5
De dag na de kennismaking met Allard sjouwt Drik de spreekkamerstoelen naar buiten. Hij haalt de boekenkast leeg, pakt alle analytische wijsheid in verhuisdozen en haakt de gordijnen los. Hij rolt het vloerkleed op en legt het bij de stoelen op straat. De analysebank en de dozen staan midden in de kamer, toegedekt met plastic lakens. Drik staat op een ladder en wit de muren met een verfroller.
In de keuken zet Roos koffie. De geur mengt zich met de kalkachtige lucht van de muurverf. De aanwezigheid van zijn nichtje geeft Drik een opgewekt gevoel. Toen zij gisteravond bij haar ouders langs fietste kwam het gesprek op een of andere manier op de aftandse inrichting van zijn werkkamer. Roos was er meteen op ingegaan, ze wilde wel nieuwe gordijnen voor hem bestellen, er moest een ander tapijt komen, een betere boekenkast, nieuwe stoelen. Vanmorgen reden ze samen naar de meubelwinkel om alles uit te zoeken. Snel, had Drik gedacht, toeslaan als je de wind onder de vleugels hebt, zodra je landt kom je niet meer omhoog. Roos had een stoel aangewezen, hij moest erin zitten en zeggen hoe dat voelde. Eensgezind, vrolijk kozen ze een vloerkleed, een boekenkast van blank hout. De lichte gordijnen worden op maat gemaakt met de haakjes er al aan; overmorgen komen ze de hele handel thuis bezorgen.
‘Wij gaan ondertussen verven, oom Drik, ik help wel. Ik had vorige week tentamen, ik kan best een paar dagen nietsdoen.’
Dus waren ze ook bij de doe-het-zelfwinkel geweest. Drik had geamuseerd toegekeken hoe Roos de spullen uitzocht: mengbakken, beschermfolie, rubberhandschoenen en kwasten. Net Suzan, had hij gedacht. Ze zal het niet willen weten maar in deze praktische zaken lijkt ze op haar moeder.
Roos komt binnen met de koffie en Drik daalt af. Ze gaan bij de plastic berg op de grond zitten.
‘Nu kan het nog,’ zegt Drik. ‘Ik krijg allemaal nieuwe patiënten, die zullen niet beter weten dan dat het er hier zo piekfijn uitziet. Als ik een volle praktijk zou hebben geeft zo’n verandering enorm veel gezeik. Mensen houden daar niet van. Alles moet hetzelfde blijven. Je krijgt commentaar: wansmaak, troep, kitsch, noem maar op.’
Roos lacht. ‘Vind je dat erg?’
‘Nou, er valt natuurlijk van alles aan te bespreken, het hoeft voor de therapie helemaal niet nadelig te zijn. Maar ik heb liever dat ze het schitterend vinden en mijn smaak – jouw smaak eigenlijk – loven. Toch? Maar het is niet aan de orde, ik heb op dit moment maar één klant. Dat kan ik wel aan.’
‘Het is goed dat je dit nu doet,’ zegt Roos ernstig. ‘Een nieuw begin. Je moet je prettig voelen in je eigen huis. Jij bent nu ook alleen. Je moet goed voor jezelf zorgen, dat probeer ik ook.’
‘Dat klinkt of ik Peter hoor?’
‘Ja, papa zegt dat vaak. Hij heeft gelijk. Maar ik vind het vaak eenzaam. Mijn huis is best mooi. Soms weet ik niet wat ik moet doen als ik geen college heb. Ik wil niet bij een sportclub, ik kan niet goed tegen sport. Ik zou wel in een orkest willen.’
‘Heb je de viool weer uitgepakt?’
‘Ik ga liever bij de alten. Ik heb een altviool gekregen vorig jaar. Een altist mag altijd meedoen want er zijn er te weinig. Het is een veel mooiere klank, lekker diep. En je zit overal tussen, ingepakt tussen cello en viool. Prettig.’
‘Kan je dat zomaar? Moet je geen les hebben?’
‘Ik heb een paar lessen gehad van mijn oude leraar. Die kan ook alt spelen. Nu kijk ik het even aan, misschien zitten er in de groep wel mensen die mij tips kunnen geven. Ik oefen elke dag.’
