‘Alsjeblieft, breng me naar mijn kamer.’

‘Jij, kleine jongen,’ zei Marc. ‘Jij, mooie jongen.’ En hij drukte een kusje op Xaviers voorhoofd. Toen tilde hij zijn stiefzoon op en droeg hem in zijn armen naar boven.

Sterk was Marc niet, dus het kostte hem moeite, maar dat liet hij niet blijken. Hij legde Xavier op het eenpersoonsbed dat de moeder had gekocht toen ze hier kwamen wonen. Het kinderbed was achtergebleven in het huis van de architect.

Nadat Marc Xavier op zijn bed had gelegd, keek hij nog eens goed naar de jongen, hoe hij daar lag, zo hulpeloos en alleen. Opnieuw bekroop hem een gevoel van spijt. Hij had het kind willen helpen, maar hij wist niet hoe.

Een kamer verderop werd het gesnik van Xaviers moeder minder. Het ging over in diep zuchten en zwaar ademen. Ze dacht aan de wees die ze was geweest, aan de bevalling, aan de voorstellingen die ze van geluk had gehad, lang geleden. Haar verliefdheid na de conceptie, waarvan ze zich plotseling afvroeg of die wel echt was geweest. Voor de conceptie was er nauwelijks verliefdheid geweest. Spanning, dat wel, hoop op een beter leven, verlangen naar iets wat meer was dan armoede en schaamte. Ze wist niet of ze ooit in haar leven liefde had gevoeld. Ja, als kind was ze verliefd op Je-weet-wel-wie geweest, maar dat was iets anders, dat was een verliefdheid zonder lust geweest, want die kende ze toen nog niet. Dat was een verliefdheid uit patriottisme en opofferingsgezindheid.

Aan het boek dat ze onlangs had gelezen, dacht ze, het tijdschrift waarin dat boek was aanbevolen door vrouwelijke deskundigen, die wisten hoe zij haar seksleven spannend kon houden. Ze betwijfelde of ze ooit lust had gevoeld. Misschien had ze alleen begeerte willen zien in de ogen van de man die ze nodig had. Begeerte als hoge nood, dat was de levensverzekering voor een vrouw als zij, een vrouw die Sachsen, de vernedering en de armoede uit haar geheugen wilde wissen om te worden wat iedere vrouw in Basel was: een echtgenote, een dame met een gezinsleven. Maar de hoge nood van mannen duurt nooit lang, verandert steeds van vorm, is onbestendig als het weer. Een paar weken, een half jaar hooguit duurt die nood, had ze wel eens horen zeggen op een damestoilet. In haar geval: vier maanden. Toen veranderde de begeerte die de architect, toen nog in opleiding, de kleren van haar lijf had doen rukken, in een langdurige winterslaap, slechts af en toe onderbroken door een altijd haastig uitgevoerd ritueel. Na de bevalling had de architect zich beperkt tot haar kont, alsof hij vies was van het gat waaruit zijn zoon was komen kruipen. En nu walgde zij er zelf van. Ze bewoog haar hand over haar buik, over de ondiepe rimpels, die in deze houding niet meer waren dan schaduwen, niet meer dan een vermoeden van rimpels, maar die dieper zouden worden, steeds dieper, die haar zouden uithollen, zoals het water de steen uitholt.

Ze dacht aan haar vader, een bescheiden man, die weinig zo op prijs stelde als eenvoud. Ze moest denken aan de vuistslag van haar vriend en ze voelde voorzichtig aan haar neus. Marc was haar opgevallen tijdens een cocktailparty, omdat ze in zijn ogen iets zag wat ze zo lang had moeten missen: de hoge nood van de begeerte. En kijk nu wat die hoge nood met je deed, de hoge nood had haar een bloedneus bezorgd.

Beneden zette Marc de koptelefoon weer op. Hij werd één met de jazz, zoals hij één kon worden met de flightsimulator. Met mensen ging het hem minder makkelijk af, maar samensmelten met machines en Benny Goodman, daar was hij goed in.

In zijn kamer, op bed liggend, trok Xavier voorzichtig zijn broek naar beneden. Snel ging het niet. Elke millimeter die de broek naar beneden gleed, gaf Xavier het gevoel alsof zijn geslachtsdeel beetje bij beetje van zijn lichaam werd gescheurd.

Toen hij de klemmetjes losmaakte waarmee het verband was vastgezet, kromp hij ineen van de pijn. Het kostte hem een paar minuten voor hij verder durfde te gaan met het afrollen van het verband. Hij fluisterde de naam van zijn vriend. ‘Awromele.’

Hij herinnerde zich de foto’s van zijn grootvader, de taak die hij zich had gesteld, de ambities van de meeste mensen die hij in zijn leven had leren kennen, mensen die genoegen namen met weinig, met de corrumperende aanwezigheid van het bestendige geluk, met de gevangenis van dat geluk. Voor Xavier, die altijd gelukkig was geweest, betekende die gevangenis steeds minder.

In de badkamer maakte de moeder haar gezicht schoon. Haar ogen waren nog vochtig, haar keel was rauw van het schreeuwen. Ze deed nivea op een watje en wreef er traag mee over haar wangen en haar voorhoofd. Er liepen nog altijd tranen over haar gezicht. Haar neus stond scheef, vond ze, ze keek er nog eens goed naar, echt scheef, hij deed ook pijn.

In de wachtkamer van de dokter had ze affiches gezien waarop gewaarschuwd werd voor huiselijk geweld. Nieuwsgierig had ze de foto’s op die affiches tot zich laten doordringen. Een vrouw met een blauw oog, een vrouw die vier voortanden mist, een vrouw met brandwonden op haar arm.

Je kon veel van de architect zeggen, maar aan huiselijk geweld had hij nooit gedacht. Zelfs als hij haar kont beroerde, wat steeds minder voorkwam de laatste jaren, had hij dat vooral haastig gedaan. Zij moest het werk doen, zij moest alles openhouden en invetten, hij beperkte zich tot het meest noodzakelijke.

De zoon wikkelde langzaam het verband van zijn geslacht, in zijn ogen stonden ook tranen. Maar die waren niet het product van zelfmedelijden, geen vochtig overblijfsel van het eeuwige klaaglied over het verleden dat voorbij was, nooit meer terugkwam en toch zo onvolmaakt was, zo nabij, zo vers nog, en toch zo dood. De zenuwen rondom zijn kruis waren sterker dan zijn zelfbeheersing. Ze maakten hem aan het huilen.

Toen het verband was afgerold, zag hij wat hij al vaak had bekeken, zonder al te veel interesse, niet zoals andere jongens van zijn leeftijd, die er uren naar konden kijken met een geodriehoek in de hand. Wat hij zag herkende hij niet. Wat daar lag of hing, leek op iets wat de Engelsen bij het ontbijt serveren. Een zwart worstje, een beetje vettig, eerder donkerblauw dan zwart. Ook de teelballen waren blauw, en behoorlijk opgezwollen. Groter dan ooit waren ze, net ballonnetjes die ieder moment met een knal uit elkaar konden spatten.

Tijdens zijn opname in het verbond van de uitverkorenen was er iets misgegaan. Dat kon niet langer worden ontkend. Hij moest Awromele inlichten, en waarschijnlijk ook meneer Schwartz, voor het geval die zich weer aan een besnijdenis zou wagen. Een mens kan van zijn fouten leren.

De moeder sloot de badkamerdeur met een klap, er zat nog wat nivea op haar gezicht. Ze liep haastig naar beneden. ‘Kijk,’ riep ze toen ze Marc op de sofa zag zitten.

Hij reageerde niet.

‘Kijk,’ riep ze nu harder.

Hij zette de koptelefoon af.

‘Wat is er, liefje?’ Marc hield van harmonie, ook in tijden van oorlog.

‘Zie je het niet?’ vroeg ze.

‘Wat?’

‘Mijn neus.’

‘Wat is daarmee?’

‘Zie je het niet? Wat je hebt gedaan?’

Marc schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Het spijt me echt.’

Hij wilde haar kussen, haar tegen zich aan drukken, alles wat er gebeurd was vergeten.

‘Je hebt hem gebroken.’

‘Het spijt me,’ zei haar vriend nog een keer. Als het om spijtbetuigingen ging was hij gul, op zijn werk excuseerde hij zich regelmatig voor fouten van anderen. ‘Dat was niet de bedoeling.’ Hij pakte haar hand, maar ze rukte die los. ‘Ik weet niet wat me bezielde,’ zei hij. ‘Ik had last van mijn maag. Ik bied je mijn excuses aan.’

‘Hij staat scheef.’

‘Hij ziet er niet anders uit dan anders. Ik zie niets aan je neus. Het is een lief neusje wat je daar hebt, en hij ziet eruit als altijd.’

De moeder voelde de aanvechting hem een klap te geven, haar nagels in zijn gezicht te zetten en het open te krabben, maar ze hield zich in. Zo veel alleenstaande mannen waren er niet in Basel. ‘Breng me naar het ziekenhuis,’ zei ze. ‘Breng me er onmiddellijk heen. Mijn neus is gebroken.’ Ze praatte opgewonden, alsof ze zich bij de stomerij beklaagde over een vlek die niet uit haar lievelingsjurk was gegaan.

‘Hij is hooguit gekneusd,’ zei Marc. ‘Je neus ziet er prima uit.’

Maar hij stond op en deed zijn jas aan. Het was niet de moeite waard er een scène over te maken.

Vijf minuten later zaten ze in zijn Alfa en reden naar het ziekenhuis. De moeder keek naar Marc en dacht: ik ga je breken, ik ga je breken zoals je nog nooit bent gebroken.

Dat soort gedachten had ze niet eerder gehad, ze vrolijkte ervan op. Ze had zichzelf altijd als slachtoffer gezien. Eerst als slachtoffer van Je-weet-wel-wie, die de boel zo schandelijk had verraden door in zijn bunker zelfmoord te plegen, toen als slachtoffer van haar echtgenoot, die onverschillig was voor het verrukkelijke gat dat de Lieve Heer in haar lichaam had geboord. Je kon veel van de Russische soldaten zeggen in ’45, maar die waren tenminste niet onverschillig voor dergelijke gaten geweest. En vervolgens was ze slachtoffer van haar zoon geworden, die uit dat gat was komen kruipen na vierentwintig uur persen en lijden, en die als dank daarvoor nu met zionisten ging zwemmen.

Maar dat was verleden tijd, ze zou terugslaan. Ze zou niet meer over zich laten lopen. Ze had het gelezen in het boek, ze had het gehoord van kennissen. Voor jezelf opkomen, je niet in een hoek laten drukken, zeggen waar het op staat, zeggen wat je denkt. Dát was leven.

Toen ze in de wachtkamer van de eerste hulp zaten was er van haar behoefte aan wraak weinig meer over en voelde ze zich weer zo passief als altijd.

==

Op zijn slaapkamer lag haar kind nog altijd op zijn bed. Af en toe wierp hij een blik op zijn teelballen, alleen al de kleur maakte hem misselijk. Donkerblauw, hier en daar was er een ader zichtbaar, maar door de blauwe achtergrond leek het alsof die ader ziek was, poreus, niet meer geschikt om bloed te transporteren. Ze zouden openspringen. Doodgebloed, zo las je dat in korte nieuwsberichten.

Xavier wist niet hoe hij zonder hulp van zijn moeder of Marc deze situatie moest overleven. Hij brabbelde een paar woorden in het Jiddisch, de paar woorden die hij zich herinnerde van Awromeles lessen. Af en toe onderbrak hij zichzelf, en fluisterde: ‘God van de joden, ziet U wat ze met me doen?’

Dan weer riep hij om zijn moeder, hij wist niet dat zij het huis had verlaten.

Hij dacht dat het blauw van zijn teelballen zich langzaam zou uitbreiden, eerst naar zijn benen, dan naar zijn buik, en ten slotte naar zijn hoofd. Tegen die tijd zou hij dood zijn.

‘Dorst,’ riep hij, ‘dorst.’

==

Na anderhalf uur in het ziekenhuis te hebben gewacht, werd Xaviers moeder onderzocht door een jonge dokter die haar op haar gemak probeerde te stellen door grapjes te maken. Er moesten foto’s worden gemaakt.

De foto’s bevestigden wat ze gevreesd had. ‘Uw neus is gebroken,’ zei de dokter. Hij vroeg niet hoe dat gebeurd was, hij had zijn vermoedens, maar zijn taak was mensen genezen. De rest liet hij aan het maatschappelijk werk over.

De moeder begon weer zachtjes te huilen. Het idee dat de man met wie ze had willen trouwen nu al haar neus had gebroken maakte haar wanhopig. De architect had haar genegeerd en behandeld als een wandmeubel, waarvan je ondanks ernstige gebreken maar geen afscheid kan nemen. Maar negeren was beter dan breken. En wat had ze nou helemaal gedaan? Ze had zich voor haar vriend opengespreid, ze had eindelijk de moed gehad haar fantasie te gebruiken. Vanaf nu zou ze nooit meer opengaan, niet vrijwillig in ieder geval, ze zou dichtblijven tot het bittere einde.

‘Moet er gips omheen?’ vroeg ze.

De dokter glimlachte. ‘Dat doen we niet met neuzen,’ zei hij. ‘Het is vooral een kwestie van rust. We kunnen u wel een neusplaatje geven, als u dat fijn vindt. Of zal ik u wat pijnstillers voorschrijven?’

‘Graag,’ zei ze.

Ze keek naar Marc, maar die liet zich niet kennen. Geen spijt, geen smeken om vergiffenis, geen vertwijfeling over eigen wandaden. Alleen onbehagen omdat het zo lang duurde. Hij zat onbeweeglijk naast haar.

‘Pijnstillers of het neusplaatje?’

‘Allebei,’ zei ze. ‘Graag.’

‘We hoeven hem niet recht te zetten,’ zei de dokter. ‘Hij is mooi gebroken.’ Hij vond het toch zijn plicht nog even te informeren of ze misschien niet het slachtoffer was van een misdrijf.

‘Niet dat ik weet,’ zei ze.

‘Als u het zegt zal het wel zo zijn.’

‘Ach,’ zei ze, ‘slachtoffers zijn toch altijd ook daders, en daders zijn altijd slachtoffers. Niemand krijgt wat hij niet verdient.’

‘Dat is ook een manier om ernaar te kijken,’ zei de dokter. En hij staarde nog even naar de neus van mevrouw Radek. Toen schreef hij een recept uit voor pijnstillers.

==

Omdat er niet werd gereageerd op Xaviers herhaaldelijk roepen om water begon het tot hem door te dringen dat Marc en de moeder niet thuis waren, of zich misschien in hun slaapkamer hadden teruggetrokken met watjes in de oren.

Xavier liet zich uit bed rollen. Het werd geen rollen, het werd vallen. Zo lag hij op de grond in zijn slaapkamer. Hij kon niet meer, hij had zelfs de energie niet om te kruipen als een baby.

Het blauw van zijn geslachtsdeel had zich, zoals hij had gevreesd, uitgebreid naar zijn liezen. Ook hadden zich blaasjes op het geslachtsdeel gevormd waar een kleverige witgele substantie uit leek te komen. Hij kon door de pijn en de angst niet goed beoordelen of die witgele substantie uit de blaasjes kwam of uit andere openingen. Hij moest denken aan het spul dat uit pukkels kwam wanneer je ze uitkneep.

Meneer Schwartz had alles verpest.

Daarna dacht hij niet meer aan meneer Schwartz, zelfs niet aan Awromele. Hij zou spoedig sterven.

Maar dat was niet zijn grootste zorg, zijn grootste zorg was of hij op een joodse begraafplaats zou worden begraven.

Koosjere gorgonzola

Bij een nachtapotheek leverde de moeder het recept voor de pijnstillers af. Marc bleef in de auto wachten en keek naar haar terwijl ze rillend voor de apotheek stond tot het luikje zou opengaan.

Toen ze weer naast hem ging zitten wilde Marc zeggen dat hij van haar hield. Hij vond het naar wat er was gebeurd, nog nooit had hij een lichaamsdeel van een ander mens gebroken. Hij dacht dat hij tot zoiets niet in staat was.

‘Ik houd van je,’ zei hij. ‘En van je zoon. Aan wat vanavond is gebeurd, is niets meer te doen. Maar we zullen elkaar in de toekomst nog vaak gelukkig maken.’ Hij legde zijn hand op haar been.

De moeder keek naar het potje met pijnstillers. ‘Je bent sterk,’ zei ze. ‘Je moet oppassen als je iemand slaat.’

Hij kneep in haar been.

‘Het zit in de familie,’ zei hij. ‘Wij slachtten vroeger zelf onze koeien en varkens.’

Thuis poetsten ze in de badkamer hun tanden. De moeder slikte twee pijnstillers.

Marc sliep in een t-shirt, de moeder droeg een pyjama, gemaakt van polyester. Ze had drie identieke pyjama’s in de kleuren roze, blauw en geel, en ook wat nachthemden. Vandaag droeg ze de roze pyjama. Ze had hem van de architect gekregen, voor Kerstmis.

Marc lag al in bed. Hij las geconcentreerd in een computertijdschrift en was tevreden. Het was niet zo mooi de neus van je vriendin te breken, maar het was niet opzettelijk gebeurd, en als je eraan dacht hoe het elders op de wereld toeging kon je je niet druk maken om een gebroken neus. Hij ging op in een artikel over een nieuw besturingssysteem toen de moeder langs de kinderkamer liep en zag dat de deur op een kier stond. Hoewel Xavier geen kind meer was, noemde ze zijn kamer de kinderkamer.

Ze had even niet meer aan haar zoon gedacht. Ze wilde de deur dichttrekken, maar om een reden die ze zelf niet begreep deed ze de deur verder open en keek in de kamer. Het licht brandde nog.

Ze zag dat er niemand in bed lag. Ze werd boos. Ze dacht dat haar zoon weer de deur uit was gegaan.

Hoe haar vader aan zijn eind was gekomen wist ze alleen van horen zeggen. Hij had er niet best uitgezien, dat had ze wel gehoord. Hij had geweigerd zich over te geven. Toen zag ze haar zoon op de grond liggen. Die zag er ook niet best uit.

Het leek alsof Xavier het bewustzijn had verloren. Maar de jongen concentreerde zich alleen op bepaalde gedachten om de pijn te verminderen. Af en toe zakte hij weg in gruwelijke dromen. Bewusteloos kon je hem niet noemen, maar bij was hij ook niet meer.

‘Xavier,’ zei de moeder. Hoewel het licht niet fel was, zag ze het geslachtsdeel van haar enige kind. Ze dacht dat ze gek werd. Ze had nog nooit een blauw geslachtsdeel gezien. Veel had ze er in haar leven niet bekeken. De architect wilde niet dat ze naar hem keek tijdens de daad, bij voorkeur bond hij haar een theedoek voor de ogen.

Maar dit was abnormaal, dat wist ze zeker.

‘Xavier,’ zei ze nog een keer.

Het kind keek haar aan, het zag zijn moeder, maar daar bleef het bij, er drong nog maar weinig tot hem door.

De moeder ging naar haar slaapkamer en schudde aan haar vriend. Hij was in slaap gevallen met het tijdschrift op zijn borst. Ze moest hard aan hem trekken.

‘Het kind,’ zei ze. ‘Er is iets met hem. Kom snel kijken.’

Marc droeg een grijs t-shirt waarop in roze letters het woord ‘Spaßvogel’ stond. Hij had het van een collega bij de radio gekregen. Hij stond moeizaam op en liep achter de moeder aan naar de kinderkamer. Zij probeerde kalm te blijven, ze had dat haar hele leven al gedaan en was er goed in. Haar moeder was verkracht door de Russen en toen was ze ook kalm gebleven, hoewel ze nog maar een kind was. Iemand had een hand voor haar ogen gehouden, maar ze had toch alles gezien.

Marc en de moeder stonden in de kinderkamer, op de grond lag het kind.

‘Moet je kijken,’ zei de moeder en haar stem klonk alsof ze het over een stofzuiger had die vernield was door de werkster.

Marc bukte zich om beter te kunnen kijken. Toen stond hij weer op. ‘Ik kan hier niet tegen,’ zei hij. ‘Ik moet even...’ Hij leunde tegen de muur, hij was duizelig, het verband dat Xavier met moeite had afgerold lag nog op bed. Het rook een beetje naar kaas in de kinderkamer, en vaag ook naar een slachthuis.

‘Ik kan hier ook niet tegen,’ zei de moeder. ‘Maar ik moet wel.’

‘Zoiets heb ik niet eerder gezien.’ Marc probeerde onverstoorbaar te blijven, vaderlijk, zonder zich al te zeer aan de jongen op te dringen.

De moeder pakte een stoel en ging zitten. In haar pyjama zag ze er nog jeugdig uit. Marc keek vertederd naar haar.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze. Haar kind had zijn ogen weer dichtgedaan. ‘Xavier, lieveling, wat is er met je gebeurd? Wat heb je gedaan?’

Xavier kon geen antwoord geven. Hij droomde dat zijn moeder dezelfde woorden tegen hem sprak die ze net had uitgesproken en in zijn droom mompelde hij de naam van zijn vriend.

De moeder hield van haar enige kind, daar was ze moeder voor, maar ze haatte het ook. Na zijn geboorte had de architect nauwelijks begeerte meer gevoeld, in ieder geval had hij daarvan geen blijk meer gegeven. Hij had van geen enkel gevoel meer blijk gegeven. Ambitie was geen gevoel, vooral beschaafde ambitie niet. Hij wilde niet meer in haar, niet meer echt in haar, en daarvan gaf ze het kind de schuld. Maar alleen in gedachten, ze sprak het niet uit. Ze had gemerkt dat het zinloos was over je gevoelens te spreken, zelfs gevaarlijk. Kijk naar Je-weet-wel-wie, die had naar zijn gevoelens geluisterd en wat was er van hem geworden?

Marc liep naar de badkamer, waar hij gulzig uit de kraan dronk. Hij had zijn mond aan de kraan gezet, hoewel dat eigenlijk niet mocht van de moeder. Het geslachtsdeel van zijn stiefzoon baarde hem zorgen. Hij had menig varken zien slachten en was daarom wel wat gewend, maar dit zag er niet goed uit.

‘Xavier,’ zei de moeder, ‘word toch alsjeblieft wakker.’

