Hij hield van de mensen
Omdat zijn grootvader met oprecht enthousiasme en veel vertrouwen in de vooruitgang de ss had gediend – de man was niet te beroerd de handen uit de mouwen te steken, niet zo’n slampamper van een opa die achter zijn schrijftafel bleef zitten, af en toe een stempel onder een document zette en zich om vijf uur naar vrouw en kind haastte, nee, een gentleman, die het handwerk van de dood verstond, zonder zijn gezin daarmee lastig te vallen, een man voor wie woorden als ‘eer’ en ‘trouw’ nog iets betekenden, een man met een moraal, met een visie, die trouw bleef aan die visie, ook onder barre omstandigheden, toen veel van zijn makkers hun uniform uitdeden en de benen namen, hij niet, hij zei: ‘een deugdzaam mens kent zijn taak, een deugdzaam mens leeft er niet op los’, en hij schoot de laatste kogels uit zijn geweer – wilde de kleinzoon met enthousiasme en vertrouwen in de vooruitgang een beweging dienen.
De jongen kwam de verdiensten van zijn grootvader bij toeval te weten, toen hij op een zondagmiddag ongevraagd geld leende van zijn moeder en papieren, foto’s en een boek vond, die wat haar betreft nooit gevonden hadden mogen worden.
Hij was, ook in de duisternis van de puberteit, een opgeruimd mens met een goed ontwikkeld oog voor de aangename kanten van het leven. De wolken, pasta, baby’s in hun wieg, de geur van wijn, etalages vol mooie kleren, tijdschriften vol prikkelende foto’s, kunst die de tand des tijds had doorstaan, snelle auto’s en mensen, niet te vergeten, benen van mensen, armen, hoofden, haren, neuzen, handen, polsen, van die dunne, blanke polsjes die eerst roze worden in de zon, en dan langzaam rood. De jongen hield van de mensen, en zij van hem.
Het was alweer zo lang vrede in Europa toen hij geboren werd. De oorlog was ver weg, die oorlog in ieder geval, andere oorlogen ook, en tegen de tijd dat hij zich voor de vijanden van het geluk begon te interesseren, hadden deskundigen vastgesteld dat de Tweede Wereldoorlog nu eens en voor altijd een afgesloten hoofdstuk was. Een melancholisch hoofdstuk misschien, maar wel afgesloten. En daarbij, waren niet alle oorlogen melancholisch van aard? Al die slachtoffers, dat zinloze geweld, de daklozen?
Lijden deed de jongen alleen in gezelschap van kennissen en vrienden die een minder ontwikkeld oog hadden voor de vreugde van het bestaan. Hij zag lijden als een vaardigheid, het hoorde bij de etiquette zoals het op de juiste manier eten van kreeft. Als je wist hoe je het vlees uit de schaal moest peuteren, kon je bij elk gezelschap aanzitten.
Er waren momenten, tijdens het tandenpoetsen bijvoorbeeld, dat hij zich afvroeg hoe het kwam dat anderen oprecht leken te lijden en hij niet. De natuur is nu eenmaal divers, besloot hij dan. Zoals sommige planten opbloeien in het regenwoud en andere pas goed tot hun recht komen in woestijngrond, zo had je mensen die gemaakt waren om te genieten en anderen die geschapen waren om te lijden. Hij behoorde tot de eerste soort.
Van zijn veertiende tot zijn zestiende bezocht hij met enige regelmaat een synagoge in Basel, de stad waar hij was geboren na weeën die bijna vierentwintig uur hadden geduurd, en waar hij met zijn beschaafde en tamelijk zwijgzame ouders was blijven wonen. Maar van zijn veertiende tot zijn zestiende deed hij nog wel meer dingen die recalcitrant genoemd konden worden. Eerder omdat hij meende dat dat bij zijn leeftijd hoorde dan omdat hij behoefte had zich af te zetten tegen zijn ouders, het gymnasium, de staat. Zijn wereldbeeld en de wereld vielen samen. Hij was geboren onder een gelukkig gesternte.
Het synagogebezoek van de jongen was ook een kwestie van nieuwsgierigheid. Op school stond hij bekend als intelligent, sociaal en ijverig. Op jeugdige leeftijd had hij boeken met titels als De Jonge Onderzoeker verslonden. Hij speelde geregeld met een scheikundedoos en hij bezat een stoommachine. Tot hij begreep dat die scheikundedoos de wereld niet was, slechts een model van de wereld. Een aftands model.
Omstreeks die tijd begon hij zich voor het lijden te interesseren. Van de mens. Dat beesten konden lijden en misschien ook bomen en viooltjes was erg, maar dat kon hem minder bekoren. Hij zag er geen mysterie in dat een diepere waarheid zou onthullen. Zoals ook het vegetarisme van zijn vader hem als een raadsel voorkwam dat niet de moeite waard was om op te lossen. De goede man at geen vlees, en geen vis, hij leek het liefst niets substantieels te eten.
De mens leed, zoveel was zeker. Waarom de jongen dan niet? Wat was er mis met hem?
Na schooltijd ging hij een keer voor de ehbo-ingang van het plaatselijke ziekenhuis staan om te kijken wat er allemaal werd binnengebracht. Het was een rustige middag, maar voor hem was het voldoende.
‘Aha,’ zei hij. ‘Aha.’ Dit was beter dan zijn scheikundedoos. De dag erop ging de doos de deur uit. Alleen van de stoommachine kon hij nog geen afscheid nemen.
Dagenlang dacht hij aan de gewonden, de verminkten, de stervenden die hij voor de ingang van het ziekenhuis had bekeken. Het kwaad was inderdaad een probleem, zoals zijn leermeesters hem al hadden voorspeld.
Op school verklaarde hij dat hij boven alles schoonheid nastreefde. En dat was ook zo, hij had ingezien dat het lijden van de mens niets anders was dan een nooduitgang van de schoonheid. De tekenleraar kon niet ontkennen dat de tekeningen van de jongen verdienstelijk waren. Hij rommelde nog wel eens met het perspectief, maar dat kon aan de leeftijd liggen, of aan zijn luie oog.
Hij leek op zijn opa, een mooie man met een zachtaardig gezicht, die gedood was door oprukkende Russische troepen omdat zijn levensinstelling het hem verbood voor de vijand te vluchten. Omdat hij trouw bleef aan zijn leider, ook toen het vuur van alle kanten op hem werd geopend. Zijn opa had de vijanden van het geluk in mensengedaante bestreden waar hij ze maar kon bestrijden en ze eigenhandig omgebracht, een paar dozijn, misschien iets meer, zo nauwkeurig had hij dat niet bijgehouden. Zijn opa had de vijanden van het geluk in mensengedaante gedood zoals anderen oesters aten. ‘Maak er drie dozijn van, we kijken vanavond niet op eentje meer of minder.’ Moord kon net zo veel euforie en tevredenheid veroorzaken als een avondje verliefdheid inclusief schelpdieren en gestoei in een portiek. Zijn grootvader beschouwde zich als de laatste verdedigingslinie tegen het judeo-bolsjewisme. En toen de vijanden van het geluk en hun handlangers bezig waren te winnen, nou ja, winnen, was zijn grootvader niet weggelopen. Hij had zijn missie zelfs de laatste uren van zijn leven niet verzaakt.
Het heldendom zat in de familie, van moederskant althans, al kwam het er op een merkwaardige manier uit.
Zo af en toe, wanneer zijn ouders cocktailparty’s bezochten, rommelde de kleinzoon in verboden laden. Hij las in het verboden boek, steeds weer dezelfde passage, dat er overal ter wereld drie verschillende soorten mensen bestaan, de strijders, de onverschilligen en de verraders. En hij vergeleek zijn gezicht met dat van de opa over wie niet werd gepraat. Praten over familieleden deden ze in het gezin hoe dan ook niet, zelfs niet over ooms en tantes die in Afrika bezig waren het analfabetisme te bestrijden. Over familie werd gezwegen, net als over de meeste andere onderwerpen. De kunst van de conversatie werd hooguit buitenshuis bedreven, onder het genot van een glas wijn. Er viel niet veel te zeggen, met die conclusie hadden zijn ouders zich door het leven geslagen. En ze woonden heel aardig, zelfs voor Zwitserse begrippen.
Wanneer hij op zondagmiddag zijn gezicht in de spiegel bestudeerde, met de foto van zijn opa in uniform in zijn hand, een mooi uniform, ze hadden gevoel voor schoonheid gehad, dat moest gezegd, kon hij een gevoel van melancholie niet onderdrukken. Als twee druppels water. De ogen, de mond, de wenkbrauwen, de vorm van het gezicht. De neus. Hij was geen verrader en hij behoorde ook niet tot de onverschilligen, hij was een strijder.
Zijn opa had zijn tweelingbroer kunnen zijn en er waren zondagmiddagen dat hij toegaf aan de neiging tegen zijn opa te spreken. Staand voor de spiegel in de badkamer fluisterde hij een paar woorden tegen een vergeelde foto. In het boek had hij gelezen dat de schrijver ervan ‘misselijk was geworden bij de gedachte als een onvrij man achter een bureau te moeten zitten’.
‘Werd jij ook misselijk bij de gedachte als een onvrij man op kantoor te moeten zitten?’ vroeg de jongen aan de foto. ‘Heb jij daarom geleden? Waarom lijden de mensen? Waartoe dient het lijden? Zal ik een beweging beginnen die de mensen verlost van het lijden?’
Zo sprak de kleinzoon met de dode ss’er. Er waren ook zondagmiddagen dat hij het luchtig hield.
‘Doe niet zo mal,’ zou zijn moeder hebben gezegd. Maar ze was er nooit bij wanneer haar zoon tegen de foto’s van haar vader sprak. Het was een van de dingen die hij in volledige afzondering deed. Hij hield van zijn ouders en hij wilde dat ze ongestoord van hun royale villa konden genieten.
Zijn leraren en vrienden hebben hem omschreven als een bescheiden jongen. Maar voor de spiegel, met de restanten van zijn opa in zijn hand, voelde hij zich niet bescheiden. Hij meende dat het genetisch materiaal hem iets duidelijk probeerde te maken. De natuur, of de Schepper, had met zijn uiterlijk een bedoeling gehad. Het was meer dan menen, het was weten. In zijn uiterlijk lag een boodschap verborgen, hij moest die alleen nog zien te ontrafelen. Wie hij was kon geen toeval zijn.
==
Omdat hij een gevoelige jongen was, begreep hij dat het voor zijn moeder niet makkelijk was geweest zonder vader op te groeien, en eigenlijk ook zonder moeder, oma had het maar twee jaar langer volgehouden dan het Derde Rijk. Af en toe legde hij een liefkozende arm om haar schouder. Of hield hij bij het naar bed gaan zijn mond langer dan noodzakelijk tegen haar wang. Als hij tijd overhad ging hij mee naar de supermarkt en hielp zijn moeder bij het dragen van flessen mineraalwater. Ze was een tengere vrouw, bovendien had ze bij vochtig weer last van haar knieën.
Zijn donkere haren kamde hij zorgvuldig (in zijn broekzak zat altijd een kleine kam), ook toen hij ze blauw had geverfd. Dat laatste had hij alleen gedaan omdat de jeugd met wie hij omging die maand, mei, massaal overstapte op een fellere haarkleur en hij het zijn plicht vond ze niet alleen met woorden maar ook met daden te ondersteunen. Van nature voelde hij de behoefte anderen op hun gemak te stellen. Hij had aanleg voor politiek en diplomatie. Maar de schoonheid trok het sterkst aan hem. De schoonheid van het uniform, van de mens, van de kunst. De schoonheid van het bloed, ook die.
Hij meldde zich aan bij een joodse jeugdvereniging, naar aanleiding van een droom waarin het woord wereldjodendom voorkwam. Er waren beslist niet veel jongeren die over het wereldjodendom droomden, dat hij dat wel deed versterkte zijn idee dat hij anders was dan anderen. Geroepen. Gekozen. Gebrandmerkt.
De pupillen van de vereniging werden voorbereid op spoedige emigratie naar de joodse staat en hij werd met open armen verwelkomd. De joodse staat kon iedereen gebruiken.
Die zomer sprong hij als het weer een beetje meewerkte aan het eind van de middag in de Rijn, liet zich een stuk meedrijven, klom op de oever, rende terug naar zijn uitgangspunt, en herhaalde dan het ritueel.
Hij overtuigde de leider van de jeugdvereniging dat het goed zou zijn als ze met z’n allen op een mooie avond in de Rijn zouden springen om zich stroomafwaarts te laten meedrijven. Men kon niet genoeg aan lichamelijke oefening doen om zich voor te bereiden op het leven in een jong en nog altijd bedreigd land.
Dat klonk de leider van de jeugdvereniging, meneer Salomons, goed in de oren. Eindelijk een potentiële emigrant met eigen initiatief.
Zo kon men hem die zomer regelmatig met een groep zionisten in de Rijn zien zwemmen. Het was een mooi gezicht. Hij voorop, en daarachter een stuk of twintig jeugdige zionisten. Sommigen wat angstig, anderen stoer en snel. Er waren knappe meisjes bij die voor ideologie niet veel interesse wisten op te brengen, maar wel op de hoogte waren van de laatste strandmode.
Zijn eerste kennismaking met het zionisme beviel hem uitstekend. Echt contact had hij niet met de joodse jeugd, maar dat kwam nog wel.
Voorlopig was samen zwemmen in de rivier ruim voldoende. Schoonheid is aardig, maar een mens heeft idealen nodig die verder gaan dan esthetiek. Het zionisme was een ideaal dat hem als gegoten zat. Een maatpak.
De ironie van de geschiedenis
Meneer Radek, de vader van de kleinzoon, was een hardwerkende architect. De moeder van de kleinzoon, mevrouw Radek, was vooral vrouw van de architect, maar ook hardwerkend. De familie van vaderskant woonde al generaties in Basel, die van de moeder kwam uit Sachsen. Na de oorlog was de moeder gevlucht, via allerlei omzwervingen terechtgekomen in Basel, en daar in een pleeggezin beland. Ze werd eerst verliefd en toen zwanger, of omgekeerd. Zo kwam er een kind uit haar buik gekropen. Ze noemden hem Xavier. Daar bleef het bij, andere kinderen kwamen er niet meer uit haar.
Xavier Radek, die naam vatte alles samen. De loop der dingen, onafwendbaar. Met terugwerkende kracht altijd logisch. Zo was Xavier de hele geschiedenis gepresenteerd tijdens de spaarzame gesprekken die hij met zijn ouders had gevoerd. En hoewel hij een meegaand mens was en zich niets in zijn hoofd wilde halen vond hij dat een benauwde kijk op de geschiedenis. Een tikkeltje te beperkt voor iemand met aanleg voor heldendom.
Soms schreef hij zijn naam wel twintig keer achter elkaar op een stuk papier, alsof hij niet kon geloven dat die naam bij zijn lichaam hoorde.
Van Xavier werd niet veel verwacht. Zolang hij maar ging studeren en zich in het openbare leven gedeisd hield waren zijn ouders tevreden.
Zijn uitstapjes naar de synagoge, die in een stad als Basel niet geheim konden blijven, werden door zijn ouders getolereerd. Ze hadden liever gehad dat hij naar de hoeren was gegaan, als hij dan toch het exotische moest opzoeken, maar je kon niet alles hebben. Hun zoon was tenminste gezond en niet aan de heroïne.
Op een mooie zomeravond, nadat hij weer met de jonge zionisten in de Rijn had gezwommen, zei zijn moeder tijdens het avondeten: ‘De Duitsers zijn de joden van nu. Kijk hoe gebukt ze gaan.’
Xaviers vader, die nooit veel sprak maar wel op gepaste momenten een spitsvondigheid achter de hand had, merkte op: ‘Dat is de ironie van de geschiedenis.’
Zwemmen met de zionisten was een fase, besloten zijn ouders. Net als het blauwe haar, dat al aan het uitgroeien was. Andere kinderen van zijn leeftijd hadden te kampen met homoseksualiteit of kregen plotseling aanvallen van kleptomanie. Het zou overgaan, het zou verdwijnen alsof het er nooit was geweest. Net zoals Xaviers opa was verdwenen alsof hij er nooit was geweest.
==
In de synagoge zat hij op de achterste bank, waar hij zo nu en dan een gesprek voerde met een zonderling. Gebedshuizen oefenen aantrekkingskracht uit op zonderlingen. Je kon ruiken dat de dood daar had rondgewaard. Misschien was dat de bedoeling van de Almachtige, omdat alleen de dood onherroepelijk naar Hem verwees.
Aangezien Xavier beschaafd was, van alle zonderlinge mannen het meest geïnteresseerd was in joodse riten en zeden, en niet stonk of in onbetamelijke kleding rondliep, ontfermde op een zaterdagochtend de rabbijn zich over hem.
Of hij mee wilde komen om bij de rabbijn thuis te lunchen.
God heeft Zijn volk opgedragen gastvrij te zijn, vooral op zaterdag en andere feestdagen.
‘Graag,’ zei Xavier Radek, de jonge onderzoeker die zijn scheikundedoos had ingeruild voor iets wat zo veel echter was, zo veel gevaarlijker. De scheikundedoos verhield zich tot de jood als porno tot de vrouw.
‘Hoe heet je?’ vroeg de rabbijn, die dertien kinderen had en aan wie de vermoeidheid kleefde van een man die veel te stellen had met zijn nageslacht, maar nog meer met God. Om van zijn echtgenote nog maar te zwijgen.
‘Xavier,’ zei hij. Hoewel hij liever een andere naam had genoemd, David bijvoorbeeld, of Aron, goede bijbelse namen. Maar wie onder een gelukkig gesternte is geboren beheerst de kunst van het liegen niet. Het kwaad is alleen vanuit menselijk oogpunt een probleem. Ga je op de stoel van God zitten, dan ziet het er al heel anders uit. ‘Het kwaad moet je van alle kanten bekijken,’ had Xaviers geschiedenisleraar gezegd. En precies dat wilde hij doen, hij wilde voor het kwaad gaan zitten als een kunsthistoricus voor een beroemd beeld.
‘Xavier, en verder?’ vroeg de rabbijn.
‘Radek.’ Hij wreef zijn keurig gekamde haren nog platter. Op zijn hoofd zat een verfomfaaid keppeltje dat hij had gekregen van de portier van de synagoge, een man die zelf ook verfomfaaid was. De portier kwam uit Armenië en bewaakte de synagoge om bij te verdienen. Hij had een slecht gebit. Omdat hij niet joods was mocht hij doen wat de orthodoxe joden zichzelf niet toestonden op zaterdag. In de praktijk viel dat bewaken mee, hij gluurde door het kijkgat, wat zinloos gluren was want hij deed toch voor iedereen open, hij zette de verwarming hoger als het koud was, en hij deelde verfomfaaide keppeltjes uit aan zonderlinge mannen die er zelf geen hadden. Mannen in nood waarschijnlijk, op Xavier na, die was niet in nood, zelfs op de achterste bank van de synagoge genoot hij van het feit dat hij bestond.
Later, toen Xavier een radicaal maar succesvol politicus in Israel was geworden, zou hij zich die synagoge in Basel herinneren, de geur van de dood, de tanden van de bewaker, en hij zou aan de toekomst denken als aan een Armeens gebit waaraan een mondhygiëniste geen eer meer kon behalen.
‘Xavier,’ herhaalde de rabbijn, terwijl een groepje kinderen om zijn hand vocht, de rabbijn liet ze vechten. ‘Xavier Radek, ben je religieus opgevoed?’
‘Nee,’ zei Xavier, ‘niet echt. Het mag geen naam hebben.’
De rabbijn zweeg tactvol. Al kon het ook uit verveling zijn. Zijn baard was lang, op zijn zwarte jas zaten vlekken en als Xavier dicht bij hem kwam rook hij iets vreemds: eten dat al vierentwintig uur op het vuur stond.
Xavier liet zich niet ontmoedigen door geuren.
‘Wil je wat leren?’ vroeg de rabbijn. Twee kinderen hadden het gevecht om zijn handen gewonnen, een meisje en een jongen. Het meisje had een blanke huid met een paar sproetjes en haren die vooral als de zon erop scheen meer rood dan blond waren. Ze droeg een witte maillot, zwarte lakschoenen en een Schots rokje. Samen met wat andere heren van de synagoge begonnen ze langzaam naar het huis van de rabbijn te lopen.
Xavier begreep niet hoe hij het zo lang met scheikundedoos en stoommachine uit had kunnen houden. Wat stelt een stoommachine nou voor? Je kunt haar laten ontploffen maar zelfs dat is niets vergeleken bij het lijden van een echt mens.
‘Hoe bedoelt u, rabbijn?’
‘Noem me geen rabbijn. Ik ben meneer Michalowitz.’
‘Meneer Michalowitz,’ zei Xavier. En een paar keer herhaalde hij in zijn hoofd die naam, opdat hij hem niet meer zou vergeten.
‘Wil je iets leren over het jodendom, over de traditie van je voorouders? Waar komen ze eigenlijk vandaan?’
‘Wie?’
‘Je ouders. Waar komen ze vandaan? Zijn het asjkenazim?’
Hoe het kwam had hij nooit begrepen, misschien door de kleur van zijn haar, zijn ogen, de vorm van zijn lichaam, zijn witte overhemd, zijn gebaren, zijn lippen die altijd naar een glimlach neigden, maar in de synagoge van Basel twijfelde niemand eraan dat Xavier Radek joods was. Zo had hij een cultuur gewonnen, en een traditie, zo simpel ging het. Ook dat kon geen toeval zijn. Hij dacht aan de foto van zijn opa, de gelijkenis, de woorden die hij tegen die foto had gefluisterd op verloren zondagmiddagen, de vragen die hij hem had gesteld, de belangrijkste was die naar het nut van het lijden.
‘Polen.’ Het was het eerste wat hem te binnen schoot. Meneer Salomons had verteld dat zijn ouders uit Polen kwamen terwijl ze samen in de Rijn zwommen. In de Rijn was de verbroedering begonnen.
‘Ja, Polen,’ zei de rabbijn. ‘Natuurlijk, maar waar in Polen?’
Xavier dacht even na. ‘In het midden van Polen,’ zei hij.
Kennelijk had hij zijn ouders nu afdoende gekwalificeerd, de rabbijn vroeg niet verder, niet daarnaar in ieder geval.
‘En wat zou je willen leren?’
‘Ik wil over het lijden leren,’ zei Xavier Radek.
De rabbijn stond abrupt stil. De kinderen trokken aan zijn armen. Eenzame mannen die net als Xavier waren uitgenodigd om bij de rabbijn te komen lunchen wandelden verder. Ze merkten niets, verwikkeld als ze waren in een discussie over de politieke situatie in het Midden-Oosten.
‘Welk lijden?’
‘Uw lijden,’ zei Xavier, ‘lijden in het algemeen,’ en hij merkte dat zijn keel droog was, alsof hij voor het eerst alleen met een vrouw in een kamer was, en ze zich halverwege een neutrale conversatie, bijvoorbeeld over de kubus van Rubik, had ontdaan van een cruciaal kledingstuk.
‘Kun je Hebreeuws lezen?’ vroeg de rabbijn.
‘Nee.’
‘Begin daarmee.’
Toen liep de rabbijn weer door en hij zei de rest van de wandeling niets meer tegen Xavier.
Het was gaan waaien. Af en toe moest Xavier zijn hand op zijn hoofd leggen, hij dreigde zijn keppeltje te verliezen. Omdat hij een sociaal dier was, hij kon er niets aan doen, mengde hij zich in de discussie van de alleenstaande mannen.
Hij voelde zich een truffelvarken dat in de buurt van de truffels was beland. Hij zei: ‘De joden hebben ook Lebensraum nodig.’
==
Aan tafel zat hij tussen twee zonen van de rabbijn. De oudste noemde zich Awromele, de naam van de ander verstond hij maar half en halve namen kon hij niet onthouden. Tegenover hem zat een meisje met een beugel dat hem tijdens het eten de hele tijd aanstaarde. Hij liet het zich smaken, het voedsel van de joden. Verfijnd was het niet, ze moesten nog zeker veertig jaar door de woestijn zwerven voor ze bij de nouvelle cuisine zouden uitkomen, maar ze hadden een gezonde eetlust.
Heldendom hoefde niet groot te zijn, dit was een goed begin. Xavier besloot dat hij het vaker moest doen. Bij ze thuis komen.
Hij had zijn handen op rituele wijze gewassen, net als de anderen. Hij had gehoord hoe de zegenspreuk over de wijn was uitgesproken, hij had van de zoete wijn gedronken, en genoot van zijn nieuwe rol.
Er werd gezongen. Xavier Radek hield eerst wijselijk zijn mond, maar hij beschikte over muzikaal gevoel, en toen het refrein voor de tweede keer werd ingezet kon hij zich niet meer inhouden. Hij neuriede mee. Omdat hij zich op zijn gemak voelde te midden van de vijanden van het geluk, neuriede hij steeds harder mee, tot hij alle anderen, behalve de rabbijn, overstemde. Het meisje met de beugel wierp hem verstoorde blikken toe, maar Xavier merkte er niets van. Hij genoot van de muziek, hij ging erin op.