Ze kijkt om zich heen in de onttakelde kamer en observeert het gezicht van haar oom van opzij.
‘Weet je, soms sta ik midden in mijn kamer losse snaren te strijken, alles trilt, en dan moet ik ineens huilen.’ Drik streelt even over haar hand.
‘Het is niet dat ik alleen ben of zo, ik heb hartstikke veel vrienden. Ik weet niet wat het is. Het gaat ook weer over hoor.’
‘Alles is anders geworden,’ zegt Drik. ‘Het is moeilijk dat Hanna er niet meer is, dat jij niet meer bij Peter en Suzan woont. Dat ik zomaar overdag een muur sta te schilderen en niet aan het werk ben. Dat jij niet meer in een klas zit met mensen die je al zes jaar kent.’
Roos veegt haar ogen af met de rug van haar hand.
‘Om al die dingen te kunnen, er zin in te hebben – dat is lastig. Daar moet je goed uitgerust voor zijn. Nu heb je verdriet, daar word je moe van. Kan je wel goed slapen?’
‘Soms. Mama heeft me pillen gegeven, maar die neem ik niet. Ben jij ’s nachts wakker? Dat je eruit gaat omdat je bang bent weer in slaap te vallen?’
‘Ja, ik ben wel eens wakker in de nacht. Dan zit ik te peinzen over hoe het verder moet. Van dat zinloze getob dat nergens toe leidt. Misschien toch een fijn idee dat je die pillen hebt, ingeval van nood?’
Roos is opgestaan en pakt het dienblad met de koffiebekers. Ze draait een pirouette en zucht tevreden. ‘Wat is het mooi hier! Zullen we samen naar Hanna gaan als we klaar zijn? Vind je dat vervelend?’
‘Nee. Laten we dat doen. Ik ga er graag heen met jou. Echt.’
Aan het eind van de middag wandelen ze over de begraafplaats. Op hun handen zitten verfspatten. Drik voelt zijn spieren, hij is het niet gewend de hele dag op een ladder te staan, boven zijn macht te werken met zijn hoofd in de nek. Roos heeft nergens last van. Bij de bloemist heeft ze een boeket uitgezocht dat ze nu voor haar buik draagt. Onder de platanen lopen ze naar Hanna’s graf.
‘Er komt een steen op,’ zegt Drik. ‘Dat duurt nog even.’ Hij wil iets uitleggen over inklinken en verzinken maar houdt zichzelf tegen als hij ineens het beeld voor zich ziet van een uitgestrekte vrouw die gelaten meters aangestampte aarde boven haar lichaam moet dulden. Op het bordje dat het personeel van de begraafplaats heeft neergezet staat Hanna’s naam en de datum van de begrafenis. Op het graf staan planten in potten. Roos geeft het boeket aan Drik en haalt een vaas en een gieter bij de waterput. Ze duwt de plastic vaas met zijn scherpe punt diep de grond in, vult hem met water en schikt de bloemen. Dan staan ze naast elkaar naar die twee vierkante meter aarde te staren waaronder Hanna is. Drik voelt niets, hoogstens enige bezorgdheid ten aanzien van zijn nichtje. Roos heeft haar armen om haar middel geslagen en huilt. Ze laat haar tranen zomaar lopen, als een kind, denkt Drik. Het duurt.
Na een minuut of wat geeft hij haar zijn zakdoek. Ze snuit haar neus. Beiden knikken kort in de richting van het graf voor ze zich omdraaien om weg te lopen. Bizar, denkt hij, wat een magisch idee om afscheid te nemen, we gaan, tot de volgende keer. Schuldgevoel. Idioot.
Hij leest de teksten op de graven langs het pad: ‘Wie gelooft gaat niet verloren’, ‘Zie, ik maak alle dingen nieuw’. Tekst houdt zich slecht, in de tijd. Het mooiste vindt hij: ‘Alf Kok, gitaar’, zonder data.