Even opende het kind zijn ogen. ‘Water,’ fluisterde hij. ‘Water.’

Omdat de moeder niet wilde dat haar vriend het kind nog eens in zijn blote billen zou zien, pakte ze een kussensloop uit de kast en drapeerde die over haar zoon.

Toen de sloop zijn lid beroerde gilde Xavier het uit.

‘Help,’ riep de moeder. Ze kon slecht tegen pijn van anderen. Vooral als die met stank en lawaai gepaard ging.

Marc kwam terug uit de badkamer, hij voelde zich verfrist. Hij had nog wat aftershave opgedaan. Hij probeerde de geuren van derden te bestrijden door zelf altijd lekker te ruiken.

‘Hij herkent me niet,’ zei de moeder tegen haar vriend.

Marc zag dat de kussensloop het ontstoken geslachtsdeel bedekte en was opgelucht. ‘Ik denk dat we een dokter moeten bellen,’ zei hij.

‘Maar het is midden in de nacht.’

‘We kunnen ook weer naar het ziekenhuis.’ Hij constateerde tevreden dat hij bereid was daar voor de tweede keer op één avond heen te rijden.

‘Wat zullen ze zeggen als ze hem daar zien? Hebben we niet zelf iets in huis waarvan hij opknapt?’

‘Water,’ fluisterde Xavier.

De moeder zag ertegen op haar kind naar het ziekenhuis te brengen. Ze wist niet goed wat ze moest zeggen tegen de doktoren. Veel van hen kende ze persoonlijk, van de rotaryclub. Een gebroken neus, dat ging nog, dat kon iedereen overkomen, maar een donkerblauw geslachtsdeel?

‘Het ziet er ontstoken uit,’ zei Marc. Hij wilde de moeder niet ongerust maken. In werkelijkheid zag het er niet ontstoken uit, maar erger. Hij had wel eens foto’s gezien van gewonde soldaten uit de Eerste Wereldoorlog, in close-up, daar deed het geslacht hem het meest aan denken.

‘Weet je wat,’ zei de moeder, ‘we doen er jodium op. Dat hebben we nog in huis.’ Ze had weer hoop. Daar was de hoop weer, dat monster.

Voor Marc iets kon zeggen, snelde ze naar de badkamer. Hij hoorde haar rommelen, iets viel op de grond, en even later was ze terug met een flesje jodium. Ze rukte de kussensloop van het lichaam van haar zoon, wat weer met enig geschreeuw gepaard ging. Maar ze begon er al aan te wennen. Haar moeder had ook veel geschreeuwd voor ze eindelijk stierf. Zij had erbarmelijk gekrijst toen ze door de Russen werd verkracht. Zelf had de moeder dat vreemd gevonden. Of je schreeuwt of niet, dat verandert niets aan de zaak, dus kun je beter niet schreeuwen.

‘Waarom doe je ons dit aan?’ vroeg de moeder. ‘Wat heb je uitgespookt, Xavier? Wat heb je in vredesnaam uitgespookt?’ Ze opende het flesje en druppelde royaal jodium op de ontstoken lichaamsdelen van haar zoon.

Xaviers lichaam schokte. Het maakte bewegingen die de moeder aan een spast deden denken. Dat was haar gelukkig bespaard gebleven, een spastische baby. Uit de keel van het kind kwamen griezelfilmgeluiden.

‘Het is even onaangenaam,’ zei de moeder tegen het kind. ‘Maar we moeten de wond ontsmetten.’ En ze druppelde nog meer jodium op het blauwe geslachtsdeel.

Haar moederliefde was net zo groot als haar angst voor wat de mensen zouden zeggen. En de mensen zeiden veel. Steeds meer eigenlijk. Ze hadden overal meningen over en zelfs als je precies leefde zoals zij, hetzelfde eten at, en naar dezelfde bergdorpen op vakantie ging, dan nog hadden ze wat over je te klagen.

‘Het lijkt alsof hij een epileptische aanval heeft,’ zei Marc.

‘Hij heeft zich bezeerd,’ zei de moeder. ‘Hij heeft vast een spelletje gespeeld met andere jongens.’

Ze bukte zich en hield het hoofd van haar kind vast. ‘Jij stouterd,’ zei ze. ‘Ben je niet te oud voor dit soort spelletjes?’

‘Water,’ fluisterde het kind. ‘Alsjeblieft, water. Pijn.’

‘Hij vraagt om water,’ zei Marc.

‘Hij heeft natuurlijk nadorst.’

Van nadorst wist de moeder het een en ander. Nadat haar moeder was verkracht en zo erbarmelijk had geschreeuwd dat haar dochter er hoofdpijn aan had overgehouden, had Xaviers oma het op een drinken gezet.

Marc haalde een glaasje water, maakte de lippen van de stiefzoon vochtig en goot nog wat water in de keel van het kind. Hij vermeed het naar de plek des onheils te kijken. ‘Misschien,’ zei hij, ‘moet er toch iemand gebeld worden.’

Maar de moeder zei: ‘Laten we even wachten wat de jodium doet.’

Ze tilden het kind samen op en legden het in zijn bed.

Het kind schreeuwde.

‘Nu ga je lekker slapen,’ zei de moeder. ‘En als er iets is roep je maar.’

‘Water,’ fluisterde het kind, ‘alsjeblieft, meer water.’

‘Waar ruikt het hier naar?’ vroeg de moeder.

Marc en zij ademden allebei diep in.

‘Naar bloed,’ zei Marc.

Op de deken lag nog altijd het bloederige verband. Marc deed of hij het niet zag en de moeder vond dat het kind de rotzooi morgen maar zelf moest opruimen. De jongen moest niet te veel verwend worden, anders zou er nooit iets van hem worden.

‘Het ruikt hier naar iets anders,’ zei mevrouw Radek. ‘Het ruikt vies.’

De moeder begon te zoeken, ze legde wat boeken over de geschiedenis van het jodendom opzij, stootte zelfs op een gebedenboek van de joden, maar zag niets wat zo vies kon ruiken. Toen vond ze naast het bed op de grond de koosjere gorgonzola die meneer Schwartz zorgvuldig in vetvrij papier had gewikkeld.

‘Kijk,’ zei ze, ‘kijk eens aan.’

Ze hield de gorgonzola onder haar neus en liet toen ook haar vriend ruiken.

‘Ja, dat stinkt behoorlijk,’ zei Marc. Hij was geen grote kaaseter, hij hield meer van vleeswaren.

‘Hoe kom je hier nu weer aan?’ vroeg de moeder, en ze zwaaide de gorgonzola boven het gezicht van haar zoon.

Er kwam geen antwoord.

‘Hoe kom je hier aan?’ vroeg ze nog iets harder.

Er kwam nog steeds geen antwoord.

‘Goed dan,’ zei ze. ‘Als je me niet kunt vertellen hoe je hier aan komt, gooi ik het weg.’

Ze liep naar beneden, en deponeerde de gorgonzola in de vuilnisbak. Ze wilde geen vieze dingen in haar huis.

Toen ze terugkwam op de kinderkamer zag ze hoe Marc op zijn hurken naast het bed van haar zoon zat en zijn wangen streelde.

‘Laat hem maar even,’ zei ze. ‘Morgen is hij beter, en dan doet hij weer precies wat hij wil.’

De moeder en Marc trokken zich terug op hun kamer. ‘Slapen is het beste geneesmiddel,’ had de moeder nog gezegd. ‘Xavier, slapen is het beste geneesmiddel.’ Ze vond het naar haar enige kind zo te zien lijden. Een kind hoefde niet altijd zijn zin te krijgen, maar dit was overdreven.

In de slaapkamer drukte Marc zijn gezicht tegen de linkerborst van de moeder. Hij wilde het goedmaken, de gebroken neus en dat hij zo onaardig had gereageerd toen ze voor hem was gaan staan en hem alles had laten zien wat ze voor die tijd nooit goed had durven te tonen.

Maar zo makkelijk liet de moeder zich niet paaien. Ze duwde hem weg, ze dacht aan het kind.

Het kind lag in de kamer ernaast en moest naar de wc. Het voelde alsof hij verlamd was, hij kon zich niet bewegen. Er was alleen maar pijn, nu ook in zijn hoofd. ‘Ik moet naar de wc,’ riep het kind zo hard hij kon, maar de volwassenen hoorden het niet.

‘Ik kan het nu niet,’ zei de moeder. ‘Dat moet je begrijpen, Marc. Ik heb andere dingen aan mijn hoofd. Nog geen twee uur geleden heb je mijn neus gebroken en nu wil je weer.’

Ze haalde diep adem. Ze zei: ‘En nu wil je me volspuiten. Zo gaat dat niet.’

‘Ik wil je niet volspuiten,’ zei haar vriend. ‘We kunnen het ook heel teder doen.’

‘Geen sprake van,’ zei de moeder. ‘Je wilt me volspuiten, en ik laat me voorlopig niet volspuiten, genoeg is genoeg. Na het eten heb je je kans gehad, toen had je met me mogen doen wat je wilde, maar die kans heb je laten schieten. Je moest zo nodig naar Benny Goodman luisteren en nu wordt er niet meer volgespoten.’

Het was goed, vond ze, dat ze dat soort woorden gebruikte. Ze moest ze vaker gebruiken. Het zou haar fantasie aanwakkeren als een blaasbalg de open haard.

Ze trok de deken beter over zich heen.

In de kamer ernaast riep het kind: ‘Mama.’

En Marc zei: ‘Het spijt me.’

‘Mij ook,’ zei de moeder. ‘Mij spijt het ook.’

Haar vriend dacht na. ‘Vind je het dan goed,’ vroeg hij, ‘als ik mezelf bevredig en naar je kijk? Je zult er geen last van hebben. Als je wilt mag je al gaan slapen.’

‘Je gaat je gang maar,’ zei de moeder.

Haar vriend ging zijn gang.

Even later duwde ze haar handen tegen haar oren, ze kon het geluid dat haar vriend tijdens zijn oefening maakte niet uitstaan.

Nog voor Marc zijn zaad kwijtraakte was de moeder in een diepe slaap gevallen.

Ook Xavier sliep nu. Hij had visioenen en dromen waarin Awromele, meneer Schwartz en zijn opa voorkwamen. Aangezien hij geen andere hel kende dan deze, dacht hij in de hel te zijn beland. Hij brandde. Hij brandde ook voor de zonden van anderen, en in zijn droom fluisterde hij: ‘Aanvaard, o Heer, dit armzalige offer.’

De mooiste dag

Xavier had hoge koorts gekregen en hij had zichzelf bevuild. Hij lag in zijn ontlasting toen de moeder ’s ochtends om half acht naar haar kind kwam kijken. Ze rook het meteen. ‘Wat heb je nu weer gedaan?’ vroeg ze.

Het enige antwoord was een piepend geluid. Alsof de ontsteking zich niet alleen op het geslachtsdeel maar ook op de stembanden bevond.

‘Wat heb je nu weer gedaan?’ vroeg ze iets harder. ‘Ga je de baby uithangen? Hebben we je nog niet genoeg aandacht gegeven?’

Xavier opende zijn mond, maar het lukte hem niet om iets te zeggen of zelfs maar ‘help’ te roepen.

De moeder rukte de deken van haar zoon. Nu schreeuwde hij. Maar niet hard en ook niet lang.

Door het dekbed, echt dons, was de wond gaan broeien. Er zaten niet meer een paar verspreide blaasjes op het geslachtsdeel. Het geslachtsdeel was één groot blaasje geworden waaruit geel vocht droop. Voor de ballen gold hetzelfde. Alles had een onnatuurlijk groot formaat gekregen. Wat zich tussen Xaviers benen bevond was de lachspiegel van het geslachtsdeel.

De moeder had het kunnen zien, maar ze had even geen oog voor de verwondingen van haar kind. Ze zag alleen de ontlasting waarin hij lag. Geen harde keutels, een zachte massa.

Ze dacht aan de was. En braadpannen met aangekoekt vet, daar dacht ze ook aan. Ze had haar hele leven slecht tegen poepluiers gekund. Eén keer was ze zelfs flauwgevallen bij het verschonen van haar kind.

De moeder hield van Xavier, daar was ze moeder voor, maar de liefde kwam er bij haar gefaseerd uit. ‘Moest je me weer extra werk bezorgen?’ vroeg ze. Tranen welden op in haar ogen. De liefde, de joden, de nazi’s, de baby’s, de Verenigde Naties, alles bestond en had bestaan om haar dwars te zitten. Ze had het nooit met zoveel woorden uitgesproken, maar zo zag ze de wereld, zo zou ze de wereld blijven zien. Als een affront, een lugubere samenzwering tegen haar en andere fatsoenlijke mensen.

‘Zeg iets,’ zei ze tegen haar zoon.

Het bleef stil.

‘Zeg iets,’ riep ze nu harder. ‘Zeg iets. Je kunt me zo niet doodzwijgen.’

Door het harde gepraat van de moeder was Marc wakker geworden. Hij kwam op haar geschreeuw af als een hongerige kat op de restanten van een haring. Al in de deuropening zag hij de toestand waarin het geslachtsdeel van zijn stiefzoon verkeerde en hij begreep dat doktersbezoek onvermijdelijk was geworden.

Hij legde zijn hand op de schouder van de moeder, die even ineenkromp door deze onverwachte aanraking. Ze herinnerde zich haar gebroken neus. Veel pijn deed het niet meer, dank zij de pijnstillers. Behalve als ze grimassen trok, of hard probeerde te snuiten, maar de vernedering, die zou ze niet vergeten. Die zou ze nooit vergeten. Het pak slaag van haar vriend, terwijl zij eindelijk haar fantasie gebruikte.

‘Misschien is het toch beter er een dokter bij te halen,’ stelde Marc voor.

Ze zuchtte, en zei zacht: ‘Tja, misschien.’

De moeder was bevreesd voor het verspreiden van geruchten die ze niet meer in de hand zou hebben, doodsbang voor dubbelzinnige blikken bij de slager, daarom zei ze: ‘Laten we het nog even aankijken. Waarschijnlijk gaat het vanzelf wel over. De natuur is het beste geneesmiddel. In wachtkamers en ziekenhuizen haal je je alleen maar infecties op de hals.’

Bij de gedachte aan infecties in het ziekenhuis overviel haar de moederliefde zoals het hartinfarct haar man had overvallen. Ze knielde bij het bed en zei: ‘Arme jongen, jij hebt het ook niet makkelijk, dat weet ik best. Jij hebt het nooit makkelijk gehad. Ik zal een lekker kopje thee voor je maken.’ Ze streelde het voorhoofd van haar zoon en ze deed haar best van hem te houden, maar al wat ze kon denken was: wat stinkt mijn kind, hoe houd ik dit uit, de stront van koeien ruikt hemels vergeleken bij die van mensen.

Ze herinnerde zich haar vader die zo veel van koeien had gehouden.

Toen Xavier na vierentwintig uur persen eindelijk ter wereld was gekomen en ze langzaam bijkwam van de ondraaglijke pijnen, was haar eerste gedachte geweest: nu heb ik nooit meer een vrij weekend.

Als straf zoog Xavier later de tepel van haar linkerborst kapot. De moeder dacht dat het wraak was voor de kille gedachten die ze had gekoesterd tijdens en na de bevalling. Ze was opgevoed met de gedachte dat ze schuldig was voor God. Schuldig voor iedereen, maar het meest van alles schuldig voor God.

Daar wist haar baby niets van. Niets van de schuld, niets van God, niets van de gedachten van zijn moeder, hij wist niet eens dat hij haar tepel kapot had gezogen, maar sinds die dag was het niet meer goed gekomen tussen haar en het kind. Ze bekeek Xavier vanaf de kapotgezogen tepel anders, met distantie, met verbazing, soms zelfs met walging, zoals je kijkt naar een geadopteerd kind waarvan je spijt hebt.

Een oudere vriendin van haar had een Chineesje geadopteerd en die vriendin had de moeder van Xavier verteld: ‘Je mag het niet zeggen, maar de mooiste dag in mijn leven was de dag dat dat Chineesje mijn huis weer verliet.’

Geregeld bekroop de moeder de gedachte: was mijn kind ook maar een geadopteerd Chineesje dat op zijn achttiende mijn huis verlaat om nooit meer terug te komen. En later haatte ze zichzelf weer vanwege dergelijke gedachten.

De gynaecoloog had indertijd gezegd: ‘Hij heeft nu eenmaal honger. Sommige baby’s zuigen hard. Het komt vaker voor. En de tepel zal genezen, maakt u zich geen zorgen. U moet er gewoon zelf een beetje in knijpen voor u hem de borst geeft.’ De tepel genas, maar de rest niet.

‘Hij heeft in zijn bed gekakt,’ zei Marc.

‘Ja,’ zei de moeder.

‘Arme jongen,’ zei Marc.

‘Hij heeft het expres gedaan,’ zei de moeder. ‘Om mij extra werk te bezorgen. Hij haat me.’

‘Nou,’ zei Marc, ‘dat moet je niet zeggen, dat is overdreven. Haten doet hij je beslist niet.’

‘Hij haat me. Al vanaf het moment dat hij ter wereld kwam heeft hij me gehaat.’

‘Hij ligt in zijn eigen kak,’ zei Marc, die haat een zwaar onderwerp vond voor de vroege ochtend.

‘Omdat hij me haat ligt hij in zijn uitwerpselen. Welk ander kind van zijn leeftijd zou in zijn eigen poep gaan liggen op een dag als deze.’

Met een woest gebaar trok ze de gordijnen open. Een romantisch zonnetje scheen naar binnen.

‘Hij is ziek,’ zei Marc. ‘Hij heeft zich verwond. Daarom ligt hij in zijn eigen...’

‘Hij heeft veel aandacht nodig,’ onderbrak de moeder hem. ‘Daarom heeft hij dit gedaan. Hij was laat zindelijk. Met lezen en praten liep hij voor, met de rest liep hij achter. Met de rest heeft hij altijd achtergelopen.’

Haar vriend legde nu zijn hand op de wang van het kind. ‘Hij heeft koorts,’ zei hij. ‘Hij heeft het flink te pakken.’

Het kind maakte onsamenhangende geluiden.

‘Wat zegt hij?’ vroeg de moeder. Ze voelde weerzin omdat haar kind zich niet meer goed kon uitdrukken. Ze had een hekel aan zwakte en een nog grotere hekel aan zwakke familieleden. Diep in haar hart vond ze haar echtgenoot ook een zwakkeling, maar dat had ze verborgen weten te houden door zich gedienstig op te stellen, hem nooit tegen te spreken en zich één keer in het kwartaal van achteren voor hem te openen. Als een zwakkeling had hij geleefd, en als een zwakkeling was hij gestorven. Haar vader had misschien in ideeën geloofd die tegenwoordig afkeurenswaardig genoemd worden, maar hij had tenminste niet als een zwakkeling geleefd en was ook niet zo gestorven. Nee, niets was walgelijker dan zwakte.

‘Ik kan hem niet verstaan,’ zei Marc. ‘Maar hij heeft hoge koorts, misschien moeten we iemand naar hem laten kijken, lieveling, een deskundige.’

‘Ach,’ zei de moeder, ‘die deskundigen zeggen vaak ook maar wat, die weten zelf echt niet veel meer dan de geïnteresseerde leek.’

‘We moeten hem in ieder geval verschonen. Dit is niet goed voor de huid, poep, dat weet ik van een oom van me, die werd dement, en die lag vaak in zijn eigen poep. Hij speelde er ook mee, toen kreeg hij een huidziekte.’

‘Dementie is iets vreselijks,’ zei de moeder. ‘Iets gruwelijks.’ Allebei keken ze naar het kind, dat zwaar ademde.

In de keuken zette de moeder water op, haar handen trilden. Als dit doordrong tot de buitenwereld, kon ze zich nergens meer vertonen. Dan was ze verloren, dan moest ze verhuizen. Straks had ze geen leven meer in Basel. Straks had ze geen leven meer in Zwitserland.

Ze haalde een zakje kamillethee uit een keukenkast en probeerde plannen te bedenken om haar leven en dat van haar familie te redden.

==

De hele dag, bijna negen uur lang, probeerde de moeder haar zoon te genezen door regelmatig jodium op de wond te druppelen en hem kamillethee te voeren, waarbij ze mompelde: ‘Wat heb je ons aangedaan, jongen, wat heb je ons aangedaan?’

Tot het kind drongen deze retorische vragen niet meer door, hij was ver weg, in de wereld van de pijn.

Toen Marc tegen vijven thuiskwam van zijn werk, stopte hij meteen een koortsthermometer in de mond van het kind. Anders dan de moeder maakte hij Xavier geen verwijten, hij beperkte zich tot liefkozende geluidjes.

Het is heerlijk, merkte hij, om altruïstisch te zijn. Het is heerlijk mensen te helpen, vooral weerloze mensen die veel pijn hebben en zich nauwelijks meer kunnen bewegen. Het is natuurlijk ook heerlijk af en toe mensen flink uit te schelden, hij herinnerde zich de scheldwoorden die hij naar de stervende architect in het ziekenhuis had geslingerd, maar al met al geeft het toch meer voldoening ze te helpen en teder voor ze te zijn. Als je dat deed voelde je je pas echt een mens.

De koortsthermometer gaf aan dat Xavier bijna veertig graden koorts had.

Voorzichtig trok Marc de deken van Xavier.

De wond was een slagveld van pus.

Niemand had het bed verschoond. De zieke lag nog altijd in zijn eigen ontlasting, die inmiddels hard en droog was en op sommige plekken aan de huid van het kind kleefde.

Het zag er nog onsmakelijker uit dan die ochtend. Omdat Marc zich altruistisch voelde, ging hij onverstoorbaar verder met het produceren van geluiden die andere mensen vaak tegen baby’s in de wieg maken.

Daarna liep hij naar de keuken, waar de moeder bezig was thee te zetten, en hij zei: ‘We moeten Xavier nu echt naar het ziekenhuis brengen, hij heeft veertig graden koorts.’

Terwijl hij zijn handen waste, vroeg hij: ‘Waarom heb je hem niet verschoond?’

‘Ik wilde hem niet wakker maken,’ zei de moeder. ‘Bovendien kan ik hier niet alles in mijn eentje doen.’

Omdat ook zij het ergste begon te vrezen, droegen ze het kind samen naar beneden en legden hem met dekbed en al op de achterbank van Marcs Alfa. Een manoeuvre die Xavier zo veel pijn deed dat hij een paar keer krijste.