Het uitverkoren volk hield van gezang bij de lunch, net als de padvinders. Allemaal details waarbij hij nooit had stilgestaan en die je ook niet in de krant las.
Dat genieten zat hem wel dwars. Genot heeft geen diepgang. Als je weer een ochtend hebt genoten slaat rond twaalven de melancholie van de oppervlakkigheid toe.
Toen de liederen waren afgelopen vroeg Awromele, die halflange blonde krullen had: ‘Spreek je Jiddisch?’
‘Nee,’ zei Xavier, ‘het spijt me.’
Gelukkig lette de rabbijn niet op hem, hij was bezig uit te leggen dat een man de keuze van een echtgenote beter kon uitbesteden aan anderen, die wat meer afstand hadden.
‘Jammer,’ zei Awromele, ‘want dan kun je de smerigste moppen hardop in de tram vertellen, en niemand verstaat je.’ Hij schudde weemoedig zijn hoofd terwijl zijn vader zei: ‘Ik heb meer dan twintig mannen aan een bruid geholpen, gelukkig zijn ze geworden en gelukkig zijn ze gebleven. Ik kan jullie ook aan een bruid helpen, maar jullie moeten openstaan voor mijn adviezen. Jullie moeten niet elke bruid afwijzen, jullie moeten niet bij voorbaat beginnen te klagen.’
‘Weet je wat je moet doen?’ vroeg Awromele. ‘Mij een smerige mop vertellen, dan zal ik hem voor je in het Jiddisch vertalen. Wat is de smerigste mop die je kent?’ Hij glunderde, hij werd rood in het gezicht. Maar het was geen blozen, het was de ongekende opwinding van het leven zelf die door hem heen stroomde, en het leek alsof Awromele geen andere reden had om te bestaan dan geheime grappen te vertalen in een langzaam uitstervende taal.
Even huiverde Xavier, hij wist niet waarom. Hij dacht: dat is overgave aan het leven, wat die jongen daar doet, rücksichtslose overgave aan het leven. Dat is wat een strijder moet doen. Maar hij zei: ‘Ik weet het niet. Ik ben niet zo thuis in die wereld.’
‘Een mop die zo smerig is dat mensen helemaal gek zouden worden als ze hem horen.’
‘Ik zal erover nadenken,’ zei Xavier. Dergelijke moppen kende hij niet. Hij kende nauwelijks moppen.
Toen de zonderlinge mannen opstonden om afscheid te nemen – over hun aanstaande bruid was geen overeenstemming bereikt – stond Xavier ook op. Hij bedankte uitvoerig en mompelde iets in de trant van: dat moeten we snel nog eens doen. Vervolgens wilde hij de vrouw van de rabbijn een hand geven, maar die nam ze niet aan. Ze zei alleen: ‘Goet sjabbes.’
In verwarring liep hij de trap af.
Pas toen hij buitenstond merkte hij dat hij nog altijd het zwarte keppeltje op zijn hoofd had. Hij stak het in zijn zak.
==
Die avond bij het eten lag dat keppeltje als een groot insect in Xaviers witte soepkom. Zijn vader en moeder hadden hun aspergesoep al opgeschept toen hij aan tafel plaatsnam. Zijn soepkom was voor de helft gevuld met iets wat in deze omgeving inderdaad obsceen was.
Hij keek ernaar en begreep dat zijn ouders in zijn zakken snuffelden. Met de beste bedoelingen ongetwijfeld. Ouders doen alles met de beste bedoelingen.
‘We vinden het welletjes,’ zei zijn moeder.
Hij zag tranen in haar ogen, hij werd er verdrietig van.
‘We vinden het welletjes,’ zei zijn moeder nog een keer, maar nu iets harder, met meer nadruk op het laatste woord. Toen pakte ze de soeplepel en schepte Xaviers soepkom vol.
Hij keek naar het lichtgroene vocht. Langzaam kwam het zwarte keppeltje bovendrijven, als een grote, platgeslagen tor. In de ogen van zijn moeder waren meer tranen zichtbaar.
Zo treurig was dit toch niet? Er was niemand gestorven. Ze hadden geen geld verloren. Hun huis was niet afgebrand.
‘Komt het uit een pakje?’ vroeg Xavier.
‘Wat?’ vroeg zijn vader.
‘Komt deze soep uit een pakje?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei de moeder. ‘Sinds wanneer eten we soep uit een pakje?’
Er dreven ook aspergekoppen in de soep. Van groene asperges. Xavier keek ernaar.
Hij pakte zijn lepel, wreef hem schoon met zijn servet, wenste zijn ouders bon appétit en begon te eten.
Even dacht hij: ik eet de luizen van de joden. Die gedachte hield hem bezig en wond hem zelfs een klein beetje op, zoals verboden gedachten jongelui kunnen opwinden. Het leven was raadselachtiger dan Schopenhauer en Nietzsche hadden voorspeld. Hij dacht aan Awromele, en even was hij bang dat zijn ouders zijn gedachten konden raden.
‘Xavier,’ zei zijn moeder toen hij een paar happen had genomen, ‘haal dat ding uit je soep.’
‘Ik heb het er niet in gelegd.’
‘Xavier, haal dat ding uit je soep. Ik zeg het niet nog een keer.’ Ze sprak alsof een catastrofe nabij was.
Het was geen woede die hij in haar stem hoorde, maar angst.
‘Mama, ik heb het er niet in gelegd. Bovendien smaakt het heerlijk, er is niets mis met deze soep. Nogmaals: bon appétit.’
Geduldig, maar vastberaden. Zo was Xavier. Zo zou hij altijd zijn.
De twintigste eeuw was nog niet ten einde, er was ruimte voor een staartje heldendom. De vale gebeurtenissen die tot nu toe de geschiedenis van zijn leven vormden moesten meer zijn dan toeval. Een hoopje willekeur, zo was het leven niet bedoeld.
Zijn opa had de vijanden van het geluk eerst bewaakt en vervolgens gedood, eigenhandig, zonder veel technische hulpmiddelen, soms met niets anders dan een knuppel. Opa voerde zijn taken gewetensvol uit en hij toonde, wat je van veel werknemers niet kunt zeggen, initiatief. Nu at hij, Xavier Radek, geschapen naar het evenbeeld van zijn opa, de luizen van de vijanden van het geluk. De ironie van de geschiedenis, dat was hij.
‘Xavier,’ zei de moeder, en voor het eerst van zijn leven verhief ze haar stem, je zou het zelfs schreeuwen kunnen noemen, ‘dit is onhygiënisch. Wat jij daar doet is gewoon vies.’
‘Ik heb het er niet in gelegd. En nogmaals, het smaakt heerlijk. Je hebt weer verrukkelijk gekookt. Dank je.’ Zijn gevoel voor rechtvaardigheid was groot. En hard als steen.
Zijn vader, die even geen spitsvondigheid tot zijn beschikking had zei: ‘Ik begrijp dat je nieuwsgierig bent, we zijn allemaal weleens nieuwsgierig, maar op de lange termijn heb je daar niets te zoeken. Dat is wat we je proberen te zeggen.’
Xavier dacht niet na over lange termijnen. Heldendom was niets voor de lange termijn.
De ironie die tegenwoordig aan het heldendom kleefde had zichzelf overbodig gemaakt, nu alles ironisch was geworden, de oorlogen, kranten, het nieuws. Het werd tijd voor ernst.
‘Reken mij vanaf heden,’ zei Xavier, die vergeten was dat hij zijn ouders wilde ontzien, ‘tot het uitverkoren volk. Ik houd van jullie, maar ik hoor bij het uitverkoren volk.’
Vanaf die avond zou Xavier zichzelf als een bestrijder van ironie en moreel relativisme beschouwen. Vaak gingen die twee hand in hand. Het relativisme dat beweerde dat zwart en wit niet bestonden, alleen grijs, was altijd ironisch.
Zijn moeder zei geregeld: ‘Xavier, slachtoffers zijn altijd ook daders en daders zijn altijd ook slachtoffers.’
Een paar seconden gebeurde er niets, zoals er in de villa waar Xavier leefde bijna nooit iets gebeurde, vooral niets onbeschaafds, toen trok zijn moeder de soepkom bij hem vandaan en gooide die met inhoud en al in de prullenmand. Voorzichtig, ze wilde niet morsen op het parket. Staand bij de prullenmand staarde de moeder vijandig naar haar familie.
Xavier probeerde in haar iets van haar vader te herkennen maar het lukte hem niet, er was in haar gezicht niets wat hem aan zijn opa herinnerde. Zijn moeders vader woonde nu in hem, en in hem alleen.
Gunstig daglicht
Hoe hij precies op het idee was gekomen wist hij niet meer, de gedachte overviel hem terwijl hij met een paar meisjes van school op het terras van een wijnbar in blokjes kaas zat te prikken. Genot was van nature oppervlakkig, maar dat was te weinig reden om het helemaal af te zweren. Daarom bleef hij de wijnbar bezoeken.
Xavier Radek was een zachtaardige, aantrekkelijke jongeman. Wanneer de bovenste twee knoopjes van zijn overhemd openstonden, waren kleine borsthaartjes zichtbaar. Hij zei weinig, en vooral niets onbeleefds, waardoor hij bij sommige mensen voor verlegen doorging, en bij anderen voor mysterieus.
Op het terras van de wijnbar had hij een ingeving. Hij zou joden gaan fotograferen. Hij vond het een briljant idee. Hij zou ze in een gunstig daglicht stellen. Dat konden ze wel gebruiken. Hij beschikte nu eenmaal over een groot gevoel voor schoonheid en hij had een optimistisch karakter.
Xavier zou slagen waar anderen hadden gefaald.
De meeste fotografen in spe richtten zich op planten, pubers op het strand, het massatoerisme. Een vriend van zijn vader had in Basel en omstreken opzien gebaard met een fotoboek over scooterongelukken, het had nog aardig verkocht ook, de moderne mens kijkt graag naar het ongeluk.
Zoals de modefotograaf het model op haar beste moment probeert te betrappen, het sublieme moment, zo zou hij de blik, de wijsheid en de met niets te vergelijken humor van het oude volk zoeken.
‘Ik ga joden fotograferen,’ zei hij tegen de meisjes met wie hij op het terras zat.
Ze keken hem een paar seconden aan en toen zei een meisje met een paar grote oorbellen in: ‘Nou, veel plezier.’
Onbegrepen zijn hoort bij de status aparte van de man met een missie. Hij besloot dat hij er verder met niemand over moest praten.
Hij wachtte een paar dagen en belde toen de enige jood op bij wie hij wel eens thuis was geweest. Om met de rabbijn zelf te beginnen leek hem te gewaagd. Mag ik u even fotograferen, dat kun je aan zo’n man niet vragen. Beter was het eerst zijn zoon onder handen te nemen.
Aan het eind van de middag – hij was zo nerveus dat hij voor de zekerheid een koude douche had genomen – draaide Xavier het nummer. Het was een mooi telefoonnummer, er zaten drie zessen in, het getal van het beest.
Hij kreeg een vrouw aan de lijn. Met trillende stem vroeg hij naar Awromele.
‘Een moment,’ zei de vrouwenstem.
Twee minuten lang moest hij aan Awromele uitleggen wie hij was, maar toen zei de jongen: ‘O ja, ik weet het alweer, jij bent het. Heb je een mop voor me?’
‘Een mop?’
‘Je zou toch een mop voor me bedenken? Een vieze, dan vertaal ik hem voor je en dan kun je hem overal vertellen zonder dat iemand begrijpt waar je het over hebt. Heb je er al een? Het moet wel echt een vieze zijn. Bijvoorbeeld met een klitje erin.’
Xavier kende geen moppen met klitjes erin.
‘Ik ben er nog niet helemaal uit,’ zei hij. ‘Even iets anders, en het spijt me als ik met de deur in huis val, maar ik zou je graag fotograferen.’
‘Wie?’
‘Jou.’
‘Mij? Fotograferen? Waarom?’
Xavier moest zachtjes praten. Hij was bang dat zijn moeder hem zou horen, en dan zou hij haar lijden vergroten. Omwille van zijn ouders begon hij de waarheid te verdoezelen.
Je moest wat je ouders deed lijden verstoppen als een paasei, anders hadden die mensen geen leven. Later moest je weer het lijden van je echtgenoot of je echtgenote verminderen, en vervolgens dat van je kinderen, zo was je je hele leven lijden aan het reduceren.
Vooralsnog concentreerde Xavier zich op het lijden van zijn ouders en dat van de joden.
‘Omdat je mooi bent,’ zei hij tegen Awromele.
‘Ik mooi?’
Mooi is altijd goed, dacht Xavier. Wie wil niet mooi zijn? Bovendien vond Xavier Awromele echt mooi, jong en fris, net een engel met die krullen, dat kon je van Awromeles vader niet zeggen. Engelen ruiken niet naar eten dat vierentwintig uur op het vuur heeft gestaan.
‘Ja, heel mooi.’
‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Wat?’
‘Dat ik mooi ben.’
‘Niemand. Ik heb het zelf ontdekt.’
‘O. Hoe dan?’
‘Door...’ Xavier moest wat overtollig speeksel wegslikken. ‘Door naar je te kijken. Maar ik wilde je iets vragen. Als ik je niet stoor tenminste, als je even tijd hebt.’
Xavier merkte hoe hij begon te zweten, hoe hij ongemerkt harder begon te praten. Zijn moeder was beneden rozijnen aan het weken voor een appeltaart. Ze kon goed taarten bakken. Net als háár moeder, die had in Sachsen taarten gebakken. Ook toen de oorlogsberichten uit het oosten minder gunstig werden, ging zij door met het kneden van het deeg en het roeren van het beslag.
‘Ik heb wel eventjes,’ zei Awromele. ‘Wat wil je vragen?’
‘Wat ik net al zei, of ik je mag fotograferen.’
‘Dat zei je al, ja.’
Xavier werd nog nerveuzer. Niets maakt een enthousiaste optimist zo ongemakkelijk als het zwijgen van een jood.
‘Ben je daar nog?’ vroeg Xavier.
‘Ja,’ zei Awromele. ‘Ik ben er nog, ik ben even aan het nadenken.’
Weer viel er een stilte.
‘Wat ga je ermee doen?’ vroeg Awromele ten slotte.
‘Met de foto?’
‘Ja.’
‘Bewaren. En later tentoonstellen.’
‘Tentoonstellen. Hier in Basel?’
‘Bijvoorbeeld. Of anders in Zürich. Je ziet er goed uit. Het worden kunstfoto’s. Bouwkunst is naast de muziek de koning der kunsten, heb ik gelezen. Maar de fotografie is de koningin. Ik wil de emotie overbrengen.’
‘De emotie? Welke?’
‘Kunst wil de emotie overbrengen. Als ik jou zie voel ik een emotie en die wil ik overbrengen. Zodat andere mensen die emotie ook voelen. Het lijden van de mens is de nooduitgang van de schoonheid.’
‘Moet ik me uitkleden?’
‘Nee, hoezo dat?’
‘Gewoon, zomaar.’ Awromele klonk teleurgesteld. ‘Maar je hebt dus geen mop voor me die ik kan vertalen, eentje met een klitje erin? Of iets soortgelijks?’
Xavier beloofde dat hij zo’n mop bij zich zou hebben als hij Awromele ging fotograferen, misschien wel meer dan één. Xavier zou alles hebben beloofd om Awromele gunstig te stemmen, de hemel, de sterren, een staat, een koninkrijk.
Ze spraken de volgende dag af op de Mittlere Rheinbrücke.
Beneden in de keuken was Xaviers moeder nog altijd rozijnen aan het weken. Ze had een schort omgebonden waarop verschillende soorten groente waren afgebeeld.
Ze keek naar haar zoon toen hij binnenkwam en een rozijn uit de schaal pakte, maar ze zei niets. Hij legde een hand op haar schouder, zoals hij vaker deed om de wees die zijn moeder was te troosten.
‘Xavier,’ zei ze, nadat hij drie rozijnen had gegeten, ‘in die tijd was alles anders. Wat gebeurd is, is gebeurd. Het was voor niemand aangenaam, ook niet voor mijn ouders. Het is verleden tijd, we moeten naar de toekomst kijken.’
Kernwapens hadden ze ook al
Omdat Xavier secuur was kocht hij niet alleen een fototoestel, een Olympus, maar ook een moppenboek. Hij las het boek twee keer, het woord ‘klitje’ kwam er niet in voor. Lachen moest hij ook al niet. Misschien lag dat aan hem, hij sloot niet uit dat hij geen gevoel voor humor had. Humor, had hij op school geleerd, kwam voort uit een gebrek. Als hij eenmaal ging lijden zou het met de humor vanzelf goed komen.
Op het afgesproken tijdstip wandelde hij naar de Mittlere Rheinbrücke. Hij had vier moppen uit zijn hoofd geleerd die voor schunnig konden doorgaan.
Terwijl hij met zijn fototoestel door Basel liep, kreeg hij zijn tweede ingeving. Het mocht niet bij fotograferen blijven, mensen zouden zeggen dat het een spel was. Ze zouden zijn pogingen niet serieus nemen en verklaren dat anderen hem voor waren gegaan, dat je vandaag de dag met zo’n project niets te verliezen had, dat hij het vijftig jaar eerder had moeten doen, wat een flauwe uitspraak was want toen bestond hij nog niet. Hij mocht onder een gelukkig gesternte zijn geboren, hij begreep hoe de mensen in elkaar zaten. Ze waren voornamelijk bezig hun pijn niet te voelen. Een operatie die vaak mislukte.
Wat ze vergaten, zijn vader bijvoorbeeld, of over het hoofd zagen, zijn moeder bijvoorbeeld, was dat je niets voelde als je dood was, ook geen pijn. Xavier wilde de voordelen van het leven met die van de dood combineren. Want dat was troost. Vóór hem hadden grote geesten in Basel gewandeld en geleefd. Zij inspireerden hem, pakten hem bij de hand en duwden hem in de goede richting.
Hij moest de joden gaan troosten.
Geen halfslachtig werk, niet een pleistertje hier, een beetje jodium daar. Goed troosten, dat om te beginnen, dan kwam de rest vanzelf. Xavier voelde een diep en ontzagwekkend medeleven met ze. Om persoonlijke redenen, maar ook in het algemeen, op wetenschappelijke basis.
De christenen hadden Jezus, de kapitalisten hadden winstmaximalisatie, de boeddhisten konden langzaam versmelten met het niets, de socialisten konden loonslaven verheffen, drie avonden per week, bij mooi weer in de open lucht, en de joden hadden niets. Geen messias, een God die het liet afweten en ze werden unaniem gehaat, minder openlijk dan vroeger misschien, iets besmuikter, op het herentoilet van het koffiehuis, achter gesloten gordijnen, op vergaderingen waar de pers niet aanwezig mocht zijn, maar wel gehaat. En daar was vast een reden voor.
Bovendien had je joden die zichzelf haatten, had Xavier gelezen in een encyclopedie, de joodse zelfhaters. Die moesten qua troost maar het eerst aan de beurt komen.
Hij wist nog niet hoe hij het ging aanpakken. Veel mensen had hij niet getroost in zijn leven. Hij had de pijn van zijn moeder proberen te verzachten, maar die pijn was hardnekkig, het verzachten haalde niets uit. Het leek de moeder zelfs te ergeren. Dan duwde ze hem weg en zei: ‘Houd op me zo af te lebberen, Xavier, daar ben je nu echt te oud voor.’ En zijn vader zei dan: ‘Blijf toch van je moeder af. Dat is niet gezond.’
Maar hij liet zich niet ontmoedigen. De behoefte om te troosten zat in hem als de tragische humor in een clown.
Aan de andere kant, hij was bijna bij de brug, nu hij erover nadacht, de joden hadden dan misschien niets maar tegelijkertijd hadden ze alles. Ze hadden een staat, kernwapens hadden ze ook al, Einstein en Billy Wilder hadden ze. In een boek had hij gelezen: ‘Bestond er eigenlijk ergens wel iets vuils, een schaamteloosheid, in welke vorm ook, vooral op cultureel gebied, waaraan niet minstens één jood had meegewerkt?’ Zelfs Mohammed Ali zou joods bloed hebben. En dan hadden ze nog geleden. Wat hadden ze eigenlijk niet?
Toen hij op de Mittlere Rheinbrücke stond te wachten, Awromele was laat, kreeg Xavier een inval die zijn leven zou veranderen.
Ze hadden smerige Jiddische moppen, vertaald door Awromele, ze hadden Jiddische liederen, weemoedige liederen, ooit gezongen door partizanen, en tegenwoordig uitgevoerd door mensen die hoewel ze geen joden waren veel affiniteit met joden hadden, en die daarom in het Jiddisch gingen zingen terwijl ze zichzelf begeleidden op viool en gitaar. De restanten van een gedecimeerde cultuur werden zo netjes opgewarmd en in plastic bakjes aan het publiek voorgezet. Pas als een cultuur gedecimeerd was begon men zich ervoor te interesseren en Xavier kon het publiek geen ongelijk geven. Staren naar het ongeluk, dat was wat de mensen het liefst deden in hun vrije tijd.
Maar hadden ze al een Grote Jiddische Roman? Daar had Xavier Radek nog niets over gehoord. Geen woord. Er waren joodse Nobelprijswinnaars, een enkeling van hen had zelfs in het Jiddisch geschreven, maar daar was het bij gebleven. Als er iets schaamteloos en smerigs op cultureel gebied gebeurde zat er altijd wel één jood aan vast, maar de Grote Jiddische Roman was ongeschreven en als er niet snel iets gebeurde zou die voor altijd ongeschreven blijven.
Hij zou de Grote Jiddische Roman gaan schrijven.
Om de joden structureel te kunnen troosten.
Wat troost beter dan een roman in een taal waarvan iedereen zegt dat die aan het uitsterven is? Zo’n roman combineerde de voordelen van de dood met die van het leven. Het boek zou vol dood en doden zitten, aan gene zijde hoef je geen pijn meer te voelen, maar het zou ook een ode zijn aan de levenslust van de jonge pionier.
Xavier zou zorg dragen voor de laatste maar hartverscheurende stuiptrekking van een bijna dode taal. Precies zoals het hele leven zou moeten zijn, een laatste maar hartverscheurende stuiptrekking voor het sterven.
In de verte zag hij Awromele aankomen, een zwarte vlek in de zon.
Awromele was die dag vroeg opgestaan en had met een nagelschaartje zijn pijpenkrullen bijgeknipt. Hij wilde er goed uitzien voor de foto, en voor Xavier.
Xavier zweette, hij maakte nog een knoopje van zijn overhemd los zodat zijn borstharen beter zichtbaar werden.
Ze gaven elkaar een hand, een beetje stijfjes en ongemakkelijk.
Nu Xavier voor Awromele stond besefte hij dat dit een precaire situatie was. Pijnlijker dan zwemmen met zionisten in de Rijn.
Hij was nu een trooster, maar hij wist niet waar hij moest beginnen. Met welk lichaamsdeel? In welk lichaamsdeel van de jood zat de meeste pijn?
‘Wat moet ik doen?’ vroeg Awromele. Onder zijn overhemd droeg hij een gebedskleed, de draadjes van dat kleed hingen over zijn broek. Mooi, vond Xavier, die besloten had alles aan Awromele mooi te vinden.
‘Leun tegen de brug,’ zei Xavier. Hij hoopte dat niemand hem zou zien, in ieder geval geen bekenden van zijn ouders, die meteen zouden rapporteren met wie hij was gesignaleerd.
Xavier fotografeerde Awromele. Toen hij drie rolletjes had volgeschoten en de sessie niet verder durfde te rekken, zei hij: ‘Zo, dat was het. Zal ik je dan nu de moppen vertellen?’
‘Komen er klitjes in voor?’
‘Nee, om je de waarheid te zeggen niet.’
‘Nou, laat dan maar zitten’
‘Kan ik je dan misschien wat te drinken aanbieden?’
‘Eigenlijk niet,’ zei Awromele, ‘ik moet naar huis, lernen. Ik zit op de jesjiwe.’ Hij pakte Xaviers hand en liet die meteen weer los. ‘Geen woord, hè? Als je mijn vader ziet, geen woord. Hij is zo’n driftkop.’
‘De rabbijn?’
Awromele maakte smakkende geluiden. ‘Hij is geen echte rabbijn, hij doet alsof omdat hij nergens anders geld mee kan verdienen. Hij had een huwelijksbureau, samen met mijn moeder en mijn tante, de zus van mijn moeder, God hebbe haar ziel, maar dat huwelijksbureau heeft hij de vernieling in geholpen omdat hij zo’n driftkop was. Plotseling gaat hij je uitschelden, om niets, en als het zo uitkomt geeft hij je ook nog een draai om je oren of hij knijpt in je neus. Mensen die een partner zoeken, willen niet worden uitgescholden, misschien door hun partner, maar niet door het bemiddelingsbureau. Bovendien heeft hij zich vergrepen aan mijn tante, de zus van mijn moeder, God hebbe haar ziel. Kun je je dat voorstellen?’