‘Ik ben geschiedenis gaan doen door Hanna,’ zegt Roos nu ze zich hernomen heeft. ‘Ze wilde altijd alles horen over de leraren en wat ik moest lezen. Nu kan ik niets meer vertellen.’
Stilte. Haar ouders, denkt Drik, die willen dat toch ook wel horen? Of vragen ze niets uit angst voor bemoeizuchtig te worden aangezien? Hoe doe je dat, een kind loslaten? Wanneer? Roos praat verder, ze heeft het over Suzan alsof ze zijn gedachten raadt.
‘Ik vond het altijd zo griezelig, wat zij deed. Ik weet nog dat ik haar een keer zou ophalen, met papa. We moesten wachten want er was ineens iemand op de Eerste Hulp en daar moest zij nog bij zijn. Wij stonden bij de deur, waar de ziekenauto’s binnenrijden. Je kon zo in de ruimte kijken waar ze de patiënt naartoe hadden gebracht. Die lag hoog op een tafel en mama stond bij zijn hoofd. Ze had een vreemde, zware schort aan, een jurk van lood. Haar haar zat onder een kapje en ze had een masker voor. Ik zag alleen haar ogen. Er waren heel veel mensen die elkaar allemaal voor de voeten liepen. Ze gingen in de weer met slangen en apparaten. Mama sneed met een mesje onder die man zijn sleutelbeen en duwde er een draad in. Het hart stopte of zo, hij moest een schok krijgen. Iemand kwam aanrennen met zo’n kar en gaf die dingen aan mama, wat je wel eens op de televisie ziet, met elektriciteit erin, je weet wel. Mama riep: “Los!” en toen zag je die man trillen. Ze knipten zó zijn kleren kapot met een tuinschaar. Papa en ik stonden daar maar te kijken. We zouden naar de film gaan met z’n drieën. Ik werd bang van haar. Later kwam ze naar buiten. Ze had haar eigen kleren aan en het was weer gewoon. Maar ik kan het niet vergeten. Alsof zij twee personen is, ze is mijn moeder maar ze is ook iemand die een ander platspuit en enge naalden in zijn lichaam propt. Ze weet hoe je iemand dood kan maken. Dat is toch niet normaal? Wie vindt daar nou iets aan? Dan ben je toch gestoord?’
‘Vraag je haar wel eens waarom ze dat werk leuk vindt?’
‘Nee.’ Roos lacht snuivend. Haar voeten sloffen over het grindpad. Ze kijkt naar de grond.
‘Vind je Peters werk ook zo raar?’
‘Dat is anders. Dat begrijp ik beter. “Mensen komen omdat ze in de war zijn,” zei hij toen ik klein was. Ik dacht: hij haalt ze uit de war. Ik keek wel eens stiekem uit het raam als er iemand kwam, of ik het kon zien. Ik zag niks. Heel gewone mensen. Ze bleven een uur binnen, dan mocht ik niet op de gang voetballen. Meestal zat ik natuurlijk op school en merkte ik er niets van. Ik vroeg het wel eens aan papa, als hij me naar bed bracht: “Wat zei die meneer dan die zo in de war was, waar heb je over gepraat?” “Dat is geheim,” zei hij dan, “dat mag ik natuurlijk niet vertellen, dan is het geen geheim meer.” Jullie werk is niet zo eng, zo gruwelijk. Mama werd laatst gebeld door iemand uit het ziekenhuis. Ze nam de telefoon mee naar de gang maar ik luisterde. “Die botnaald moet eruit,” zei ze, “die mag nooit langer dan vierentwintig uur zitten. Heb je nu een goede toegang? Schroef dat ding er dan meteen uit.” Een botnaald! Ik moet al braken als ik eraan denk. “Wat is dat,” vroeg ik haar later. “Iets heel handigs,” zei ze. “Als je zo gauw geen ader kan vinden jas je gewoon een stevige naald in een dik botstuk. Dat zit vol met bloed, dan heb je toegang. Recht op het bot, anders beschadig je iets belangrijks.” ’
‘Groeischijven,’ mompelt Drik.