In de badkamer maakte de moeder nog snel haar lippen rood, want ze wist dat je onder alle omstandigheden wordt afgerekend op je uiterlijk. Toen reden ze met een noodvaart naar het ziekenhuis. Marc speelde graag voor snelheidsduivel. De moeder werd er misselijk van. Het kind was al misselijk.

==

In de wachtkamer waar de moeder nog niet zo lang geleden had gezeten vanwege haar neus zat ze nu met haar kind. Maar hij kon niet zitten, daarom hadden ze hem op drie stoelen gelegd. Het was die dag druk in de wachtkamer, vanwege een voetbalwedstrijd die al voor het begin uit de hand was gelopen. De moeder bad dat ze geen bekenden zou tegenkomen.

Af en toe stond Marc op om te kijken hoe het kind eraantoe was en dan zei hij een paar geruststellende woorden tegen de zieke, in de trant van: ‘Het komt goed. Niets om je ongerust over te maken. Het zal snel genezen.’

De moeder had een zonnebril opgezet. Daarna had ze zichzelf in de spiegel van het damestoilet bekeken. Sinds de scheiding was ze geleidelijk aan mooier geworden. En na de dood van haar man was haar uiterlijk er zelfs met sprongen op vooruitgegaan. Het was geen aardige gedachte, maar het was de waarheid. Hoewel het natuurlijk mogelijk was dat de dood er niets mee te maken had.

Toen ze uit het toilet kwam was Xavier Radek aan de beurt.

Samen met haar vriend en een vriendelijke verpleegster droeg ze het kind naar de behandelkamer. De verpleegster verontschuldigde zich voor het ongemak, maar alle brancards waren in gebruik vanwege de ongeregeldheden.

‘Van een brancard kun je hernia krijgen,’ zei de moeder, die over dat onderwerp een reportage had gelezen in een vrouwenblad.

In de behandelkamer moesten ze nog even wachten op de dokter. ‘Er kleeft nog wat stront aan zijn huid,’ zei Marc.

‘Dat wassen ze er hier wel af,’ zei de moeder. ‘Leg er maar een laken overheen.’

Marc wilde haar niet tegenspreken en herschikte het laken, terwijl hij zachtjes liefkozende geluidjes maakte.

Toen kwam de dokter. De dokter was een vrouw. Bovendien was ze twee meter lang.

De moeder vond haar meteen een onaardig mens. Ze was wel opgelucht dat ze de dokter niet kende van een van de sociale verplichtingen die ze zich jaarlijks moest laten welgevallen. De architect had royaal aan het goede doel gegeven en bij royaal gedrag hoorden sociale verplichtingen. Nu gaf zij aan het goede doel, minder royaal, de omstandigheden waren veranderd, maar ze gaf altijd iets. Mensen in nood konden op haar rekenen.

Nauwelijks zat de dokter achter haar bureau of ze stond alweer op om naar de patiënt te kijken.

Eén blik was genoeg.

‘Waarom hebben ze u zo lang laten wachten?’ vroeg ze. Toen pakte ze een telefoon en snauwde een paar woorden in de hoorn.

‘Wat is dit?’ vroeg de arts en wees op iets zwarts dat aan het been van het bewusteloze kind kleefde.

‘Hij heeft zichzelf bevuild,’ zei de moeder.

Binnen dertig seconden stonden vier broeders in de kamer, die met het kind door de gangen van het ziekenhuis renden in de richting van de intensive care. Met haar zonnebril op rende de moeder erachteraan, daarachter kwam Marc.

Bij de intensive care moesten de volwassenen blijven wachten achter een glazen ruit.

‘Wat zijn ze aan het doen?’ vroeg de moeder.

‘Ik kan het niet zien,’ zei Marc. ‘Ze hebben er gordijnen voor gedaan.’

Twee doktoren, plus nog eens twee verpleegkundigen, waren anderhalf uur met Xavier bezig.

‘Waarom doen ze er zo lang over?’ wilde de moeder weten.

Toen de twee meter lange dokter eindelijk naar buiten kwam, liep ze direct naar de moeder en zei: ‘Zo, nu moet u me eens vertellen wat er met die jongen is gebeurd.’

De moeder stond op van de bank waarop ze al die tijd kalm had zitten wachten, bij voorbaat berustend in het noodlot.

Haar zonnebril had ze niet afgedaan. ‘Hij heeft met zichzelf gespeeld,’ zei de moeder en keek de dokter vriendelijk aan. Ze had alles onder controle. ‘Dat doen jongens van die leeftijd wel vaker.’

Pedofiel Lenin

De genezing verliep langzaam. De eerste drie dagen had het er nog dreigend uitgezien voor Xavier en tegen de moeder had een arts, niet de twee meter lange vrouw maar een bruine jongeman, dreigend over castratie gesproken. Over de voor- en nadelen van zo’n ingreep, in dit stadium van de ziekte.

‘De kleurling wil hem castreren,’ had de moeder tegen haar vriend gezegd.

Nader onderzoek leerde de artsen dat een dergelijke ingreep niet nodig was. Slechts de linkerteelbal van Xavier kon niet meer gered worden. Tijdens een operatie die minder dan drie kwartier in beslag nam, sneed een chirurg bekwaam Xaviers linkerteelbal en balzak af. Om de jongen psychologisch te laten wennen aan deze kleine verminking, zetten twee verpleegsters de teelbal op sterk water. Zodat Xavier zou kunnen zien wat hij de rest van zijn leven zou moeten missen. Als je ziet wat je mist, verloopt het rouwproces voorspoediger.

De chirurg bezwoer de moeder dat haar zoon nog altijd zijn rechterteelbal had en dat de kansen op voortplanting niet ingrijpend waren verminderd. ‘Het is natuurlijk even afwachten of hij weer normaal een erectie zal krijgen,’ zei de chirurg. ‘Maar anders kunnen we het zaad altijd nog aftappen. Op dat gebied gaan we ieder jaar met sprongen vooruit.’ Toen hij weer weg was zei de moeder tegen haar zoon: ‘Het is maar je bijbal.’

Een paar dagen na het verwijderen van de ontstoken teelbal, de bal was donkerblauw gekleurd toen de chirurg het mes erin zette, op sommige plaatsen zelfs zwart, was Xavier weer aanspreekbaar en de twee meter lange vrouwelijke arts kwam naast zijn bed zitten.

‘Zo,’ zei ze.

Xavier, die nog steeds veel pijn had, opende met moeite zijn ogen. Hij sliep bijna twintig uur per dag. Wegens uitdrogingsverschijnselen lag hij nog altijd aan een infuus.

‘Wat is er toch met je gebeurd?’ vroeg ze.

Ze was niet erg aantrekkelijk, mannen vielen nauwelijks op haar, ook al vanwege haar stem. Ze was intelligent en behoorlijk sociaal ingesteld, waardoor ze een ruime vriendenkring had, maar vrijwel niemand durfde haar aan te raken.

‘Wat is er met je gebeurd?’ vroeg ze. ‘Wat hebben ze met je gedaan?’ Het was haar vanaf het begin duidelijk geweest dat dit een zaak was voor de politie, maar in overleg met een collega had ze besloten de jongen eerst te laten genezen voor ze hem zouden blootstellen aan ondervragingen van agenten.

‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Xavier.

‘Je moeder zegt dat je met jezelf hebt gespeeld, maar dat lijkt mij niet waarschijnlijk.’

Xavier keek in het gezicht van de lange vrouw. ‘Ik ben besneden,’ zei hij. Het leek hem het beste de waarheid te zeggen.

‘Ja, dat ben je,’ zei ze. ‘Dat kun je wel zeggen. Je mag blij zijn dat er nog iets is overgebleven.’ Ze lachte een kort, onaangenaam lachje. Ze pakte de pot met sterk water, verpleegsters hadden die op het nachtkastje gezet, naast een bosje bloemen van Marc, en ze bewoog de teelbal langzaam voor de ogen van de jongen. Dat zou hem beslist spraakzaam maken.

‘Kijk,’ zei ze. ‘Dit ben je kwijtgeraakt. Dit ben je verloren.’

De jongen tuurde naar zijn linkerteelbal, maar hij kon niet herkennen wat er in het potje zat. Hij zag de haartjes die op de balzak waren gegroeid. Het vlees in het potje deed hem denken aan het restant van een slordig geplukte kip, die door bederf blauw was uitgeslagen. Hij moest aan Awromele denken, hij miste hem.

‘Wie heeft het gedaan?’ vroeg de arts. ‘Wie neem je in bescherming?’

‘Ik neem niemand in bescherming,’ zei Xavier.

Met enige moeite ging hij op zijn andere zij liggen. De arts verplaatste haar stoel naar de andere kant van het bed, zodat ze de jongen recht in het gezicht kon kijken.

‘Wie heeft het gedaan?’ vroeg ze nog een keer, nu nadrukkelijker. ‘Wie heeft er aan je gezeten? We moeten het weten, want misschien doet hij het nog met andere jongens.’

Het moest een man zijn geweest, vrouwen deden zoiets niet, wist ze. Als jong meisje was ze zo onaantrekkelijk geweest dat ze de haat van haar medeleerlingen over zich had afgeroepen. Lelijkheid roept haat op. De idee dat het lichaam de spiegel van de ziel is, is onuitroeibaar. Haar fiets werd regelmatig in elkaar getrapt. Als de kinderen klaar waren met de fiets, trapten ze ook de eigenaresse in elkaar. Leraren die het goed met haar voorhadden en beseften dat het lichaam niet de spiegel van de ziel was, stonden machteloos tegenover de opinies en gedragingen van hun leerlingen. Daarom werd besloten dat zij een kwartier voordat de laatste bel ging het klaslokaal mocht verlaten, opdat zij snel naar huis kon fietsen om het ergste te voorkomen. Maar als ze tegenwind had, wisten jongens uit de hoogste klassen haar vaak in te halen en dan molesteerden ze haar en vernielden haar fiets. Je zou zeggen: als je in je jeugd zo vaak gemolesteerd bent als zij, dan valt daarna alles mee. Maar dat was in haar geval niet zo, kleinigheden konden haar volkomen van haar stuk brengen. Ze huilde vaak, daarom gebruikte ze geen mascara.

‘Wie heeft je dit aangedaan?’ vroeg ze nu voor de derde keer aan Xavier.

‘Niemand,’ zei hij een beetje dromerig. ‘Meneer Schwartz heeft me besneden.’

‘Meneer Schwartz,’ zei ze. ‘Aha, meneer Schwartz, en waar woont die meneer Schwartz?’

Xavier noemde de straatnaam. Hij wist niet meer waar hij was, hij dacht aan Awromele en hoe graag hij hem weer wilde zien.

De arts schreef alles op, hield de hand van haar patiënt even vast en ging toen naar haar kamer, waar ze tien minuten hartverscheurend huilde, voor ze met de politie belde om de naam en het adres van de kindermolesteerder door te geven.

De politie liet er geen gras over groeien. Binnen een uur stonden ze met twaalf man voor de woning van meneer Schwartz. Hij was net bezig een stuk emmentaler te wegen. Omdat hij niet meteen opendeed trapten de agenten de deur in.

De oude man werd met zachte drang naar buiten geleid. Nadat ze hem eerst nog twee keer tegen een kast hadden gegooid. Ook onder politieagenten leefde een gezonde afkeer van kindermolesteerders.

Door dit alles was meneer Schwartz zo in de war geraakt dat hij zijn linkervuist hief en hard ‘leve Lenin’ riep, voor hij de boevenwagen in werd geduwd.

==

De avond daarop werd er een stille optocht georganiseerd rond het blok waar meneer Schwartz woonde. Ruim tweeduizend verontruste burgers hadden zich gemeld en velen hadden borden bij zich waarop namen stonden van kinderen die gemolesteerd waren door vaders, ooms, zwagers, buurmannen en andere pedofielen. Ook namen van Italiaanse, Spaanse en Portugese gemolesteerde kinderen stonden op de borden. De burgers van Basel namen het zekere voor het onzekere.

Een dame die rondliep met een bord waarop ‘Lea’ stond, was door de stille optocht zo ontroerd geraakt dat ze met haar bord het voorraam van de woning van meneer Schwartz aan diggelen sloeg. Deze actie had een bescheiden applausje tot gevolg. Door het kapotte raam wurmden zich verontruste burgers naar binnen. Spoedig kwamen ze weer naar buiten met de kazen van meneer Schwartz, die ze enthousiast door de straat rolden.

De verontruste burgers raakten door dit schouwspel verhit en vertrapten de kazen van de pedofiel gretig. Sommigen trapten eerst nog onwennig, maar al snel kregen ze de smaak te pakken en was het alsof ze hun hele leven niets anders hadden gedaan. Het kwam daarbij zelfs tot een handgemeen, want niet alle verontruste burgers kregen evenveel kans de kazen te vertrappen, en zoiets was natuurlijk oneerlijk.

Toen het gedaan was met het vertrappen van de kazen sleurden de verontruste burgers het meubilair van meneer Schwartz de straat op. Ook dat vertrapten ze enthousiast. De verontwaardiging brandde diep in ze.

Drie politieagenten die de stille tocht hadden begeleid waren, toen het raam van meneer Schwartz aan diggelen ging, snel een blokje omgegaan. Ze konden niet tegen geweld.

Dank zij uitvoerige berichtgeving in de lokale en later nationale media meldden zich twintig andere slachtoffertjes van meneer Schwartz, inclusief een vijfenzestigjarige dame uit Bellinzona. Maanden later zou dat aantal overdreven blijken. Xavier Radek bleef het enige slachtoffer van meneer Schwartz. Maar het was te laat.

Jongelui tekenden runetekens op de dichtgetimmerde ramen van meneer Schwartz en probeerden zijn woning in brand te steken. Daarvan distantieerden de verontruste burgers zich weer. Men moest geen appels met peren vergelijken.

Op de avond van de stille tocht werd het Comité Waakzame Ouders opgericht. De moeder van Xavier werd tot erelid benoemd. Ze snelde naar het ziekenhuis om haar zoon hiervan op de hoogte te brengen, maar hij sliep en ze kon hem niet wakker krijgen.

Tijdens een bijeenkomst van het Comité in een park, een paar dagen later, sprak ze met zonnebril op de volgende woorden: ‘Wat mij is overkomen mag geen enkele moeder in Basel meer overkomen. Wij hebben voor onszelf geleefd en niet meer voor elkaar. Daarom kon dit vreselijke, dit onuitsprekelijke plaatsvinden.’

De vader van Awromele, die begreep dat de joodse gemeenschap niet kon achterblijven, richtte het Comité Waakzame Joden op. ‘Wij dulden geen pedofielen in onze gemeenschap,’ sprak hij tegenover een verslaggever van het lokale dagblad. ‘En al helemaal geen pedofielen die hun slachtoffers te lijf gaan met scharen en messen. Het lidmaatschap van de joodse gemeenschap van de heer S. zal met terugwerkende kracht worden opgezegd.’

Toen ze erover las in de krant werd Bettina meteen lid van het Comité Waakzame Joden. De solidariteit met India was haar vanwege de afstand toch wat te theoretisch. Ze voelde meer en meer de behoefte solidariteit in praktijk te brengen.

Na zijn eerste, matig bezochte, persconferentie legde de rabbijn een bezoek af aan een massagesalon, want God had hem opdracht gegeven het genot te zoeken waar hij het maar kon vinden. In de armen van de prostituee, een dame uit het stadje Thun, jammerde hij vijf minuten en zei toen: ‘Ik kon niet anders, ik kan meneer Schwartz niet beschermen. Als ik dat doe speel ik het antisemitisme in de kaart. Dan is er helemaal geen houden meer aan.’

De masseuse streek begrijpend over de buik van de rabbijn. Het drong langzaam tot haar door dat ze in dit kamertje net zo veel mannen had zien huilen als klaarkomen.

==

Een fotograaf van een boulevardkrant wist moeiteloos het ziekenhuis binnen te dringen waar Xavier lag. In de kamer van de jongen viel zijn oog op het potje met de nog altijd blauwe teelbal.

‘Hier,’ zei hij, ‘houd dit eens vast, dat is leuk voor de foto.’

Xavier hield het potje met zijn linkerteelbal vast. Hij was nog altijd erg slaperig.

Die avond opende de boulevardkrant met een grote foto van het slachtoffer met zijn teelbal in de hand.

De gemoederen in Basel raakten nu echt verhit.

De foto ging de hele wereld over en zou later worden uitgeroepen tot foto van het jaar onder de titel ‘slachtoffer met teelbal’.

De loco-burgemeester van Basel zag zich genoodzaakt te verklaren: ‘De burgers van deze stad mogen nooit vergeten dat er ook joden zijn die niets met pedofilie te maken hebben, die dergelijke praktijken zelfs afkeuren en als een gevaar voor hun kleine gemeenschap beschouwen.’

Meneer Schwartz werd op het politiebureau urenlang verhoord, maar hij was door alle aandacht zo in de war dat hij uitsluitend over koosjere kaas en Lenin sprak.

Een journalist van de Baseler Zeitung ontving van een bevriende agent een protocol van deze verhoren.

Zo kreeg meneer Schwartz in de populaire pers de bijnaam ‘Pedofiel Lenin’.

Xavier was nog geen jood, maar wel slachtoffer. Het begin was er.

Koning David

Een week nadat Xavier van zijn ontstoken teelbal was verlost was hij in Basel nog altijd het gesprek van de dag. Maar Awromele sprak niet over hem, Awromele dacht alleen aan hem en hij twijfelde of hij hem zou bellen. Hij verkeerde in tweestrijd. Xavier had hem verzocht nooit te bellen, vanwege zijn huiselijke omstandigheden.

Awromele verlangde naar Xavier. In Xavier vond hij iets wat hij nergens anders had kunnen vinden: wilskracht, visie, energie, doorzettingsvermogen.

‘Ik mis je,’ fluisterde hij tegen het briefje waarop Xaviers telefoonnummer stond. Toen hij dat nog een paar keer had gefluisterd, besloot hij dat dit een noodgeval was. Het verlangen was te groot geworden. Van zijn vader had hij gehoord dat Xavier in het ziekenhuis lag, en hij had een foto van Xavier in de krant gezien.

Het Comité Waakzame Ouders organiseerde iedere avond voorlichtingsbijeenkomsten en was ook overdag actief met het werven van nieuwe leden.

Awromele vond het tijd worden de gebeurtenissen van de afgelopen dagen met Xavier te evalueren, zijn stem te horen, zijn ietwat grote handen vast te houden, te kijken hoe het met de besneden penis ging. Die besnijdenis was tenslotte ook een beetje Awromeles besnijdenis, hij had voor alles gezorgd, hij had erbij gezeten, hij had Xaviers benen vastgehouden. Awromele pakte een sidoer en zei het gebed voor de doden. Van alle gebeden was hem dat het liefst.

De moeder bestudeerde haar gebroken neus in een handspiegel toen de telefoon ging. Weer een journalist, dacht ze. Ze was de afgelopen dagen overspoeld met telefoontjes van journalisten en één keer was ze op tv verschenen, twintig seconden. Maar de aandacht en sympathie hadden haar niet verlost van de zorgen. Integendeel, het erelidmaatschap van het Comité Waakzame Ouders viel haar zwaar. Ze kon er niet van slapen. Ze vreesde dat de gewone leden erachter zouden komen dat ze niet genoeg van haar jongen hield. Hoewel ze van mening was dat iedere ouder het recht had zijn kind te haten, begreep ze dat een dergelijk gevoel niet te rijmen was met een erelidmaatschap van het Comité. De status van halve beroemdheid beviel haar matig.

Vaak dacht ze: geef mij maar de anonimiteit, ik ben een gewone vrouw, en dat wil ik blijven. Roem, zelfs lokale, was niets dan een bezwering van pijn.

Sinds de klap op haar neus had ze zich niet meer opengesteld voor haar vriend. Hij had haar een keer tussen haar benen gestreeld. Een andere keer was hij teder op haar gaan liggen. Maar zij had hem van zich afgeduwd. Ze had tegen zichzelf gezegd: ik laat me voorlopig niet meer volspuiten, dat zal hem leren.

Aan dit alles dacht ze toen ze Awromeles stem hoorde.

‘U spreekt met een vriend van Xavier, ik wil hem graag opzoeken, weet u waar hij precies ligt?’

De moeder noemde het kamernummer en het ziekenhuis. Ze was blij niet weer een journalist aan de lijn te hebben.

‘Dank u,’ zei Awromele. ‘Ik zal uw zoon snel opzoeken.’

‘Leuk,’ zei de moeder. Zelf ging ze er om de twee dagen heen. Marc had er bij haar op aangedrongen vaker te gaan. Maar de moeder zei: ‘Het is niet goed hem te overladen met aandacht, anders wordt hij nooit zelfstandig. Hij moet leren op eigen benen te staan.’

==

Toen Awromele Xavier in het ziekenhuisbed zag liggen voelde hij zich voor het eerst sinds dagen rustig. Hij zoende hem op beide wangen en één keer per ongeluk op de mond. ‘Ik ben zo blij je te zien,’ zei Awromele. ‘Je ziet er best goed uit.’ Voor de zekerheid had hij zijn keppeltje afgezet voor hij het ziekenhuis in ging. Wanneer zijn vader een massagesalon bezocht, zette hij ook altijd zijn keppeltje af. Soms kon je beter incognito zijn.

Xavier probeerde te glimlachen. Dat lukte niet, want ze gaven hem geen pijnstillers meer en het lid deed nog veel pijn. ‘Ik heb je gemist,’ zei hij.

Awromele pakte het potje van het nachtkastje en keek er goed naar. ‘Dus dat is hem nou.’ Hij bestudeerde het afgesneden lichaamsdeel. ‘Wat is het eigenlijk een klein ding, hè? Als je het zo ziet. Het stelt nauwelijks iets voor. Is dit wat ze de bijbal noemen?’

Xavier was inmiddels door de hoofdverpleegster ingelicht over de inhoud van het potje. Steeds als ze de kamer binnenkwam zei ze: ‘Jouw teelbal is heel beroemd, weet je dat? Wees er maar trots op.’ Ze had hem verteld dat hij er vaak naar moest kijken om het rouwproces te versnellen. Verdringing kon fataal zijn. En rouwprocessen moesten snel gaan, anders was het leven voorbij en het rouwproces nog niet.