Xavier kon zich dat niet voorstellen. Hij kon zich alleen voorstellen de hand van Awromele te pakken en die vast te houden, heel lang vast te houden. Het maakte hem niet uit in welk lichaamsdeel de pijn zat. Hij was bereid met elk lichaamsdeel te beginnen. Toch zei hij: ‘Ja, dat kan ik me goed voorstellen.’
‘En dan de subsidie.’
‘Welke subsidie?’
‘De subsidie van de gemeente.’
‘Wat is daarmee?’
‘Weet je daar niets van?’
‘Nee,’ zei Xavier. Ze stonden nog steeds op de Mittlere Rheinbrücke, maar hij was de Rijn, zijn ouders en het vaderland vergeten.
‘Alle joden van Basel praten erover.’
‘Bij ons thuis praten ze niet zo veel,’ zei Xavier. ‘Wij zijn stille joden.’
‘We kregen subsidie van de gemeente om een nieuw gemeenschapshuis te bouwen. De helft van de subsidie hebben mijn vader en zijn broer onder elkaar verdeeld. De rest van het geld hebben ze geïnvesteerd, maar dat was een ongelukkige investering. Een bijzonder ongelukkige.’
‘Nee,’ zei Xavier. Hij vergat even zijn goede opvoeding, en riep: ‘Niet te geloven.’ Hij wist hoe het toeging op deze wereld, maar je kon je er nog zo op voorbereiden, als je het hoorde was het toch altijd weer een klap. Ze ontvreemden subsidies waar je bij staat. Dat is natuurlijk geen reden om neergeknuppeld te worden, maar ze moesten voorzichtig zijn. Je moet mensen nooit aanleiding geven om je neer te knuppelen. Als het echt niet anders kan, is het het beste dat het zomaar gebeurt. Knuppelen om het knuppelen.
Xavier was opgevoed met de gedachte dat ontvreemden een eigenschap van het kapitalisme is, maar dat je subsidies nooit mocht ontvreemden. Want subsidies waren een socialistische uitvinding, bedoeld om het kapitaal beter te verdelen. Zijn vader was een architect met het hart op de juiste plaats. Hij bouwde voor banken en farmaceutische bedrijven die Afrika als exportmarkt hadden afgeschreven omdat ze de niet onlogische gedachte aanhingen dat mensen die geen geld hadden om te genezen vroeg of laat weer ziek zouden worden en dus beter van het begin af aan ongenezen konden blijven. Zijn vader maakte dat goed door mee te werken aan allerlei projecten voor sociale woningbouw. Hij had ook gevangenissen gebouwd, waar hij zich op zijn eigen bescheiden wijze had ingezet voor grotere cellen voor drugsdealers. Zo probeerde hij zijn geweten te verlichten, dat bezwaard was door alle kantoren die hij voor de farmaceutische industrie had gebouwd.
Xavier merkte hoe hij langzaam boos begon te worden. Dat moest hij weer hebben. Kwam hij met de beste bedoelingen naar ze toe, met geen enkele andere bedoeling dan ze te troosten, moesten ze binnen tien minuten voldoen aan alle clichés die over hen de ronde deden. Daar viel niet tegenop te fotograferen, en ook niet tegenop te schrijven, al schreef je tien Grote Jiddische Romans. Als ze niet van de subsidies af konden blijven, zette dat geen zoden aan de dijk. En Basel had het al moeilijk genoeg, de gemeente werd van alle kanten afgeknepen, minder geld voor de bijstand, minder voor het theater, minder voor de stratenmakers.
Zijn ouders hadden hem gewaarschuwd, zijn moeder had gezegd: ‘Je geeft ze een pink, ze nemen je hand en vervolgens je arm. Dat zeg ik niet omdat ik racistisch ben, zo zijn ze nu eenmaal. Ze kunnen er zelf niets aan doen, dat is het tragische. Zo zijn ze door hun geschiedenis geworden.’
Xavier hield het niet meer. Het liefst had hij Awromeles hand gepakt en gezegd dat het niet erg was, dat niets meer erg was, omdat hij er nu was. Maar hij vond het onfatsoenlijk om subsidie te ontvreemden, zeker voor mensen als een rabbijn die een voorbeeldfunctie vervullen.
Zoals sommige vrouwen vragen om verkrachting, zo vragen sommige joden kennelijk om een pogrom. Voor hij wist wat hij deed had hij Awromele een oorvijg gegeven.
Autist
Awromele keek Xavier even bedremmeld aan. Toen zei hij zacht: ‘Precies mijn vader.’
‘Wat?’ vroeg Xavier.
‘Precies mijn vader. Die doet dat ook altijd. Opeens verliest hij zijn beheersing, en dan gooit hij iets kapot, of slaat erop los. Mijn moeder zegt dat dat komt omdat hij eigenlijk een autist is en dus het grotere geheel niet ziet.’
‘Het spijt me.’
‘Het hoeft je niet te spijten, ik ben het gewend.’
‘Het spijt me toch, ik verloor mijn beheersing.’
‘Hij ziet alleen kleine stukjes van de werkelijkheid en die stukjes kan hij niet met elkaar verbinden.’
‘De rabbijn?’
‘Mijn vader. Hij is geen rabbijn. Hij is autist.’
‘Maar autisten kunnen toch ook rabbijn zijn?’
Awromele moest even nadenken. ‘In principe wel,’ zei hij toen.
‘Het spijt me.’
‘Heb je het nog steeds over die klap?’
‘Nee, ja, ook dat, maar dat je vader een autist is. Dat vooral. Dat spijt me. Het moet niet makkelijk zijn.’
‘Ach,’ zei Awromele. ‘Voor een autist is hij best lief, hij kan er ook niets aan doen. Niemand kan er iets aan doen.’ Even leek hij overvallen te worden door sombere gedachten maar toen begon hij weer te stralen. ‘Hij doet alsof, dat is wat hij doet.’
‘Hij doet alsof hij autist is?’
‘Nee, alsof hij rabbijn is, hij heeft het examen nooit gehaald. Toen zijn huwelijksbureau over de kop ging, had hij geen andere keus, hij moest wel rabbijn worden, hij kon niet anders. Helemaal nadat hij zich aan mijn tante had vergrepen, God hebbe haar ziel, ze was de liefste tante die ik had.’
Xavier stelde voor het gesprek op een betere plek voort te zetten. De opwinding van Awromele maakte hem onrustig.
Ze liepen in de richting van een wijnbar waar Xavier regelmatig kwam. Toen bedacht hij dat hij zich daar beter niet met Awromele kon vertonen. Voor je het wist zouden geruchten over hem de ronde doen. Daarom nam hij Awromele mee naar hotel Drei Könige am Rhein.
‘Hij maakte acht kinderen,’ zei Awromele terwijl ze door de lobby van het hotel liepen, ‘toen kwam hij erachter.’ Awromele liep door het hotel alsof hij er al jaren kwam, hij leek zijn omgeving nauwelijks op te merken, hij ging op in zijn verhalen, hij genoot ervan hoe Xavier naar hem luisterde. Thuis werd er kennelijk niet zo veel naar hem geluisterd.
‘Waar kwam hij achter?’ vroeg Xavier.
‘Dat hij eigenlijk verliefd was op de zus van mijn moeder, en zij op hem. Ze konden niet van elkaar afblijven. Na acht kinderen bij mijn moeder te hebben gemaakt. Dat bedenk je toch eerder? Heeft jouw moeder een zus?’
‘Nee,’ zei Xavier, ‘geen zus. Ze is enig kind. Wees om precies te zijn.’
‘Dat is beter, minder gevaarlijk. Geen zus.’
Ze gingen op het terras zitten met uitzicht over de Rijn. Hier was Xavier vaak langs komen zwemmen, eerst alleen, later met zijn vrienden, de zionisten.
Awromele wilde spuitwater, en daarvan nipte hij een beetje, alsof het vergiftigd was.
‘Zijn er mensen van wie jij niet kan afblijven?’ vroeg Awromele.
Xavier dacht na. ‘Nee,’ zei hij na een tijdje, ‘die zijn er niet. Ik kan van iedereen afblijven.’
Ze waren een vreemd stel. Er werd naar hen gekeken.
‘Dus jouw ouders zijn geassimileerd,’ stelde Awromele toen maar vast, terwijl het ijs in zijn spuitwater langzaam smolt.
‘Geassimileerd?’
‘Ze doen alsof ze niets zijn.’
‘Zo kun je dat noemen,’ zei Xavier. ‘Dat is wat ze doen.’ Zijn glas wijn was leeg, maar hij wilde niet nog iets bestellen, om een ongunstige indruk bij Awromele te vermijden.
Het ergste wat je kan overkomen is geen doel in het leven te hebben, om niets te zijn. Dat had Xavier ergens gelezen. In het verboden boek had hij ook gelezen dat de jood stelselmatig vrouwen en meisjes in het verderf stort. Zoiets kon hij zich van Awromele niet voorstellen, die stortte niemand in het verderf. Xaviers bron van wijsheid bestond uit boeken. Zijn ouders zwegen voornamelijk en zijn leraren twijfelden aan alles, behalve de man die klassieke talen gaf. Hij meende dat Aristoteles overal een antwoord op had.
Er was iets met het levensdoel dat Xavier had gekozen. Iets wat hem het ene moment deed blozen, en het andere moment wanhopig maakte. Maar zijn wanhoop was niet genoeg voor het echte lijden waarnaar hij besloten had te haken. Het lijden van anderen.
‘Dus daarom ben je enig kind?’ vroeg Awromele.
‘Waarom?’
‘Omdat jullie geassimileerd zijn. Geassimileerde mensen maken nooit veel kinderen. Op die manier vernietigen ze het jodendom, zegt mijn vader. Op den duur doen ze wat Hitler ook deed, maar dan demografisch. Waren jullie altijd al geassimileerd? Of zijn jullie het geworden?’
‘Altijd al geweest.’
‘Ja, dan weet je niet beter.’
Awromele keek weer een beetje bedroefd en Xavier voelde de aanvechting een lichaamsdeel te pakken waar de pijn zat. Hij had de indruk dat de pijn bij Awromele in alle lichaamsdelen zat.
‘Mag ik je wat vragen?’ vroeg Xavier.
‘Ik moet zo naar huis, je weet hoe mijn vader is.’
‘Het duurt niet lang.’
‘Ga je gang. Vraag maar.’
‘Ben je zionist?’
Awromele begon te lachen. Hij lachte hard, hij lachte vol overgave, niet zoals de moeder van Xavier, die toch al zelden lachte. En als ze het deed, leek ze op een actrice die haar rol met tegenzin speelde.
Steeds meer mensen op het terras van hotel Drei Könige am Rhein keken naar hen. Hoe meer mensen er naar hen keken des te ongemakkelijker voelde Xavier zich. Mensen als Awromele zag je wel op straat lopen, maar je zag ze nooit in dure hotels. Ze waren altijd onder elkaar.
‘Natuurlijk ben ik geen zionist,’ zei Awromele. ‘Eerst de Messias, dan de staat. Dat weet je toch. We moeten op de Messias wachten, dan komt de staat vanzelf. Jij weet echt van niets, hè? Wat hebben je ouders al die jaren met je gedaan? Ben je wel besneden?’
Omdat Awromele nogal hard praatte en voor zijn leeftijd een hoge stem had kon het halve terras hun conversatie volgen.
‘Besneden,’ zei Xavier zo zacht mogelijk, zonder dat het fluisteren werd, ‘niet echt. We hadden geen tijd, en geen geld. In die jaren. En we zijn geassimileerd, zoals ik je al vertelde.’
‘Alle geassimileerde joden die ik ken zijn besneden. Besnijden staat assimilatie niet in de weg. Waren je ouders zo geassimileerd? Wat hebben ze dan gedacht toen jij ter wereld kwam?’
‘Ik weet niet wat ze hebben gedacht. Mijn vader is architect, hij heeft het heel druk.’
‘En dan geen geld. Wat is dat voor een excuus? Een besnijdenis kost niets. Zestig franc, je hebt er ook die het voor twintig franc doen, met iets minder verfijnde instrumenten misschien, maar daar kan een baby best tegen. Een baby kan veel hebben. Mijn moeder heeft ons wel eens van de grond laten eten om onze weerstand te vergroten. Dat was misschien uit wraak, omdat mijn vader het met haar zus hield, God hebbe haar ziel, maar toch. Een neef van mijn vader was besnijder, een slager, hij is naar Australië verhuisd en geen mens weet wat hij daar doet. Heb jij smegma?’
‘Pardon?’
Xavier begon spijt te krijgen dat hij Awromele mee had genomen naar dit hotel. Manieren hadden ze niet, een oude beschaving, dat wel, maar hun manieren hadden ze in de woestijn verloren. Hij wist dat je niet mocht generaliseren, maar als je wetenschap wilde bedrijven zat er weinig anders op. En dat wilde hij, de jood wetenschappelijk benaderen. Het lijden objectief bestuderen, het paradijs van de pijn binnengaan, als een onderzoeker. Misschien was de enige rechtvaardiging voor pijn de schoonheid die het toebrengen ervan opleverde.
‘Heb je smegma? Ik ben zo benieuwd hoe het eruitziet, niemand wil het me laten zien. Ze zeggen dat het een beetje op schapenkaas lijkt. Maar daar kan ik me ook niets bij voorstellen.’
Xavier boog zich over een bak met nootjes, stopte er twee in zijn mond en vermaalde die langzaam.
‘Ik was me goed,’ zei hij toen beide nootjes vermalen waren. En om van onderwerp te veranderen vroeg hij: ‘Bedoel je meikaas?’
‘Meikaas?’
‘Ja.’
‘Dat is toch die heel witte kaas?’
‘Ja,’ zei Xavier, ‘precies.’ Zijn vader at uitsluitend kaas op de boterham, hij wist er het een en ander van.
‘Nee, ik bedoel schapenkaas, echte schapenkaas. Moet je het eraf krabben of valt het er meteen af als je de douche erop zet? Ik ken niemand met smegma. Jij bent de eerste.’
Xavier kreeg een hoestaanval.
Awromele stond op en sloeg hem op zijn rug. Die ochtend had Awromele zich in zijn kamer opgesloten en een sigaret gerookt. Daarna had hij met een nagelschaar zijn haren gefatsoeneerd en een paar minuten lang koesterde hij de hoop dat vanaf nu alles zou veranderen. Het ergste aan het leven was de eindeloze herhaling, elk jaar dezelfde feestdagen, dezelfde Grote Verzoendag, dezelfde matzes, dezelfde loofhutten, dezelfde God die de mensen in het Boek van het Leven kon schrijven, of in het Boek van de Dood. De herhaling was het ergste, hoewel de rest ook niet meeviel. Ondanks zijn leeftijd bekroop Awromele het gevoel dat er niets nieuws was, en dat er nooit iets nieuws zou zijn, dat hij alles al kende en wat hij nog niet kende al vermoedde. Hij ging dan op bed liggen, met zijn kleren aan, en bestudeerde minutenlang de lijnen in zijn hand. Hij had zijn hand wel eens op de kermis laten lezen en vond de waarzeggerij fascinerend. Wie de toekomst kent hoeft haar niet meer te veranderen. Kennen is genoeg, en je er vervolgens voor verstoppen. Dat beschouwde Awromele eigenlijk als zijn taak, en die van alle mensen.
‘Is het pijpen geen probleem?’ vroeg Awromele nadat hij weer was gaan zitten.
Xaviers hoestbui was overgegaan in de hik. ‘Ik moet ervandoor,’ zei hij. Ondanks zijn postuur en de aandacht van veel meisjes was hij nog maagd. ‘Mag ik je één laatste vraag stellen?’
‘Natuurlijk.’
Een ober onderbrak hun gesprek om een nieuwe bestelling op te nemen, maar Xavier vroeg om de rekening. Zoals zijn vader dat altijd deed, licht verstoord dat hij zich bezig moest houden met zoiets banaals als de rekening.
‘Hoe ga jij om met de holocaust?’ vroeg Xavier.
‘Met de holocaust? Hoe bedoel je?’
‘Niets bijzonders. Hoe je ermee omgaat. Praten jullie er veel over?’
‘Twee keer per week.’
‘Niet vaker?’
‘In de winter drie keer per week.’
‘En daarna? Probeer je het te verwerken?’
Het ijs in Awromeles glas was nu helemaal gesmolten. Er kwam een indringend, bijna onmenselijk gegiechel uit Awromeles mond. Zoals zijn schoonheid ook bijna onmenselijk was. Te mooi. Te zacht. Te heerlijk. Te verrukkelijk. Niet dat iedereen het zag. Veel mensen viel het waarschijnlijk niet op, die kenden schoonheid alleen als plaatje uit modebladen. Maar Xavier was een frequent bezoeker van musea, natuurhistorische en die voor middeleeuwse kunst. Hij kende talloze afbeeldingen van heiligen en de Verlosser. Er was wel wat onveranderlijke schoonheid, maar niet veel. En één druppeltje van die onveranderlijke schoonheid zag hij terug in Awromele. In die jonge jood herkende hij iets wat hem de eetlust benam, iets wat hem doodsbang maakte.
‘Ik wil je nog één ding vragen,’ zei Xavier. ‘Liever gezegd, ik wil je een voorstel doen.’ Hij veinsde een kort moment verstrooidheid, de hik was eindelijk overgegaan, en hij betaalde de rekening.
‘Zou je me les willen geven?’ vroeg hij. ‘Uiteraard tegen betaling. Ik wil Jiddisch leren.’
Awromele keek bezorgd, als een oudere broer, bijna argwanend.
‘Jiddisch? Waarom wil je Jiddisch leren? Je bent niet eens besneden.’
‘Ik wil me ook laten besnijden. Maar eerst wil ik Jiddisch leren.’
‘Eerst Jiddisch leren en je dan laten besnijden. Ben jij wel helemaal normaal? Waarom?’
‘Gewoon.’
‘Gewoon? Niemand wil gewoon Jiddisch leren. Heb je genoeg van je assimilatie, gaat het vervelen?’
‘Ik wil een boek schrijven.’
‘Een boek? Wat voor boek?’
‘Om te troosten.’
‘Wie?’
‘Nou, mensen. Jou bijvoorbeeld.’
‘Mij?’ Awromele keek vies. ‘Waarom wil je mij troosten?’
‘Om... ach, om alles.’
Awromele stond op. Daarom deed Xavier dat ook. Ze liepen naar de uitgang. Mensen keken hen na, wist Xavier, zelfs zonder zich om te draaien. De gesprekken zouden nu snel loskomen. Op straat zei hij: ‘Bedankt voor een aangename middag.’ Hij gaf hem een hand.
De vingers van Awromele waren zacht. En wat er ook zacht en vrouwelijk aan Xavier was, zijn handen niet. Hij had de handen van een werkman, in de winter werden zijn vingers snel rood van de kou.
‘Ben je serieus?’ voeg Awromele.
‘Over die lessen? Ja, heel serieus. Ik ben een vriend.’
Awromele keek verbaasd, toen begon hij hard te lachen. ‘Die is goed, die moet ik onthouden. Weet je wat mijn vader altijd zegt? Zo vaak dat je er ziek van wordt, maar hij zegt alles zo vaak dat je er ziek van wordt: joden hebben geen vrienden.’
Awromele lachte aanstekelijk.
Xavier begon ook een beetje te lachen. Maar van harte ging het niet. Hij boog zich naar voren. Zonder zich af te vragen wat hij deed kuste hij Awromele op de melkwitte wangen. ‘Leer het me, Awromele,’ zei hij zacht. ‘Leer het me.’
Toen liep Xavier uitgelaten naar huis. Eindelijk hadden de joden een vriend. Als voorbijgangers hem hadden zien lopen, hadden ze het kunnen zien: daar ging hij, de vriend van de joden.
Een beetje stoeien
Sommige mensen zoeken een huis, een paar druppels geluk, een dagelijks gesprek over het weer, ze zijn tevreden met kamermuziek en een beetje aanzien, vooral niet te veel, dat zorgt maar voor onrust en onrust is de vijand van het gezin. Voor hen is de wereld zo groot als hun woning, plus voor- en achtertuin, eventueel nog aangevuld met een kantoorstoel. Zolang de wereld zich niet met hen bemoeit zullen zij zich ook niet met de wereld bemoeien. Misschien dat ze af en toe eens gaan stemmen, maar dat is geen bemoeienis met de wereld, eerder een onschuldig ritueel.
Je hebt ook mensen in wie een brandende ambitie woont. De kamermuziek van het geluk zegt hun weinig, ze willen hun stempel drukken op de wereld, ze willen de wereld opnieuw inrichten en ze zijn bereid daarvoor een hoge prijs te betalen.
Xavier Radek behoorde tot de laatste soort. Al had hij voor die brandende ambitie nog geen naam, hij wist nauwelijks dat zij in hem woonde. Zijn ouders hadden langdurig de lof gezongen op bescheidenheid, zeg maar gerust op onopvallendheid. Xavier noemde zijn ambitie bij gebrek aan betere woorden: een verloren volk troosten. Awromele troosten. Het lichaamsdeel strelen waarin de pijn zit.
Xavier rende van hotel Drei Könige am Rhein naar huis. Toen hij vlak bij de villa van zijn ouders was aangekomen, herinnerde hij zich dat hij zijn fototoestel op het terras was vergeten. Maar dat was nu niet van belang. Wat hij wilde zou hij krijgen, Jiddische lessen.
Hij sloot zich op in zijn kamer en zette een plaatje met klezmermuziek op. Tijdens het luisteren naar de weemoedige klanken die de violen verspreidden, stootte hij af en toe een bijna dierlijke kreet uit.
Zijn ouders hoorden de muziek en de dierlijke kreten, gingen naar boven en bleven voor de kamer van hun enige zoon staan om te luisteren.
‘Dit is niet normaal,’ zei zijn vader na een tijdje.
Er had net weer een angstaanjagende kreet geklonken.
‘Nee,’ zei de moeder. ‘Dit is niet normaal.’ Ze klopte op de deur, maar de zoon hoorde het kloppen niet, ze klopte te zacht.
Omdat Xaviers ouders tamelijk passief waren, bleven ze nog een paar seconden sprakeloos staan luisteren en gingen toen naar beneden.
Boven draaide Xavier de volumeknop van zijn installatie verder open, zodat het hele huis nu gevuld werd met klezmermuziek.
‘Ik ben een jood,’ schreeuwde Xavier door zijn kamer. Zijn vreugde kon orgastisch genoemd worden.
Beneden in de woonkamer zaten zijn ouders stokstijf rond de koffietafel.
‘Laat hem maar uitrazen,’ zei de vader. ‘Dat hoort bij de leeftijd.’ Hij bladerde door zijn adressenboekje, op zoek naar het telefoonnummer van een bevriende psycholoog.
‘Misschien moeten we medicijnen voor hem kopen,’ zei zijn echtgenote.
De architect sloeg het adressenboekje dicht. ‘Dit hebben we allemaal aan jouw vader te danken,’ zei hij zacht. ‘Had hij niet gewoon achteraan kunnen lopen, zoals alle fatsoenlijke mensen deden? Waarom moest hij overal vooraan staan, met zijn grote, fanatieke neus?’
Het gezicht van Xaviers moeder vertrok. Ze liep naar de keuken, waar ze probeerde te vergeten dat ze in leven was.
Een verdieping hoger liet Xavier zich op zijn bed vallen. Hij drukte zijn gezicht in de kussens en viel in slaap. De vreugde had hem uitgeput.
==
Vanaf die middag begon de architect pogingen te doen van man tot man met zijn zoon te spreken. Niet meer alleen als vader, als opvoedkundige instantie, maar ook als vriend. Om te beginnen gaf hij Xavier wanneer hij hem ’s avonds in de woonkamer of ’s ochtends in de badkamer tegenkwam een joviale stomp.
Bijna altijd riep Xavier dan: ‘Je doet me pijn.’
‘Kom op, jongen,’ zei de vader, ‘een beetje stoeien. Je bent een man.’ En hij duwde zijn zoon tegen de muur, terwijl hij speels tegen hem op begon te rijden.
De architect kocht een boksbal, in de overtuiging dat een adolescent zijn agressie kwijt moest. Maar de enige die van de boksbal gebruikmaakte was hijzelf. Zo vaak speelde hij met de boksbal dat zijn vrouw de lieve vrede niet langer kon bewaren en opmerkte: ‘Als je te veel energie hebt, ga dan op roeien, zoals alle fatsoenlijke mannen.’
De architect liet zijn boksbal even met rust, keek zijn vrouw misprijzend aan en zei: ‘Dat moet jij nodig zeggen. Wat deed jouw vader met zijn overtollige energie? Nou, ik vraag je, wat deed hij ermee? Hadden ze voor hem maar een boksbal gekocht, dan hadden we nu minder problemen gehad.’
Zijn vrouw schudde haar hoofd en ging rozijnen weken. Niets deed haar beter vergeten dat ze in leven was dan het bakken van appeltaart en gemarmerde cake.
Nu de boksbal weinig uithaalde, stelde de architect zijn zoon voor mee te gaan op zakenreis. In Singapore moest hij een kantoor bouwen voor een groot farmaceutisch bedrijf. Maar Xavier zei dat hij liever thuisbleef.