‘Wat dan ook. “Doet dat geen pijn,” vroeg ik. Misschien wel, dacht ze, maar toegang is belangrijker dan pijn. Zij is altijd bezig ergens binnen te komen. Als ze een nieuwe patiënt ziet kijkt ze eerst naar zijn aderen en in zijn keel. Toegang!’
Roos versnelt haar pas. Ze passeren grafmonumenten zo groot als tuinschuurtjes, vol gebeeldhouwde engelen en gebroken zuilen. Drik heeft de neiging iets aardigs over zijn zuster te zeggen en de anesthesie te verdedigen, maar hij houdt zijn mond. Ooit brak hij bij een onhandige schaatsmanoeuvre zijn onderbeen; toen de anesthesist hem met lange naalden zowel in zijn lies als in zijn ruggengraat wilde prikken – ‘even een blok zetten’ – heeft hij laf om bewusteloosheid gesmeekt. Het idee dat iemand tussen zijn wervelschijven op zoek gaat naar de vliezen die beschermend om zijn zenuwen liggen gedrapeerd, daar doorheen steekt om het verdovende gif in de kern van zijn zenuwstelsel te spuiten, maakte hem panisch.
Langs het pad staan kleine vierkante stenen met namen erop ingebed in een lage aarden wal. Urnen met as, denkt hij. Je hebt een plaats om iemand te herdenken maar het lichaam is strooibaar geworden. Of handig op te slaan in een doos die in een plastic zak zou passen. Het lichaam is iets verschrikkelijks. Wat kan er niet allemaal onklaar raken; wat moet je ermee als het leven eruit weg is? Wat moet hij met de herinnering aan Hanna’s getekende gezicht, waarom schuift het beeld van haar zieke lijf, de opgeblazen buik, de geatrofieerde benen vóór zijn herinnering aan haar gave lichaam van vroeger?
‘Kom, we gaan koffie drinken. Dan kan je me over je tentamen vertellen. Lopen we naar het café?’
Roos knikt.
Maandag, elf uur. De spreekkamer heeft een metamorfose ondergaan en ziet er ordelijk uit. Driks boeken, stofvrij nu Roos ze stuk voor stuk heeft uitgeklopt, staan in de nieuwe kast die twee haaks op elkaar staande muren beslaat. De stapels beduimelde artikelen liggen achter strakke schuifdeurtjes opgeborgen. Wat donker was is licht. Drik wrijft glimlachend in zijn handen.
Stipt op tijd gaat de bel. Drik laat de jongen voorgaan en loopt achter hem aan door de rechte gang naar de spreekkamer. De naam is Allard, denkt hij. Allard heeft geen jas aan, wel een dikke sjaal om zijn nek. Drik sluit de dubbele deur en neemt plaats in zijn nieuwe stoel, schuin tegenover de jongen. Die heeft zijn das afgewonden en legt hem op het voeteneinde van de analysebank, de nutteloze bank die een nieuw overtrek heeft gekregen, licht, smetteloos.
Allard kijkt hem aan. Drik knikt hem toe, als een tweede welkom, maar zwijgt. Stilte. De jongen graait in de zakken van zijn jasje. Hij legt telefoon en een agenda bij de das, alsof hij een wurgslang dode ratten toewerpt.
‘En,’ vraagt Drik, ‘hoe is het je deze week vergaan? Wat heb je zoal gedacht over ons vorige gesprek?’
Stom, stom, denkt hij. Twee vragen achter elkaar, drie eigenlijk. De eerste was voldoende geweest. Hij laat me niet los met zijn ogen, lastig om dan te blijven nadenken. Waarom kijkt hij niet om zich heen, waarom ziet hij niet hoe volslagen anders de kamer eruitziet? Hij moet het wel registreren, ergens, maar kennelijk is er iets anders dat hem zodanig in beslag neemt dat de waarneming niet bewust kan worden. Of doet hij het expres? Voelt hij dat ik trots ben op de nieuwe inrichting, dat ik commentaar en complimenten verwacht die hij me pesterig onthoudt? Hij knippert nauwelijks met zijn ogen. Angst. Toch valt me dat in, over het pesten. Niets zeggen nu, afwachten tot ik meer idee heb waar het over gaat.