‘Weet je al wat je ermee gaat doen?’ vroeg Awromele.

‘Waarmee?’

Awromele schudde de pot met de teelbal heen en weer.

‘Begraven, misschien,’ zei Xavier. ‘Of bewaren.’

‘Ik zou hem bewaren,’ zei Awromele. ‘Al is het voor je kleinkinderen.’

Daarop haalde hij een chocoladereep uit zijn jaszak en zei: ‘Helemaal vergeten. Dit heb ik voor je meegebracht.’ Awromele lachte verlegen.

‘Dank je,’ zei Xavier, en ondanks de pijn trok hij Awromele naar zich toe en kuste hem drie keer op de wang en toen nog snel één keer op neus en mond. Awromele was de leukste jood die Xavier kende. Als zijn opa Awromele had gekend, was de geschiedenis vast anders gelopen.

‘Hoe lang moet je hier nog blijven?’ vroeg Awromele. Hij keek goed om zich heen. Vanwege de vele journalisten, ambtenaren van de gemeente en afgevaardigden van het Comité Waakzame Ouders had het ziekenhuis Xavier op een kamer alleen gelegd.

‘Ik denk nog even,’ zei Xavier. ‘De pijn wordt maar langzaam minder.’

‘Ik heb goed nieuws,’ zei Awromele. ‘Ik heb een uitgever gesproken en die ziet het wel zitten.’

‘Wat?’ vroeg Xavier.

‘Wat denk je? Een Jiddische vertaling van Mein Kampf. Hij gelooft dat de tijd er rijp voor is, maar hij zei er wel bij dat we ons op de bovenkant van de markt moeten richten. Hij denkt dat het een boek is voor hoger opgeleide mensen, en dat het daarom ook best wat mag kosten.’

‘Hoger opgeleide?’

‘Ik weet ook niet precies hoe hoog,’ zei Awromele een tikkeltje ongeduldig. ‘Maar de man met wie ik gesproken heb zei dat hij, hoewel hij het origineel niet kende, aanvoelde dat het een boek voor een belezen publiek was. De bovenkant van de markt is nog een groeimarkt, zei hij. De tijd is rijp voor een Jiddische vertaling van Mein Kampf.’

‘We hebben geluk,’ zei Xavier. Maar het lukte hem niet blij te kijken.

‘Ik heb alles voor je opgeschreven,’ zei Awromele. ‘Ik wist dat dit je zou opvrolijken.’ Hij pakte een notitieboekje uit zijn zak en bladerde erin. ‘Daar heb ik het. Hij denkt dat de tijd er rijp voor is. Of heb ik dat al gezegd? Dat we er niet lang mee moeten wachten, want straks weet niemand meer wie Hitler was.’

Een gekrijs verliet Xaviers mond. Het gaf Awromele het gevoel dat ze zijn vriend opnieuw aan het besnijden waren.

‘Zeg die naam niet,’ zei Xavier. ‘Je-weet-wel-wie moet je zeggen, Je-weet-wel-wie. Zoals we de naam van God eigenlijk niet mogen uitspreken, laat staan opschrijven, zo mogen wij de naam van Je-weet-wel-wie niet uitspreken.’

Awromele ging op in zijn notitieblokje. Hij luisterde niet goed naar wat Xavier allemaal te zeggen had. ‘De uitgever zegt dat we het taboeloze tijdperk gaan betreden, en dat het goed is een laatste taboe bij de kladden te grijpen. Hij wil het boek verluchtigen met kunst uit die tijd. Maar niets abstracts. Dat je nog wel kunt zien wat het voorstelt. Hij denkt aan een eerste oplage van tienduizend. Het is ook leuk als relatiegeschenk voor artsen, rechters, historici, linguïsten, journalisten. Misschien doet de boekenclub ook mee, zegt ie.’ Awromele boog zich over zijn notitieblokje, hij kon zijn handschrift niet meer lezen. ‘Wat staat hier?’ mompelde hij. ‘Kerstpakket. O ja, dat was ook een ideetje. Om het boek in allerlei kerstpakketten te stoppen. Wat denk je?’

Xavier dacht even niets. Hij had een pijnaanval. Toen die voorbij was zei hij: ‘Ik ben er blij mee, Awromele, maar wat is het eigenlijk voor een man?’

‘Wie?’

‘De uitgever.’

‘De uitgever? Hij komt uit de televisiewereld. Hij maakt veel clips voor allerlei muziekprogramma’s, maar hij wil eens wat anders. Hij is heel succesvol. Nu moet ik eigenlijk naar huis, ze wachten op me met het eten.’

‘En meneer Schwartz?’ vroeg Xavier.

‘Die zit in de gevangenis,’ zei Awromele. ‘Je hebt vast de kranten gelezen.’

‘Kunnen we niet iets leuks voor hem doen?’ vroeg Xavier. Toen hij nog een kind was had de moeder altijd tegen hem gezegd: ‘Alle nare dingen vergeet je gewoon, en alle leuke onthoud je. Dat is het geheim van een goed humeur.’

Xavier werd misselijk bij de gedachte aan meneer Schwartz in de gevangenis. Hij pakte Awromeles hand. ‘Ga niet weg,’ zei hij. ‘Blijf nog even.’

‘Zodra je weer kunt lopen gaan we meneer Schwartz opzoeken,’ zei Awromele. Hij boog zich voorover en kuste de patiënt op verscheidene plaatsen. Daarna ging hij snel naar huis, waar hij zich opsloot in zijn kamer en een kwartier op bed bleef zitten. Verlangen isoleert. Hoe meer je naar een ander verlangt, hoe geïsoleerder je bent. Dat begreep Awromele. Wie zich van zijn isolement wilde bevrijden moest ophouden te verlangen. Maar hoe hij ook zijn best deed, het lukte niet.

Tegen de avond pakte Xavier het potje van het nachtkastje en klemde het tegen zich aan.

Hij begon tegen de teelbal te praten. Hij zei: ‘Jij bent mijn steun en toeverlaat, jij moet me helpen.’

Het antwoord van mensen op een noodkreet is bijna altijd een teleurstellend antwoord. Daarbij vergeleken was het zwijgen van de teelbal een wonder van hoop en optimisme.

Xavier besloot dat zijn afgesneden lichaamsdeel een naam moest hebben. Dat zou het rouwproces helemaal versnellen. Het is makkelijker afscheid te nemen van dingen die een naam hebben dan van het naamloze.

‘Ik noem je Koning David,’ zei Xavier tegen de blauwe teelbal. ‘Koning David was de koning van de joden en op een dag zul jij dat ook zijn.’

Hij klemde het potje stevig tegen zijn borst, uit angst dat Koning David van hem afgepakt zou worden, en sloot zijn ogen.

Een bron van inspiratie

Toen Xavier werd ontslagen uit het ziekenhuis stonden acht fotografen en twee vertegenwoordigers van de schrijvende pers hem bij de ingang op te wachten. Alle acht vroegen ze of hij het potje met de teelbal omhoog wilde houden. Xavier was ondanks zijn handicap een vriendelijke jongeman gebleven, die er niet van hield mensen teleur te stellen. Daarom voldeed hij aan hun verzoek. ‘Nog één close-up,’ riep een fotograaf met baard. Hij kwam dichterbij en zei: ‘Houd het potje even tegen je wang.’

Ook dat deed Xavier, en de fotograaf zei: ‘Ja, dat is mooi, uitstekend.’

Daarna kwam Marc, die het kind door de menigte naar zijn Alfa Romeo loodste.

De moeder was thuisgebleven om haar zoon te verwelkomen met zelfgebakken appeltaart.

‘Daar zijn we,’ riep Marc in de vestibule. Tijdens de rit had hij liefkozende geluidjes tegen zijn stiefzoon gemaakt. Hij duwde hem de woonkamer in, waar de moeder al klaar zat.

Ze omhelsde haar zoon. ‘Wil je koffie?’ vroeg ze.

Ze sneed een flink stuk appeltaart voor hem af, want hij had het niet makkelijk gehad de afgelopen weken, en zei: ‘Je ruikt nog naar ziekenhuis.’

Marc duwde zijn neus in de hals van de jongen. ‘Nee hoor,’ zei hij, ‘hij ruikt helemaal niet naar ziekenhuis. Hij ruikt lekker.’

‘Hij is nog warm,’ zei de moeder. Ze wees op de taart.

Xavier had Koning David op tafel gezet. Daar stond hij heldhaftig naast de thermoskan met koffie.

De moeder had zelf slagroom geklopt. Ze hield niet van spuitbusslagroom.

Alledrie aten ze met smaak. De moeder kon uitstekend bakken.

‘Je hebt wat verloren,’ zei Marc toen hij zijn stuk appeltaart ophad. ‘Maar je hebt ook wat gewonnen. Je hebt vrienden gekregen.’ En hij tilde het potje op om beter naar de teelbal te kijken.

‘Marc, zet dat neer,’ zei de moeder. ‘Dat is vies.’

‘Het lijkt wel alsof hij nog leeft,’ zei Marc en hij zette het potje neer. ‘Het lijkt alsof je bal zelfstandig verder leeft, alsof hij aan een tweede leven is begonnen.’

‘Dat zou best kunnen,’ zei Xavier. Hij dacht aan meneer Schwartz. Hij vond het onaangenaam dat de handelaar in kaas in de populaire pers nu consequent Pedofiel Lenin werd genoemd. Xavier had de joden willen redden en troosten. Tot nu toe had hij er voornamelijk voor gezorgd dat ze in de gevangenis belandden. Die gedachte stemde hem deemoedig.

‘Als je geen...’ zei de moeder en ze zuchtte diep. ‘Als je van beneden niet meer normaal functioneert, moet je dat aan me melden. Dan gaan we naar een dokter. De chirurg zei dat we er vroeg bij moesten zijn. We hebben dan de meeste kans dat alles goed komt.’

‘Ja, mama,’ zei Xavier.

‘Dat zal geen probleem zijn,’ zei Marc. ‘Niet, Xavier? Je voelt je toch uitstekend? Dan komt dat vanzelf wel.’

‘Het belangrijkste is,’ zei de moeder, ‘dat je zo snel mogelijk weer naar school gaat en de verloren tijd inhaalt. Het Comité Waakzame Ouders heeft gevraagd of je morgen op de vergadering over je ervaringen wilt komen spreken. Ik heb gezegd dat je dat wel wilt doen, maar daarna is het school, school en nog eens school.’

‘Ik denk dat ik vroeg naar bed ga,’ zei Xavier. Hij kuste zijn moeder en bedankte haar voor de appeltaart.

‘Ik stop hem even in,’ zei Marc.

De moeder zat beneden en luisterde met een half oor naar de geluiden die gepaard gingen met het instoppen. Ze dacht aan het Comité. Af en toe stopte ze dromerig haar pink in de kom met slagroom om die zorgvuldig af te likken. Toen ze dat vier keer had gedaan, nam ze een besluit. Alles is verloren, zei ze tegen zichzelf. Ik ben depressief. Ik moet tabletten slikken om het geluk te ervaren, want zo veel heb ik ook niet te klagen. Ik heb al mijn eigen tanden nog.

==

Het Comité Waakzame Ouders had zich verzameld in een kunstgalerie. Er was veel belangstelling voor de bijeenkomst. Ruim veertig ouders waren gekomen om Xavier Radek over zijn ervaringen te horen spreken. Er waren ook een paar vrijgezellen bij die nog geen kinderen hadden, maar die preventief wilden luisteren.

Xavier voelde zich niet op zijn gemak. Hij moest gaan vertellen hoe meneer Schwartz hem had gemolesteerd en dat wilde hij liever niet. Om te beginnen omdat het niet waar was, hij hield van de waarheid, en verder omdat hij meneer Schwartz wilde troosten. Niet dat meneer Schwartz hem bijzonder aan het hart ging, hem ging vooral Awromele aan het hart, maar meneer Schwartz behoorde nu eenmaal tot het volk dat hij besloten had te troosten.

Verder zou het zijn moeder veel verdriet doen wanneer ze zou horen dat haar kind zich had laten besnijden door een halfblinde jood. Dat zou ze misschien niet overleven. Het Comité Waakzame Ouders vervulde een belangrijke rol in haar leven. En na zo’n bekentenis zou ze geen deel meer kunnen uitmaken van het Comité, zeker niet als erelid.

Xavier had weinig keus.

Uiteindelijk besloot hij tot een middenweg. Hij zou iets moeten zeggen over het molesteren, maar daar vriendelijke en goede dingen over meneer Schwartz aan toevoegen.

Hij werd ingeleid door de galeriehoudster, die hem een ‘baken van moed’ noemde en een ‘symbool van optimisme’. Toen was het zijn beurt. Hij beklom het spreekgestoelte, haalde zijn hand door zijn haar, en zei tegen de verontruste ouders: ‘Ik ben zoals u misschien weet Xavier Radek. Ruim een maand geleden heeft meneer S. me behandeld, maar...’

Hij hield even zijn adem in en keek de verontruste ouders aan om zijn woorden goed tot hen door te laten dringen.

‘Maar hij deed het met liefde.’

Hij nam een slok water en keek naar de gespannen gezichten van de ouders. Mooi waren ze niet in dit licht. Afgeleefd eigenlijk, terwijl ze amper op de helft van hun leven waren.

‘Foei,’ riep een dame, die op de eerste rij zat, ‘foei. Hoe kun je iemand met liefde molesteren? Ik noem dat geen behandelen wat hij met jou gedaan heeft, ik noem dat mishandelen.’ Dit moedigde andere toehoorders ertoe aan om eveneens afkeurend te mompelen. Een dame achterin riep: ‘Hoe kan iemand zoiets doen? Dat zou ik wel eens willen weten.’ En ze voegde eraan toe: ‘Ik zit hier als moeder én als grootmoeder, en ik wil wel eens weten hoe dat kan.’

Een man zei: ‘We zitten hier ook allemaal als kinderen. Laten we dat niet vergeten. Sommigen van ons zijn misschien zelf gemolesteerde kinderen geweest.’

De vrouw met de hoge stem onderbrak hem: ‘Nee! Ik ben geen gemolesteerd kind, en dat ben ik ook nooit geweest. Ik zit hier als moeder én als grootmoeder. Ik heb zes kleinkinderen en die zijn ook niet gemolesteerd. Nog niet, in ieder geval.’

Op dat moment kwam de galeriehoudster tussenbeide: ‘De openbare discussie is nog niet begonnen. Laten we kalm en waardig met elkaar over deze zaken praten, maar laten we nu weer het woord aan onze gast geven, Xavier Radek.’

Xavier kneep in zijn arm, streek opnieuw met zijn hand door zijn haar en kreeg het warm. ‘Wat hij heeft gedaan is niet goed te praten,’ zei hij. ‘Maar hij handelde naar eer en geweten. Zijn liefde heeft geen toekomst en mag geen toekomst hebben, maar welke liefde heeft dat wel? Wie kan vandaag de dag beweren: mijn liefde heeft toekomst?’

Xavier raakte op dreef, hij verloor zich in zijn woorden, zoals hij zich nog niet zo lang geleden in een idee had verloren.

Iemand riep: ‘Hoe zit dat nou precies met die liefde?’

Maar Xavier ging er niet op in. Hij wist niet meer of hij het over zijn opa of meneer Schwartz had, of over Awromele, hij wist alleen dat hij eindelijk op dreef was geraakt.

Er werd nu hard ‘boe’ geroepen. Achter in de galerie, waar het gedrang groot was, zag Xavier Awromele en de rabbijn staan.

Een paar seconden bleef Xavier stil. De man die had geroepen dat we allemaal kinderen waren, misschien gemolesteerde kinderen, riep: ‘Laat de jongen uitpraten. Hij heeft iets meegemaakt waar wij wat van kunnen leren.’ Het boegeroep verstomde. Er waren ook jongelui, studenten waarschijnlijk, die aantekeningen maakten.

‘Het christendom spreekt van vergiffenis en liefde,’ zei Xavier. ‘We moeten onze molesteerders niet alleen vergeven, we moeten ze ook onze liefde aanbieden.’

Er werd iets naar hem gegooid. Het gemompel had niet eerder zo hard en afkeurend geklonken.

Xavier kneep weer in zijn arm, maar het hielp niet. Hij had hier niet moeten komen, hij kon niet praten over zijn ervaringen, nóg niet in ieder geval, misschien later. Als hij ouder was en meneer Schwartz niet meer leefde.

‘Ik kan niet verder,’ zei Xavier. ‘Sorry, het gaat niet.’

De verontruste ouders waren verbijsterd. Ze hadden alarmerende details verwacht, bekentenissen die niet waren doorgedrongen tot de media. Adviezen hadden ze gewild, hoe dergelijke praktijken te voorkomen.

Na een paar seconden stilte klonk er een aarzelend applaus. Het werd snel harder en de man die net nog had geroepen: ‘Laat hem uitpraten’, riep nu: ‘We zitten als ratten in de val. We zijn afgericht om te consumeren, daarom molesteren ze onze kinderen. Wie alles heeft geprobeerd, denkt: laat ik nu eens een kind proberen. We zitten als ratten in de val.’

Enkele verontruste ouders vielen hem bij, maar de meerderheid vond de vergelijking met ratten smakeloos.

Opnieuw werd er hard ‘boe’ geroepen. Het Comité Waakzame Ouders dreigde aan interne twisten ten onder te gaan.

Van de verwarring maakte Xavier gebruik om zich dwars door de waakzame ouders een weg naar de uitgang te banen. Hij glipte langs de moeder en een paar van haar vriendinnen, die hij vroeger ‘tante’ had moeten noemen. Bij de deur werd hij opgewacht door een fotograaf die riep: ‘Waar is je teelbal? Heb je hem bij je?’

‘Die is thuis,’ fluisterde hij.

Toen pakte Awromele Xavier bij de arm en trok hem mee. Hij had zijn keppeltje niet op, hij was weer incognito.

Op straat zag Xavier dat de man die Awromele bij zich had niet de rabbijn was.

‘Dit is de uitgever over wie ik je vertelde,’ zei Awromele.

Xavier gaf de uitgever een hand, en de uitgever zei: ‘Proficiat, dat was heel mooi.’ Xavier was moe van alle drukte, de aandacht, de belangstelling voor een gebeurtenis waarvan hij zich maar weinig kon herinneren. Het meest was hem nog de geur van zure room bijgebleven.

‘Xavier,’ riep iemand. ‘Xavier.’ Het was zijn moeder, die blij was haar zoon gevonden te hebben. Als erelid van het Comité had ze haar verantwoordelijkheden. ‘Er is hier iemand die een handtekening van je wil hebben.’

Voor hem stond een zwangere vrouw, een meisje nog. Ze had een kopietje in haar hand van de folder waarmee het Comité Waakzame Ouders zijn oprichting bekend had gemaakt. Ze hield het voor Xaviers neus.

‘Wil je erop schrijven: voor Nina, pas goed op?’ vroeg de zwangere vrouw. Ze keek hem vol verwachting aan. Ze zei: ‘Jij bent een bron van inspiratie voor alle toekomstige slachtoffers.’

Xavier lachte vriendelijk. ‘Dat vind ik leuk om te horen,’ zei hij.

Hij speelde de verlegen jongeman, omdat die rol hem goed afging. Hij zocht een pen, en schreef in blokletters: voor nina, pas goed op.

‘Ze zit nog in mijn buik,’ zei de vrouw. ‘Maar ze kan nu al steun gebruiken.’

Sterven en liefhebben doe je alleen

Het Comité Waakzame Ouders bleef informatieve bijeenkomsten organiseren. Al werd besloten niet meer zo veel slachtoffers aan het woord te laten, en meer de nadruk te leggen op preventie en voorlichting.

Xavier ging weer aan het werk voor school om de verloren tijd in te halen en geleidelijk aan liep hij minder wijdbeens. De wond was aan het genezen. Wanneer hij op de wc zat, keek Xavier ernaar en hij genoot van het leven. Ondanks zijn minder aangename ervaringen op het bed van meneer Schwartz kon hij het genieten niet laten.

De moeder deed pogingen haar pijn niet te voelen, maar hoe vaker en intensiever ze dat deed, hoe meer pijn ze voelde.

Awromele ging met zijn kleren aan in bed liggen en rookte een sigaret, half onder de deken om de rook niet te verspreiden, terwijl hij nadacht over liefde. Vroeger had hij nooit nagedacht over liefde. Toen was hij gelukkiger geweest.

Meneer Schwartz zat in de gevangenis en was bezig zijn verstand te verliezen. Tijdens zijn heldere momenten voelde hij zich zo ellendig dat hij alleen nog ritmisch zijn hoofd tegen de muur kon stoten. Zachtjes riep hij dan om hulp in de zes talen die hij sprak. Misschien was het voor hem beter dat niemand zijn zachte geschreeuw hoorde en de hulp nooit arriveerde.

==

Twee weken na zijn ontslag uit het ziekenhuis zat Xavier op een avond aan de eettafel Latijnse woordjes te leren. De moeder was bij vriendinnen bridge aan het spelen, Marc lag op de bank en luisterde naar jazz. Toen de cd was afgelopen, zette hij de koptelefoon af en vroeg: ‘Zal ik thee voor je zetten?’

Xavier schudde zijn hoofd.

‘Wat anders?’

‘Nee,’ zei Xavier, ‘dank je.’

De nieuwe vriend van de moeder ging bij Xavier aan tafel zitten en vroeg: ‘Ik stoor toch niet?’

‘Nee,’ zei Xavier.

Marc stroopte de mouwen van zijn trui op, zoals hij deed in de radiostudio, en hij legde zijn hand op die van de jongen.

‘Je weet dat ik veel van je moeder houd?’

Xavier knikte.

‘Er is natuurlijk wel wat voorgevallen, maar ik houd van haar.’

Xavier knikte opnieuw. Hij had het boek met Latijnse woordjes dichtgeslagen. Op een van de bladzijden had hij met potlood gedachteloos ‘Awromele’ gekrabbeld.

‘Je moeder is een geweldige vrouw, lief, rustig, kalm, en ze denkt altijd eerst aan anderen en dan pas aan zichzelf. Wat dat betreft is ze echt een voorbeeld voor mij.’