Hoe vruchteloos zijn pogingen waren een vriend voor zijn zoon te worden drong pas goed tot de architect door toen Xavier op een avond bij het eten opmerkte: ‘Ze houden het om politieke redenen vooralsnog geheim, maar onderzoek in Afrika heeft uitgewezen dat besneden mannen tachtig procent minder kans hebben op aids.’
‘In Afrika,’ antwoordde de moeder alleen.
==
Toen Xavier negen dagen na het gesprek op het terras van Drei Könige am Rhein nog niets van Awromele had gehoord, belde hij hem.
‘Ik ben het,’ zei hij nadat hij eindelijk Awromele aan de lijn had gekregen.
Het bleef stil.
‘Ik ben het,’ zei hij nog een keer. ‘Xavier Radek, ik heb je gefotografeerd.’
Nog steeds bleef het stil.
‘Hallo,’ riep hij, ‘Awromele, ben je daar?’
Eindelijk hoorde Xavier iets. ‘Spreek ik met de onbesneden jood?’ hoorde hij.
Ze hebben me door, dacht hij, en hij vreesde dat hij zou flauwvallen. Dat ze hem op een dag door zouden hebben, daarmee had hij rekening gehouden, maar niet dat het zo snel zou gebeuren. Hij schraapte zijn keel. ‘Hoe gaat het?’
Awromele vroeg met een eigenaardige stem: ‘Spreek ik met de geassimileerde?’
‘Is dat een grap?’ vroeg Xavier.
‘Ik probeerde leuk te zijn, sorry. Ik heb geen humor.’
Gelukkig klonk Awromeles stem nu weer normaal.
‘Het was een goede grap. Een van je beste.’
‘Ik heb geen humor, het spijt me.’
‘Dat hoeft je niet te spijten. Wat niet is kan nog komen.’
‘Luister, ik heb iemand voor je.’
Xavier begon te ontspannen, maar helemaal zeker van Awromeles vriendschap was hij nog niet.
‘Hoor je me?’ vroeg Awromele. ‘Ik heb iemand voor je gevonden.’
‘Ik hoor je heel goed,’ zei Xavier, ‘het lijkt alsof je naast me staat.’
‘Iemand die het voor veertig franc wil doen. Dat is geen prijs. Dat is een geschenk van de Almachtige.’
‘Die wat wil doen?’
‘Wat denk je?’
Opnieuw bekroop Xavier het gevoel dat ze hem doorhadden, dat hij nu op de proef werd gesteld, zoals God Zijn volk regelmatig op de proef stelde.
‘Je bedoelt waar we het over hadden in Drei Könige am Rhein?’
‘Hoe heet dat, zei je?’
‘Drei Könige am Rhein.’
‘Ja precies, dat. Besnijden. Weet je hoeveel dat normaal kost?’
Toen Xavier het woord ‘besnijden’ hoorde, kromp hij ineen alsof zijn rug met een zweep werd bewerkt.
‘Hoeveel dat normaal kost? Geen idee.’
Misschien viel de schade mee. Xavier was blij dat hij Awromele had gebeld op een moment dat hij alleen thuis was. Het was zaak zijn ouders niet ongelukkiger te maken dan ze al waren. Ze zouden hem vroeg of laat wel volgen. Uiteindelijk zouden zijn ouders ook joden worden, maar de tijd was nog niet rijp om ze daarmee te confronteren.
‘Een volwassen man, zoals jij,’ zei Awromele.
‘Nou.’
‘Hoeveel kost dat normaal, denk je?’
‘Geen idee. Echt geen idee.’
Het klonk alsof Awromele het had over de tarieven van een kapsalon.
‘Veel, laat me je dat vertellen. We hebben het niet over een baby, of over een kater, maar over een ziekenhuisingreep, die niet wordt gedekt door de verzekering, want medisch noodzakelijk kun je het niet noemen. Maar ik heb nu iemand gevonden die het bijna voor niets wil doen, omdat jouw verhaal hem heeft geraakt.’
‘Mijn verhaal?’
‘Dat je ouders zo geassimileerd waren dat ze je niet wilden laten besnijden, dat je van niets weet, maar dat je alles wilt leren. Ik heb het allemaal aan meneer Schwartz verteld.’
‘Dat had niet gehoeven.’
‘Veertig franc, en de nazorg doe ik. Want meneer Schwartz kan niet alles doen voor veertig franc.’
‘Wat voor nazorg?’
‘Als het gaat ontsteken.’
‘O. Is die kans groot? Is het bij jou gaan ontsteken?’
‘Groot, groot, ben ik een expert? Denk je dat ik elke dag illegale besnijdenissen regel?’
‘Wat is er illegaal aan mijn besnijdenis?’
Toen hoorde Xavier zijn moeder thuiskomen en hij zei: ‘Ik moet ophangen.’
‘Meneer Schwartz wil je ontmoeten.’
De moeder liep voor haar doen kwiek de trap op.
‘Ik moet ophangen, ik bel je later.’
‘Meneer Schwartz wil je ontmoeten, jouw verhaal heeft hem geraakt.’
‘Een andere keer,’ zei Xavier nog. Toen hing hij op. De moeder stond voor hem. Ze hijgde.
‘Wie was dat?’ vroeg ze.
‘Een meisje.’
‘Van school?’
Hij knikte.
Xavier trok zich terug in zijn kamer, waar hij onder begeleiding van klezmermuziek wat Latijnse woordjes leerde. Hij had moeite zich te concentreren, want de woorden ‘illegale besnijdenissen’ wilden niet uit zijn hoofd verdwijnen.
Hoeveel mensen zouden er in een stad als Basel per jaar illegaal besneden worden?
Je-weet-wel-wie
Omdat zijn ouders tot de conclusie waren gekomen dat alles goed zou komen als Xavier een vriendinnetje kreeg, zocht hij een vriendin. Zijn oog viel op Bettina. Ze zat bij hem op school, in de eindexamenklas. Oorspronkelijk kwam ze uit het kanton Graubünden. Bettina had een klein neusje en was sociaal bewogen, ze zag eruit als een echte vrouw.
In haar bed, waar ze ook twee andere jongens had ontmaagd, ontmaagde ze Xavier.
Samen met haar familie had Bettina een dorp in India geadopteerd. En omdat dat goed ging wilde ze er nog een adopteren, ook in India.
Na de ontmaagding zei ze tegen Xavier: ‘Voor een tientje per maand kun je meedoen. Dat is nauwelijks twee glazen wijn. Dat mag geen naam hebben en je redt er een heel dorp mee.’
Voor wat hoort wat, begreep Xavier. Daarom zei hij: ‘Natuurlijk doe ik mee.’ Hoewel hem van de ontmaagding niet meer was bijgebleven dan het gevoel dat iemand hem hard in zijn maag had gestompt.
Naakt begon ze in haar bureauladen te rommelen. Ze haalde formulieren in drievoud tevoorschijn die hij, eveneens nog naakt, moest ondertekenen en van zijn bankrekeningnummer voorzien. Op die manier zou het tientje iedere maand automatisch worden afgeschreven.
Niet alleen op seksueel gebied wist ze van aanpakken.
‘Goed,’ zei ze nadat hij de papieren had ondertekend. ‘Dat is weer honderd liter schoon water.’
Hij deed zijn kleren aan. Nu pas verdween het gevoel van de stomp in zijn maag en hij vroeg: ‘Hebben we nu iets?’
‘Natuurlijk hebben we nu iets,’ zei Bettina, terwijl ze de door hem ondertekende formulieren opborg in een dossiermap. ‘We zijn een stel.’
‘Mooi,’ zei hij, ‘daar zullen mijn ouders blij mee zijn.’
Gelukkig stagneerde de perforator op dat moment zodat ze geen tijd had om lang stil te staan bij die opmerking.
Bettina was op school goed in turnen, herinnerde Xavier zich terwijl hij haar huis verliet.
Zo kwam het dat hij op zijn zestiende een dorp in India adopteerde.
==
Xaviers vader keerde terug uit Singapore. Vanwege pijn in de rug had de architect zich daar door een Aziatische dame laten masseren. Omdat dat naar meer smaakte had hij zich de dag erna ook nog laten masseren door een jeugdige Aziaat. Nauwelijks dertien jaar oud, maar lichamelijk geheel volgroeid.
De architect merkte dat zijn lichaam behoorlijk vastzat. Waarschijnlijk door al de uren die hij achter de tekentafel doorbracht, daarom liet hij zich een paar uur voor zijn vertrek naar Basel nog eens flink masseren, door twee heren van twaalf, die de kneepjes van het vak beheersten.
Natuurlijk kon hij zich ook in Basel laten knijpen, maar dat vond hij minder gepast. Hij was een man met een ontwikkeld gevoel voor moraal. Zoiets deed je niet in je eigen stad.
Terug in Basel belde hij tijdens de lunchpauze zijn vrouw op.
‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Kom je niet thuis voor het eten?’ Als hij belde was het om te zeggen dat hij niet thuiskwam voor het eten.
‘Nee,’ zei hij, ‘ik geloof dat we het bespreekbaar moeten maken.’
Ze wist meteen waarover hij het had.
Dat weekend ging de familie Radek naar de Jura. Ze zaten in een goed hotel met sauna, solarium, zonnebank en fitnessruimte.
Op zaterdagmiddag, toen het regende, zei de architect: ‘Kom, we gaan de sauna in.’
Ze kleedden zich op de kamer uit, deden hun badjas aan en namen de lift naar de kelder. Groot was de sauna niet, maar de familie Radek paste er precies in.
Ze spreidden hun handdoekjes uit op het hout en gingen liggen. Meneer Radek op de bovenste plank, zijn vrouw en zoon eentje lager.
‘Het ruikt hier naar eucalyptus,’ zei de architect. ‘Lekker fris. Doe je zwembroek eens uit, Xavier.’
‘Ik houd hem liever aan,’ zei de zoon.
‘In de sauna hoor je geen zwembroek aan te hebben, alles moet luchten. We hoeven toch geen geheimen voor elkaar te hebben.’
De moeder merkte op: ‘Laat dat kind.’
Er hing een zandloper in de sauna. Xavier draaide hem om. Het zand was roze.
‘We willen met je spreken,’ zei de architect. ‘Je weet vast wel waarover.’
‘Nee,’ zei Xavier. En dat was ook zo. Hij had geen idee waarover zijn ouders met hem wilden spreken. Hij kon zich niet herinneren dat ze ooit ergens met hem over hadden gesproken.
‘Over je opa,’ zei de architect. ‘De vader van je moeder. Je hebt hem nooit gekend. Hij is lang voor je geboorte gestorven. Maar je hebt vast wel eens gedacht: wat was mijn opa voor een mens?’
‘Niet echt,’ zei Xavier na een kleine pauze. Dat soort gedachten hadden hem nooit parten gespeeld en hij had ook niet het idee dat dat nu opeens zou gebeuren.
Het zand liep langzaam naar beneden. Xaviers wangen tintelden van de hitte. Hij had het gevoel dat hij geen adem meer kon halen. Hij had vaak gedacht: wat waren de vijanden van het geluk precies voor mensen? Zouden ze allemaal zoals Awromele zijn? Daar had hij zich vaak zorgen over gemaakt, maar over zijn opa niet.
‘Xavier, iedereen vraagt zich van tijd tot tijd wel eens af: wat was mijn opa voor een mens? Of: hoe zou mijn oma eruit hebben gezien? Kon ze lekker bakken? Dat is heel normaal. Een mens wil meer weten over het bloed dat door zijn lichaam stroomt. Een mens wil weten waar hij vandaan komt.’
‘Ik kom uit Basel,’ zei Xavier.
‘Natuurlijk, maar daarvóór. Ooit was je een zaadje. En een eitje. Nietwaar? Dat weet je allemaal, maar het is goed om er even bij stil te staan. Kijk, op een gegeven moment ga je je interesseren voor je familiegeschiedenis, zoals je je vroeger geïnteresseerd hebt voor je stoommachine.’
De architect wreef over zijn borst, hij wist niet hoe hij verder moest. Zelden praatte hij zo veel en zo lang achter elkaar, vooral niet tegen zijn familie. Hij dacht aan de masseurs die hij in Singapore ontmoet had. Wat een service hadden die geboden, over wat voor een voortreffelijke kennis van het menselijk lichaam beschikten zij. Ze kenden alle geheime plekjes. De jeugdige heren waren thuis in het lichaam van de man, zonder er verder hooghartig over te doen. En praten deden ze nauwelijks, zoals alle fatsoenlijke mensen.
‘Op zichzelf,’ zei de architect, ‘was je opa een hardwerkende man, die veel van zijn familie hield.’
‘En een patriot,’ zei de moeder.
‘En een patriot,’ herhaalde de vader. ‘In principe was je opa een beminnelijk en gevoelig mens. Nou ja, toen kwam Je-weet-wel-wie.’
‘Hij had lieve ogen,’ zei de moeder.
Het roze zand liep langzaam naar beneden. Xavier moest ernaar blijven kijken. Hij leek gehypnotiseerd.
‘En zachte handen,’ zei de moeder. ‘Heel zachte handen.’
‘Je moet gebruiken, riten en zeden niet alleen door de ogen van onze tijd bekijken, met de kennis die we nu hebben,’ ging de architect verder. ‘Om een voorbeeld te geven: in de Middeleeuwen werden heksen verbrand, dat vond men toen heel gewoon. Dat vond niemand erg. Dat vond men zelfs goed.’
Zweet gutste uit de poriën van de architect. Een sauna maakt het lichaam schoon.
Iemand klopte op de deur. ‘Bezet,’ riep de architect, ‘bezet. We zijn zo klaar.’
Xavier had het gevoel dat hij zou flauwvallen. Gelukkig lag hij al. Als hij flauwviel zou hij zich niet bezeren.
‘Waar was ik gebleven?’ vroeg de architect.
‘Bij de Middeleeuwen,’ zei zijn vrouw, ‘maar die hoef je er niet bij te slepen. Anders zitten we hier morgen nog.’
‘De Verlichting. Ja, daar was ik gebleven. De Verlichting is geen rechte lijn van A naar B. Xavier, luister je? De Verlichting doet soms een stapje terug, om het volgende decennium twee stappen vooruit te zetten.’
‘Lekker, die eucalyptus,’ zei de moeder.
Xavier dacht aan school. De meeste jongens in zijn klas praatten veelvuldig over meisjes, wat niet ongewoon is voor jongens van die leeftijd, maar Xavier vond joden spannender. Daar, in de sauna, voelde Xavier de behoefte een jood een keer van onder tot boven te bedekken met kussen. De gedachte deed hem zo veel pijn, of bezorgde hem zo veel vreugde, dat kon hij niet met zekerheid zeggen, dat hij bijna moest huilen.
‘Ik heb het heet,’ zei Xavier, ‘mag de deur open?’
‘In een sauna heb je het altijd heet,’ zei de architect. ‘Daar zijn het sauna’s voor. Alleen zo komt de rotzooi uit het lichaam. De hitte brandt het lichaam schoon.’
‘Ik heb het gevoel dat mijn wenkbrauwen wegschroeien,’ zei Xavier.
‘Vergeet niet,’ zei de architect, en hij trok het handdoekje onder hem wat rechter, ‘dat het niet de eerste keus was van je opa. Hij had liever iets anders gedaan in zijn leven.’
‘Hij had veel liever op het land gewerkt, met de koeien,’ zei de moeder. ‘Maar in die tijd hadden de gewone mensen het niet voor het zeggen.’
‘Nog steeds hebben gewone mensen het niet voor het zeggen,’ vulde haar echtgenoot aan.
‘Kunnen we hier niet een andere keer over praten?’ vroeg Xavier. ‘Ik heb het gevoel dat mijn hoofd in brand staat.’
‘Je opa moest de joden bewaken,’ zei de architect. ‘Dat was alles wat hij hoefde te doen, ze bewaken, om te zorgen dat ze niet weg zouden lopen of gekke dingen gingen doen. Maar omdat hij zo veel energie had sloeg hij er af en toe ook eentje.’
‘Hij had heel veel energie,’ zei de moeder. ‘Hij was hyperactief. Hij had ook heel weinig slaap nodig. Twee, drie uur de ogen dicht en dan was hij weer zo fit als een hoentje. Tegenwoordig krijgen de mensen daar tabletjes voor.’
Xavier zei niets. Hij kon niet meer naar het roze zand kijken. Hij had visioenen.
‘Zoiets als joggen bestond toen niet,’ zei de architect. ‘Waar moesten die mensen heen met hun energie?’
‘Mag de deur open?’ vroeg Xavier.
‘Fitness,’ zei de architect, ‘ook zoiets. Jij weet niet beter, Xavier, dan dat iedere stad, iedere wijk, ieder dorp zijn eigen fitnessruimte heeft. Maar dat is betrekkelijk nieuw. Toen bestond fitness niet. Kun je je dat voorstellen? Nee. Dat kunnen wij ons niet meer voorstellen, net als een leven zonder telefoon of televisie. Zelfs dit hotel heeft een fitnessruimte en daarvan gaan we straks ook gebruikmaken. Niet?’
De vader dacht weer aan Singapore. Dingen bespreekbaar maken was niet zijn favoriete bezigheid, maar hij begreep dat het soms noodzakelijk was.
‘Zondag,’ zei de moeder, maar ze verslikte zich en kon haar zin niet afmaken.
Xavier dacht dat als hij nog even in de sauna zou blijven hij er brandwonden aan zou overhouden.
‘Op zondag,’ zei de moeder, nadat ze was gaan verliggen, ‘op zondag heeft hij nooit iemand doodgeslagen, want de dag van de Heere was hem heilig. Zelfs onder die barre omstandigheden.’
‘Hoor je dat, Xavier?’ vroeg de architect. ‘Hoor je dat?’
Er kwam geen antwoord. De zoon had visioenen die hij niet kon duiden en die hij daarom meteen weer vergat. Hij hield er alleen een vaag en onprettig gevoel aan over. Een soortgelijk gevoel had hij aan zijn ontmaagding overgehouden.
De architect zei: ‘Als er toen al fitness had bestaan, had de geschiedenis er anders uitgezien. Mensen als je opa wisten niet waar ze heen moesten met hun overtollige energie.’
‘En hij sloeg nooit voor niets,’ voegde de moeder eraan toe.
Xavier stond op, hij wilde de deur opentrekken. Maar de vader liet zich van zijn plankje glijden, gaf zijn zoon een vriendschappelijke stomp en zei: ‘Nog niet jongen. Het kwartier is nog niet voorbij. Even lekker uitzweten.’
Xavier deed geen poging meer de deur te openen. Hij ging weer op zijn handdoekje zitten. Door het snelle opstaan vreesde hij dat hij zijn bewustzijn zou gaan verliezen. Hij was duizelig.
Ik moet mijn ouders ontzien, dacht Xavier, ze hebben het al moeilijk genoeg. Hij pakte de hand van zijn vader, die nog altijd bij de deur stond om ervoor te zorgen dat die niet voortijdig werd geopend, en zei: ‘Papa, zo meteen gaan we lekker fitnessen.’ En toen drukte hij talloze kussen op de hand van zijn vader.
==
De fitnessruime was niet veel groter dan de sauna. Uit luidsprekers kwam harde, eentonige muziek. De vader nam plaats op een apparaat waarmee je gewichten opzij moest duwen en de zoon ging om zijn ouders te plezieren op een fiets zitten. Zijn moeder had zich teruggetrokken onder de zonnebank. Normaal hield ze daar niet van, maar aangezien de zonnebank bij de kamerprijs was inbegrepen vond ze het zonde er geen gebruik van te maken.
De vader hijgde. Hij droeg een rode zwembroek met lange pijpen en duwde met overgave gewichten opzij. Ook hij had overtollige energie.
Xavier hield van zijn vader. Al had hij nooit de woorden kunnen vinden om dat te zeggen. Ook de gebaren om het duidelijk te maken had hij niet tot zijn beschikking gehad. Maar hij voelde het wel, zelfs nu hij zijn vader hijgend in de fitnessruimte bezig zag. Al moest Xavier nu toegeven dat zijn medelijden met die man groter leek dan de merkwaardige aangelegenheid die liefde wordt genoemd.
De vader stond op van de machine en pakte een glaasje water. Zijn lichaam was nat van het zweet.
‘Als er een halve eeuw geleden fitness had bestaan,’ zei hij, ‘dan waren de concentratiekampen gigantische fitnessruimtes geweest waar de joden hun overtollig vet konden kwijtraken. Geloof me, als fitness eerder was ontdekt, had de geschiedenis er anders uitgezien.’
Xavier stond op van zijn fiets, liep naar zijn vader toe en omhelsde het natte lichaam. Lijden kon je het nog niet noemen, maar hij voelde iets. Iets waarop je eigenlijk alleen kon reageren met dierlijk gebrul, of een mes. Xavier ontdekte dat je nog het beste voelde dat je leefde wanneer je pijn had.
‘Kom,’ zei zijn vader, ‘we gaan eens kijken hoe je moeder het maakt.’
Haar voeten staken onder de zonnebank uit.
De vader deed de klep open.
Daar lag zijn vrouw, naakt, met een lapje op haar ogen, als een lijk. Ze schrok. ‘Lig je lekker te roosteren?’ vroeg de architect.
‘Ik heb mijn badpak uitgetrokken,’ zei ze. ‘Anders zie je het verschil zo en dat vind ik lelijk.’
Ze stond op en trok haastig haar badpak weer aan. Een blauw exemplaar met vissen erop.
==
Die avond dineerde de familie Radek in het restaurant van het hotel, bij kaarslicht.
‘Als mensen meer met elkaar zouden praten,’ zei de vader, ‘zou er geen oorlog zijn. Er zit maar één ding op, je moet met de vijand praten. Dingen bespreekbaar maken zoals wij vandaag gedaan hebben. Als dat op grote schaal zou gebeuren zou de vrede een kans krijgen. Als de joden met de Duitsers hadden gepraat, van man tot man, zonder meteen hun stem te verheffen, dan had de vrede een kans gekregen.’
Hij pakte de hand van zijn vrouw en wreef daar zachtjes over. Op zijn schoot lag een roze servet.
Als warme broodjes
Nog geen vier weken na het gesprek in de sauna gingen Xaviers ouders uit elkaar. Zonder ruzies, geschreeuw of drama’s.
Op een middag kwam Xavier thuis van school. Zijn moeder was verdwenen met haar kostbaarste en dierbaarste bezittingen. Er lag een getypt briefje op de eettafel waarin ze haar daad niet toelichtte maar ze de hoop uitsprak dat iedereen nu gelukkiger zou worden dan hij was.
’s Avonds vergoot de vader een paar tranen.
En na twee dagen zei hij tegen zijn zoon: ‘Ik heb met je moeder gepraat. Het lijkt me het beste als jullie bij elkaar blijven. Jullie hebben elkaar het hardst nodig. En ik ben zo veel op reis. Over tien dagen hebben ze me alweer nodig in Singapore.’
Om over de scheiding heen te komen bleef de vader steeds langer dan strikt noodzakelijk in Singapore, waar hij zich door Aziaten van alle geslachten en leeftijden liet masseren. In een boeddhistisch tijdschrift had hij gelezen dat massage de ziel vrijmaakt van het lichaam. Daarom zei hij tegen zichzelf voor hij naar de massagesalon ging: ‘Ik ga naar de kerk.’
Xavier doorzocht de villa waar hij was geboren en zestien jaar had gewoond om te controleren of de foto’s van zijn opa er nog waren, en het boek. Maar zijn moeder had die al ingepakt.
Met de hulp van haar ex-man vonden Xavier en zijn moeder elders in Basel een keurig appartement. De keuken was onlangs verbouwd en was van alle gemakken voorzien. Om over de scheiding heen te komen kocht ze nieuwe handdoeken van een bekend Italiaans merk.
Lang hoefden de moeder en Xavier niet alleen te blijven. Na een paar weken trok Marc, een geluidstechnicus van de Zwitserse radio, bij hen in.
Marc had halflang haar, dat hij in een staartje bond wanneer hij werkte. Hij kwam uit een klein dorp in het Franstalige gedeelte van Zwitserland maar daar had hij geen werk kunnen vinden. Zijn passie was de flightsimulator. Op zijn computer zat een programma waardoor hij de illusie had dat hij een Boeing 737 bestuurde. Elk moment dat hij vrij was, zat hij achter zijn computer. Het verveelde hem nooit. Hij bood Xavier wel eens aan om ook de Boeing te besturen, maar Xavier had weinig interesse voor vliegtuigen.
De moeder vond de passie van haar nieuwe vriend wel rustig. Temeer omdat hij haar in bed behandelde met de tederheid, de verbazing en het doorzettingsvermogen waarmee hij ook zijn flightsimulator bestuurde.
==
Op een vrijdagmiddag zei Xaviers vriendinnetje, Bettina: ‘Ik vind het zielig voor je, dat je ouders uit elkaar zijn.’
‘Het is niets,’ zei Xavier. Hij zat op haar bed en wreef in zijn handen. ‘Mijn moeder heeft een nieuwe vriend, Marc. Een leuke man, iets jonger dan mijn moeder, maar dat valt niet op. En mijn vader was toch veel op reis.’