Op de boekenkast, naast het verzamelde werk van Schiller, stond Koning David. De moeder vond dat een goede plaats voor de teelbal van haar zoon, centraal en toch niet te opvallend. De vriendinnen van de bridgeclub hadden het potje allemaal al eens bewonderend vastgehouden en een enkeling had gevraagd: ‘Mag ik ermee op de foto?’

Xavier keek naar Koning David. Hij was eraan gewend geraakt nog maar één teelbal te hebben. Wanneer hij ’s ochtends opstond ging hij als eerste naar de woonkamer om Koning David te begroeten. Het was een ritueel geworden, hij kon niet meer zonder.

‘Weet je van wie ik echt houd?’

‘Nee,’ zei Xavier.

‘Kom, denk eens na. Weet je het echt niet?’

Xavier dacht aan Awromele, aan zijn kussen, zijn mond die Xaviers lid had beroerd, kort voordat meneer Schwartz er het mes in had gezet. Stom dat hij er niet van had genoten, stom dat hij er zo achteloos aan voorbij was gegaan, als aan een sneeuwbuitje in de winter. Hij kon het zich zelfs nauwelijks meer herinneren. Hij was een gelukkig mens, maar het ware geluk, het indringende geluk, daar keek je overheen, daar bleef kennelijk niets van over, alleen het gevoel dat je iets belangrijks was vergeten.

‘Ik houd van jou,’ zei Marc. ‘Echt houden doe ik van jou. Is je dat niet opgevallen?’

Xavier keek naar zijn stiefvader. Hij wist zich geen raad met liefde. Gelukkig hadden zijn echte ouders hem er nooit mee overstelpt. Hij begon geleidelijk aan te vermoeden waarom hij zo onbekommerd door het leven had gewandeld: omdat hij zonder liefde had geleefd.

‘Niet echt,’ wilde Xavier zeggen, maar dat vond hij onaardig, hij was bang Marc teleur te stellen, daarom zei hij: ‘Ja, een beetje. Ik vermoedde wel zoiets.’

‘Weet je,’ zei Marc, ‘ik wilde het je eigenlijk niet vertellen, maar nu we toch hier zitten, nu we elkaar zo goed begrijpen, kan ik het je beter eerlijk zeggen, dat je er niet later achter hoeft te komen. Jij bent de ware reden dat ik bij je moeder blijf. Ik bedoel: ze is natuurlijk een geweldig mens en ik wens al mijn vrienden zo’n vrouw als zij toe, maar de reden dat ik hier nog ben, ben jij.’

In de krant had die avond een artikel gestaan over het Comité Waakzame Joden. Het Comité waarschuwde tegen bepaalde tendensen in de maatschappij die steeds sterker werden. Het bericht was Xavier niet onwelgevallig geweest. Hoe meer van dergelijke tendensen, des te meer er voor hem te troosten viel.

‘Hoor je me?’ vroeg Marc.

‘Ja.’

‘Ik wil me niet aan je opdringen. Als ik me opdring moet je het zeggen.’

‘Je dringt je niet op,’ zei Xavier.

‘Ik heb lang geaarzeld, moet ik het je moeder zeggen, of niet? Uiteindelijk heb ik besloten dat het beter is om het te vertellen. Ik bedoel: wij zijn volwassen mensen, niet?’

Xavier knikte bedachtzaam.

‘De waarheid doet niet zo veel pijn als je volwassen bent, als je emotioneel volwassen bent geworden. De geheimen doen pijn, de misverstanden, alle leugens. Als je begrip voor elkaar opbrengt, een beetje rekening houdt met elkaars wensen, dan kun je prima naast elkaar leven. Ik heb een keer in een wetenschappelijk tijdschrift gelezen dat de waarheid alleen pijn doet als je een narcistische stoornis hebt. Volgens mij heeft jouw moeder geen narcistische stoornis.’

‘Nee,’ zei Xavier, ‘mijn moeder mankeert niets.’

‘Ik heb ook geen narcistische stoornis,’ ging Marc verder. ‘Daarom heeft de waarheid mij nog nooit pijn gedaan. Ik kan de waarheid prima verdragen. Dus als ze zo thuiskomt, wil ik met haar gaan praten. Dan zal ik het haar eerlijk zeggen. Maar ik wilde het jou eerst vertellen.’

‘Dat is aardig,’ zei Xavier. Hij opende zijn boek met Latijnse woordjes. Wat zou Awromele nu doen?

Marc legde zijn hand op Xaviers arm en hield die vast. ‘Weet,’ zei hij, ‘dat je mijn gevoelens nooit hoeft te beantwoorden. Nooit. Als jij niets voor mij voelt. Maar mocht dat wel zo zijn, ik weet het niet, maar mocht je iets voor me voelen, iets dierlijks, zeg maar, dan hoef je je niet te schamen.’

‘Nou ja,’ zei Xavier. Hij keek bedachtzaam, hij voelde dat dit een ernstig moment was. Hoewel het voor hem niet ernstig was, voor hem was het hooguit onhandig.

‘Xavier,’ zei Marc. ‘Ik verwacht niet dat je mijn gevoelens beantwoordt. Wat ik al jong heb ontdekt is dit: sterven en liefhebben doe je alleen. De rest doe je samen, eten, wandelen, een beetje neuken, op vakantie gaan, kamperen, maar sterven en liefhebben doe je alleen.’

Ze zeiden allebei niets meer. Xavier keek naar Koning David. Hij had iets verloren wat hij makkelijk bleek te kunnen missen. Misschien ging het daarom, uitvinden wat je niet kon missen. Maar wat als je alles kon missen?

‘Ik houd ook van jou,’ zei Xavier en streek een ezelsoor glad, ‘maar als stiefzoon. Zo houd ik van je.’ Hij bedacht dat hij nooit tegen Awromele had gezegd dat hij van hem hield.

‘Het maakt me niet uit hoe je van me houdt,’ zei Marc en liet de arm van de jongen los. ‘Je mag op elke manier van me houden. Elke manier is goed. Het gaat niet om de vorm, het gaat om de inhoud.’

Op dat moment hoorden ze hoe de sleutel in het slot werd gestoken.

Marc ging aan de andere kant van de tafel zitten, waar hij zich in stilte voorbereidde op een belangrijk gesprek met de moeder. Hij zag zijn hele leven voor zich, van zijn jeugd op de boerderij in de Jura tot het moment dat hij had besloten bij mevrouw Radek en haar zoon in te trekken. Hij was niets, hij was als zand, maar het zand wist van wie het hield.

Opluchting

De moeder ging eerst naar de keuken om haar handen te wassen. Dat deed ze altijd als ze van buiten kwam. Daarna hing ze haar jas op, ging de huiskamer binnen en begroette haar familieleden.

‘Ze hebben het nog steeds over Xavier, bij de bridgeclub,’ zei ze, tegen niemand in het bijzonder. ‘Maar ik heb ze gezegd dat we bij ons thuis zijn overgegaan tot de orde van de dag.’

De moeder ging naar de keuken en zette kamillethee, die ze in een thermoskan, Italiaans design, samen met de architect gekocht in Bologna, een paar minuten later de woonkamer binnenbracht.

Ze dronken zwijgend kamillethee. Xavier kreeg een visioen waarin Awromele piemels van vreemde jongens in zijn mond nam. Hij had nog nooit dit soort voorstellingen van Awromele gehad, hij werd er onrustig van.

Toen Marc begreep dat hij het niet langer kon uitstellen, dat hij het nu moest zeggen, anders zou het er nooit van komen, wreef hij in zijn handen en zei: ‘Lieverd.’

Marc kuchte, zijn handen waren nat maar dat kon ook door de warme thee komen. ‘Lieverd,’ zei hij nog een keer en hij keek de moeder aan. Ze negeerde zijn blik.

‘Lieveling.’ Marc kon niet op koosnaampjes komen, hij kon zich zelfs niet herinneren of hij koosnaampjes voor de moeder had bedacht. ‘Volgens mij heb jij geen narcistische stoornis,’ zei hij uiteindelijk.

De moeder schonk zich een tweede kopje in. Ze had zichzelf nooit in verband gebracht met stoornissen, maar nu haar vriend zo nadrukkelijk stelde dat ze geen narcistische stoornis had begon ze te twijfelen. Zou ze op de buitenwereld niet helemaal normaal overkomen?

‘Ja,’ zei Marc. ‘Dat heb je niet. En daar ben ik blij om. Veel mensen hebben er namelijk wel last van.’

De moeder zweeg. Ze wist niet waar ze blij om moest zijn, stoornissen die ze niet had konden haar niet opvrolijken.

‘Ik houd veel van je,’ zei Marc. Hij probeerde haar liefdevol aan te kijken, met het vuur dat hij eigenlijk maar één avond voor haar had gevoeld en dat net zo ongemerkt was verdwenen als het was gekomen.

De moeder nam een klein slokje, de thee was te heet. Ze dacht aan de verhalen die ze bij haar bridgevriendinnen had gehoord, verhalen waarover ze niet kon meepraten, verhalen over gevoelens die ze niet kende, alleen uit tijdschriften.

Xavier boog zich dieper over zijn huiswerk. Hij deed zijn best niet aan Awromele te denken, en probeerde tegelijkertijd dit gesprek niet te horen. Hij was bang zijn kopje te laten vallen. Hij merkte hoe hij trilde, alsof hij suikergebrek had.

‘Ik houd dus van je,’ zei Marc, omdat de moeder nog steeds niets had gezegd. ‘Ik ben je de afgelopen weken ook bijzonder gaan waarderen, als mens, als vrouw. Nou ja, als alles.’

De moeder keek naar haar vriend, die haar op een avond de neus had gebroken toen zij zich voor hem had opengespreid. Ze had geprobeerd hem te vergeven, maar het was nog niet gelukt. Vergeven was een lastige aangelegenheid. Eigenlijk had ze niemand kunnen vergeven, en ze had ook het gevoel dat niemand haar had kunnen vergeven. Al wist ze zelf niet wat ze had misdaan.

‘Dat is fijn,’ zei ze.

‘Mensen zonder narcistische stoornis kunnen de waarheid goed verdragen omdat ze in harmonie met zichzelf en hun omgeving leven,’ ging Marc verder. Hij had de hoop dat ze alles zou begrijpen, dat het wel zou loslopen, dat ze er prima mee zou kunnen leven, zolang hij er niet omheen draaide, zolang hij eerlijk bleef. ‘Je moet weten dat ik veel van je houd, maar er is één iemand van wie ik nog iets meer houd.’

De moeder keek hem aan. Ze had de woorden gehoord maar ze had ze niet begrepen, ze had er wel vaker last van dat ze niet begreep wat mannen tegen haar zeiden. Haar overleden echtgenoot had ook vaak dingen tegen haar gezegd die ze niet had begrepen. Mannen, nou ja, veel waren het er niet geweest, twee. Anderen waren kortstondig haar leven binnengedrongen maar die hadden zich beperkt tot zwijgen, en de rest.

‘Wil je niet weten van wie ik zo veel houd?’ vroeg Marc, en hij pakte zijn lepeltje, waarmee hij schijnbaar verstrooid speelde. ‘Wil je niet weten van wie ik zo verschrikkelijk veel houd dat ik er gek van word?’

Xavier ging steeds meer op in zijn huiswerk. Hij leek in trance. Hij zag de letters dansen en hij moest denken aan de joodse mystici over wie Awromele hem op een middag in de tram had verteld. Joodse mystici hadden de letters ook zien dansen.

‘Ja,’ zei de moeder, nadat ze een tijdje had nagedacht, ‘dat wil ik eigenlijk wel weten.’

Marc glimlachte, hij probeerde zo lief te kijken als de avond toen hij haar had ontmoet. Toen had hij ook lief en onschuldig gekeken, zo verschrikkelijk lief en tegelijkertijd smachtend en dierlijk. Hongerig. Waarom wist hij zelf niet meer, eenzaamheid misschien, de behoefte een reeks vrouwen te vergeten die bij hem waren weggelopen. Van mensen die aan je bleven plakken kon je ziek worden, maar weglopers maakten je ook van streek.

‘Nou,’ zei de moeder, ‘ik ben benieuwd.’ Nu was het Marc die zweeg.

De moeder wist nog precies waarom ze zich had laten verleiden door hem, ze had al decennia geen man gevoeld. Ze was gepenetreerd, voornamelijk van achteren, maar gevoeld, nee, wat dat betreft had ze alleen armzalige herinneringen gehad, die zo vaag waren geworden dat ze niet meer wist wat waar was en wat ze fantaseerde. Ze wist ook niet meer wat het was om een man gek te maken. Ze wist hoe het voelde als een man je niet meer wilde, de vader van je kind die walgde van wat uit je was gekropen, en van de buik waarin de vrucht langzaam was gegroeid. Ze wilde het nog één keer meemaken, voor het te laat was, ze wilde weten hoe het voelde om een man gek te maken. Daarom had ze die avond gelachen, waar niets te lachen viel, gegiecheld zonder reden, gedraaid met haar ogen als een slechte actrice, haar hoofd scheef gehouden en Marc aangemoedigd door te gaan, vooral door te gaan, niet op te geven, nooit op te geven. Ze wilde weten hoe het was als een man naar haar verlangde. ‘Lees mijn hand,’ had ze gezegd tegen Marc, die haar neus zou gaan breken. ‘Lees mijn hand’, en hij had haar hand gepakt en die niet meer losgelaten.

‘Je zoon,’ zei Marc. ‘Je lieve zoon. Dat heerlijke schepsel.’

De moeder keek naar haar kind, dat ze haatte vanaf het moment dat het krijsend ter wereld was gekomen. Dat ze moest haten omdat het haar maakte tot iets wat ze niet had willen zijn, maar wat ze had moeten worden om respectabel te zijn in deze stad: moeder. Ze had gedacht dat het bij het geluk hoorde, een kind.

Ze keek naar Marc en toen naar haar thee. Ze nam een slokje. Het verbaasde haar dat ze niets voelde, niet eens verwondering, alsof ze dit al had verwacht toen ze jaren geleden met barensweeën naar het ziekenhuis was gebracht en ze alleen nog had kunnen denken: er gaat iets vreselijks gebeuren, er is geen weg terug meer. Iets verschrikkelijks zal gaan gebeuren.

‘Ik weet dat ik je dit kan vertellen,’ zei Marc. ‘Omdat je geen narcistische stoornis hebt. Anders had ik het nooit tegen je gezegd. Maar mensen zoals wij, die veel van elkaar houden, hoeven geen geheimen voor elkaar te hebben.’

‘Nee,’ zei de moeder.

Xavier keek naar de dansende letters in zijn boek. Hij dacht aan Awromele, hij dacht: Red mij, Awromele, red mij. Haal mij hier weg. Haal mij hier voor altijd weg. Het leven is mooi, maar niet hier. Nooit meer hier.

‘Ik ga naar bed,’ zei de moeder. ‘Ik ben moe.’

‘Wacht even,’ zei Marc en hij stroopte voor de zoveelste keer zijn mouwen op. ‘Ik wil dat je weet dat ik niet bij je weg zal gaan. Ik wil hier blijven. Nooit zal ik bij je weggaan. Er hoeft ook niets te veranderen. Tussen ons. Ik blijf bij jou vanwege het kind, maar dat maakt niet uit, ik blijf bij jou, daar gaat het om, omdat ik van hem houd, houd ik namelijk ook van jou, want hij is uit je gekropen. Begrijp je? Ik houd van alles wat uit je is komen kruipen, en ik zou zo graag willen dat er nog meer uit je zou komen, iets wat ook van mij is.’

‘Ik moet naar bed,’ zei de moeder weer. ‘Het is laat.’ Ze keek op haar horloge. Een cadeautje van haar overleden man, onlangs had ze het bandje laten vernieuwen.

Ze stond op en bracht de thermoskan en de kopjes naar de keuken.

Voor ze ging slapen kwam ze even de woonkamer binnen, waar haar zoon nog altijd tegenover Marc aan tafel zat. ‘Wist jij hier eigenlijk van, Xavier?’ vroeg ze.

Xavier zag de moeder, die hij verdriet had willen besparen, die hij het lijden van de wereld had willen besparen. Maar hij kon toch niet omwille van haar Awromele opgeven. Dat ging te ver. Dat offer was te groot. Tussen hem en Awromele stond de moeder. ‘Waarvan?’

‘Van dit. Van wat Marc net vertelde. Weet jij daarvan?’

‘Een beetje,’ zei Xavier. ‘Ik weet niet meer dan jij weet. Ik weet niet-’

‘Wat weet je niet?’

Xavier haalde zijn schouders op, hij keek in zijn boek. Zijn nog maar net genezen geslachtsdeel begon om deze tijd van de avond meestal pijn te doen.

‘Wat weet je niet, Xavier?’

‘Niets, echt niets.’

De moeder sloeg haar armen over elkaar. Ze keek naar de twee mannen in haar huis.

De een had ze gemaakt, het woord maakte haar aan het lachen, de ander had ze ontmoet in een museum, tijdens een cocktailparty, hij had haar aangesproken, zij had hem gewillig aangekeken. Dat was wat ze van zichzelf die avond moest zijn, gewillig.

‘Waarom mijn zoon?’ vroeg ze. ‘Ik bedoel: er zijn zo veel mannen in Basel, zo veel jongemannen. Waarom mijn zoon?’

De vriend van de moeder keek naar haar kind. Alle hoop was verlangen, maar waarom moest het verlangen zo gecompliceerd zijn, dat begreep hij niet. Waarom kon hij niet naar haar verlangen? Dat zou eenvoudiger zijn, en hij had het ook geprobeerd, hij had het verschrikkelijk geprobeerd, zelfs toen hij haar neus brak was hij het aan het proberen, was hij bezig naar haar te verlangen.

‘Dat is de liefde,’ zei Marc ten slotte. ‘De liefde is onverklaarbaar, maar wel mooi. Vind je niet? Zo groot, zo allesomvattend. Zo weids, zo onbegrijpelijk, ook dat, liefste, zo vreselijk onbegrijpelijk.’

Zo smerig, had hij nog willen zeggen, zo godvergeten smerig, zo smerig als een corruptieschandaal dat nooit helemaal ontrafeld zal worden, zo smerig als een gaskamer waaruit de lijken nog maar net met haken zijn getrokken. Ja, zijn liefde was smerig, hij had het altijd geweten, nu had hij zich ermee verzoend. Echte liefde was smerig.

De moeder knikte afwezig.

In de badkamer maakte ze haar gezicht met een watje schoon.

Xavier kwam de badkamer binnen, hij legde een hand op haar schouder. Maar ze pakte die hand en legde hem op de wastafel.

‘Mama,’ zei hij, ‘ik weet er echt niets van. Ik weet niet wat hem bezielt. Ik heb geen idee wat er met hem is. Jij wist het toch ook niet toen je hem in huis haalde?’

Xavier wachtte op antwoord en toen dat niet kwam deed hij tandpasta op zijn tandenborstel.

De moeder ging in bed liggen. Ze kon niet slapen, daarom nam ze een slaaptabletje. Dat hielp niet.

Marc was naast haar komen liggen. Hij had geprobeerd haar te kussen, maar ze had zijn hoofd zachtjes weggeduwd. ‘Niet nu,’ had ze gezegd. ‘Niet nu.’

‘Ik bedoel het toch niet kwaad,’ had hij nog geantwoord. ‘Ik vind je nog steeds mooi en aantrekkelijk. Je moet ook niet denken dat ik opeens geen seksuele gevoelens meer voor je heb. Als het nog had gekund, had ik een kind met je willen maken. Ik zou dolgraag een kind met je willen maken. Een kind is mijn droom.’

Daarna had hij over haar arm gestreeld, maar ook zijn hand had ze verwijderd. Ze zei alleen: ‘Het kan nog net.’

Midden in de nacht stond ze op en ging ze naar de keuken.

Minutenlang stond ze doodstil. Ze hoorde alleen haar eigen adem. Ze keek in het halfdonker naar de afwas die in het afdruiprek stond. Ze leunde op het aanrecht.

Het verwonderde haar dat ze nog steeds niets voelde. Ze probeerde te huilen maar het lukte niet. Ze bemerkte alleen een kilte, een onderdrukte woede, niet eens dat, het residu van woede en eeuwige bitterheid.

Ze pakte een kopje en vulde het met water uit de kraan. Ze nam een paar slokken.

Daarna deed ze haar pyjamabroek half naar beneden en nog altijd in het halfdonker bekeek ze haar bovenbenen.

Het vlees was wit.

Ze pakte een vork uit het afdruiprek. Waarom voelde ze niets? Ze begreep het niet, ze had alle reden iets te voelen, alle mensen voelden wat. Het enige waarop zij zich kon betrappen was een vaag idee van kou, alsof je te lang met te weinig kleren in de winter buiten hebt gelopen.

Ze legde de vork weer terug in het afdruiprek.

Dat ze een kind had gekregen, dat verafschuwde ze. De rest niet, de rest was voorbij, een afgesloten hoofdstuk waarvan geen onplezierige restanten meer over waren gebleven.

Met haar hand bewoog ze even over haar linkerbeen. Haar handen waren koud en droog.

‘Koude handen, warm hart,’ had iemand tegen haar gezegd. Ze wist niet meer wie, misschien wel Marc, die avond in het museum, die avond dat ze gewillig wilde zijn, alleen nog maar gewillig.

Ze pakte het broodmes, Italiaans design, aangeschaft in Verona, samen met haar overleden echtgenoot.

Onder haar slipje kwam wat schaamhaar tevoorschijn. Vroeger had het een andere kleur gehad, lichter. Ook meer krullen. Dacht ze. Ze wist het niet zeker. Ze probeerde zich haar schaamhaar van twintig jaar geleden voor de geest te halen, het lukte niet.

Met haar rechterhand stootte ze het broodmes in haar linkerbovenbeen, vlak bij haar kut.

Ze trok het mes uit het witte vlees. Het bloed vloeide langzaam, bijna te langzaam naar haar idee, maar geleidelijk aan toch sneller. Een stukje van haar slip en een plukje schaamhaar kleurden rood.

Ze dacht aan het Comité Waakzame Ouders, aan haar huwelijk, de bridgeclub, de reizen naar Italië.

De pijn was een opluchting.

Pijn is altijd een opluchting.

Ze waste het broodmes af en zette het terug in het afdruiprek.

Het bloed droop langs haar been op de pyjamabroek die rond haar enkels bungelde. Ze deed de broek uit, want bloedvlekken laten zich niet makkelijk verwijderen uit polyester.

Nu kwam het bloed op de keukenvloer. Dat was een kwestie van een dweil eroverheen.

Nooit meer zal iemand mij volspuiten, dacht ze, niemand zal mij meer volspuiten. Ik ben van U en U alleen.

Ze wist niet zeker wie die U was, God of Je-weet-wel-wie. Of misschien een combinatie van die twee.

Onze genen

De weken na Marcs ontboezeming verliepen betrekkelijk harmonieus. Er werd niet meer over zijn liefde voor Xavier gesproken, er werd überhaupt niet meer over liefde gesproken. Marc drong er van tijd tot tijd bij de moeder wel op aan een baby met hem te maken. Voorstellen die de moeder beleefd afsloeg. ‘Nog niet,’ zei ze. ‘Het is allemaal zo pril.’ Ze had Marc nooit de waarheid over haar leeftijd verteld, en dat was ze nu ook niet van plan. In de loop der tijd had ze er steeds een paar jaartjes afgesnoept. Eerst twee, toen drie, tegenwoordig ruim vijf. Bovendien had ze na haar scheiding een verjongingskuur ondergaan. Ze zag er goed uit voor haar leeftijd. Nauwelijks rimpels, stevige billen, geen vlees dat hing. Ze voelde zich jong. Op straat liep ze vrouwen die twintig jaar jonger waren dan zij met gemak voorbij.

Slechts zeer sporadisch stond zij midden in de nacht op om een broodmes in haar dijbeen te stoten. Een handeling die bij haar een kortstondig gevoel van tevredenheid opriep, ze had het idee dat er een vlaag van leven door haar heen trok als ze daar met het mes in haar hand stond. Een vlaag, meer was het niet, maar het was genoeg. Daarna keerde ze weer terug naar het dodenrijk waar ze al jaren bivakkeerde.

Awromele bracht een groot gedeelte van de dag door onder zijn dekbed. Eerst had hij nog gewacht op een telefoontje van Xavier, maar toen hem duidelijk werd dat die niet meer zou bellen, probeerde hij Xavier te vergeten. Hoe meer hij hem probeerde te vergeten, hoe meer hij aan hem dacht.

Xavier belde niet, omdat hij geloofde dat Awromele boos op hem was. Hij wilde zich niet opdringen, zelfs niet aan joden. Hij had zijn trots en die wilde hij behouden. Ook hij leed onder de stilte, maar nog meer onder zijn voorstelling van Awromele die piemels van vreemde mannen in de mond neemt.

Xavier besloot te gaan tekenen. De wereld moest mooier worden. Bovendien bevrijdde deze bezigheid hem van zijn onaangename visioenen.

Eerst tekende hij met kleurpotloden. Later ging hij over op olie- en aquarelverf. Omdat hij vaak alleen met de moeder thuis was – Marc kwam pas aan het eind van de middag van zijn werk – vroeg hij haar of ze voor hem wilde poseren.

De moeder vond alles beter dan een zionistische jeugdvereniging, en zei: ‘Gebruik me maar voor je tekeningen.’

In korte tijd produceerde hij zes schilderijen van de moeder, die hij zelf niet slecht vond, hoewel de invloeden van Klimt duidelijk herkenbaar waren. Terwijl hij schilderde dacht hij na over de taken die hij zichzelf had gesteld, en die hij zonder Awromele niet zou kunnen verwezenlijken.

Marc was enthousiast over de schilderkunst van het kind. ‘Je moet ermee doorgaan,’ zei hij. ‘Je hebt talent. Ik heb ook talent maar ik kan er niets mee en het mooie is, jij kunt er iets mee. Je hebt twee soorten mensen, zij die met hun talent iets kunnen en zij die er niets mee kunnen.’

‘Laat dat kind eerst zijn school afmaken,’ zei de moeder. ‘Daarna zien we verder.’

De dag dat Xavier aan het zevende grote portret van zijn moeder begon, hij had zich voorgenomen nu meer in de stijl van Chagall te schilderen, verliet Awromele het bed waarin hij de afgelopen dagen had geslapen, gemist en gejammerd. Het jammeren van zijn ouders kon hij niet uitstaan, maar nu dreigde hij zelf een jammerhaas te worden. ‘Genoeg,’ had hij tegen zichzelf geroepen, ‘genoeg.’ Wanneer hij daar zo met zijn kleren aan onder de deken op zijn bed zat, voelde hij zich net een indiaan in een wigwam, soms droomde hij dat Xavier ook bij hem in de wigwam kwam zitten, en dat ze dan een spelletje deden, of alleen maar zwijgend een stuk chocolade aten en elkaar tevreden aankeken.

Awromele kleedde zich aan, knipte zijn pijpenkrullen bij, stal wat aftershave van zijn vader en wandelde naar het huis van Xavier.

Hoe dichter hij bij dat huis kwam, des te sneller begon hij te wandelen. Wat een onzin, wachten op een telefoontje. Je kunt je hele leven wel blijven wachten. Misschien is er iets mis met de telefoon. Hij begon te rennen. Tijdens het rennen waaide zijn keppeltje steeds af, daarom stak hij het in zijn zak.

Toen hij eenmaal in de straat waar Xavier woonde was aangekomen, herinnerde hij zich wat Xavier hem ooit had gezegd. Hij moest vooral niet bellen en zeker niet zomaar langskomen, omdat Xaviers moeder een gevoelig mens was die onverwacht bezoek niet op prijs stelde vanwege aanvallen van intense migraine.

Alle moed en goede voornemens verlieten Awromele bij de gedachte aan Xaviers moeder met migraine. Hij kon niet zomaar aanbellen en vragen: ‘Waar is Xavier?’ Zolang hij niet aanbelde had hij nog hoop, als hij zou aanbellen was alles verloren.

Hij ging tegenover het huis onder een boom staan wachten. Hij wachtte net zo lang tot hij verkleumd was. Toen liep hij terug naar zijn eigen huis en ging weer met kleren en al onder de dekens liggen en huilde hartverscheurend. Zijn zusje Rochele hoorde het, maar ze wilde hem niet storen.

Xavier schilderde met precisie in de woonkamer. Hij had een tweedehands schildersezel aangeschaft. Om de twee minuten herinnerde hij zich Awromele. Waarschijnlijk kwam het daardoor dat hij de moeder met pijpenkrullen schilderde. Met iedere pijpenkrul die op het doek terechtkwam nam zijn woede toe. Waarom had Awromele niet de moeite genomen te informeren hoe het met hem ging? Dat deed je toch, zeker als je wist dat iemand een paar weken in het ziekenhuis had gelegen wegens complicaties na een besnijdenis? Dan liet je iets van je horen. Op z’n minst stuurde je een briefkaart, desnoods zonder afzender. Hij keek naar de boekenkast waar Schiller stond en zag Koning David.

‘Kun jij het potje misschien vasthouden,’ vroeg hij aan de moeder. Hij pakte het van de boekenkast en drukte het in handen van de moeder, die het zonder protest in ontvangst nam. Ze keek niet naar de teelbal van haar zoon.

Haar medicijn tegen lijden was beproefd. Ze had er al haar hele leven van gesnoept, een zekere passiviteit, een zekere meegaandheid, leven alsof het je niets aanging.

Zo schilderde Xavier, denkend aan Awromele die vreselijke dingen met andere mannen deed, de moeder met teelbal.

Toen Marc die avond thuiskwam was hij verrukt over het resultaat dat in de hal stond te drogen. Hij zei: ‘Jij moet naar de kunstacademie. Dat laatste schilderij van je is niet mis. Ik ben geen kenner, maar hier gebeurt iets heel bijzonders.’

De moeder keek naar het schilderij en zei: ‘Het lijkt niet.’

Die avond had meneer Schwartz in zijn cel een helder moment. Hij scheurde een laken aan repen en besloot zich te verhangen. De schande dat hij uit de joodse gemeenschap was gegooid overleefde hij niet. Hij zei het gebed voor de doden, hoewel hij zich tot zijn ergernis bepaalde strofes niet meer kon herinneren. Hij begon een paar keer opnieuw met het gebed, tot hij het opgaf. Toen dacht hij nog even aan zijn koosjere kaas, en de facturen die hij op het pakpapier had uitgeschreven. Daarna was er niets meer wat hem aan het leven bond, een onbestemd gevoel van afschuw misschien, de herinnering aan iets afgrijselijks wat je hebt gezien en wat je zo snel mogelijk weer wilt vergeten.

Het verhangen lukte hem maar met moeite. Het leven was hardnekkig. Eindelijk kreeg meneer Schwartz het eronder.

==

Terwijl meneer Schwartz aan zijn laken bungelde, besloot Xavier alleen nog schilderijen te maken van zijn moeder met teelbal, om die later als serie aan te bieden bij een kunstacademie. Je had een portfolio nodig, wist hij, een map met tekeningen, schilderijen, videobanden, misschien nog wat beeldjes van klei. Het enthousiasme van Marc had hem gesterkt in het idee dat het verstandig was zich nu op schilderen te richten, op de kunst. Het troosten van de joden zou vanzelf uit die kunst voortvloeien. Hardnekkige visioenen sleepten hem door de dag. Visioenen over grootse daden in een verre toekomst, de geur van gebraden lamsvlees in de nabije toekomst. Hoop is een merkwaardig beest dat nog het best vergeleken kan worden met een op hol geslagen paard.

Midden in de nacht werd hij wakker omdat hij weer had gedroomd over Awromele. Het was er luguber aan toegegaan. ‘Waar ben je, Awromele?’ wilde hij roepen. Hij stond op om water te drinken en hoorde van beneden geluid komen. Hij dacht aan een inbreker, of een raam dat de moeder was vergeten te sluiten. Maar de moeder vergat nooit ramen of deuren te sluiten.

Xavier ging naar beneden, hij was niet bang. Bang was hij alleen om Awromele te verliezen. Er waren momenten dat hij meende Awromele al verloren te hebben. Misschien wel op de eerste dag dat hij hem had ontmoet, toen hij geen vieze mop kende die Awromele voor hem in het Jiddisch kon vertalen.

In de keuken trof Xavier geen inbreker aan en ook geen open raam. Alleen de moeder, staand voor het afdruiprek, haar roze pyjamabroek op haar enkels, een broodmes in haar rechterhand.

Een klein lampje boven de koelkast brandde, de moeder had niet veel licht nodig, ze vond de wond op de tast.

Bloed droop uit het dijbeen van de moeder. Xavier keek haar zwijgend aan. Ze legde het mes in de gootsteen, drukte een theedoek tegen de wond. ‘Sorry,’ zei ze, ‘sorry.’ Ze wist eigenlijk niet tegen wie ze sprak, misschien tegen zichzelf, misschien tegen Je-weet-wel-wie. Ze wist het niet, ze stond daar alsof ze daar zo hoorde te staan, alsof dit haar plek was, alsof ze voorbestemd was voor dit, voor deze verboden liefde, want liefde was het, tussen haar en het mes, dat kon niet langer worden ontkend.

Xavier droeg alleen een t-shirt en een onderbroek. Hij wreef over zijn nek. Het liefst had hij naar boven willen rennen om verder te dromen over Awromele, al waren de dromen nog zo akelig. De akeligste droom over Awromele was beter dan dit. Maar de moeder had hem al gezien, hij kon niet meer weglopen. Nu moest hij in de keuken blijven, nu moest hij spreken.

‘Mama,’ zei hij zacht. Hij wilde Marc liever niet wakker maken, vooral deze nacht niet, Marc moest maar blijven slapen, diep en vredig, dromend over zijn grote en ondeugende liefde. ‘Wat ben je aan het doen?’ Er klonk tederheid in zijn stem. Er zat überhaupt veel tederheid in Xavier.

De vraag was overbodig, het was vrij duidelijk wat ze aan het doen was.

Ze keek het kind aan. Voor het eerst sinds jaren voelde ze iets van mededogen voor haar zoon. Niet veel, maar genoeg, wat haar betreft genoeg voor een heel leven. Liever had ze een dochter gehad. Nog liever had ze helemaal niets gehad, maar toen ze haar zoon daar zag staan, in haar keuken, zo geschrokken, zo klein en bang, ja, dat zag ze, zijn angst, hij was bang voor haar, en heimelijk deed haar dat even genoegen, want niemand was ooit bang voor haar geweest, ze hield even van hem. Tegen beter weten in, terwijl ze wist dat het niet goed voor haar was. Zoals je voedsel in je mond neemt terwijl je weet dat je er allergisch voor bent.

‘Ik ben aan het leven,’ zei ze. ‘Zie je dat niet? Ik ben aan het leven.’

Ze glimlachte grootmoedig, zoals de verliezer glimlacht wanneer hij een bescheiden applaus in ontvangst neemt, en ze begon het mes af te wassen. De theedoek viel op haar pyjamabroek, die nog altijd op haar enkels hing. Xavier zei: ‘Het is midden in de nacht, mama.’

Ze moest zich vasthouden aan het aanrecht om niet flauw te vallen. Misschien had ze al te veel bloed verloren, misschien had ze het te vaak gedaan, te vaak in dezelfde wond geprikt, of kwam het door de aanblik van haar zoon, dat vreselijke en tegelijk heerlijke gevoel betrapt te zijn. Eindelijk betrapt. Vroeger had ze haar ouders willen betrappen, het was haar niet gelukt. Nu wilde zijzelf betrapt worden.

‘Je moet slapen, mama,’ zei Xavier. ‘Het is midden in de nacht, je hoeft je niet te verontschuldigen. Maar je moet slapen.’

Xavier had iets gezien wat hij nooit had mogen zien, iets waardoor hij vanaf nu anders naar de moeder zou kijken. Hij zou haar zien met een mes in de keuken, terwijl de andere familieleden sliepen, haar pyjamabroek op de enkels. Dus dat was leven. Je deed het in de keuken, je deed het ’s nachts met een broodmes in je hand en je moest je ervoor verontschuldigen.

De moeder zuchtte. Ze bukte zich om de theedoek op te rapen en drukte die weer tegen de wond.

‘Heeft hij aan je gezeten?’ vroeg de moeder terwijl ze het mes in het afdruiprek legde, naast de theekopjes die ze de vorige avond zorgvuldig had afgewassen.

‘Wie?’

‘Mijn vriend. Heeft hij aan je gezeten, zoals hij vroeger aan mij heeft gezeten?’

‘Nee, nooit,’ zei Xavier. ‘Echt nooit.’

Weer glimlachte de moeder grootmoedig, alsof ze leugens hoorde die ze omwille van de goede vrede besloten had niet verder te ontmaskeren. Ze leek in trance, en toch in een volstrekt andere, ondoordringbare wereld.

‘Als hij het doet,’ zei de moeder. ‘Dan moet je me een seintje geven.’

‘Dat is goed,’ zei Xavier. ‘Ik zal je een seintje geven. Maar het zal niet gebeuren, echt niet, mama, het zal niet gebeuren.’

‘Aan mij heeft hij ook nauwelijks gezeten,’ zei de moeder en ze verschoof de theedoek een beetje, omdat het bloed begon door te sijpelen.

‘Wie?’

Xavier durfde zijn moeder nauwelijks meer aan te kijken, vooral durfde hij niet naar de theedoek te kijken. Het was alsof die bebloede theedoek op zijn moeders dijbeen een aantrekkingskracht op hem uitoefende die bijna net zo groot was als die van Awromele.

‘Mijn vriend, natuurlijk.’ De moeder staarde naar de gootsteen en met een sponsje wreef ze er even gedachteloos overheen. ‘De eerste avond, en daarna nog twee of drie keer, verder nooit. En bij jou? Hoe vaak zit hij aan jou?’ Ze kneep het sponsje uit.

‘Echt nooit, mama,’ zei Xavier. ‘Echt helemaal nooit. Ik zweer het.’ Hij deed een stap dichterbij maar hij durfde de moeder niet aan te raken. Wat hij van haar zag was vooral de theedoek die op sommige plaatsen donkerrood was gekleurd. Een goed gestreken theedoek, ze streek alles, ook theedoeken.

‘Zal ik een pleister voor je pakken?’

‘Nee,’ zei de moeder, ‘nee, absoluut niet. Een pleister. Hij zal het wel niet meer kunnen.’ Ze lachte alsof het een grap was. De pleister, of dat hij het niet meer zou kunnen, misschien wel allebei.

‘Wat kan ik voor je doen, mama? Zal ik je naar boven brengen? Zullen we gaan slapen?’ vroeg Xavier. Zijn stembanden begonnen een beetje pijn te doen van het zachte praten. Maar hij wilde zo graag iets voor haar doen.

‘Je vader ook niet,’ zei de moeder zacht, terwijl ze zich nog altijd vasthield aan het aanrecht. ‘Eén keer in de vier, vijf maanden en dan op een heel speciale manier. Na jou was hij bang voor kinderen, daarom kon hij het alleen op die speciale manier.’

‘Ach,’ zei Xavier, ‘hij is nu dood, mama. Het doet er niet meer toe. Hij is dood.’

‘Ja,’ zei ze, ‘hij is dood. Hij wel.’

Ze verschoof een fles vloeibare zeep, ze had een droge mond. Het snijden in eigen vlees droogde je uit, net als wandelen door de woestijn. Ze had vriendinnen bij de bridgeclub, die gingen binnenkort twee weken door de woestijn trekken en daarna twee weken aan zee liggen om bij te komen van de woestijn. Luie vakanties waren het lekkerst als je moest bijkomen van iets. Als je uit het concentratiekamp kwam, moest het hele leven wel één grote luie vakantie zijn.

‘Wat kan ik voor je doen?’ vroeg Xavier. ‘Zeg het alsjeblieft, heb je het niet koud? Zullen we theedrinken?’

Hij deed weer een stap naar voren, er was nog een halve meter tussen hem en de moeder. Op de keukenvloer zag hij een paar druppels bloed, ergens ver weg blafte een hond.

‘Je moet naar me kijken,’ zei de moeder. ‘Je moet goed naar me kijken, zodat je me kunt schilderen. Later. Dan moet je me schilderen, zoals ik hier sta, in de keuken. Je moet het aan niemand vertellen, niemand mag het weten, je moet me alleen schilderen.’

‘Ja,’ zei Xavier. ‘Dat zal ik doen, mama. Maak je geen zorgen. Dat doe ik. Ik zal je schilderen, zoals je in de keuken staat. Precies zoals je nu bent. Zo zal ik je schilderen. Zo vaak als je wilt.’ Hij bleef maar doorpraten, alsof hij het volgende verzoek van de moeder niet meer wilde horen, alsof hij helemaal niets meer wilde horen.

‘Sorry,’ zei ze toen hij eindelijk was uitgepraat, ‘sorry voor de overlast.’

De moeder verschoof de theedoek weer, die ze nog altijd tegen de wond op haar dijbeen gedrukt hield.

Xavier wilde haar omhelzen, haar vasthouden, haar stevig vasthouden en voorlopig niet meer loslaten, maar hij durfde het niet, hij was bang dat ze weer met messen zou gaan jongleren. Dat ze iets uit het afdruiprek zou pakken en in haar vlees zou stoten, een vork misschien.

‘Je lijkt op opa, weet je dat?’ zei ze.

Ze liet de theedoek voorzichtig los, het bloed was aan het stollen.

‘Wil je iets anders dan thee?’ vroeg Xavier.

‘Soms slaan de genen een generatie over,’ zei de moeder. ‘Onze genen hebben een generatie overgeslagen. Je bent precies je opa, dezelfde oogopslag, dezelfde neus, een mooie man, je opa, een hardwerkende man en erg precies.’

‘Ja,’ zei Xavier, ‘ik ben gezegend met een goed uiterlijk. Dat is fijn.’ Hij keek de moeder dankbaar aan, alsof zijzelf hem daarmee had gezegend, alsof zijn uiterlijk volgens haar instructies was gebouwd, alsof zij de architect was van zijn lichaam en zijn hoofd.

‘Ga nu maar naar boven,’ zei de moeder. ‘Ik heb tijd nodig om me op te frissen.’

Ze stapte voorzichtig uit haar pyjamabroek, de keukenvloer was koud. De bevlekte theedoek legde ze op het aanrecht.

Er zaten verscheidene wonden op haar linkerbovenbeen, maar een ervan was de grootste, een was haar lievelingswond. Ze hield van haar wonden, zoals andere mensen van hun kinderen, en weer anderen van hun huisdieren.

Xavier was blijven staan, hij kon zich niet verroeren. Hij wilde de moeder zo graag tegen zich aan drukken, maar ze zei nog een keer: ‘Ga nu naar je kamer. Ik moet even alleen zijn.’

Ze hoorden gestommel vanboven, Marc was wakker geworden. Een paar seconden waren ze stil, toen hoorden ze hoe boven de wc werd doorgetrokken, even later weer gestommel, een deur die werd dichtgedaan.

De nieuwe vriend van de moeder sliep goed. Voor hem geen doorwaakte nachten.

‘Ik heb er wel eens over gedacht je te vergiftigen,’ fluisterde de moeder, terwijl ze zich nog altijd met beide handen aan het aanrecht vasthield. ‘Toen je nog een baby was. Ik had al rattengif gekocht, het sterkste dat ik kon krijgen. Ik dacht: ik meng het door de melk. Ik ben snel gestopt met borstvoeding, want je zoog mijn tepel kapot. Weet je dat? Die heb je kapotgezogen, mijn tepel. Je kon er niets aan doen, natuurlijk. Maar toch, je deed het. Omdat je zo gretig was, zo onbeheerst. Ik dacht: het is beter voor ons allebei. Ik heb ervan afgezien. Het spijt me.’

‘Het hoeft je niet te spijten, lieve mama,’ zei Xavier, zo zacht als hij kon. ‘Niets hoeft je te spijten, het is allemaal goed gekomen.’