‘Ik vind het toch zielig voor je,’ zei Bettina. Haar stem werd weemoedig, dat werd die stem wel vaker, vooral als India ter sprake kwam.
Ze duwde haar gezicht in Xaviers schoot, ze knoopte zijn katoenen broek open, Xavier was allergisch voor wol, en Bettina bezorgde hem zijn eerste ervaring met orale seks.
‘Zoiets doe ik eigenlijk nooit,’ zei ze na afloop. ‘Dit is pas mijn tweede keer. Dat je niets van me denkt.’
Daarna vertelde ze dat haar familie nóg een dorp in India had geadopteerd en dat inschrijven weer mogelijk was.
Uit plichtsbesef ondertekende Xavier de papieren weer in drievoud en vulde zijn bankrekeningnummer in.
‘Je bent een geweldige donateur,’ zei Bettina. Loom strekte ze haar armen uit. Toen deed ze tandpasta op een tandenborstel en begon haar gebit te reinigen, terwijl ze zichzelf in de spiegel bekeek.
‘Het is niets,’ zei Xavier. ‘Wat je zei, twee glaasjes wijn per maand, meer is het niet.’
‘Toch ben je mijn allerliefste donateur,’ herhaalde Bettina met een mond vol schuim. ‘Ik heb ook andere donateurs, maar die zijn niet zo lief als jij. Bij jou heb ik het gevoel dat je echt iets om India geeft.’
Hij wachtte tot ze klaar was met poetsen, wat erg lang duurde. Bettina was een grondig meisje.
Ze gaf een snel afscheidskusje op de gladgeschoren wang van Xavier en zei: ‘Nogmaals bedankt.’
‘Het is niets,’ zei Xavier.
Ze leek hem niet meer te horen, ze pakte haar perforator en borg de door Xavier ondertekende papieren op in de dossiermap.
Zo kwam het dat Xavier nog voor zijn zeventiende twee dorpen in India had geadopteerd.
==
Op een winderige dag in de herfst toen Xavier in een lokale krant een berichtje had gelezen dat de subsidies van de gemeente Basel voor een nieuw joods gemeenschapshuis nog altijd spoorloos waren, in datzelfde bericht werd Awromeles vader kort geciteerd, ging hij samen met Awromele meneer Schwartz opzoeken.
De Jiddische lessen vorderden gestaag, maar Awromele had een paar keer laten doorschemeren dat het geen gek idee was om eerst werk te maken van de besnijdenis en dan pas verder te gaan met het Jiddisch.
Ook de scheiding was ertussen gekomen. Niet dat die Xavier veel tijd had gekost, maar hij had toch even moeten wennen aan het idee zijn vader nog maar één weekend per maand te zien en bijna elke avond tegenover Marc te zitten, die hem ertoe probeerde over te halen de flightsimulator te leren kennen.
En dan was er Bettina, die hij voornamelijk beminde om zijn ouders gelukkig te maken. Zijn moeder vroeg wel eens: ‘Hoe gaat het met Bettina?’ Maar zijn vader kon niet eens haar naam onthouden. Soms mompelde hij door de telefoon: ‘Zie je dat meisje nog wel eens? Hoe heet ze ook alweer?’ Zijn interesse voor zijn zoon leek zich te beperken tot een vaag gevoel van spijt dat hij ooit aan een kind was begonnen. Maar misschien was het eerder weemoed dan spijt.
Terwijl zijn ouders een nieuw leven probeerden op te bouwen, dacht Xavier aan de taak die hij zichzelf had gesteld, het troosten van joden. Omdat de mens de neiging heeft het abstracte te concretiseren dacht hij voornamelijk aan Awromele. Ook als hij bij Bettina was, of op het terras van de wijnbar olijven at.
Toen hij naast Awromele naar het huis van meneer Schwartz liep was hij gelukkig, maar ook nerveus. Hij vreesde iets verkeerds te zeggen, of iets te doen waardoor hij uit de gratie kon raken bij Awromele.
Het was deze nervositeit, deze angst te falen, zo besefte hij later, die hem het gevoel gaf het leven in zijn angstaanjagende volledigheid te ervaren. Troosten begint met overgave. En overgave aan het leven, dat was wat Xavier wilde. Hij die geboren was voor belangrijker zaken dan sparen voor een wasmachine, het rijden in een auto van de zaak en het bestuderen van vakantiegidsen, besloot hieraan de rest van zijn leven te wijden.
‘Heb jij Mein Kampf gelezen?’ vroeg hij aan Awromele.
‘Nee, is het goed?’
‘Nou, goed, goed, dat is het woord niet.’
‘Wat is het dan?’
‘Mein Kampf. Je weet toch wel. Mein Kampf.’
De man die dit boek had geschreven werd door Xaviers moeder consequent Je-weet-wel-wie genoemd. En soms ook door zijn vader, als je veel tijd in elkaars omgeving hebt doorgebracht neem je dingen van elkaar over. Het kwam wel eens voor dat zijn moeder zei: ‘Je-weet-wel-wie heeft gezegd...’ Of: ‘Je-weet-wel-wie zou zoiets nooit...’ Gelukkig had Marc geen idee wie met Je-weet-wel-wie bedoeld werd, of kon hem dat niets schelen. Zijn wereld was gevuld met de flightsimulator.
‘Ja ja,’ zei Awromele, ‘natuurlijk, Mein Kampf wat is daarmee?’
‘Nou ja, wat daarmee is,’ zei Xavier een beetje verbaasd. ‘Wat daarmee is, hoe zal ik het zeggen, het is, het is een verontrustend...’
Luisterend naar klezmermuziek had Xavier het liggend in zijn bed gelezen, het was hier en daar taaie kost, maar hij las door, en het volhouden werd beloond. Het werd steeds meeslepender en spannender. Ook in de nieuwe woning van de moeder had hij zonder veel moeite de foto’s en het boek gevonden in de onderste la van het dressoir, daar waar de handdoeken lagen.
‘Een wat is het?’
‘Een verontrustend boek. Een van de meest verontrustende boeken die ik ken.’
‘Is het een bestseller?’
‘Het was een bestseller. Een gigantische bestseller,’ zei Xavier. ‘Het ging als warme broodjes over de toonbank, en nog steeds druppelt de verkoop door. Er zijn wereldwijd bijna tien miljoen exemplaren van verkocht.’
‘Tien miljoen. Staan er ook foto’s in?’
‘Nee, er staan geen foto’s in. Op sommige edities staat een foto van Je-weet-wel-wie op de flap. Maar dat is alles.’
Awromele dacht na. ‘De titel is niet slecht. Als het Mein Hund had geheten of Mein Weib, dan had het nooit veel verkocht. Mein Haus was ook een ramp geworden qua verkoop. Is het in het Jiddisch vertaald?’
‘In het Jiddisch? Niet dat ik weet,’ zei Xavier. ‘Het is in alle belangrijke talen vertaald, Engels, Frans, Italiaans, Nederlands, Spaans, noem maar op. Maar volgens mij is er geen Jiddische vertaling van. En het is een dik boek. Hij heeft doorgeschreven, hij heeft niet stilgezeten.’
‘Antisemieten natuurlijk,’ zei Awromele. ‘Je hebt schrijvers die overal willen worden uitgegeven behalve in Israel.’
Awromele werd een beetje rood. ‘Misschien moeten wij dat doen,’ zei hij. ‘Dan leer jij meteen Jiddisch en aan het eind hebben we iets wat we aan een uitgever kunnen slijten. Als die uitgever het slim aanpakt verkoopt hij er zo een paar duizend exemplaren van. Dan kunnen we naar de hoeren.’
Xavier stond stil. ‘Wat zei je?’
‘Een enthousiaste uitgever kan van Mein Kampf in het Jiddisch beslist tienduizend exemplaren verkopen. Iedere verzamelaar wil dat hebben. Zelfs al lees je het niet, omdat je geen Jiddisch kent, dan nog wil je het hebben. We binden het mooi en doen er wat illustraties in, zodat ook de goj zijn hart eraan kan ophalen. Ik heb een zakelijke neus. Hoe zit het met de copyrights, zijn die vrij? Of is er familie die moeilijk doet?’
Xavier stond nog altijd stil. Hij had weer dat misselijke gevoel.
‘Nee, de erven van Je-weet-wel-wie zijn ook dood.’
‘Mooi.’
‘Dat van die zakelijke neus moet je niet zeggen,’ zei Xavier. ‘Dat is antisemitisch. Bovendien is het niet correct. Je hebt een goede neus voor zaken, zo kun je het zeggen. Beter is het om te zeggen dat je een zakelijk instinct hebt.’
Awromele wilde doorlopen. Maar Xavier kon zich nog steeds niet verroeren. ‘En wat je daarna zei.’
‘Wat ik daarna zei?’
‘Wat je met het geld wilde doen.’
‘Ja.’
‘Dat meen je toch niet?’
‘Je bedoelt van de verkoop van de Jiddische Mein Kampf? Natuurlijk meen ik dat.’
Xavier moest nu rustig blijven, dat was het belangrijkste. Zakelijk en kalm. Weloverwogen gedrag vertonen dat een trooster waardig is. Sommigen troostten een verloren zoon, anderen troostten een familie, dan waren er misschien nog een paar die een straat troostten of een buurt, maar hij had de troost van een heel volk op zich genomen. Dat bracht verantwoordelijkheden met zich mee. ‘Het is geen slecht idee van dat boek een Jiddische vertaling op de markt te brengen, want zoals ik al zei, de verkoop druppelt nog door. Op zichzelf is het een goede gedachte om joden onbevangen, zonder historische vooroordelen kennis te laten nemen van het gedachtegoed van Je-weet-wel-wie. Het bevat veel meer dan je zou denken. Er staan fascinerende stukken in over Wenen, en aquarelleren, persvrijheid, de staat, de sociaal-democratie. Maar wat je daarna zei. Dat je de royalty’s wilde uitgeven aan, aan zoiets vluchtigs als genot. Niet eens genot. Lusten, de allerlaagste lusten, van een man. Van een mens. En niet zomaar een mens. Een mens zoals jij, een speciaal mens. Dat meen je toch niet?’
Awromele schudde zijn hoofd. ‘Ik denk minder na over die dingen dan jij, en ik heb het niet over lage lusten of over hoge, maar over het vergroten van de totale hoeveelheid geluk. De mens moet genieten. We zijn met zijn dertienen thuis, en dan heb ik het nog alleen over mijn broers en zussen. Zo leer je praktisch te zijn.’
‘Maar je maakt deel uit van het uitverkoren volk,’ zei Xavier en zijn stem sloeg over.
‘Ik regel het wel,’ zei Awromele. ‘Hou je nu maar kalm. Bij vijfduizend verkochte exemplaren nemen we de meisjes mee op reis, niet lang, een dagje naar het Bodenmeer. Misschien de bergen in en dan overnachten in een hut. Precies zoals de gojim doen.’
‘Maak me niet kapot, Awromele,’ zei Xavier zacht. ‘Alsjeblieft, Awromele, maak me niet kapot.’
‘Ik maak je niet kapot, ik neem je mee naar meneer Schwartz, die je voor een vriendenprijs wil besnijden en ook nog eens bereid is niet overal rond te bazuinen dat je ouders te beroerd waren dat te doen op het moment dat dat volgens de wet moest gebeuren. Hou op verwijten naar mijn hoofd te slingeren, je lijkt mijn moeder wel. Niemand maakt jou hier kapot.’
‘Ben jij wel eens?’
‘Wat?’
‘Ben jij wel eens?’ vroeg Xavier en zijn stem kraakte als een oude radio. ‘Ben jij wel eens?’
‘Ben ik wel eens wat? Hou op me gek te maken. De ene dag kun je niet wachten je te laten besnijden, de volgende dag praat je over de boeken van Je-weet-wel-wie, alsof ik niets anders te doen heb dan bijhouden hoeveel boeken Je-weet-wel-wie in welk jaar heeft verkocht en wat er verder nog allemaal in zijn boekenkast stond. Ik heb het al moeilijk genoeg met mijn vader. Mijn vader is een autistische rabbijn. Wat is jouw vader eigenlijk?’
‘Heb ik dat niet al gezegd? Mijn vader is architect.’
‘Kijk eens aan. En je opa?’
‘Opa. Welke opa?’
‘Welke opa? Hoeveel opa’s heb je? De vader van je moeder, laten we daarmee beginnen.’
‘Die is dood.’
‘Maar wat was hij?’
Xavier zag nu pas dat er kleine sproeten op de neus van Awromele zaten. Hij staarde naar die sproeten en voelde buikpijn opkomen.
‘Nou?’
‘Ik heb hem nooit gekend.’
‘Maar dan kun je nog wel weten wat hij deed.’
‘Het is me ontschoten.’
Xavier zag alleen nog de sproeten op Awromeles neus. Zulke vriendelijke en zachtaardige sproeten.
‘Ontschoten? Hoe kan je dat ontschieten?’
‘Hij was,’ zei Xavier. ‘Mijn opa, hij was... hij deed van alles.’
‘Van alles?’
‘Hij maaide het gras. Nu weet ik het weer. In Polen. Bij rijke joden. Daar maaide hij het gras.’
Het was eruit voor Xavier het wist. Het onderbewuste is een goed gevuld maar ook ontvlambaar vat.
‘Dat kan niet.’
Xaviers buikpijn werd heviger.
‘In Polen waren alle joden zo arm als kerkratten, die hadden geen grasveld, de rijke joden zaten in Duitsland. Je kunt het mij wel zeggen, ik heb je ook verteld over mijn vader.’
Een fractie van een seconde had Xavier de aanvechting alles aan Awromele te vertellen, het hele verhaal, maar hij begreep dat dat zijn ondergang zou worden. Hij was nog geen held, hij kon het zich niet permitteren zo ten onder te gaan. ‘Hij knipte dode bladeren af, hij hield het gazon een beetje bij, hij deed van alles, wat ik al zei. Hij bewaakte ook beesten.’
‘O, hij was herder,’ zei Awromele.
‘Ja, precies. Herder.’
‘Ik wist niet dat ze die in Polen hadden. Grappig.’
‘Hij bewaakte de beesten. Dat ze niet weg zouden lopen en gekke dingen doen.’
‘Ik wist niet dat beesten gekke dingen konden doen. Waren het circusbeesten?’
‘Nee, geen circusbeesten, koeien, geiten, lammeren, van alles. Het maakte hem niet uit wat het was, hij hield van beesten.’
‘De meeste joden die ik ken houden niet van beesten, en de meeste beesten houden ook niet van joden. Mijn vader zegt altijd: een hond en een jood, dat gaat niet samen. Ik had vroeger goudvissen maar die heeft mijn vader door de wc getrokken. Joden en vissen, dat gaat kennelijk ook niet samen. Wat een bijzondere man, die grootvader van je.’
‘Ja, dat was hij ook,’ zei Xavier. Het ging al iets beter met hem maar nog steeds voelde hij zich zwak. Het leek hem verstandig over iets anders te beginnen. Hij herinnerde zich Awromeles woorden van een paar minuten geleden, en die herinnering bezorgde hem een stekende pijn in de borst die hij alleen kon verdragen door voorover te buigen. Zo voelde hij de pijn nog wel, maar hij was niet meer zo ondraaglijk als daarnet.
‘Awromele,’ zei hij vanuit die houding, ‘vertel me alsjeblieft de waarheid. Ik moet het weten.’
‘Wat moet je weten?’
‘Ben jij wel eens met een vrouw geweest die geld accepteert, en creditcards?’
‘Geld? Ja. Creditcards, nee. Naar dat soort vrouwen ga ik niet. Ik kan je bijna niet verstaan als je zo voorovergebogen praat. Ga rechtop staan. Wat is er met je aan de hand?’
‘Het is niets,’ zei Xavier. ‘Het gaat zo weer. Maar hoezo “ja”, wat bedoel je daarmee, leg me uit wat “ja” betekent.’
‘Ja, wat betekent dat?’ zei Awromele. ‘In principe kan het van alles betekenen, maar nu betekent het ja. Gewoon, ja. Laten we er niet te veel woorden aan vuilmaken, voor je het weet staan we hier morgen nog. Dat is een slecht idee, want meneer Schwartz wacht op ons en ik wil niet te laat komen. Hij is een oude man.’
Xavier begon zachtjes te jammeren zoals hij op televisie mannen voor de klaagmuur had zien doen.
‘En je vader?’ vroeg Xavier, met de laatste krachten die hij in zich had.
‘Mijn vader?’
‘Gaat je vader ook?’
‘Naar vrouwen die geld accepteren, en creditcards?’
‘Ja.’
‘Mijn vader. Luister. Hij weet veel van de Tora, voor een autist, en hij heeft aardig wat in de Gemore gelezen, als je in je achterhoofd houdt dat hij bijzonder opvliegend is. Maar waar hij echt veel van weet zijn de hoeren in Basel. Hij kent ze allemaal, hun voornaam, hun achternaam, hun schuilnaam, waar ze wonen, in welke auto ze rijden, waar ze gaan zwemmen, wat ze het liefst eten, soms komt hij zelfs bij hun ouders over de vloer. De ouders van hoeren, dat zijn vaak sympathieke en warmhartige mensen. En hij brengt ze cadeautjes voor hun verjaardag. Op dat gebied is hij een wandelende encyclopedie, maar dat komt wel vaker voor bij autisten, hè. Dat ze van één ding heel veel weten. En dat ook nog uit hun hoofd kunnen reproduceren. Het is knap. Ik zou het hem niet nadoen, maar als je een autist bent schijnt er niets aan te zijn.’
‘Maar jij bent een vrome jood, een orthodoxe jood. En je vader ook. Jullie zijn...’
Xavier wist niet meer wat hij wilde zeggen, of beter gezegd, hij wist het wel, maar hij was bang dat hij vreselijke dingen zou gaan zeggen.
Toen hij eindelijk begreep dat zwijgen het beste was, wilde Xavier de benen van Awromele vastgrijpen. Maar ook dat durfde hij niet te doen.
‘Verman jezelf,’ zei Awromele, die in de gaten kreeg dat Xavier zich niet lekker voelde. ‘Je bent nog niet eens besneden, en nu al dit. Dat kan nog wat worden. Een besnijdenis op jouw leeftijd is niet iets van even besnijden, even ontsmetten en dan weer de straat op. Gaat het?’
‘Nee,’ zei Xavier. ‘Het gaat niet. Het gaat helemaal niet.’
Er was nog maar weinig over van de vlotte jongeman die zich vroeger zo voor stoommachines interesseerde en die als het zo uitkwam nooit verlegen zat om een passend citaat van Nietzsche, Schopenhauer of Hegel. Hij had van die denkers nooit meer gelezen dan citaten, maar dat was voor zijn doeleinden genoeg.
‘Luister,’ zei Awromele, ‘ik weet niet waar je al die tijd hebt gezeten en misschien bestaan er vrome joden die niet naar de hoeren gaan, het kan best zijn dat die ergens rondlopen, maar ik ken ze niet. Waar moeten de vrome joden dan heen? Naar het strand, naar de disco? Naar de volleybalvereniging? Ben jij niet goed bij je hoofd?’
Het gejammer van Xavier werd luider. ‘En God dan?’
‘Hou op me vragen te stellen waarop je het antwoord zelf kunt bedenken. Mijn vader beweert in de kabbala een passage te hebben gevonden waarin de Almachtige Zijn zegen geeft aan rabbijnen die ervoor betalen. Ik geef toe, de passage is voor tweeërlei uitleg vatbaar, waarschijnlijk zelfs voor drieërlei, maar mijn vader weet zeker dat de zijne de juiste is. Ik weet niet aan wat voor God jij zit te denken, maar de Almachtige wil de vreugde op deze aarde vergroten. Daarom mag de rabbijn naar de hoeren, mits zijn vreugde toeneemt. Want als de vreugde van de rabbijn toeneemt, neemt de vreugde van de wereld toe, dat kun je zelf ook uitrekenen. Natuurlijk mag hij niet op alle dagen, maar dat is een ander verhaal. Niemand mag alles op alle dagen, anders zou er geen verschil meer zijn tussen de ene dag en de andere, en dat zou saai zijn. Stel je voor dat we geen onderscheid meer konden maken tussen jong en oud, mooi en lekker, dinsdag en donderdag, vies en lelijk, dat zou rampzalig zijn. De Almachtige heeft ons het vermogen tot onderscheid gegeven om de totale hoeveelheid vreugde op deze wereld te vergroten. Maar dat is te gecompliceerd voor nu. Hoe God de vreugde precies verdeeld wil hebben, ook daarover lopen de meningen uiteen. En natuurlijk moet de rabbijn niet thuiskomen en aan zijn vrouw gaan vertellen hoe zijn vreugde is toegenomen, want je moet je eigen vreugde zo veel mogelijk vergroten, maar je moet wel zorgen dat je de vreugde van anderen niet te veel verkleint. Daarom wil God dat wij sommige dingen in het donker doen en andere dingen in het daglicht.’
Xavier voelde zich alsof hij gevierendeeld werd. ‘En de holocaust dan?’
‘Luister,’ zei Awromele, hij begon zich nu echt op te winden. ‘Ik ben de eerste om toe te geven dat de Almachtige Zijn fouten heeft en dat is maar goed ook. Anders zou Hij onuitstaanbaar zijn. Ken jij iemand zonder fouten? Maar in principe is Hij een redelijke, weldenkende entiteit die het beste met ons voorheeft en die niets liever wil dan de vreugde op aarde vergroten, zoals ik nu al ongeveer honderd keer heb gezegd. En daartoe heeft Hij ons allerlei instrumenten aangereikt en die instrumenten mogen we niet versmaden, want dan wordt Hij pas echt woedend.’
‘Maar we moeten onze instincten overwinnen, Awromele. We moeten ze kleinkrijgen, we moeten ze eronder houden, anders zijn we nergens.’ Het lukte Xavier nauwelijks meer te praten. Hij had net als in de sauna last van visioenen, en net als toen kon hij zijn visioenen niet begrijpen.
‘Nee,’ zei Awromele, ‘helemaal niet. Daar begint het misverstand. God wil dat wij luisteren naar onze instincten, in plaats van ze te overwinnen. Hij wil dat we horen wat voor mooie muziek die instincten maken, net zo mooi als Mozart en Beethoven. Maar dat weten de meeste mensen niet omdat ze nooit naar die muziek luisteren, omdat de radio de hele dag aanstaat. Luister jij maar eens goed naar je instincten, dan zal er een wereld voor je opengaan. God heeft ons niet iets gegeven om dat vervolgens te overwinnen. Zo’n gedachte zou Hem kwaad maken.’
Xavier luisterde naar zijn instincten. Maar hij hoorde vrij weinig, en al helemaal niet wat hij wilde horen.
Awromele maakte een kleine danspas. ‘Een jood en dansen,’ zei hij, ‘dat gaat ook niet goed samen, maar dat is een ander verhaal. En een jood en kunstschaatsen gaan al helemaal niet samen. Luister, wat jij moet doen is leren mee te zingen met je instincten. Want alleen zo vul je de leegte een beetje op.’
De instincten vertelden Xavier op dat moment de vreselijkste dingen. Dat hij Awromele van onder tot boven met kussen moest bedekken en dan langzaam zijn keel dichtknijpen. Hij kon niet langer naar zijn instincten luisteren, hij werd gek als hij dat deed.
Een God die de vreugde op deze aarde wil vergroten. Je moest wel een jood zijn om zoiets te bedenken. Zo’n God was eigenlijk helemaal geen God, zo’n God was een kermisattractie.
‘Ik ben niet gelovig,’ zei Xavier. ‘Ik ben geassimileerd, zoals je weet, en het gaat me niet goed. Ik kan even niet meer nadenken.’
‘Dat geeft niks,’ antwoordde Awromele, die duidelijk van plan was zich niet al te zeer uit het veld te laten slaan door theologische meningsverschillen. ‘Zolang je maar een beetje vreugde op deze aarde verspreidt is Hij al lang tevreden. En ik ook.’
Xavier wankelde naar de goot, hurkte en spoog zijn lunch uit.
Awromele kwam achter hem aan, klopte een paar keer op zijn schouder en vroeg: ‘Gaat het? Gaat het weer een beetje?’
‘Nee,’ zei Xavier, ‘het gaat minder dan ooit.’ Hij klampte zich met beide handen aan Awromeles rechterbeen vast en keek hem aan. Zoals Isaak zijn vader aankeek toen die het mes ophief. Zoals het bokje gekeken moet hebben toen het werd geslacht als dankoffer.
‘Dus we moeten de vreugde op deze aarde verspreiden?’ vroeg Xavier.
‘Ja,’ zei Awromele, ‘precies dat moeten we doen. En we moeten er niet te lang mee wachten. Want de Almachtige heeft een hekel aan treuzelaars.’
Toen kwam ook Xaviers ontbijt eruit.
Wat wil de jood?
Meneer Schwartz woonde op de begane grond in een buitenwijk van Basel. Hij was klein en liep tamelijk krom. Door de haren op zijn hoofd schemerde zijn schedel. Wat Xavier het meest verontrustte, was dat meneer Schwartz praktisch blind leek te zijn.