‘Ja,’ zei de moeder, ‘het is goed gekomen. Veel moeders hebben over dat soort dingen nagedacht, Xavier. Ik ben echt niet de enige, het komt in de natuur ook vaak voor dat moeders zieke jonkies doodbijten. Een ziek kind bezorgt ons allemaal overlast, een ziek kind is zichzelf tot overlast. Als je vader wat minder nors en teruggetrokken was geweest had ik het rustig met hem besproken, maar met hem viel niets te bespreken, daarom heb ik zelf een besluit genomen en het gif gekocht. In de winkel vermoedde niemand iets. Ik zei: het sterkste rattengif dat u heeft, want ze zijn hardnekkig. Het loste vrij snel op, ik moest alleen even roeren. Ik had er flink wat suiker door gedaan, want ik dacht: het zal wel bitter smaken, gif. Dat zeggen ze toch altijd? Dat het bitter smaakt. En zo zat ik daar, de fles in mijn hand en jou op mijn schoot, je droeg een groene pyjama met een beer op je borst. Een cadeautje van de buurvrouw. Een afzichtelijk ding, maar ik trok het je toch maar aan, want weggooien vond ik zonde. Bovendien kwam ze wel eens over de vloer en ik wilde haar niet voor het hoofd stoten. Je moet mensen nooit voor het hoofd stoten, Xavier. Zo lag je daar in mijn armen en je huilde, omdat je dorst had. En ik wist heel zeker dat dit het beste was, ik voelde geen enkele twijfel. Maar toen moest ik aan je opa denken, die hing erg aan het leven, die had dit vast niet gewild. Het leven was heilig voor hem. Hij zei: het maakt me niet uit, al kan ik alleen nog maar slikken, ik wil leven. Daarom gooide ik de melk met het rattengif in de wc. Ik heb de rest van het gif nog wel bewaard voor het geval dat, maar er deed zich nooit meer een gelegenheid voor. In ieder geval nooit meer een moment waarop ik zeker wist dat het het beste was. Ik twijfelde vaak, maar dan dacht ik: laat maar, het komt vandaag niet zo uit. En op een gegeven moment was je er te oud voor. Rattengif werkt het best bij baby’s. Hoe groter het kind, hoe meer weerstand het heeft. Daarom leef je nu nog.’

‘Ik begrijp het,’ zei Xavier, hij durfde nog steeds niet dichterbij te komen. ‘Ik begrijp het heel goed. Ik ben blij dat je me dit hebt verteld. Het is geen probleem, mama, het is echt geen probleem.’

De moeder knikte. Ze leek nu ergens anders aan te denken.

‘Mama, jij bent toch ook blij?’ vroeg Xavier. ‘Of heb je spijt? Dat je de melk in de wc hebt gegooid, bedoel ik? De foute melk.’

‘Dingen gaan zoals ze gaan,’ zei de moeder. ‘Ik moest twee keer doortrekken, en toen moest ik de wc grondig schoonborstelen. De melkspetters zaten aan de onderkant van de bril. Je vader hield erg van schone wc’s. Hij bekeek ook altijd de onderkant van de bril, want hij hield niet van spetters. Ga nu maar naar boven, ik moet me opfrissen.’

‘Ja, mama,’ zei Xavier. ‘Ik houd zo veel van je. Je bent de beste moeder die ik me kan wensen. Echt de beste. Dat moet je niet vergeten.’

Dat meende hij ook. Je houdt nu eenmaal van de mensen die je het leven hebben gespaard. Bovendien is het makkelijker te houden van mensen die je haten, of die niet veel anders voor je voelen dan onverschilligheid, dan van mensen die ook van jou houden. Niets is onuitstaanbaarder dan liefde.

‘Dit zal ik nooit vergeten,’ zei ze. ‘Het is heel lief dat je dat zegt. Je hebt waarschijnlijk gelijk, maar dat begrijpen de mensen niet. Ze weten niet hoe het in de natuur toegaat. Zieke jonkies worden doodgebeten.’ Ze begon de wond op haar dijbeen schoon te maken. Ze ging erin op als in het afwassen van kopjes en het zetten van kamillethee. Ze leek de aanwezigheid van haar kind vergeten te zijn, net als het vergif, de melk, de baby op haar schoot, de fles in haar hand, herinneringen die ze niet kon plaatsen, die ze nooit had willen plaatsen.

==

Xavier was niet in bed gaan liggen, hij was aan zijn bureau gaan zitten. Hij maakte een potloodtekening van de moeder die met haar pyjamabroek op de enkels in de keuken stond, terwijl ze het leven door zich heen voelde stromen. Maar omdat hij ontevreden was over de tekening, verfrommelde hij het papier.

Hij begon een brief aan Awromele. Hij schreef hem dat zijn moeder van plan was geweest hem te vergiftigen toen hij nog een baby was, maar dat ze er op het laatste moment van af had gezien. Ontkennen had geen zin, hij was er trots op. Andere ouders hadden nooit overwogen hun baby te vergiftigen. Het was een wapenfeit.

Xavier was de baby die ze net niet hadden vergiftigd. Die baby was hij geweest, die baby zou hij blijven. Snel ging Xavier naar de badkamer om zijn gezicht te bestuderen, zijn haren, zijn borstkas. Dus zo zagen mensen eruit die hun lot waren ontlopen. Fascinerend. Daar was het lot, daar was de baby, en daar stond hij nu, het product van die twee. Het lot dat ontlopen was. Iemand was het te slim af geweest.

Merkwaardig genoeg voelde het ook als een verlies, omdat hij nu nooit zou weten hoe het was om dood in de armen van zijn moeder te liggen. Hij had het sterke vermoeden dat de moeder van hem als dode baby meer had gehouden dan van wie dan ook. Dat ze voor de dode baby in haar armen, die eindelijk geen last meer had van buikkrampjes, zo veel liefde had gevoeld dat die liefde genoeg was geweest voor de hele wereld.

Die liefde was Xavier misgelopen, omdat hij was blijven leven.

Weemoedig door deze gedachten ging hij terug naar zijn kamer. Het had geen zin nu om het leven te treuren, het was gebeurd. De melk was in de wc gegooid, het rattengif was doorgespoeld en in de riolering verdwenen, er was niets meer aan te doen.

Hij schreef Awromele of die hem donderdag aanstaande om twee uur op de Mittlere Rheinbrücke wilde ontmoeten.

Als je als baby bijna melk met rattengif hebt gedronken kun je alle trots laten varen. Trots deed er nu niet meer toe. Xavier moest Awromele spreken, hij moest hem zien.

Beneden in de keuken waste de moeder de vlekken uit haar pyjamabroek. Ze vroeg zich af of ze misschien haar vriend zou vergiftigen, maar ze glimlachte om die gedachte. Ze had al heel lang niemand meer proberen te vergiftigen. Het leek zo lang geleden dat ze gif door warme melk had geroerd. Ze was best een mooie vrouw geweest, zelfs na de bevalling. De dag dat ze besloten had haar baby om te brengen had ze anderhalf uur bij de kapper gezeten.

Ze lachte hardop en ze schrok niet van het geluid van haar lach. Even had ze echt plezier.

Boven sloot Xavier zijn brief aan Awromele af met de woorden: Ik heb je nodig.

Ik heb je nodig. schreef hij nog een keer voor de zekerheid. En toen nog een keer: Ik heb je nodig! Met een uitroepteken. Maar toen hij naar zijn brief keek leek dat uitroepteken de onmacht van het nodig hebben alleen maar te benadrukken.

==

In de gevangenis vonden cipiers het lijk van meneer Schwartz. Ze vloekten binnensmonds. Ze hadden een hekel aan de overlast die zelfmoordenaars hun bezorgden.

Het geheugen van klanten

De grootste boulevardkrant van het land berichtte op de voorpagina: ‘Pedofiel Lenin verhangt zich in cel.’

Het dagelijks bestuur van het Comité Waakzame Ouders kocht tien flessen champagne in om een bescheiden feest te vieren. Het bestuur vond dat de dood nooit een reden was om te feesten, maar dat Schwartz het er in dit macabere geval zelf naar gemaakt had. De moeder, het erelid, liet verstek gaan. Een bestuurslid van het Comité drong telefonisch aan, hij noemde de moeder op een avond als deze ‘onmisbaar’, maar ze voelde zich niet zo goed. ‘Het spijt me,’ zei de moeder, ‘een andere keer doe ik graag weer mee.’

Awromele en zijn vader waren door de dood van meneer Schwartz aangeslagen. De vader van Awromele zei: ‘Wat ik ook had gedaan, ik had hem niet kunnen helpen. Het had het alleen erger gemaakt.’ Hij zei het tegen zijn vrouw, toen tegen enkele van zijn kinderen, en ten slotte zei hij het alleen nog tegen zichzelf.

Awromele zat op zijn bed, onder de deken, en dacht na. Hij herinnerde zich de besnijdenis van Xavier en hij begreep dat het toch niet zo’n goed idee was geweest de ingreep door meneer Schwartz te laten uitvoeren. Ergens had hij een vergissing gemaakt. Iets had hij over het hoofd gezien, iets belangrijks.

Hij wachtte op verdriet maar dat kwam niet, daarom richtte hij zich tot meneer Schwartz, hoewel die hem niet meer kon horen. Tederheid die te laat komt is beter dan geen. ‘Lieve meneer Schwartz,’ zei hij. Daarna zei hij iets onverstaanbaars, het onverstaanbare ging over in geneurie en toen kwam het verdriet dan toch. ‘Het spijt me zo,’ fluisterde hij tegen de muur naast zijn bed. De muur was vergeeld en moest dringend worden geverfd. ‘Het spijt me zo.’ Hij bleef die woorden herhalen tot hij het idee had dat alle spijt uit hem was gevloeid.

We praten niet voor de ander, maar voor onszelf. We praten onophoudelijk tegen onszelf. De idee dat een ander iets hoort is een illusie, zoals kleur voor een blinde een illusie zal zijn en voor iemand die doof geboren is Mozart. Met eindeloze monologen is de wereld gevuld, besefte Awromele. Daarna had hij een praktische gedachte: als er weer besneden moest worden, zou hij zelf het mes hanteren. Ervaring had hij niet, maar trillen deed hij niet of nauwelijks en dat was ook wat waard.

Awromele had wel eens hasj gerookt. Het was hem niet bijzonder bevallen, en een jongen van de synagoge had hem gewaarschuwd: ‘Raak nooit bevriend met je dealer. Straks zit je dealer in de gevangenis, en dan heb je een probleem. Dan moet je hem opzoeken, en fruit brengen, en matzes met Pesach.’

Raak nooit bevriend met je dealer. Dat was een belangrijke levensles voor hem geworden, misschien wel de belangrijkste. Het andere was uitleg en versiering.

==

Meneer Schwartz werd haastig begraven op een verlaten, winderige hoek van de joodse begraafplaats. De hoek voor dubieuze lijken. Veel belangstellenden waren er niet, wat persmuskieten die hadden besloten dat zelfs de begrafenis van meneer Schwartz nieuws was, de vader van Awromele en Awromele, verder niemand. Meneer Schwartz had geen vrienden en familieleden, hij had klanten gehad, een hoop zelfs, maar het geheugen van klanten is kortstondig. Dat begreep Awromele daar op die winderige hoek van de begraafplaats. Hij voelde het, niet alleen als theorie maar als een onweerlegbare waarheid.

Terwijl Awromele het gebed voor de doden vlug en gegeneerd uitsprak, vermoedde hij dat hij het einde van meneer Schwartz versneld had, en dat was zacht uitgedrukt. Awromele was een jood die de rituelen te haastig uitvoerde, omdat hij niet in de helende werking ervan geloofde, maar ook opzag tegen de angstaanjagende leegte van een leven zonder. Hij dacht aan de benen van Xavier die hij had moeten vasthouden terwijl meneer Schwartz de ingreep met trillende handen uitvoerde. Meneer Schwartz had een loep erbij moeten pakken om te kunnen zien wat hij aan het doen was. Het gemis van Xavier deed hem meer pijn dan de dood van meneer Schwartz. Hij schaamde zich voor deze gedachte. Die schaamte bestreed hij door na afloop van de begrafenis weer onder de dekens te kruipen.

==

Toen Awromele Xaviers brief kreeg, sleepte hij hem naar zijn bed als een roofdier een karkas naar zijn hol. Hij at vier koekjes die zijn moeder had gebakken voor hij de brief onder de deken openmaakte. Het lezen ervan maakte hem gelukkig. Dit gevoel kende hij niet, niet zo in ieder geval. Daarvoor was hij wel eens tevreden geweest, maar echt gelukkig, nee. Later zou hij zeggen dat dit een van de mooiste momenten in zijn leven was geweest. De joden moeten niets van de duivel hebben, maar er bestaan engelen, veel zelfs. En Awromele had gehoord dat de duivel niets anders was dan een gevallen engel. Hij had gehoord dat de duivel prachtige kleren droeg die niet naar tsjoelent en perenkoegl roken en charmanter was dan de beste joodse huwelijkskandidaat. Awromele had gedroomd dat de duivel hem tot leven zou wekken, want leven deed hij nog niet echt, vieze moppen met klitjes in het Jiddisch vertalen was leuk, maar geen leven. En daarna zou hij de duivel temmen, zoals zijn moeder de rabbijn uiteindelijk toch had getemd.

Dat Xaviers moeder haar zoon als baby had proberen te vergiftigen, zoals hij las, verontrustte Awromele niet. Zo jong al aan de dood ontsnappen was een teken van kracht. Hij was eraan gewend dat mensen aan tegenslagen te gronde gingen. Het autisme van zijn vader, de oorlog, zijn broers en zussen die wat hem betreft vaak nauwelijks meer waren dan rondwandelende tegenslagen, zijn geloof, zeg maar gerust, zijn afkomst, ook een tegenslag, en wat voor een, alles had ze genekt, alles was eropuit geweest ook hem te nekken. Awromele keek al zijn hele leven uit naar een teken van kracht. Hij verlangde ernaar normale ouders te hebben, zoals die van Xavier.

Awromele fatsoeneerde zich en zijn bed en in een nabijgelegen koffiehuis dronk hij twee koppen thee zonder suiker en at hij uit pure zenuwen een reep chocolade. Daarna las hij Xaviers brief nog drie keer. Hij had meteen willen antwoorden, hij had willen schijven: Ik zal er zijn, Xavier, ik zal er zijn. Vanaf nu altijd, op de Mittlere Rheinbrücke, op elk uur van de dag, ook op Jom Kippoer.

Hij had willen bellen om datzelfde bericht door de telefoon te roepen, maar hij herinnerde zich de waarschuwingen van Xavier en begreep dat hij zich gedeisd moest houden. Je moest niet te uitbundig laten zien hoe gretig je was, dat was niet goed. Zijn gretigheid kon hij beter verstoppen.

Hij wachtte op donderdag als andere joden op de Messias. Niet eerder had wachten hem zo gelukkig gemaakt. Om het wachten verder te veraangenamen kocht hij een wit overhemd en een paar sportieve sokken. Hij zag er nog altijd uit als een orthodoxe jood, maar qua sokken was hij al aardig geassimileerd.

Verder telefoneerde hij met de uitgever die interesse had getoond in de Jiddische vertaling van Mein Kampf. Het leek Awromele het beste de ontmoeting met Xavier op z’n minst de schijn van zakelijkheid mee te geven. Hij zou Xavier ook toespreken over hervatting van de lessen Jiddisch, nam hij zich voor. Ze hadden de toekomende en verleden tijd nog niet gehad en het was zonde halverwege te stoppen.

Dit keer was het niet Xavier die te vroeg op de brug stond, maar Awromele. Hij had zijn haar gewassen, hij had zijn sportsokken aan en zijn nieuwe overhemd. Hij liep rondjes over de brug als een luipaard in een dierentuin.

Xavier was een uur voor de ontmoeting nog snel begonnen aan een nieuw schilderij van de moeder met teelbal in haar hand. Hij had nu al drie moeders met teelbal, maar het leek hem verstandig ook hiervan een serie te maken. De creatieve energie die in hem rondwaarde was onmatig, en dat beschouwde hij als zijn kracht. Wanneer hij eenmaal besloten had zich te besnijden, dan liet hij zich ook besnijden, wanneer hij van plan was een serie schilderijen te maken van een moeder met teelbal, dan schilderde hij die serie, en als hij op het lumineuze idee was gekomen de joden te troosten, dan werd er ook getroost.

De tijd leek hem alleen nog niet rijp voor een serie schilderijen van moeders die zichzelf opensnijden in de keuken. Hij was praktisch in zijn onmatigheid.

De moeder zat stil op haar stoel. ‘Gebruik me maar voor je kunst,’ had ze tegen haar zoon gezegd.

Xavier verheugde zich op de ontmoeting, maar er waren meer zaken die hem bezighielden. Zijn net ontdekte talent voor de schilderkunst, de moeder die ’s?nachts opstond om vreemde dingen te doen in de keuken, het rattengif dat ze indertijd door zijn melk had gemengd. Gek genoeg was hij daardoor meer van zijn moeder gaan houden. Al kon hij het ook niet helpen dat hij zich elke avond bij het eten afvroeg of ze gif door de rijst had gestrooid. Of de croutons in de soep niet eigenlijk reusachtige korrels rattengif waren. Maar dat maakte het leven spannender, intenser, hij was er meer van gaan genieten, en hij had er al zo veel van genoten.

Het idee, al was het een waanidee, dat er iedere avond gestorven kon worden verleende aan zijn bestaan iets wat hij in de villa van zijn ouders had moeten missen: leven. Tragiek. Verlossing van het wanhopige vermoeden dat dit alles niets was dan een loos spel.

Maar de moeder peinsde er niet over met gif in de weer te gaan, die periode lag achter haar. Ze had het geluk gevonden in de armen van het broodmes. Dat kon haar zoon niet weten, dat wilde haar zoon niet weten, niet echt in ieder geval. Hij was zoals veel mensen: wel zien, wel een glimp van het onbestaanbare en onbespreekbare opvangen, maar het niet tot je door laten dringen, dat zou de rust verstoren. De toekomst moet doorgaan en om te kunnen doorgaan moet de toekomst niet tot de mensen doordringen.

‘Ik ga zo weg,’ zei Xavier. ‘We maken dit schilderij een andere keer af, oké, mama?’

Hij had haar tijdens het schilderen gevraagd of ze in de richting van het potje wilde kijken en dat had ze gedaan. Terwijl hij tegen haar sprak keek ze er nog steeds naar. Hij nam Koning David voorzichtig uit haar hand en zette hem terug op zijn vaste plaats. Het leek alsof ze het nauwelijks merkte.

‘Mama, luister je?’ vroeg hij voor de zekerheid. ‘Ik ga even weg, we maken het een andere keer af.’

De schildersezel zette hij in de hal, zodat niemand ertegenaan zou stoten.

Daarna ging hij terug naar de woonkamer, waar de moeder nog steeds op haar stoel zat. Ze keek naar Koning David. Wat een miezerige teelbal heeft mijn zoon eigenlijk gehad, dacht ze, wat een aanfluiting, die teelbal van hem. Dat het Comité Waakzame Ouders daar zo’n drukte over heeft gemaakt.

Ze overwoog of ze dat tegen het kind moest zeggen. Dat soort dingen konden hem alleen maar sterker maken. Toen besloot ze dat het haar te veel moeite was. Bovendien zou het toch niet helpen.

Het kind borg de kwasten en de verf op.

‘Hoe is het om van iemand te houden?’ vroeg de moeder, nog altijd naar Koning David starend. Haar handen lagen in haar schoot. Ze hield ervan om te poseren, het was misschien haar roeping, ook nu de schilderijen van haar zoon niet veel bleken voor te stellen. Maar anders dan Koning David kon haar zoon misschien nog tot iets volwaardigs uitgroeien. Je wist het niet. Je kon altijd blijven hopen op een wonder.

‘Hoe dat is?’ vroeg Xavier. Hij keek naar de verfresten onder zijn nagels. Die moest hij verwijderen voor hij Awromele zou ontmoeten. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Dat moet jij toch beter weten. Jij bent getrouwd geweest, jij hebt een vriend. Dat tussen Bettina en mij was eigenlijk nooit serieus, lieve mama.’

Sinds ze hem had verteld over de vergiftigingspoging noemde hij zijn moeder vaker ‘lieve mama’. Een moeder die bereid was haar zoon te vergiftigen, hield veel van haar zoon. Moord was wat Xavier betreft het noodzakelijke vervolg op liefde. Eigenlijk kon je zonder moord nooit zeker zijn dat er liefde had bestaan.

‘Ja,’ zei ze, ‘je hebt gelijk. Ik zal dat wel weten. Waar ga je heen?’

‘Ik heb afgesproken met wat mensen van school.’

In de badkamer maakte hij snel zijn nagels schoon, waste zijn gezicht, poetste zijn tanden en besloot: als Awromele niet op de brug staat, is het ook goed. Je kunt mensen wel troosten, maar je kunt ze niet dwingen getroost te worden.

==

Awromele stond er. Hij ijsbeerde, en toen hij Xavier in de verte zag aankomen negeerde hij zijn eigen adviezen, zijn verstopte gretigheid spoot naar buiten en hij rende op Xavier af, alsof de trooster der joden een trein was die zo weer door kon rijden.

De jongens kusten elkaar op neus en wangen. Toen zei Awromele: ‘Kijk, sportsokken.’

Hij deed zijn broekspijpen een beetje omhoog en toonde Xavier de sokken.

‘Mooi,’ zei Xavier. ‘Mooie sokken.’

Daarop knoopte Awromele zijn jas open en zei: ‘Nieuw overhemd.’

‘Ook mooi, erg mooi. Je ziet er goed uit.’ Maar terwijl Xavier dat zei kon hij alleen maar denken: hoeveel piemels van vreemde mannen heeft Awromele ondertussen in zijn mond genomen? Hoeveel waren het er, twintig, dertig? Vijftig misschien?

Awromele herinnerde zich zijn goede voornemens en zei: ‘Ik heb met de uitgever gesproken. Hij wordt steeds enthousiaster. De tijdgeest is aan het veranderen, schijnt het. Heb jij ervan gehoord? Ik niet, maar ik lees geen kranten.’

‘Ik ook niet zo veel, en bijna altijd vluchtig,’ zei Xavier en terloops pakte hij Awromeles zachte hand. De dwanggedachten hadden hem in hun greep.

‘Hoe gaat het eigenlijk met je?’ vroeg Awromele en hij wees in de richting van Xaviers kruis.

‘Stukken beter, dank je. Ik voel het nauwelijks meer. Ik ben zo blij dat we het hebben laten doen. Ik ben een nieuw mens. En beter dan de oude, ik voel me nu een complete jood, met alles erop en eraan. Maar ik vroeg me af, het is misschien een beetje vreemde vraag, maar heb je de afgelopen weken nog piemels van vreemde mannen in je mond genomen?’