Toen meneer Schwartz het bezoek naar zijn woonkamer had geleid, zei hij: ‘Ga zitten, ik moet even dit artikel uitlezen.’ Daarop pakte hij de Neue Züricher Zeitung en een reusachtige loep en begon zuchtend de krant te lezen.
Hoewel het midden op de dag was waren de gordijnen gesloten. Er brandden een paar lampen, maar al met al was het in de woning tamelijk donker.
Xavier had meteen bij de ontvangst de indruk gekregen dat meneer Schwartz zich voornamelijk op de tast door zijn huis bewoog, en de reusachtige loep versterkte zijn twijfel. ‘Is dit de man die me gaat besnijden?’ fluisterde hij in Awromeles oor.
‘Ja, dat is meneer Schwartz, hij wil het voor een habbekrats doen omdat jouw verhaal hem zo geroerd heeft.’
‘Maar hij is praktisch blind.’
‘Hij is niet blind, hij ziet slecht.’
‘Hoe kan iemand die zo slecht ziet me vakkundig besnijden?’
Xavier voelde zich net wat beter, maar nu diende zich een nieuwe golf van misselijkheid aan.
‘Om een jood te besnijden hoef je niet goed te zien. Om een jood te besnijden moet je nesjomme hebben.’
Even had Xavier de neiging toe te geven dat hij geen jood was, zelfs niet voor een achtste, nog niet eens voor een zestiende, en dat het daarom misschien beter was een besnijder te zoeken die wel goed zag, dan maar geen nesjomme. Maar hij vroeg alleen: ‘Wat is nesjomme?’
‘Een ziel, een gevoel,’ zei Awromele. ‘Praat niet zo hard. Als meneer Schwartz de krant leest, verdraagt hij geen lawaai.’
Xavier hield zijn mond en keek goed om zich heen. Het viel hem op dat overal kazen lagen. Zijn onbehaaglijke gevoel werd steeds sterker, een gevoel dat hij niet goed kon verklaren. Op zichzelf was er natuurlijk niets tegen dat een besnijder overal kazen in zijn woonkamer heeft liggen. Maar Xavier had toch liever gehad dat meneer Schwartz zijn woonkamer had opgesierd met boeken, een bloemstukje en wat aardige schilderijen.
‘Wat doen al die kazen hier?’ fluisterde Xavier.
‘Meneer Schwartz importeert.’
‘Importeert wat?’
‘Kaas.’
‘O.’
‘Koosjere kaas.’
‘Vandaar,’ zei Xavier.
Alles begint en eindigt met verlangen. Wie leeft van verlangen moet leren geduld te hebben. Xavier had geen geduld.
‘Eigenlijk heeft hij zijn bedrijf opgedoekt,’ zei Awromele. ‘Dit zijn de overblijfselen. Voor vrienden, familieleden en kennissen importeert hij nog kaas. Koosjere emmentaler, koosjere gouda, koosjere roquefort, koosjere gorgonzola, koosjere smeerkaas.’
Op dat moment legde meneer Schwartz zijn krant en zijn loep neer en keek indringend in de richting van Xavier.
‘Zo,’ zei hij. Zijn handen trilden. Hij had zich een paar dagen niet geschoren, misschien wel een week. Zijn hoofd was rond, zijn neus was klein, hij had priemende ogen.
‘Zo,’ zei meneer Schwartz nog een keer, en toen viel er een lange stilte, die zo stil was dat Xavier een druppelende kraan in de keuken kon horen, en zo lang duurde dat hij tijd had te denken: als ik hier nog even naar moet luisteren word ik gek.
Toen zei Awromele: ‘Meneer Schwartz, dit is de Xavier, over wie ik u verteld heb.’
Op de tafel waarop meneer Schwartz de krant had uitgespreid stond een ouderwetse weegschaal, daarnaast lagen potloden en een stapeltje vetvrij papier.
‘Ik kan jullie iets aanbieden,’ zei meneer Schwartz, ‘maar ik neem aan dat jullie net geluncht hebben en voor een zuurtje zijn jullie te oud.’
Daarop stopte meneer Schwartz zijn hand in een pot en stak iets in zijn mond dat Xavier veel op een zuurtje vond lijken.
Voor een man die de holocaust nog had meegemaakt zag meneer Schwartz er opgewekt uit. Bijna te opgewekt. Een ambitieuze trooster wil zich vooral ontfermen over de ergste gevallen, de hopelozen. Zij die zich op eigen gelegenheid kunnen redden hebben weinig behoefte aan troost en tot die groep behoorde meneer Schwartz, zo te zien.
‘Nee, dat hoeft niet,’ zei Awromele. ‘Biedt u ons maar niets aan, u hebt al genoeg voor mij en mijn ouders gedaan. Meneer Schwartz, kunt u zich nog herinneren dat ik u de vorige keer verteld heb over Xavier. Zijn ouders zijn geassimileerd, ze doen nergens aan, ze hebben hem niet eens besneden.’
Bij het woord ‘besneden’ begonnen de oogjes van meneer Schwartz te fonkelen.
‘Ja, nu weet ik het weer,’ zei hij. ‘Arme jongen. Maar het is niet te laat, voor een besnijdenis is het nooit te laat. Als je in goede gezondheid verkeert kun je je zonder problemen op je tachtigste nog laten besnijden. Ik heb wel eens gehoord dat in Minsk een man, een handelsreiziger, op zijn tweeënnegentigste nog de beslissing heeft genomen zich te laten besnijden. Hij zei: ik ben een jid, ik wil niet onbesneden de toekomstige wereld in. Hij was één dag besneden, hij zat nog helemaal in het verband, en toen stierf hij.’
‘Wat een mooi verhaal,’ zei Awromele.
Xavier sloeg zijn benen over elkaar. Het meeste blauw was uit zijn haren verdwenen, alleen op zijn achterhoofd zat nog een blauwige schaduw. Hij vond het verhaal van meneer Schwartz helemaal niet mooi, eerder buitengewoon treurig.
‘Ja,’ zei meneer Schwartz, ‘een mooi verhaal. In Minsk zeiden de mensen dat het een wonder was, want als ze hem twee dagen later hadden besneden, waren ze te laat geweest. Hoe heet je, jongen?’
‘Xavier.’
‘Xavier hoe?’
‘Xavier Radek.’
De ogen van meneer Schwartz begonnen weer te fonkelen. ‘Waren je ouders communist?’
‘Nee,’ zei Xavier, ‘gewoon liberaal.’
‘Altijd geweest?’
‘Altijd geweest.’
‘Ik was communist,’ zei meneer Schwartz, ‘maar ik heb bijtijds het licht gezien, en toen ben ik zuivelproducten gaan importeren, koosjere zuivelproducten. Wil je proeven?’
Xavier aarzelde. Hij had de indruk dat er nog iemand in deze woning aanwezig was, iemand die zich verstopt hield. Zijn tweede gedachte was dat hij alles wel wilde proeven wat koosjer was of was aangeraakt door het volk dat hij zou gaan troosten zoals het nog nooit getroost was. Dat nam niet weg dat hij ertegen opzag nu een stuk kaas te eten. Nog geen half uur geleden had hij in een Baselse goot overgegeven.
‘Ik zou graag willen weten...’ zei Xavier.
‘Wil je proeven?’
Meneer Schwartz was opgestaan. Uit een boekenkast haalde hij een stuk kaas tevoorschijn en met een kaasschaaf sneed hij haastig twee plakken af.
Hij hield ze in zijn hand als een hostie.
‘Wil je proeven,’ vroeg meneer Schwartz, ‘of heb je me voor niets laten afsnijden?’
Xavier nam een plak kaas aan en schoof hem haastig in zijn mond. Hoewel hij niet religieus was opgevoed had hij het idee dat hij het vlees van Christus naar binnen werkte. Hij wist dat dit volk niet aan Christus deed, maar waar moest je het anders mee vergelijken? Koosjere kaas, het vlees van Christus. Hoe langer je erover nadacht, hoe meer het op elkaar begon te lijken.
‘Emmentaler,’ zei meneer Schwartz en hij keek melancholiek, alsof emmentaler en weemoed onvermijdelijk met elkaar verbonden waren.
De koosjere emmentaler smaakte als alle andere, alleen meer naar plastic.
‘Neem ook het tweede plakje,’ zei meneer Schwartz. ‘Awromele weet hoe mijn kaas smaakt.’
Xavier stopte de tweede plak in zijn mond. Hij kauwde. Hij proefde niets meer, hij kauwde, slikte, en kauwde, maar de prop kaas in zijn mond leek alleen groter te worden.
‘Dat vind je lekker, hè,’ zei meneer Schwartz. Daarop veegde hij zijn hand aan zijn broek af en een paar seconden lang leek hij vergeten te zijn dat hij bezoek had.
Hij had de kaasschaaf nog in zijn linkerhand, hij stond stokstijf in zijn woning, alsof hij iets hoorde, of zich krampachtig de naam van een vriend uit de jaren vijftig probeerde te herinneren.
Na een paar seconden begon meneer Schwartz een liedje te zingen. Noch de woorden, noch de melodie kwamen Xavier bekend voor. Awromele neuriede mee en meneer Schwartz bewoog de kaasschaaf zachtjes op de maat van de melodie. Niet overdreven, nauwelijks zichtbaar.
Uit een andere kamer kwam een lapjeskat aangelopen. Ze waste zich naast de voeten van meneer Schwartz.
Xavier keek naar Awromele, maar die had zijn ogen dichtgedaan. Het rook in deze woning naar zure room. Een mens streeft naar het goede, maar hoe herken je het?
Het gezang hield niet op, het stierf langzaam weg, het werd steeds zachter, even was het helemaal weg, en toen zette meneer Schwartz toch nog een nieuw couplet in. Maar uiteindelijk was er niets van over en toen vroeg meneer Schwartz: ‘Hoeveel wil je mee naar huis nemen? Eén onsje of twee?’
De kat was zich nog aan het wassen. Xavier zei: ‘Nee, dank u.’ Over een paar maanden zou hij zeventien worden. Hij moest opschieten.
Meneer Schwartz deed een paar passen naar voren, tot hij vlak voor Xavier stond. Xavier had de indruk dat de gordijnen in deze kamer al maanden niet meer waren geopend.
‘Wat wil de jood?’ vroeg meneer Schwartz.
Xavier begreep dat de vraag voor hem bestemd was. Een moeilijke vraag. Had zijn opa zich dergelijke vragen gesteld? Niet alle vragen leiden tot dezelfde antwoorden.
‘Wat wil de jood?’ vroeg meneer Schwartz nog een keer. ‘De jood wil een klein huis met niet te veel muizen, een toilet waarop je uren kunt zitten zonder rugpijn te krijgen, een vrouw die zelfstandig de weg naar bakker en slager kan vinden, en vervolgens ook weer zelfstandig thuis kan komen, een vrouw die weet dat geld en tijd eindig zijn, net als het leven van haar man, een huisbaas die het begrijpt als je eens een maandje later bent met de huur, of twee maanden, en een kerstboom. Als je tenminste een jood bent zoals ik. Want toen ik jouw leeftijd had verafgoodde ik Lenin, maar ik verafgoodde de kerstboom net zo diep en hartstochtelijk. Toen brak ik met Lenin en even later ook met de kerstboom. De portretten, de verzamelde werken en de engelen en ballen gingen mijn huis uit en ik werd mohel. Weet je wat een mohel is? Een besnijder. Jij zult mijn laatste besnijdenis zijn, jongen. Nog één keer zal ik laten zien wat ik kan, en dan is het genoeg geweest, dan heb ik gedaan wat ik moest doen, dan wacht ik rustig af wat Hij voor plannen met me heeft. Weet je hoeveel besnijdenissen ik in mijn leven heb volbracht? Raad eens.’
Hij mag halfblind zijn, dacht Xavier, maar hij weet wat hij wil.
Xavier antwoordde: ‘Vast heel veel, meneer Schwartz.’
‘Meer dan vijfhonderd. Ik heb al mijn instrumenten nog, netjes bewaard in mijn klerenkast. Nu weet ik waarom ik ze heb bewaard, voor jou. Hoe oud ben je?’
‘Bijna zeventien,’ zei Xavier.
‘Straks ben je vierendertig. Ik zal dat, vrees ik, niet meer meemaken,’ zei meneer Schwartz. ‘Tenzij er wonderen gebeuren. En dan zul jij de helft van je leven besneden zijn geweest en de andere helft onbesneden en dan moet je jezelf afvragen: welke helft was de beste? Je weet nu nog niet wat je zult zeggen, jongen. Misschien was de eerste wel beter, misschien waren ze allebei even slecht. Zo gaat het vaak in het leven van de jood. De eerste helft van zijn leven is miserabel, de tweede helft is nog erger. Maar misschien heb jij geluk, jongen. Je weet het niet, misschien zul jij zeggen: ja, die besnijdenis heeft me erbovenop geholpen. En dan denk je aan mij, dan denk je aan meneer Schwartz. Besnijder. Importeur van koosjere kaas. Ex-communist. Liefhebber van kerstbomen. Tenor. Ook tenor, dat hoor je goed. Ik heb gezongen. In een gemengd koor.’
Meneer Schwartz keerde terug naar zijn bureau, ging zitten en pakte een potlood. Hij gaf Xavier ruim een minuut om na te denken over zijn woorden. Xavier dacht alleen: als ze maar niet allemaal zijn zoals deze.
Toen zei meneer Schwartz: ‘Ik geef je drie ons mee, dan kunnen je ouders ook van mijn emmentaler proeven.’
Hij pakte een mes, sneed een stuk kaas af en legde het op de weegschaal.
‘Bijna vier ons,’ zei meneer Schwartz, nadat hij intensief door zijn loep naar de weegschaal had gestaard, ‘maar voor jou maak ik er een speciale prijs van.’
Hij wikkelde het stuk kaas in vetvrij papier, deed er een oude krant omheen en daarna bond hij het geheel dicht met een elastiekje. Op oud pakpapier schreef hij een factuur. Deze rituelen namen vijftien minuten in beslag.
Meneer Schwartz begeleidde de jongens naar de voordeur. In de vestibule zei hij: ‘Over één week, dan ben ik klaar voor mijn laatste besnijdenis.’
Voor hij de voordeur opende keek hij eerst langdurig door het kijkgaatje. Toen zei hij: ‘De kust is veilig.’
Het onrecht slaat niemand over
In haar slaapkamer, die geleidelijk aan was veranderd in een archiefkast vol materiaal over Indiase dorpen, donateurs, stuwdammen en rapporten van de Wereldbank, zei Bettina: ‘We zijn niet goed voor elkaar.’
Xavier keek haar sprakeloos aan. Van die kant had hij het nog niet bekeken.
‘Ik ben bezig met India, en tegenwoordig ook met vrouwengeschiedenis. Waar jij mee bezig bent weet ik niet, maar als we elkaar zien is het altijd, snel, snel, snel.’
Xavier had net zijn schoenen en zijn sokken uitgedaan en hij begon met die sokken te spelen. Dat het ook langzaam kon had hij niet eerder overwogen. Snel, snel, snel had hem altijd de juiste snelheid geleken.
‘We kunnen vrienden blijven,’ zei ze.
Hij dacht aan zijn ouders en de nieuwe vriend van zijn moeder. Zijn vader bracht nu meer tijd door in Singapore dan in Basel. Sinds hij niet meer getrouwd was, althans niet meer met zijn vrouw in één huis samenwoonde, de officiële scheiding nam veel tijd in beslag, kon hij er een andere moraal opna houden, en bezocht hij ook in Basel massagesalons. Xavier had vernomen dat daar voornamelijk Aziaten werkten, van beide geslachten.
De moeder had wel eens aan de architect gevraagd: ‘Is er iemand in je leven?’ Dan zei hij: ‘Nee, niemand. Ik heb tijd voor mezelf nodig.’
Er was ook niemand in zijn leven. Masseurs zijn niemand. Onzichtbare handen, onzichtbare monden die even opduiken en dan weer verdwijnen in het donker.
‘Als je geen vrienden wilt worden,’ zei Bettina, ‘of als je wilt dat we elkaar een tijd met rust laten, begrijp ik dat ook. Het is niet makkelijk.’
Xavier speelde nog steeds met zijn sokken. Hij deed ze maar weer aan.
‘Ik heb een cadeautje voor je gekocht,’ zei Bettina. Het was een boek. Ze had het al op haar bureau klaarliggen. Blijkbaar had ze het afscheid goed voorbereid, als betrof het een hulpactie voor een kleine Indiase gemeenschap.
Voorzichtig ontdeed Xavier het van het cadeaupapier. Een boek over joodse riten en zeden door de eeuwen heen. Hij glimlachte.
‘Ik dacht dat je dat wel leuk zou vinden,’ zei Bettina. ‘Maar je mag het ruilen.’
‘Nee, nee,’ zei Xavier, ‘ik heb het nog niet. Bedankt. Hoe wist je trouwens dat ik me hiervoor interesseer?’
‘Dat weet toch iedereen,’ zei ze. ‘Ik vind dat soort dingen ook heel interessant. Ik houd van volkeren die nog echt een eigen cultuur hebben. Ik vind mannen met een eigen cultuur ook veel boeiender.’
‘Boeiender dan wie?’ vroeg Xavier.
Er kwam geen antwoord. Ze was zoals vrouwen van die leeftijd moeten zijn, eigenlijk zoals vrouwen van alle leeftijden moeten zijn. Daarom huilde ze. Eerst zacht en toen steeds harder. Daarop begon ook Xavier te huilen. Aanvankelijk omdat hij dacht dat dat zo hoorde als je verlaten werd. Maar Bettina ontroerde hem ook. Hoe ze daar zat op het bed, in kleermakerszit, de netjes gerangschikte knuffelbeesten, vier in totaal, die tegen de keurig geverfde muur stonden. De pijn van de geliefde was beter te verdragen dan haar vreugde. Pas als ze zichtbaar pijn leed had je dat aangename gevoel: ze heeft me nodig. Ik ben hier niet voor niets.
Xavier keek naar het boek over joodse riten en zeden. Een boek met plaatjes, anders dan Mein Kampf. Het stond in gele letters op de kaft: rijkelijk geïllustreerd. In dat boek stond alles over de cultuur van het volk dat hij ging troosten, een bedreigde cultuur.
Hij dacht aan meneer Schwartz.
Bettina verdween en kwam terug met een rol keukenpapier.
‘Hier,’ zei ze.
Ze veegden hun gezichten af en Bettina sloeg een arm om Xavier heen.
Hij bekeek de beesten, een hond, een beer, een lam en een muis. Toen bladerde hij in het boek en bekeek de typisch joodse gezichten. Hij vroeg zich af wat het betekende dat iedereen op het gymnasium wist dat hij zich voor dit onderwerp interesseerde. Vast niet veel goeds. De jood was uit de mode.
‘Xavier,’ zei Bettina, zonder hem los te laten. ‘Misschien passen we gewoon niet bij elkaar.’
Kunst wil emotie overbrengen, herinnerde hij zich. Zo had hij het aan Awromele verteld. Je-weet-wel-wie had ook kunstenaar willen worden. Je-weet-wel-wie had de emotie willen overbrengen. Hoewel de vader van Je-weet-wel-wie hem dat had verboden. Misschien was dat de reden dat Je-weet-wel-wie zijn duizendjarig rijk was begonnen. Het moet gruwelijk zijn iets te maken, jarenlang aan iets te werken, en er dan achter te komen dat het de emotie niet overbrengt.
‘Xavier,’ zei Bettina weer.
Zij was niet joods. Toch vond hij ook haar erg treurig.
Xavier sloeg zijn boek dicht en wikkelde het cadeaupapier er weer omheen. ‘Misschien hebben we over tien jaar nog niemand gevonden,’ zei Bettina. ‘En dan beginnen we weer iets.’
Terwijl Xavier opstond om afscheid te nemen, voelde hij zich machteloos de ontroering van een paar minuten terug over te brengen. Hoe langer hij erover nadacht hoe hij dat in godsnaam moest doen, hoe minder zeker hij ervan was of er wel ooit de emotie van de ontroering was geweest.
Ze omhelsden elkaar. Bettina zei: ‘Het kan ook zijn dat we over een week denken: wat zijn we stom geweest.’
‘Ja,’ zei Xavier. ‘Dat kan.’
Gek eigenlijk dat hij nu pas, nu hij haar verloor, of van haar werd verlost, hij wist niet zeker wat het was, van haar begon te houden. Misschien niet veel, misschien tamelijk gemankeerd, maar toch. Als je huilde om iemand, en met iemand, dan was de kans groot dat je van zo iemand hield.
‘Jij krijgt nog een cadeautje van mij,’ zei Xavier. Hij klemde het boek over joodse riten en zeden tegen zich aan, drukte een kus op Bettina’s mond en verliet de kamer waar hij was ontmaagd, waar hij voor het eerst in bijzijn van een vreemde had gehuild en waar hij twee Indiase dorpen had geadopteerd.
Hij zou er nooit meer terugkeren.
==
Toen hij thuiskwam stond Xaviers moeder met haar regenjas aan in de woonkamer. Ze zag er slecht uit. Het eerste wat Xavier dacht was: ze heeft ontdekt dat ik me ga laten besnijden.
Maar de moeder zei: ‘We hebben op je gewacht. We moeten naar het ziekenhuis, er is iets met je vader.’
Uit de slaapkamer kwam Marc. Hij trok een blauwe v-halstrui aan. Ze stapten in Marcs auto, een twintig jaar oude Alfa Romeo. Hij hield van flightsimulators en design.
Tijdens de rit werd niet gesproken.
De architect lag alleen op een kamer. Intensive care. Een verpleegster was met hem bezig, maar toen ze het bezoek opmerkte, zei ze: ‘De dokter komt eraan’ en verwijderde zich.
Zo stonden ze met z’n drieën om het bed van de architect. Hij weigerde zijn ogen te openen.
‘Misschien moet jij even buiten wachten,’ zei de moeder tegen Marc. ‘Als je het niet erg vindt.’
‘Ja,’ zei Marc, ‘dat is beter.’ Marcs ouders leefden allebei nog, ze waren ijzersterk. Hij zag ze niet vaak, hooguit één keer per kwartaal. Hij was ziekte en dood niet gewend. Voor hem was de dood niets anders dan een varken waarvan je uitstekende ham kon maken.
Toen hij weg was, zei Xaviers moeder tegen haar vroegere man: ‘Dag lieverd, daar zijn we.’ Nog deed de architect zijn ogen niet open.
De buurvrouw had hem eerder op de middag onder zijn boksbal gevonden. Hij moest daar al een tijd hebben gelegen. Ze had de sleutel van zijn huis, voor vakanties en noodgevallen. Omdat de auto van de architect voor haar oprit stond en hij niet reageerde op haar telefoontjes, besloot ze dat dit een noodgeval was en ze drong furieus zijn woning binnen. Ze kon er slecht tegen als anderen haar oprit blokkeerden. Toen ze de architect hulpeloos onder zijn boksbal had zien liggen verdween haar woede. ‘Arme man,’ mompelde ze, ‘arme man.’ Ze belde het alarmnummer. En met een zekere gretigheid liet ze drie kwartier later het ambulancepersoneel de woning van haar buurman binnen. Ze was begaan met het lot van de architect. ‘Zo jong nog,’ zei ze tegen de broeders, ‘en dan lig je er zo bij, in je eigen huis. Geen mens die zich om je bekommert. Ik heb maar een kussen onder zijn hoofd gelegd en een dekentje over hem heen gegooid.’
Zwijgend hadden de broeders de architect de ambulance in getild. Even dacht de buurvrouw: misschien moet ik mee naar het ziekenhuis. Maar ze had die middag haar cursus hoeden maken.
‘Xavier, zeg iets tegen je vader,’ zei de moeder, die zich geen raad wist met de situatie.
‘Dag papa,’ zei Xavier. ‘Ik ben het, Xavier. Hoe gaat het?’ Hij begreep dat de toestand ernstig was. De apparatuur die om de architect was uitgestald wees op de toewijding waarmee men uitdovende levens probeert te verlengen. Toch kon hij alleen maar denken: als dit de dood is, wat is die dan saai. Hij kende de dood niet, alleen uit geheime notities van zijn opa, de dood als knuppel, de dood als een eenvoudige man met een eenvoudig geloof, die af en toe slaat waar hij eigenlijk alleen hoeft te bewaken. Deze dood was zo gewoon, zo simpel, zo alledaags.
Xaviers volgende gedachte was minder verheffend. Als zijn vader zou sterven, kon alleen zijn moeder zich nog bekeren tot het jodendom. Misschien dat hij Marc nog zover kon krijgen, maar hij kon zich Marc eigenlijk niet goed als jood voorstellen. Bovendien interesseerde Marc hem te weinig om hem de weg te wijzen naar het uitverkoren volk.
‘Wat ziet hij er bleek uit,’ zei de moeder, ‘en zo ingevallen. We moeten maar iets tegen hem zeggen. Dag lieverd. Dag lieve man.’ Ze streelde het voorhoofd van haar ex-man, maar hij reageerde niet.
De moeder had haar gevoelens onder controle. Je-weet-wel-wie had zijn gevoelens niet onder controle gehad. Hij had zijn oor bij die gevoelens te luisteren gelegd en had toen vreemde dingen gehoord.
Eindelijk kwam de dokter binnen. Hij gaf moeder en zoon een hand en nam ze mee naar zijn kamer, waar hij de situatie probeerde uit te leggen. Hij wilde geen valse hoop geven. Hij zei: ‘Ik wil dat u begrijpt dat de kansen gering zijn...’
Terwijl hij diep inademde om deze lastige zin te beëindigen, stierf de architect.
De medewerkers van de Aziatische massagesalon vlak bij het Centraal Station van Basel wachtten die middag tevergeefs op hem. Ze kenden de architect als een man van de klok. Het was een teleurstelling voor hen, omdat hij de avond ervoor had gebeld met de mededeling: ‘Ik wil morgen een transseksueel proberen.’
Zo stierf de architect zonder ooit een transseksueel te hebben geprobeerd. Het onrecht slaat niemand over, en neemt geregeld ook niet-joden te grazen.
==
De eerste die deze dood had opgemerkt was Marc. Hij had op de gang zitten wachten, terwijl de dienstdoende arts in zijn kamer alles probeerde uit te leggen aan de familie van de architect. Terwijl hij daar zo zat en zich verveelde werd Marc nieuwsgierig naar de man met wie zijn vriendin het grootste gedeelte van haar leven had doorgebracht. Hij duwde de deur open.
Daar lag hij, de ex van zijn vriendin, vredig en bleek maar uitgeteld. Marc deed nog een paar stappen verder de kamer in, de deur viel achter hem dicht. Hij boog zich over het gezicht van de man die officieel nog steeds de echtgenoot van zijn vriendin was. En hoewel dat niets voor hem was, hij was een vredig mens die in harmonie met zichzelf en zijn omgeving leefde, zei hij: ‘Dag nietsnut.’
Op deze woorden reageerde de architect ook al niet.
Marc liep een rondje om het bed en tot zijn eigen verbazing zei hij: ‘Jij dacht dat je heel wat was, hè? Maar kijk eens hoe je daar nu ligt.’
Marc vond het niet immoreel om dergelijke dingen te zeggen. De architect hoorde hem niet. Als mensen je niet horen kun je alles zeggen.
Gek genoeg luchtte het hem op. Het uiten van deze gevoelens waarvan hij niet eerder had geweten dat hij ze had. Heerlijk was het eens te luisteren naar de stem van je hart. Ze zeggen dat het hart goed kan liefhebben, maar het hart kan ook flink vloeken. Het hart van Marc vloekte dat het een lieve lust was.
Hij was van plan nog een tijdje door te gaan met het slingeren van scheldwoorden naar de stervende man toen zijn aandacht werd getrokken door de apparatuur die links van het bed stond.
Marc bestudeerde de apparaten, en terwijl hij daarmee bezig was begon een van de apparaten te piepen. Het leven was definitief uit de architect aan het verdwijnen.
Onder Marcs ogen verdween het leven, maar hij zag niets, en eerlijk is eerlijk, er was niet veel te zien. Hij aarzelde geen moment, met hoeveel genoegen hij de halfdode ook had uitgescholden, nu het op sterven aankwam stond hij aan de kant van het leven. Hij rende de gang op en riep: ‘Help. Alarm.’
Binnen vijfenveertig seconden hadden twee verpleegsters en een jonge arts die stage liep zich om het bed van de architect verzameld en alledrie constateerden ze dat er weinig meer aan te doen was. Pro forma verrichtten ze nog enkele handelingen.
Het leven was uit de architect verdwenen, en leven dat verdwenen is, keert niet makkelijk terug.
Een van de verpleegsters ging naar het kantoortje van de dienstdoende arts, waar nog altijd geconfereerd werd om de familieleden in te lichten over de gevaren, de mogelijkheden, de risico’s en de toekomstverwachtingen, Marc liep achter haar aan. Tijdens de wandeling naar het kantoortje voelde hij zich licht worden van verdriet. Oog in oog staan met de dood had hem niet onberoerd gelaten.
De verpleegster keek naar de arts, en toen naar Xavier en zijn moeder. Ze moesten zich omdraaien om haar te kunnen zien. Daarop zei ze: ‘Het spijt me u te moeten vertellen...’
Meer hoefde ze niet te zeggen. Meteen daarop viel Marc zijn vriendin om de hals en zei: ‘Het spijt me, het spijt me zo.’ Daarna omhelsde hij ook Xavier, die nog geen twee uur geleden in Bettina’s kamer hard had gehuild maar nu geen traan kon laten.
==
Xavier dacht aan de knuppel van zijn grootvader, de lieve ogen en de geprononceerde neus. Hij dacht: ik heb een taak, en die moet ik door zoiets alledaags als de dood van mijn vader niet uit het oog verliezen. Ouders gaan dood, dat maken alle kinderen mee. Zo hoort het te gaan. Ze sterven. Dat is de natuur. Dat is geen drama. Mijn vader is een natuurlijke dood gestorven, met de nadruk op natuurlijk. Daar kan een mens mee leven.
‘U wilt natuurlijk nog even afscheid van hem nemen,’ zei de arts. Hij begeleidde de familieleden en Marc naar de kleine zaal, waar de apparaten inmiddels waren uitgeschakeld om stroom te sparen.
‘Kom maar mee, Marc,’ zei Xaviers moeder. ‘Nu maakt het niets meer uit.’
Ze stonden om het bed van de man die zijn eerste transseksueel op een haar na had gemist.
Ergens in Basel liep die transseksueel nu door zijn massagesalon en riep: ‘Waar blijft mijn klant?’ En op de gang van het ziekenhuis dacht de dienstdoende arts: als ik deze winter weer met mijn familie op wintersport moet spring ik uit het raam. Zijn leven bevond zich in een crisis. Gezin, overspel en werk waren eerst op routine, vervolgens op teleurstelling en ten slotte op bitterheid uitgelopen.
De moeder zuchtte. Marc kneep in haar hand, hij fluisterde: ‘Het komt wel goed.’ Xavier bestudeerde het lichaam van zijn vader. Een stoommachine die was ontploft, daar kon je deze dood nog het best mee vergelijken.
Marc, Xavier en de moeder kwamen naar buiten. Er was afscheid genomen. Het leven van de architect was geëindigd. Naar menselijke maatstaven was het een rijk leven geweest.
‘Als hij iets eerder was gevonden,’ vroeg de moeder op de gang aan de dienstdoende arts, ‘had u dan nog wat voor hem kunnen doen?’
‘Ik denk het niet,’ zei de arts. ‘Nee, het zat er niet meer in.’ Zijn gedachten waren bij de ravage die zijn eigen leven was geworden.
De arts gaf de overblijfselen van de familie Radek een warme hand.
Misschien was Xavier overgevoelig, of had hij een levendige fantasie, maar terwijl de hand van de arts in de zijne gleed, dacht hij na over het doden als vak, als werk dat gedaan moet worden en dat daarom lijkt op al het andere werk dat niet verzaakt mag worden. Als alleen de dood een einde kan maken aan lijden, lijkt het alsof de dood een oplossing is, een antwoord. Misschien wel een verstandig antwoord.
Hij wilde vragen stellen aan de arts over het vegeteren van patiënten maar hield zich in.
Nog geen anderhalve kilometer verderop liep de transseksueel opgewonden door zijn massagesalon en riep: ‘Ik had net zo goed thuis kunnen blijven. Moet je kijken hoe ik me heb uitgedost. En voor wie?’ Zijn collega’s luisterden niet naar hem. Ze rookten en dronken cola om het wachten te veraangenamen, ze hadden genoeg te stellen met hun eigen klanten, die vaak ook niet kwamen opdagen.
==
Marc reed moeder en zoon naar huis. De dood had hem stil gemaakt, zijn hoofd vulde zich maar langzaam met de Boeing 737.
Ze stonden nog niet in de woonkamer of de telefoon ging.
Het was de buurvrouw van de architect.
‘Hoe is het met uw man?’ vroeg ze. ‘Ik probeer u al de hele tijd te bereiken.’
‘Die is net overleden,’ antwoordde de moeder van Xavier.
‘Wat vreselijk,’ zei ze. Maar het klonk alsof ze niet anders had verwacht. ‘Wat ben ik daar kapot van. Zo jong nog. En zo knap. Dit is een grote slag voor ons allemaal, voor de stad, voor de buurt, voor de Zwitserse architectuur. En vanmiddag lag hij zo vredig onder zijn boksbal. Ik heb gedaan wat ik kon, ik heb een dekentje over hem heen gelegd, een kussen onder zijn hoofd, heb gevraagd of hij iets wilde drinken. Maar hij was buiten westen. Net alsof hij was neergeslagen. Maar nu ik u toch spreek, ik weet dat het niet het moment is, de Saab van uw man staat nog altijd voor mijn oprit en ik kan er niet uit. Ik dacht, kunt u misschien even de auto een eindje verplaatsen? Of als u me vertelt waar de autosleutels liggen, kan ik het zelf doen.’
Met z’n drieën reden ze naar de villa waar Xavier was opgegroeid. Ze zochten de autosleutels.
De buurvrouw kwam ook, ze bood de nabestaanden soep uit blik aan en praatte honderduit. Toen haar soep werd afgeslagen stelde ze voor een blikje ananas open te trekken. Ook haar ananas raakte ze niet kwijt. De nabestaanden hadden geen honger. Een sterfgeval in de omgeving maakte de buurvrouw bijzonder spraakzaam. Als veel mensen had ze een abonnement op de krant voor de overlijdensadvertenties, die ze spelde en hardop voorlas aan haar man, veelal voorzien van afkeurend commentaar.
Na ruim een uur zoeken vond Xavier onder het ladekastje de sleutels van de Saab.
De boksbal die de architect oorspronkelijk voor zijn zoon had gekocht hing er verlaten bij. De buurvrouw vertelde omstandig hoe ze de architect had aangetroffen. ‘Je weet niet wat mensen fataal wordt. Mijn man en ik kennen zo veel joggers die erin zijn gebleven. Daarom gaan wij overal met de auto heen.’
Xavier ging naar zijn onttakelde kamer. Alleen een bed, een bureau en een stereotoren stonden er nog.
Hij ging op zijn oude bed zitten en dacht aan Awromele.
Nu was hij helemaal alleen met zijn moeder, en de nieuwe vriend van zijn moeder.
En met zijn opa. Die was in hem gekropen. Die had bezit van hem genomen.
Aanvaard, o Heer, dit armzalige offer
Het bed van meneer Schwartz was lang niet opgemaakt en nog langer niet verschoond. De lakens moesten ooit blauw zijn geweest.
Zo leefden oude mannen die geen vrouw meer hadden of er nooit een hadden gehad. De verwaarlozing zette langzaam in, iedere week een beetje meer, iedere maand verdween iets van de illusie van schoonheid.
Op de vergeelde muur was een lichte rechthoek zichtbaar.
‘Weet je wat daar hing?’ vroeg meneer Schwartz. ‘Een portret van Lenin. Ik heb de plek nooit over willen schilderen. Zonde van het geld.’
Dit was de dag waarvoor meneer Schwartz al die jaren dat hij niet meer in functie was zijn instrumenten had bewaard.
‘Bovendien,’ zei hij, ‘heb je iets nodig om je aan het verleden te herinneren, anders ga je aan je verstand twijfelen.’
Andere oude mannen gingen wel eens eten in een cafetaria of in een kantine waar ze welkom waren op grond van hun arbeidzame verleden, of ze kochten een krant bij een kiosk. Zij konden zich mooi aankleden voor de glimlach van een serveerster, zich optuigen voor een vriendelijk gesprek met de eigenaar van de krantenkiosk. Meneer Schwartz had een abonnement op de krant en eten deed hij in zijn keuken. Hij kon onopgetuigd blijven, de wereld zou het niet merken.
Een hol, daaraan deed zijn woning denken, meer nog dan de eerste keer toen Xavier hier op bezoek was geweest, een hol waarin een stervend dier zich had opgesloten, wetend hoe afzichtelijk zijn aanblik moest zijn voor hen die nog geen weet hadden van het sterven, die het alleen kenden als een gerucht.
Awromele zat op een keukentrap naast de klerenkast. Hij had gevraagd of hij er wel bij moest zijn, of Xavier dit moment niet liever alleen wilde meemaken. Xavier had gezegd dat hij Awromeles aanwezigheid zeer op prijs stelde. Dat hij hem nodig had, vooral tijdens en na de ingreep.
‘Waarom ook niet,’ zei Awromele. ‘Toen mijn broertjes werden besneden was ik er ook bij. Ik stond er met mijn neus bovenop, ik vond het een mooi gezicht. Vies, maar mooi. Tot mijn moeder me wegtrok.’
Lust heeft een slechte naam. Xavier en Awromele konden de lust misschien in ere herstellen. Zoals Xavier in zijn eentje de joden van hun slechte naam wilde verlossen.
Lust en lijden, dat waren de hoofdbestanddelen van het leven, de rest was onderafdeling, subgroep, bedrog.
Ook in de slaapkamer van meneer Schwartz rook het naar zure room. Meneer Schwartz had een leeslamp naast zijn bed gezet. Hij scharrelde zenuwachtig rond alsof hij bezig was zijn kaasvoorraden te inspecteren. Zijn instrumenten waren op een zakdoek uitgestald.
‘Zes jaar geleden,’ zei hij, ‘heb ik dit voor het laatst gedaan. Ik weet het nog goed, zes jaar geleden. In augustus. Het was snikheet. Er was niemand in de stad om het te doen, en toen kwamen ze bij mij. Altijd baby’s, hè, jij bent mijn eerste volwassene, maar het principe blijft hetzelfde. En ik was een vakman, als je eenmaal een vakman bent, dan verleer je het niet meer. Dan maakt het niets uit of het een man van tachtig is of een baby van acht dagen, het gaat om de techniek. Ik kom zo terug. Blijf zitten.’
Xavier zat niet, hij wilde ook niet gaan zitten. Niet eerder was hij zich zo bewust geweest van wat zich tussen zijn benen bevond.
Hij was, hij moest het toegeven, bang. Bang voor pijn, ontstekingen, complicaties. Voor beslissingen waarvan hij later spijt zou hebben. Zoals sommige mensen spijt hadden van hun hele leven maar zich niet lieten kennen en moedig doorgingen met de planten water geven.
In een kleine fruitmand in de vensterbank lagen drie verrotte appeltjes. Meneer Schwartz zag ze niet meer. Zou hij ze ook niet meer ruiken?
Het verlies van een beetje voorhuid deerde Xavier niet. Door dat verlies zou hij tenslotte opgenomen worden in een exclusief verbond.
Zijn opa was ook lid geweest van zo’n exclusief verbond. Je moest niet als buitenstaander door het leven gaan. Dat was belangrijk. Op een gegeven moment moest je lotgenoten zoeken. Tijdens het laatste telefoongesprek dat Xavier met zijn vader voerde, had de architect gezegd: ‘Ze beweren dat je in Rusland geld of connecties nodig hebt om maar het geringste gedaan te krijgen, maar in Zwitserland is het niet anders.’ Een voor de architect opmerkelijke uitspraak. Over de ophanden zijnde besnijdenis kon zijn vader geen uitspraken meer doen en dat speet Xavier. Hij had ervan gedroomd zijn vader in besneden maar verder opgewekte toestand tegemoet te treden, en te zeggen: ‘Kijk! Kijk eens goed, papa. Is er iets wat je opvalt?’ Dan zou hij zwaaien met zijn penis en aan zijn vader vragen: ‘Zie je het nu?’
Wanneer zijn moeder over de ingreep zou horen, zou ze gek worden. Hoewel ze haar gevoelens tot nu toe de baas was gebleven, zou ze dit niet kunnen verkroppen. Vroeg of laat moest hij het zijn moeder toch vertellen. Hij zou haar langzaam laten wennen aan het idee. Beetje bij beetje, stapje voor stapje. Zoals je een kind leert lopen.
Xavier had in de leeszaal van de bibliotheek in een medische encyclopedie gebladerd om iets te weten te komen over de risico’s. Een autoritje was ook niet zonder gevaren, maar daar zat je tenminste in de veiligheidsgordels.
Je moest jezelf overtuigen. Je moest jezelf vertellen dat het zo moest en niet anders. De mensen die dat niet konden hielden er vrienden opna om dat voor ze te doen, of hulpverleners.
In het weekend bekeek Xavier zichzelf langdurig in de spiegel. Hij kon ermee door, dat viel niet te ontkennen, maar na verloop van tijd zag hij iemand anders. Een man met een pet op, laarzen aan, een hond aan een korte lijn. Xavier hield van uniformen. In theorie was ook hem een zekere wreedheid niet vreemd. In de praktijk was het er nog niet van gekomen. Op de kleuterschool had hij een meisje hard aan haar haren getrokken, lange, zwarte haren, maar dat kon geen wreedheid worden genoemd. Geen uitzonderlijke in ieder geval. Goed, geweld in films en op televisie bestudeerde hij met zakelijke, bijna gretige interesse, maar bestuderen was toch vooral een passieve aangelegenheid.
Wreedheid moest ergens vandaan komen, misschien wel ontspringen, net als rivieren. Hoog in de bergen. Onder aan een gletsjer.
‘Laat eens zien,’ zei Awromele.
‘Wat?’
‘Nu het nog kan. Ik wil het zien.’
‘Je bedoelt?’
‘Ja.’
‘Wat ze gaan weghalen?’
‘Ja.’
‘Maar waarom nu?’
‘Omdat het straks niet meer kan.’
‘Liever niet. Als je het niet erg vindt.’
‘Ik heb nog nooit een onbesneden exemplaar gezien. Van mijn broertjes, toen ze acht dagen oud waren, maar dat telt niet. In films zie je soms een onbesneden exemplaar, maar toch veel meer besneden.’
‘Ik heb daar nooit zo opgelet,’ zei Xavier. ‘Ik kijk niet zo veel naar dat soort films.’
‘Je moet echt met een lantaarntje zoeken om een onbesneden exemplaar te vinden.’
‘Wat vervelend,’ mompelde Xavier en langzaam voelde hij zich droever worden.
‘Wees nou sportief,’ zei Awromele. ‘Ik beloof je dat ik niet ga lachen.’
Maar het was niet gelach dat Xavier vreesde.
Buiten werd de straat opengebroken. Het geluid van de boor was in de slaapkamer van meneer Schwartz te horen. Af en toe hield het even op, om dan na een paar seconden met meer geweld verder te gaan.
‘Het gaat niet,’ zei Xavier met zijn handen op zijn broek. ‘Ik kan het niet.’
Onlangs was Xaviers vader begraven. Hij kon zich nu al niet meer goed de sterfdag herinneren, alleen dat het een zondag was. De dag waarop zijn grootvader de dood ontzag om de Heere te eren. Zou dit onder de ironie van de geschiedenis vallen, of was het toeval? Was het toeval ironisch?
‘Je moet je toch uitkleden,’ zei Awromele. ‘Dus wat maakt het uit, of dacht je soms dat je een zwembroek aan kon houden?’
Xavier schudde zijn hoofd.
‘Doe het maar,’ zei Awromele.
‘Ik ben er nu niet voor in de stemming.’
Op de begrafenis van Xaviers vader hadden collega’s welwillend over zijn prestaties als architect gesproken, een oudoom bracht nog speelgoedtreintjes ter sprake die de dode ooit had verzameld, en een tante wierp hem duizend kussen na in het graf. Daarna was het voorbij. Xavier had niets gezegd en de moeder had het bij één zin gelaten: ‘Beethoven zal namens mij spreken.’ Aan Beethoven kun je je op een begrafenis geen buil vallen.
‘Alsjeblieft,’ zei Awromele, ‘doe het nou voor mij, ik ben gewoon benieuwd. Zonder mij was je over tien jaar nog niet besneden.’
Xavier deed zijn schoenen en sokken uit. Emotionele chantage is de beste. Hij droeg een zwarte spijkerbroek.
Stel, je bent een redelijk normaal mens, in je eigen ogen, en die van je omgeving, een onopvallend mens, maar niet zo onopvallend dat het weer opvalt. Je hebt alles wat anderen ook hebben en op een dag ontdek je dat je geniet van wreedheid. Dat is iets anders dan genieten van een biefstukje, hoewel daarbij waarschijnlijk ook een zekere wreedheid komt kijken. Maar die hoeft zich niet te openbaren. Die kan verborgen blijven.
Xavier stroopte zijn spijkerbroek naar beneden. Het ging langzaam want de spijkerbroek zat strak. Op straat ging het boren verder.
Het was vijf minuten geleden dat meneer Schwartz had gezegd dat het bij een dergelijke ingreep op de techniek aankwam, en dat je die niet een-twee-drie verleerde.
Stel dat je niet alleen geniet van de producten van de wreedheid, de biefstuk, maar ook van de wreedheid zelf. Hoewel je je nooit aan iets schuldig hebt gemaakt wat niet geaccepteerd zou worden. Vanaf dat moment bekijk je jezelf anders.
Op Xaviers onderbroek stond het woord ‘happiness’. Een mooi woord.
Het probleem was niet de wreedheid zelf, want allerlei wreedheden waren geaccepteerd, je mocht er alleen niet openlijk van genieten. Xavier vreesde dat iemand zoals hij, die zo intens van het leven genoot, ook van wreedheid zou gaan genieten.
De onderbroek werd haastig uitgetrokken, als in de kleedkamer van een turnzaal. De haast van de schaamte.
Awromele staarde zonder gêne. Hij deed zelfs een stap dichterbij om niets te missen.
‘Jezus,’ zei hij, ‘wat een hoop vel.’
‘Zo zijn wij gemaakt, zo ben jij ook gemaakt. Dit is het product van de evolutie.’
‘Ja,’ zei Awromele, ‘een rare gedachte. Ik bedoel die evolutie. Mag ik even voelen?’
Awromele voelde aan het vel zoals je in een klerenwinkel voelt aan de stof van een overhemd, om te kijken of die wel luchtig genoeg is voor de zomer.
‘En waar zit nou het smegma?’
‘Dat heb ik niet,’ zei Xavier. Hij had zijn trui nog altijd aan, een trui van zijn vader. Vanonder zonder kleren, vanboven met. Hij zag er niet uit.
‘Ik ben benieuwd hoeveel er straks vanaf gaat,’ zei Awromele, nog altijd met Xaviers vel tussen zijn vingers.
Xavier keek recht voor zich uit, naar de klerenkasten van meneer Schwartz. Hij had zijn moeder verteld dat hij met wat vrienden ging wandelen. ‘Pas maar op,’ had ze gezegd. ‘Ze hebben onweer voorspeld.’
‘Wat is er eigenlijk gebeurd met die foto’s die je van me hebt gemaakt?’ vroeg Awromele. Hij had het vel losgelaten en pakte het nu weer met hernieuwde kracht vast, hij schoof het opzij om te kijken wat er allemaal onder verborgen zat.
‘Die zijn niet gelukt. Sorry. Ik maak wel nieuwe, als je wilt.’
Wat er voor bijzonders onder zijn vel verborgen zat wist Xavier niet, maar Awromele vond het interessant, hij peuterde eraan als aan het korstje van een wond.
‘Laat eens los,’ zei Xavier.
‘Straks ben je het kwijt,’ zei Awromele weemoedig. ‘Dan is het niet meer van jou, dan hoort het niet meer bij je lichaam, dan is het gewoon vel dat in de vuilnisbak gaat en dat misschien later verwerkt wordt tot kattenvoer.’ Hij liet los en ging weer op zijn keukentrap zitten.
‘Je kunt het bewaren,’ zei Awromele, alweer wat vrolijker. ‘Je kunt het in een glazen potje stoppen en in je klerenkast bewaren voor als er belangrijk bezoek is. Dan kun je tegen het bezoek zeggen: willen jullie mijn voorhuid zien? En dan kom je met je glazen potje. En mocht je ooit nog eens bekend worden, dan kun je het laten veilen. Het zou me niet verbazen als je er een hoop geld voor krijgt. Wie weet kun je er tegen die tijd een buitenhuisje van kopen.’
Het idee stond Awromele kennelijk aan, hij glimlachte en begon te stralen, maar spreken deed hij niet meer. Het geboor op straat was opgehouden. De stilte was drukkend.
‘Is het eigenlijk waar,’ vroeg Xavier, ‘dat de joden de media controleren?’
‘Ik weet het niet,’ zei Awromele. ‘De media? Geen idee.’
Xavier merkte dat het onderwerp Awromele niet kon boeien. Waar zou meneer Schwartz blijven? Zou hij bang zijn geworden?
‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg Awromele.
‘Mijn moeder heeft een keer zoiets laten vallen.’
‘Werkt ze voor de media?’
‘Dat niet, nee. Haar vriend is geluidstechnicus. Ze wil weer gaan werken.’
‘Wat voor werk zoekt ze?’
‘Iets met kinderen.’
‘Dat is altijd leuk. Werk met kinderen. Wil jij ook met kinderen werken?’