‘Vreemde mannen? Wat bedoel je?’ Awromele wierp een blik op zijn sokken. Hij vond ze sexy.

Ze stonden stil op de brug. Af en toe deden ze een paar passen naar links, een paar seconden later deden ze dan weer een paar passen naar rechts. Ze draaiden om elkaar als honden die niet weten hoe ze moeten beginnen.

‘Mannen in het algemeen, jongens. Dat bedoel ik.’

‘In mijn mond? Nee natuurlijk niet. Hoe kom je daarbij?’

‘Nou, je hebt mijn lid toch ook in je mond gestopt, daarom dacht ik dat je het vaker deed.’

‘Nee. Ik deed het bij jou alleen omdat ik nieuwsgierig was. Je was nog niet besneden en ik had nooit smegma gezien, ik had het ook nooit geproefd. Ik ben iemand die dingen niet alleen wil zien maar ook proeven. Mijn broers zijn meer theoretisch, ik ben praktisch aangelegd. Ik wil dingen aanraken, en als ik dingen eenmaal heb aangeraakt wil ik ze vaak ook proeven. Vind je mijn sokken echt leuk?’ Awromele tilde zijn broekspijpen nog een keer op om de sokken aan Xavier te laten zien.

‘Ja, heel leuk. Maar, bijvoorbeeld, wil je mij ook aanraken?’

Awromele liet de broekspijpen weer zakken. ‘Ja, op zichzelf wel. Ik ben best nieuwsgierig.’ Even drukte hij zijn lippen op die van Xavier, maar toen riep hij zichzelf tot de orde en zei: ‘Over de lessen Jiddisch moeten we het nog hebben. Een taal leer je niet door een paar lessen te nemen, en dan weer weken niet. Continuïteit, dat is belangrijk. Als we samen Mein Kampf willen vertalen, moeten we een paar dagen per week afspreken, bijvoorbeeld in het park, en dan gaan we er goed voor zitten om jou Jiddisch te leren.’

‘Je hebt gelijk,’ zei Xavier. ‘Dat gaan we ook doen. Maar laten we eerst gaan wandelen.’ Hij pakte de hand van Awromele. ‘Je hebt dunne polsjes.’

‘Dat zit in de familie. Mijn moeder heeft ook van die dunne polsjes.’

‘Wat voor vrouw is je moeder eigenlijk? Ik krijg geen hoogte van haar.’

‘Wat voor vrouw is ze? Wat denk je? Ze heeft dertien kinderen op de wereld gezet, ze is moe. Zo’n vrouw is ze.’

Ze liepen over de brug in de richting van het centrum. Daar namen ze een tram. Ze stapten uit in een buitenwijk en wandelden door een park waar maar weinig mensen waren vanwege het vochtige weer.

‘Ik heb je gemist,’ zei Xavier. ‘Ik heb je echt gemist.’

‘Ik jou ook,’ zei Awromele. Hij pakte het hoofd van Xavier vast en terwijl hij dat deed brak hij. Zo voelde het, hij scheurde los zoals behang losscheurt, hij liet los als verf. Alsof de woorden van Xavier hem braken, het hoofd dat hij vastpakte, de geur van een ander mens die zich niet liet beschrijven en die hij toch herkende omdat hij Xaviers benen langdurig had vastgehouden toen meneer Schwartz zijn operatie uitvoerde. Alsof zijn zwakheid zich niet langer liet verbergen, alsof hij alle pijn die hij altijd succesvol aan het oog van de wereld had onttrokken niet langer kon verstoppen, alsof hij lek was geraakt, alsof hij nu eindelijk, voor het eerst, samenviel met de pijn die hij niet had gevoeld, zoals een dove de lippen ziet bewegen maar het geluid niet hoort, alsof hij vergeten was dat die nog bestond, dat er überhaupt zoiets bestond als pijn. Achter zijn eindeloze reeks grappen, zijn opgewektheid, zijn energie, voor de buitenwereld althans, zodra die buitenwereld niet meer present was ging hij met zijn kleren aan in bed liggen en at chocolade, achter al zijn verhalen en zijn plannen, bleek zich iets te bevinden, iets vreselijks, een ziekte, een gat dat beter niet geopend had kunnen worden. Even had hij een vermoeden wie hij was, even had hij een glimp van zichzelf gezien, van top tot teen, naakt, geen verhalen meer, geen plannen, geen grappen, wat hij had gezien was een vermist persoon. Missing in action, dat was hij, hij zag iemand die er niet meer was, die er eigenlijk nooit was geweest, en die er ook nooit zou zijn. Daarom werd hij niet goed, hij werd er zelfs doodziek van, hij schreeuwde als een beest dat geslacht wordt. In het verlaten park schreeuwde hij, terwijl hij Xaviers hoofd even vastpakte, en toen weer van zich afduwde. Hoog en hard klonk zijn gekrijs, dwars door alles heen, en toen stierf het uit. ‘Ga weg,’ riep Awromele. ‘Ga weg, val me niet lastig met je gevoelens. We hebben een zakelijke afspraak, ik geef je Jiddische lessen, dan gaan we samen Mein Kampf vertalen, in ruil daarvoor mocht ik jouw smegma proeven en voor de rest niets, hoor je me, niets.’

Toen begon Awromele te rennen.

Koud en nat

Een paar seconden bleef Xavier op het grindpad staan. Hij dacht dat Awromele zich wel weer zou omdraaien, dat het een grap was, spel, dat hij terug zou komen, zodra hij merkte dat Xavier niet achter hem aan ging. Maar Awromele rende niet om terug te komen, Awromele rende om te verdwijnen. En toen dat tot Xavier doordrong begon hij eindelijk ook te rennen. Hij rende over het natte gras, dwars door rozenstruiken die kort geleden waren bijgeknipt, hij rende over paden, tussen bomen door, over drassige veldjes, en af en toe riep hij: ‘Awromele, blijf staan, je hebt me verkeerd begrepen. Je hebt me helemaal verkeerd begrepen.’

Maar zijn stem bereikte hooguit de kale bomen en enkele voorbijgangers die de gure wind en de motregen hadden getrotseerd. Een verpleegster die uit wandelen was met een dame in een rolstoel, een moeder met haar kind.

Awromele rende harder dan hij ooit had gerend tijdens de spaarzame gymlessen die hij op school had bijgewoond, harder dan hij had gerend toen hij nog een klein kind was en belletje had getrokken, zelfs harder dan die keer toen hij een paasei uit een winkel had gestolen. Hij had het ei moeten terugbrengen van zijn moeder, maar hij kon de winkel niet meer vinden. Nu wist hij niet van welke onheilsplek hij vandaan rende, hij wist alleen dat hij iets had gezien wat hij nooit meer wilde zien.

Geleidelijk aan begon Xavier hem te naderen. Hij had een betere conditie dan Awromele, en in tegenstelling tot Awromele droeg hij stevige, leren schoenen waarmee bergen konden worden bewandeld en waarmee je ook goed kon schoppen. Bovendien kon hij slecht tegen zijn verlies, en vandaag wilde hij al helemaal niet verliezen, Awromele wilde hij niet verliezen, nu niet, misschien nooit. Als je eenmaal op een bepaalde manier naar de wereld kijkt gaat alles over winnen en verliezen. Lang had Xavier gedacht dat zijn relatie met Awromele daar niet over ging, maar nu begreep hij dat hij zich had vergist. Om Awromele te kunnen troosten moest hij hem eerst overwinnen.

Terwijl Xavier rende dacht hij aan Koning David. Hij zag het potje op de boekenkast staan, hij zag zijn verloren lichaamsdeel levensgroot boven hem hangen, en dat lichaamsdeel, blauw en ontstoken, geamputeerd, ziek en toch levend, leek hem toe te roepen: ‘Je kunt het, Xavier. Ren, het leven geeft je geen tweede kans. Ren, trooster der joden, ren!’

Xavier rende fanatiek, zonder zich rust te gunnen, zoals zijn opa de vijanden van het geluk had bestreden, voor iets wat groter was dan hijzelf, iets wat buiten hem lag, een ideaal, een fantasie die zich niet meer liet onderscheiden van realiteit, die zelf realiteit was geworden. Alle ambitie begint met de fantasie dat je iemand anders kunt zijn dan wie je bent: overwonnen en geslagen, zonder toekomst en in zekere zin ook zonder verleden. De fantasie is het die je optilt, meesleurt, groter maakt dan je ooit had gedacht te zullen zijn en je dan achterlaat als een lege zak. Wie goed kijkt ziet dat we niet meer zijn dan werktuigen in handen van onze fantasie. Misschien is het niet eens onze eigen fantasie die wij vervullen, maar die van anderen, mensen die wij nooit hebben gekend en nooit zullen kennen. Wij vervullen de fantasie van schimmen.

Onder een dennenboom lukte het Xavier Awromele in te halen. Hij sprong in zijn nek, trok aan zijn blonde haren, schreeuwde zijn naam, een paar woorden in het Jiddisch die hij zich herinnerde. Net zo lang trok en sjorde hij aan het lichaam dat zich verzette, dat wilde doorrennen, tot Awromele op de grond viel. Hij lag op oude dennenappels, verrotte bladeren, mos, takjes, een lege colafles, mandarijnenschillen. Koud en nat was de grond, maar Xavier had geen oog voor de combinatie van vuilnis en stervende natuur. Hij zag alleen Awromele, zijn gezicht, zijn ogen, de pijpenkrullen. Zijn mond, zijn neus, zijn haren.

Xavier ging op Awromele liggen, en duwde het hoofd van zijn leraar Jiddisch tegen de grond. Er zaten vegen op het gezicht van Awromele, in zijn hals zat zelfs wat bloed, daar had Xavier zijn nagels in het vlees van Awromele gezet, zonder erover na te denken, zoals de moeder pijn zocht in de keuken, uitsluitend geconcentreerd op de handeling zelf, geen buitenwereld meer, geen bridgeclub, geen herinneringen, alleen het broodmes en het dijbeen, een verrukkelijk vacuüm.

‘Awromele,’ zei Xavier. ‘Awromele, waar ben je mee bezig?’

Het komt erop aan te bepalen wat ze je niet mogen afnemen en Xavier had besloten dat Awromele hem niet mocht worden afgenomen. Alles konden ze hem afnemen, vader, moeder, huis, bed, brood, maar niet Awromele.

‘Waarom rende je weg?’ vroeg Xavier. Hij had zijn handen om de keel van de jongen die hem niet mocht worden afgenomen gelegd, hij drukte zachtjes tegen de adamsappel. Het deed beslist pijn. Het moest pijn doen, hij wilde een bekentenis, en die komen niet los zonder pijn. Hij wilde de waarheid, geen spelletjes meer. Alsof de waarheid spelletjes uitsloot.

‘Waarom rende je?’ vroeg Xavier nog een keer. ‘Je hoeft niet bang voor me te zijn.’ Hij liet de keel van Awromele los. Nog altijd zei Awromele niets. Hij lag daar, hij keek naar het gezicht van Xavier, het hoofd dat hij nog niet zo lang geleden had vastgepakt en toen weer snel had losgelaten, zoals je een hete ovenschotel loslaat.

‘Voel je niets?’ vroeg Awromele zacht. Zijn keel deed nog pijn van de druk van Xaviers vingers. Hij had steken in zijn zij, zijn mond was droog, zijn hoofd bonsde. Er klonk ongeloof in zijn stem, alsof hij vreesde dat Xavier iets zou voelen wat niet gevoeld mocht worden. Alsof het niet kon kloppen. Alsof het te mooi was, een leugen, bedoeld om je in te pakken en je dan later, als je ingepakt bent, weer uit te pakken, op te peuzelen, je tot gevangene en slaaf te maken, want niets is moeilijker los te laten dan leugens waarvoor je jezelf hebt verkocht.

‘Hoe bedoel je?’

‘Voel je niets?’ vroeg Awromele.

‘Nee,’ zei Xavier. ‘Ik voel niets. Nu niet, en vroeger ook niet. Ik heb nog nooit iets gevoeld.’ Hij bracht zijn hoofd dichter bij dat van Awromele, hij drukte zijn mond op die van Awromele, hardhandig, zoals een loodgieter twee pijpen tegen elkaar zet die gelast moeten worden. Hij stak zijn tong in Awromeles mond, zijn tong rende rondjes door die mond, als een muis in een broodzak.

Zo zag hun leven eruit, zo lagen ze daar. Ze maakten alles mee, maar omdat er geen tijd was om erover na te denken, omdat er helemaal niet over na kon worden gedacht, omdat Xavier aanwezig was maar toch ook weer niet, niet voldoende in ieder geval, had Xavier het vermoeden, al was het maar één seconde, dat hij ook nu weer niets meemaakte. Dat hij nog altijd wachtte op iets wat echter was, onvermijdelijk, iets waartegen je geen nee kon zeggen. Daarom duwde hij zijn tong dieper in Awromeles mond, zo diep als het maar ging. Om iets mee te maken, om te weten wat dat is.

Toen merkte hij wat een weldaad het was, Awromeles mond, en een weldaad was ook zijn tong, maar een vreemde, bedwelmende weldaad. Eentje die te mooi was om waar te zijn en die dus waarschijnlijk weer een leugen zou zijn.

Xavier haalde zijn tong uit Awromele. ‘Ik voel niets,’ zei hij nog een keer. ‘Dat is de waarheid. Ik heb mijn hele leven nooit iets gevoeld. Ik weet niet wat het is.’

Hij trok aan de haren van Awromele, maar niet zo hard dat ze losscheurden. Hij trok er speels aan, alsof Awromele een jong dier was.

Awromele kwam onder Xavier vandaan. Zijn kleren waren nat en vies, hier en daar gescheurd. Er zaten moddervlekken op zijn sportsokken. Maar Xavier duwde Awromele terug op de grond, op de halfvergane dennenappels waar beesten van hadden gegeten, op de schillen, klokhuizen, een balpen die iemand had verloren of weggegooid.

‘We moeten niets voelen,’ zei Awromele nadat Xavier weer op hem was gaan zitten. ‘Dat is het belangrijkste.’ Hij was nog altijd buiten adem. Van het rennen, van het gewicht van Xavier, van de glimp die hij van zichzelf had opgevangen. Zo wilde hij zichzelf nooit meer zien. Als een vreemdeling. Iemand die door Lucifer was vrijgelaten uit de hel en alleen maar kon denken, ik wil terug.

‘We zullen niets voelen,’ zei Xavier. ‘Ik beloof het je, in mijn familie voelt bijna niemand iets, het is niet moeilijk, het gaat vanzelf. Wij zullen nooit iets voelen.’

Weer drukte hij als een loodgieter zijn mond op die van Awromele, hij pakte het hoofd vast, als een wastafel die aangesloten moest worden. Het was hem niet duidelijk waar agressie ophield en tederheid begon, hij wist niet waar de dood begon en het leven ophield, hij wist niet wie hij meer haatte, zichzelf of de jongen die op de vochtige aarde en de klokhuizen lag, hij wist alleen, maar dat wist hij dan ook zeker, dat Awromele hem niet mocht worden afgenomen. Dat wist hij net zo zeker als dat hij de joden zou gaan troosten.

Hij likte de modder en het bloed van Awromeles gezicht, als een kat die haar jong schoonlikt. Hij ging met zijn tong over de huid alsof hij alles wilde proeven, en voorlopig niet meer kon ophouden met proeven. Proeven, dat was misschien meemaken.

Awromele sloot zijn ogen, omdat de tong nu over zijn oogleden gleed. En toen hij ze weer opende, zei hij: ‘Als we iets gaan voelen, moeten we ermee ophouden. Zodra we iets gaan voelen, mogen we elkaar nooit meer zien, dan zal het zijn alsof we elkaar nooit hebben gekend, dan moeten we elkaar volledig vergeten en elk bewijs waaruit blijkt dat we elkaar hebben gekend moeten we verscheuren en dan verbranden.’

‘Zeker,’ zei Xavier. ‘Maar het zal niet gebeuren. We zullen nooit iets voelen, geloof me.’ Hij frunnikte aan de zwarte riem van Awromele, een riem van plastic, hij opende de knoop van de zwarte broek. De vader van Awromele had precies zulke broeken. Een witte onderbroek kwam tevoorschijn. Een stevig model dat de wasmachine al honderd keer vanbinnen had gezien. Hij schoof de onderbroek voorzichtig naar beneden en mompelde: ‘Nooit zullen we iets voelen, Awromele, geloof me. Wij kunnen niets voelen. Waar het gevoel begint, houden wij op.’

Het geslacht was niet stijf maar wel besneden. Anders besneden dan Xaviers geslacht, beter, nauwkeuriger, minder grof, mooier geheeld, vooral dat. Xavier propte het in zijn mond als een gehaktballetje, gulzig maar niet te snel.

Xavier zoog, maar hij proefde niets. Geen smaak, geen huid, geen bijzondere textuur. En hij dacht, precies zoals hij had gedacht op het bed van meneer Schwartz: Aanvaard, o Heer, dit armzalige offer.

Zo lag Xavier daar, in het park, tussen de benen van Awromele, en tegelijkertijd was hij ook elders. Op het bed van Bettina. Hij herinnerde zich de twee dorpen in India die hij had geadopteerd. Waarom moest hij daar nu aan denken? Hij walgde ervan, hij moest ophouden met zijn donaties. Anders zou hij iedere keer als hij een piemel in zijn mond nam aan India denken.

Awromeles geslacht werd langzaam stijf in Xaviers mond. Dat was aangenaam. De voldoening die het groeien van het vreemde geslacht in de eigen mond gaf, de sensatie, de hardheid, dat wilde hij nooit meer vergeten. Hij zoog harder.

‘Au,’ riep Awromele. ‘Je bijt.’

Xavier hield op met zuigen. Hij klom tussen de benen vandaan en ging op Awromeles buik zitten. ‘Sorry,’ zei hij, ‘sorry. Het ging per ongeluk. Ik wilde je proeven, ik ben net zo nieuwsgierig als jij, dat is het. Ik wil ook alles proeven. Alles, alles. Alles.’

Hij boog zich voorover om Awromele te kussen, en één seconde, misschien maar een fractie van een seconde, leek het hem te zijn gelukt te vergeten wie hij was. De dood van zijn vader, de liefde van Marc, het mes van zijn moeder, niets bestond meer, alleen Awromele nog, en misschien niet eens als volledig mens, alleen de mond van Awromele bestond nog.

Toen de kus eindelijk ophield, Xavier was geen ervaren kusser, hij kuste zoals hij vroeger met zijn stoommachine had gespeeld, maar toen hij dan eindelijk zijn mond van die van Awromele af haalde en ze allebei diep konden ademhalen, begon de wereld weer tot Xavier door te dringen.

Op dat moment schreeuwde Awromele, hard en hoog, zoals hij had geschreeuwd toen hij een glimp van zichzelf had opgevangen. Hij schreeuwde als een dier in nood, en dat was hij misschien ook. Maar Xavier liet zich niet afschrikken door geschreeuw. Awromele mocht schreeuwen wat hij wilde, zolang hij maar bleef liggen, zolang hij maar van hem was, van Xavier en van Xavier alleen. Hij duwde zijn hoofd in het kruis van Awromele, en snuffelde als een hond. De klokhuizen, de viezigheid, de schillen, de voorbijgangers, die als ze zouden kijken alles konden zien, niets leek hem meer op te vallen, niets leek hem iets te kunnen schelen.

Xavier nam het besneden geslacht weer in de mond en zoog en likte, zoals hij dat nog niet eerder had gedaan. Bezeten, alsof het een wedstrijd was, alsof tederheid en agressie van dezelfde substantie waren gemaakt, alsof het een gebed was, een gebed tot een naamloze. Geen God, geen Almachtige, alleen een afwezige, een niet-bestaande, een gebed tegen een pot augurken, of een rol plakband, een gebed tegen een lege colafles, een psalm zo wanhopig als de wanhopigste gebeden op deze wereld.

Awromele onderging het zoals Xavier ooit de besnijdenis had ondergaan. Eerst nog als marteling, later in half verdoofde staat, en weer later als iets plezierigs, en als iets vreselijks, dat ook. Iets angstaanjagends, dat misschien beter kon worden afgeschaft. Alsof hij voorvoelde dat het hem chanteerbaar maakte. Dat het hem zou verzwakken. Hij wist dat de grootste geesten aan het genot ten onder waren gegaan, vanwege de herinnering aan genot verbintenissen waren aangegaan die ze nooit hadden gewild, wegen hadden afgelegd die ze in nuchtere staat nooit hadden betreden, want genot vervormt, genot is de grootste leugenaar op deze wereld.

En Awromele wist dat hij werd bedreigd, dat hij nog nooit zo was bedreigd als nu, daar in het park, op de grond, en daarom schreeuwde hij nog een keer. Hoger en harder dan alle voorgaande keren.

Met het geslacht van Awromele in zijn mond bewoog Xavier zijn hoofd heen en weer alsof dat hoofd nu een op hol geslagen stoommachine was geworden, alsof het genot alleen nog uit die ene hoge kreet van Awromele bestond, een kreet die zo veel pijn deed aan je oren dat hij wel een kreet van afschuw moest zijn. Maar Xavier hoorde er juist iets anders in: twijfel. De kreet van Awromele was meer dan de kreet van een beest, of die van een eunuch die onder de guillotine ligt, die het mes hoort suizen, zijn leven aan zich voorbij ziet trekken en beseft dat hij alles fout heeft gedaan. In Awromeles kreet zat meer dan alleen afschuw. Xavier vermoedde dat dit nabijheid was, niets anders dan dit, deze gil die hem deed denken aan een slachthuis.

Langzaam stroomde Awromeles sperma in Xaviers mond. Xavier ging door met zuigen. Hij wist niet wanneer hij moest stoppen, hij had nooit geweten wanneer hij moest stoppen.

Toen merkte hij aan de bewegingen van Awromeles onderlichaam dat het genot was overgegaan in irritatie, in pijn. Hij bracht zijn mond naar die van Awromele en kuste hem, onhandig, maar met vuur. Veel proefden ze allebei niet, niets speciaals in ieder geval, hooguit iets wat dikker was dan spuug. Iets pittiger misschien ook, met een hoger soortelijk gewicht.