‘Dat weet ik nog niet,’ zei Xavier. ‘Ik houd wel van kinderen.’ En hij bedekte zijn geslachtsdeel met zijn trui, die gelukkig aan de lange kant was. Het leek net of hij een jurk aanhad die te heet gewassen was. ‘Ik denk eigenlijk van niet,’ zei hij. En na een kleine pauze: ‘Awromele, interesseer jij je niet voor het hogere?’
‘Het hogere?’
‘Ik hoor je nooit over klassieke muziek praten. Om maar een voorbeeld te geven. Over opera. Over musea. Over beeldende kunst. Over schoonheid.’
‘Nee, daar praat ik niet vaak over. Nu je het zegt.’ Awromele kwam van zijn keukentrap. ‘Als je wilt dat ik daar vaker over praat moet je het me laten weten.’
‘Ben jij wel eens naar de opera geweest?’ vroeg Xavier.
‘Grappige vraag,’ zei Awromele. ‘Nee. Nooit.’ Hij schoof de trui van Xaviers vader, honderd procent kasjmier, een beetje omhoog, en begon het lid van Xavier achteloos te strelen. Zoals je een hond streelt terwijl je met zijn baasje de wereldtoestand doorneemt.
‘Praat jij veel over klassieke muziek?’ vroeg Awromele.
‘Ik zou er graag meer over willen praten,’ zei Xavier, ‘ook met jou. Het lijkt me zo leuk met een jood over Beethoven te praten. Of Wagner.’ Hij werd een beetje rood. ‘Op de begrafenis van mijn vader draaiden ze Beethoven,’ zei hij vlug.
‘Bij ons wordt geen muziek gedraaid,’ zei Awromele. ‘Wij houden niet van die opsmuk. Begraven is begraven. Ik ben nog nooit zulke geassimileerde mensen tegengekomen als jullie. Het is een wonder dat je überhaupt nog weet dat je joods bent.’
Awromele streelde het onbesneden lid nu met meer kracht. ‘Het is toch anders,’ zei hij, ‘ik merk het nu pas. Je kunt er meer mee doen, je kunt ook meer kracht zetten omdat er minder spanning op staat. Je bent met een voorhuid misschien minder hygiënisch, maar daar staat veel tegenover. De evolutie zal er een bedoeling mee hebben gehad. Ze zeggen toch dat alles in de evolutie een bedoeling heeft?’
Xavier voelde dat hij het benauwd begon te krijgen. Net als die keer op straat toen hij moest overgeven. ‘Als de joden de media niet controleren, wie dan wel, naar jouw idee?’ vroeg hij. Zijn stem piepte alsof hij astma had.
‘De mohammedanen zullen het niet zijn,’ zei Awromele, ‘die controleren vrijwel niets.’
‘Nu moet je ophouden,’ zei Xavier en hij probeerde de trui van zijn vader naar beneden te trekken. ‘Nu is het mooi geweest.’
‘Jij hebt een voorhuid met nesjomme,’ zei Awromele, en hij streelde krachtig verder, alsof het zijn werk was en hij het al jaren deed. ‘Weet je wat nesjomme is?’
‘Je hebt het me al eens verteld,’ zei Xavier, ‘maar het is me ontschoten.’ Hij trok harder aan de trui van zijn vader, maar het hielp weinig. De trui was gekocht in Milaan toen ze nog een gelukkig gezin waren, de Radeks. Een gelukkig gezin met een klein geheim.
‘Een ziel,’ zei Awromele. ‘Dat is nesjomme, een ziel.’
Het boren op straat werd hervat. Awromele bukte zich, hij nam het vel en wat eraan vastzat in zijn mond.
Awromele heeft mijn ziel in zijn mond, dacht Xavier. Hij kuchte. ‘Ik weet dat je veel voor me hebt gedaan. Maar ik weet niet of ik dit prettig vind.’
Awromele maakte smakkende geluiden, zoals wijnproevers doen in gezelschap van andere wijnproevers.
‘Grappig,’ zei Awromele. ‘Je smaakt grappig.’
De deur werd opengegooid. Door het boren hadden ze meneer Schwartz niet horen aankomen. Meneer Schwartz was bijziend en ging zo op in de taak die hij over enkele minuten zou moeten verrichten dat hij niet opmerkte in welke toestand de twee jongens zich bevonden. Hij had twee voetsteunen bij zich die hij, zo beweerde hij, had gekregen van een bevriende vrouwenarts die zijn praktijk had gesloten. ‘Ook een ex-communist,’ zei hij. ‘Wij ex-communisten moeten elkaar helpen.’
Met behulp van Awromele installeerde hij de voetsteunen op zijn bed. Toen keek hij om zich heen, alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat hij nog steeds in zijn eigen slaapkamer was. Hij klapte zachtjes in zijn handen en zei: ‘Ik ben er klaar voor, even mijn handen wassen.’
Awromele streelde nog een paar keer gedachteloos het lid van Xavier. ‘Het zal wel goed komen,’ zei hij. ‘Meneer Schwartz was de beroemdste mohel van heel Basel. Ze zeiden dat hij wonderen kon verrichten.’
‘Word ik verdoofd?’ vroeg Xavier.
‘Een beetje, neem ik aan, maar veel zul je niet nodig hebben. Baby’s worden onverdoofd besneden. Het is natuurlijk wat groter bij jou, maar het principe blijft hetzelfde.’
Xavier snoot zijn neus. ‘Dus nu word ik opgenomen in het verbond,’ zei hij. ‘Het heilige verbond.’
Het was geen vraag, het was een vaststelling.
‘Heilig,’ zei Awromele, ‘jij zegt het. Ik hoop dat meneer Schwartz een beetje voortmaakt.’
‘Doe je dat vaker?’
‘Wat?’
‘Wat je net deed?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat je deed. Met je mond.’
‘O nee, nog nooit gedaan. Alleen gekeken. Hoe anderen het deden.’
‘Het kwam zo geroutineerd op me over.’
‘Moeilijk is het niet.’
Xavier staarde naar de verrotte appels in de vensterbank en toen naar de ouderwetse voetsteunen die met veel moeite op het bed van meneer Schwartz waren gemonteerd. Hij moest eraan denken dat meneer Schwartz zo van kerstbomen hield en dat hem dat op jeugdige leeftijd in gewetensnood had gebracht.
‘Weet je zeker,’ vroeg Xavier, ‘dat we dit niet beter in het ziekenhuis hadden kunnen laten doen?’
‘Dat was duurder geweest. Bovendien minder echt. De jood wordt thuis besneden.’
‘En als het misgaat?’
‘Dan kunnen we nog altijd naar de ehbo.’
‘Maar misschien is het dan te laat.’
‘Een jong lichaam kan heel wat hebben. Maak je geen zorgen.’
Xavier was daar minder zeker van. Wat had het lichaam van zijn vader nou helemaal opgevangen aan klappen? Hij had onder de boksbal gelegen en een paar uur later was het bekeken geweest. Goed, hij was niet meer de jongste, maar ook niet vreselijk oud.
De instrumenten van meneer Schwartz zagen er ouderwets uit, maar ze waren gelukkig wel schoon.
‘Ik ga even plassen,’ zei Xavier. ‘Excuseer me.’
Hij wist niet hoe lang dat nog kon. Terwijl hij plaste zag hij een druiper voor zich en andere ziektes. Het is waar dat het weinig zin heeft je ongerust te maken over dingen waar je verder geen controle over hebt, maar de fantasie is sterker dan het verstand. Xaviers fantasie was buitengewoon krachtig. Maar hij wilde niet meer terug, hij kon niet terug, hij wilde geen lafaard zijn.
Toen Xavier uit het toilet kwam, stond meneer Schwartz in de kamer met een teiltje water en wat handdoeken.
‘Weten je ouders hiervan?’ vroeg hij.
‘Mijn vader leeft niet meer.’
‘Ach.’
‘En voor mijn moeder is het een verrassing.’
‘Ze zal er blij mee zijn,’ zei meneer Schwartz. ‘Net als je vader, waar hij nu ook is. Ik weet zeker dat hij ons kan zien en dat hij nu goedkeurend knikt. Laten we maar beginnen. Ga lekker liggen.’
Xavier kroop op het bed van meneer Schwartz. De geur van zure room werd heviger.
Hij vroeg zich af of meneer Schwartz in dit bed nog wel eens had verlangd naar een ander mens, of dat je daar op een gegeven moment mee ophield.
Meneer Schwartz verplaatste de leeslamp en boog zich voorover.
‘Doe je voeten maar in de steunen,’ zei hij.
Xaviers voeten glipten de hele tijd weer uit de voetsteunen, zodat Awromele moest helpen. Met kracht hield hij Xaviers voeten vast.
Daar lag Xavier, wijdbeens op het niet zo frisse bed, en hij voelde zich alsof hij bij de tandarts was.
‘Wil je nu betalen of straks?’ vroeg meneer Schwartz en hij reikte zijn patiënt een glas water aan.
‘Straks,’ zei Xavier. Hij nam het glas moeizaam aan.
‘Ik geef je valium,’ zei meneer Schwartz, ‘dat moet voldoende zijn.’ Drie kleine tabletjes lagen in zijn handpalm, die Xavier gretig doorslikte. Hoe eerder de verdoving zou beginnen te werken, hoe beter.
Awromele keek belangstellend toe hoe meneer Schwartz de Italiaanse trui naar boven sjorde en zich diep over het onderlichaam van Xavier boog. De patiënt voelde de adem van de oude man tegen zijn navel.
‘Alles ziet er goed uit,’ zei meneer Schwartz, ‘alles ziet er prima uit. Precies zoals het eruit moet zien. Ik doe geen handschoenen aan, want ik heb mijn handen net gewassen.’
Van de verdoving merkte Xavier weinig, daarom deed hij zijn ogen dicht en hij bereidde zich voor op de operatie door zich te concentreren op zijn opa in uniform. Hij merkte hoe de hand van meneer Schwartz zijn geslachtsdeel een paar centimeter optilde, hij hoorde hoe iemand met zijn tong klakte, daarna voelde hij iets kouds tegen zijn geslachtsdeel en vervolgens alleen nog pijn.
Een pijn die hem het ademen benam. Hij merkte niet eens dat hij schreeuwde. Een fractie van een seconde leek de pijn minder te worden en hij dacht aan een uitspraak die hij als kind was tegengekomen in een stripalbum: ‘Aanvaard, o Heer, dit armzalige offer.’
Daarna kwam de pijn met dubbele kracht terug.
Xavier wilde zijn voeten uit de voetsteun terugtrekken, hij wilde opstaan, maar iemand hield zijn voeten tegen. Iemand kneep in zijn enkels.
Hij hoopte dat hij zijn bewustzijn zou verliezen, zo hevig werd de pijn. Maar Xaviers bewustzijn bleef wakker, alsof het niets van deze kostbare momenten wilde missen. Hij schreeuwde, hij kon niet meer ophouden met schreeuwen, hij verloor de controle over zijn stem.
Gelukkig was de buurman van meneer Schwartz doof, anders had die vast en zeker de politie gebeld of was zelf even poolshoogte gaan nemen.
Later zou Awromele verklaren dat hij niet eerder had geweten dat een mens zo erbarmelijk kon krijsen.
Wat het offer betrof, er was niemand die erom had gevraagd, en er was niemand om het in ontvangst te nemen. Desondanks bleef Xavier in gedachten als een mantra herhalen: ‘Aanvaard, o Heer, dit armzalige offer.’
Meneer Schwartz was er wel, die deed wat Xavier van hem had verlangd, naar eer en geweten, met zijn bijziende ogen, turend door zijn leesbril, en Awromele was er, die de voeten van Xavier stevig vasthield.
Xavier hield zijn ogen nog altijd gesloten. Hij droomde van zijn vader die in een gigantische fitnessruimte bezig was overtollig vet kwijt te raken.
==
Toen de droom over was had meneer Schwartz de voorhuid voorgoed verwijderd.
Een stervende rat
In Xaviers droom rook het naar zure room en het duurde even voor hij begreep dat die geur geen droom was. Hij hoorde stemmen uit de keuken die hij niet kon thuisbrengen. Waar hebben ze het toch over, vroeg hij zich af.
Dat hij dat niet begreep was niet verwonderlijk, de stemmen spraken Jiddisch. Dank zij Awromeles lessen kon Xavier simpele zinnen vormen in het Jiddisch. Maar hij was bij lange na niet in staat de opgewonden conversatie te volgen die Awromele en meneer Schwartz met elkaar voerden.
Meteen na het beschamende besef dat hij geen Jiddisch kon verstaan, was er weer de pijn, onontkoombaar en allesoverheersend.
Hij lag nog altijd op het bed van meneer Schwartz, maar zijn voeten rustten niet meer op de voetsteunen. Op de lakens waren enkele donkerrode vlekken zichtbaar.
Meneer Schwartz was uitgeschoten.
Hij was zenuwachtig geworden van het gebrul. ‘Dat kind brulde als een varken,’ had hij later tegen Awromele gezegd. ‘Zo kan een mens niet werken.’
Het geslachtsdeel was in een wit verband gewikkeld, ook de teelballen waren verbonden. Het leek alsof er in de namiddag een mummie tussen de benen van Xavier was gegroeid. Een kleine, lieftallige mummie.
Xavier had geen tijd daarover na te denken. Hij voelde een zeurende pijn die zo hevig was dat hij geen rust had voor overwegingen. Hij vroeg zich af hoe laat het was, hij had zijn moeder beloofd tijdig voor het eten terug te zijn.
Ook had hij dorst. ‘Awromele?’ riep hij, maar hij miste de kracht om hard te roepen.
Straks ging hij dood en had hij het joodse volk niet getroost. Daar lag hij, zonder voorhuid maar met goede voornemens, een paar lessen Jiddisch, het diepe verlangen toe te treden tot het heilig verbond, en ondanks dit alles was zijn voornaamste zorg dat hij misschien te laat zou komen voor het eten van zijn moeder.
‘Awromele,’ riep hij nog een keer, nu iets harder.
Hij probeerde zich te bewegen. Het lukte niet.
Uit de keuken kwamen opnieuw stemmen, hij meende die van Awromele te herkennen, maar hij was daar niet zeker van. Hij hoorde ook iemand lachen.
De arbeiders op straat hadden hun pneumatische hamer terzijde gelegd. Hoe laat zou het zijn?
Xavier sloot zijn ogen. Hij had geen idee hoe lang hij zo had gelegen. Toen hij zijn ogen weer opende zag hij dat meneer Schwartz en Awromele over hem heen stonden gebogen.
‘Je bent wakker,’ zei Awromele. ‘Eindelijk.’
Meneer Schwartz aaide Xavier over zijn haar. ‘Daar ben je dan, jongen,’ zei hij. ‘Daar ben je dan.’ Alsof Xavier net uit de baarmoeder was komen kruipen.
‘Je bent besneden, mazzeltof,’ zei Awromele.
‘Het heeft langer geduurd dan ik dacht,’ zei meneer Schwartz. ‘Ik moest er even in komen. Maar toen ging het weer als vanouds.’
‘Mag ik water?’ vroeg Xavier.
‘Natuurlijk,’ zei meneer Schwartz. Hij strompelde de kamer uit.
Awromele kneep in Xaviers hand. ‘Je ziet een beetje bleek, maar dat trekt wel bij,’ zei hij.
Xavier vreesde dat het nooit zou bijtrekken, hij had het idee dat al zijn bloed uit zijn lichaam was gevloeid.
Wat een eigenaardig fenomeen is pijn toch. Hij maakt de wereld klein, piepklein, niet groter dan de pijnplek zelf.
Meneer Schwartz strompelde de kamer binnen met een plastic glaasje water.
‘Ik heb nog een rietje gevonden,’ zei hij. Hij hield het rietje triomfantelijk omhoog.
Xavier slurpte het water op. Toen zei hij zacht: ‘Ik moet naar huis.’ Met hulp van Awromele richtte hij zich op. Maar toen hij eenmaal rechtop zat leek het alsof hij van onderen verlamd was, en hij wilde zich het liefst weer in het vieze bed van meneer Schwartz laten vallen om twintig uur te slapen. Op dat moment wilde hij het liefst nooit meer wakker worden.
Alleen omdat Awromele hem ondersteunde kon hij rechtop blijven zitten.
‘Het gaat niet goed,’ zei Xavier. ‘Doet het altijd zo’n pijn?’
‘Dat gaat over,’ zei Awromele. ‘Het hoort erbij.’ En hij kneep weer in Xaviers hand.
Meneer Schwartz zei: ‘Voor bijzondere gelegenheden heb ik een bijzondere fles klaarstaan.’ Hij bukte zich en haalde iets onder het bed vandaan. Een fles. Inderdaad. ‘Puur natuur,’ zei hij. ‘Pruimen en alcohol, meer is het niet. Daar knapt een mens van op.’ Hij schonk de drank in kleine glaasjes die hij in kartonnen dozen onder het bed bewaarde.
‘Ik moet naar huis,’ zei Xavier toen hij met hulp van Awromele en meneer Schwartz twee glazen slivovitsj achterover had geslagen en zich misselijk voelde worden. ‘Hoe laat is het?’
Xavier probeerde op te staan, maar het lukte niet. ‘Ik ben duizelig,’ zei hij. ‘Alles draait.’
‘Logisch,’ zei meneer Schwartz, ‘ik heb je net besneden. Mensen die net besneden zijn, zijn vaak een beetje duizelig.’
Op het verband zaten nu ook donkerrode vlekken.
Even had de sterke drank de pijn verlicht, of beter gezegd: verplaatst naar andere delen van het lichaam, naar de maag en de keel. Veel had Xavier die dag niet gegeten. Hij had gelezen dat je aan een operatie het beste met een nuchtere maag kon beginnen.
Het was buiten al donker. Hij moest zich haasten, hij wilde zijn moeder geen onnodig verdriet doen. Wanneer hij te laat was voor het avondeten, kon ze hem zo treurig aankijken, terwijl ze zei: ‘Was je me vergeten?’
Op de grond lag zijn zwarte spijkerbroek. Xavier wilde hem oprapen, maar Awromele was hem voor.
Nog altijd zat hij op het bed. Hij had het gevoel dat hij ieder moment kon flauwvallen.
Meneer Schwartz stond er hulpeloos bij, alsof hij niet goed wist wat hij moest doen, nu hij klaar was met zijn werk.
Xavier probeerde zijn voet door de broekspijp te duwen, maar het ging niet.
‘Als je wilt kun je hier blijven slapen,’ zei meneer Schwartz. ‘Als dat makkelijker voor je is.’
‘Nee,’ zei Xavier, ‘ik moet weg.’ En hij liet zich langzaam van het bed glijden.
Toen viel hij op de grond.
Zijn benen hadden hem niet gehouden, als die van een bejaarde die al half door de dood is aangevreten. Misschien zouden zijn benen hem nooit meer houden. Er lag tapijt op de grond. Hij durfde niet goed naar de kleine mummie tussen zijn benen te kijken, maar wanneer hij er toch af en toe een vluchtige blik op wierp had hij het idee dat de rode vlekken steeds groter werden.
Hij probeerde te kruipen.
‘Geef hem nog wat slivovitsj,’ zei meneer Schwartz. ‘Snel.’
Awromele schonk de laatste resten in een van de kleine glazen en goot het spul haastig in Xaviers mond. Met zijn hand veegde hij daarna Xaviers mond af.
Meneer Schwartz haalde uit de kast een grijze broek die hem waarschijnlijk goed paste maar die Xavier enkele maten te groot was. ‘Hier kom je wel in,’ zei meneer Schwartz, ‘trek deze aan, als je per se naar huis wilt. Maar als je hier wilt blijven slapen, vind ik dat geen probleem. Ik heb genoeg eten in huis.’ Hij rommelde in zijn nachtkastje, op zoek naar veiligheidsspelden om Xaviers nieuwe broek mee dicht te maken.
Awromele trok Xavier met moeite omhoog. ‘Kom,’ zei hij. Samen met meneer Schwartz lukte het hem de besneden jongen op het bed te leggen, en samen wurmden ze Xaviers benen door de broekspijpen.
‘Deze broek heb ik in Parijs gekocht,’ zei meneer Schwartz. ‘In 1972, maar je mag hem houden. Ik heb genoeg broeken. Hoe vaak kan een mens een schone broek aandoen? En wat heb je eraan als niemand het ziet?’
Even lukte het Xavier alles te vergeten, de ingreep, de lucht van zure room, de smaak van slivovitsj, de pijn, het accent van meneer Schwartz. Hij was weer met zijn vader in een gigantische fitnessruimte.
Maar dat duurde niet lang, de pijn kwam terug en met verdubbelde kracht, als om wraak te nemen voor Xaviers pogingen hem te vergeten. Pijn is net een geliefde die bokkig wordt wanneer je hem geen aandacht geeft.
Zelfs toen Awromele en meneer Schwartz de broek met twee veiligheidsspelden hadden dichtgebonden, zakte hij nog zo af dat Xavier hem met één hand moest vasthouden, wilde hij niet naakt over straat paraderen. Een onderbroek had hij niet aan. De heren hadden wel geprobeerd hem er een aan te trekken, maar hij had het uitgeschreeuwd van de pijn.
In de broek van meneer Schwartz hield Xavier het midden tussen een clochard en iemand die een komiek van lang geleden probeert te imiteren. Hij lag nog altijd op het bed terwijl Awromele hem zijn sokken en schoenen probeerde aan te doen.
‘Help,’ riep Xavier.
‘Doe ik je pijn?’ vroeg Awromele.
In de woonkamer was meneer Schwartz bezig een stuk gorgonzola af te snijden en in vetvrij papier te wikkelen.
Het was niet de pijn. Xavier had weer visioenen.
Zijn opa speelde vaak een prominente rol in die visioenen, maar in het laatste visioen was er ook een bijrol voor meneer Schwartz weggelegd. Xavier riep ‘help’ omdat hij zich herinnerde dat hij Awromele wilde troosten en hij twijfelde of het zou lukken.
==
Meneer Schwartz kwam de slaapkamer binnen, triomfantelijker dan hij zich in jaren had gevoeld. Hij werd niet meer gekweld door gevoelens van overbodigheid. Hij had zich de afgelopen uren nuttig gemaakt.
‘Wat wil de jood?’ vroeg hij. ‘De jood wil genezen, de jood wil kwiek over straat kunnen wandelen, de jood wil een lekker dutje doen en na het wakker worden wil hij knabbelen aan een stukje gorgonzola van meneer Schwartz.’
Hij probeerde de kaas in Xaviers handen te drukken. Die begreep steeds minder goed waar zijn visioen ophield en waar de werkelijkheid begon.
Awromele nam de gorgonzola in het vetvrije papier aan. Tegen Xavier zei hij: ‘We moeten meneer Schwartz nu echt alleen laten.’
Ondersteund door Awromele stond Xavier van het bed op, ondersteund door zijn vriend strompelde hij de kamer uit. Het strompelen deed pijn, het praten, het slikken, het kijken, het ademen. Xavier voelde zich een stervende rat.
Een paar keer zakte de oude Parijse broek van Xaviers middel, maar met een behendig gebaar trok Awromele de broek dan weer op.
‘Nou, kinderen,’ zei meneer Schwartz. ‘Tot gauw en word snel beter.’ Hij drukte een kus op Xaviers voorhoofd en Xavier rook vaag de geur van alcohol, voor hij wankelde en op de grond zakte.
Hij lag in de vestibule van meneer Schwartz, hij kermde zachtjes.
‘Ik kan niet meer,’ zei Xavier.
‘Je moet niet opgeven,’ zei Awromele. ‘Je bent er bijna. Nog even, dan ben je thuis, dan lig je lekker in je eigen bed.’
De somberheid nam weer bezit van meneer Schwartz. Een mens wordt altijd gestraft voor een paar minuutjes vrolijkheid. Hij had zo zijn best gedaan. Goed, hij was uitgeschoten, maar in het verleden was hij ook wel eens uitgeschoten en dat was nooit een probleem geweest. De huid geneest snel. In razend tempo vernieuwen de huidcellen zich. Waar eens de wond zat zit voor je het weet niets meer.
Awromele zei: ‘Je wilde toch besneden worden? Nou, dat is gebeurd.’
Het gekerm van Xavier werd harder. ‘Ik wist niet dat het zo’n pijn zou doen.’
‘Het doet even pijn,’ zei meneer Schwartz. ‘Alles doet de eerste keer pijn.’
Meneer Schwartz en Awromele trokken Xavier overeind. De smartelijke kreten negeerden ze, ze wisten geen van beiden hoe ze zijn ellende konden verlichten.
Awromele werkte Xavier nu snel de deur uit. Er was haast bij. Van andermans gekerm word je ongemakkelijk.
Meneer Schwartz bleef ze nog lang nakijken in de hoop dat ze zich om zouden draaien om naar hem te zwaaien, maar dat gebeurde niet. Toen sloot hij de deur, vergrendelde die vier keer, en ging op zijn bed liggen zonder de lakens te verschonen. Hij kon niet meer. De donkerrode, bijna paarse vlekken op de lakens vielen hem niet op.