Allard vertelt. Hij had wel een goede week. De psychiater op de afdeling die zijn werkbegeleider is, een vrouw, heeft hem geholpen om zijn draai te vinden.
‘Niets ingewikkelds of hoogdravends hoor, maar praktisch. Hoe je de kamer van een mogelijk gevaarlijke patiënt binnengaat. Dat je dicht bij de deur moet blijven en eerst een verpleegkundige moet waarschuwen die op de gang stand-by is. Dat je de patiënt iets kleins, iets concreets moet vragen – wilt u de radio iets zachter zetten, kunt u me die zakdoekjes aanreiken – zoiets. Dan is er contact. Je moet afstand houden en de patiënt niet intimideren, maar wel de regie houden. En je moet niet te veel verwachten. Daar hebben we het over gehad. Ze heeft het ook voorgedaan.’
Hij vertelt mij iets, denkt Drik. Hij heeft een prettige stem, best aangenaam om naar te luisteren. Wat is de boodschap? Dat hij, net als zijn gevaarlijke patiënt, in destructieve drift zal ontvlammen als ik hem te na kom? Dat ik met hem over praktische kleinigheden moet praten en niet over abstracte conflicten? Hij laat zich helpen door een vriendelijke vrouw en niet door mij. Hij durft niet om zich heen te kijken en vangt mij in die priemende blik. Hij vertrouwt me niet.
Ik moet hem in contact brengen met zijn echte gevoel. Zegt Peter altijd. Dat is onze taak. Als je beseft wat er echt in je omgaat voel je je beter, hoe akelig het gevoel ook is. Is dat wel waar? Zou hij er zelf beter aan toe zijn als hij de radeloosheid toeliet die hij achter zijn alledaagse gedrag vermoedt? Hij weet het eigenlijk niet meer.
‘Je bent blij met de hulp van je vrouwelijke collega.’
Allard knikt. ‘Je hoort het vaak anders,’ zegt hij. ‘Dat de werkbegeleider je aan je lot overlaat of zit af te zeiken. Dus ik ben wel dankbaar dat ik haar kreeg toegewezen.’
‘Enig idee waarom je die concrete hulp zo hard nodig hebt?’
De jongen kijkt hem geschrokken aan. ‘Is dat niet goed? Ik ben in opleiding, ik moet luisteren naar de docenten. Meteen je eigen gang gaan vinden ze niet prettig hoor, daar krijg je geen applaus voor. Bedoelt u dat ik te gehoorzaam ben? Ik ben daar nieuw, alles is vreemd. Ik wil leren.’
‘Het lijkt of je mijn vraag als kritiek opvat.’
‘Is het ook! U insinueert dat ik een sukkel ben die zich bij de hand laat nemen. Nou, dat is niet zo. Ik weet heel goed wat ik doe.’ Allards stem klinkt ongemeen fel.
Drik is even stil. Dan zegt hij: ‘Zou dat zo gek zijn, dat je je in zo’n nieuwe en toch wel angstaanjagende situatie graag laat leiden door een ervaren collega?’
Ik moet de angst bereiken, denkt hij. Die jongen zit als een gebiologeerd konijn op zijn stoel, hij weet niet waar hij het zoeken moet en voelt zich door alles wat ik zeg aangevallen. Misschien was hij vorige week zo angstig dat hij de hele kamer niet heeft gezien, de gore troep, de vieze kleuren. Hij heeft alleen naar mij gekeken, in de gaten gehouden of ik hem zou aanvallen, kleineren, vernietigen. Hij zal razend op mij zijn. Allemaal te veel en te heftig om nu te bespreken. Hij komt hier voor de tweede keer, er is nog nauwelijks sprake van enige werkrelatie – ik kan er niet aan beginnen zo’n overspoelende overdracht aan de orde te stellen, dan jaag ik hem subiet weg. Rust. Veiligheid. Daar gaat het nu om.
‘Ik heb nagedacht over wat u vorige keer zei,’ zegt Allard zacht. ‘Of ik mijn vader miste. De invloed daarvan.’
Dat jonge patiënten ‘u’ tegen hem zeggen terwijl hij hen automatisch tutoyeert is Drik wel gewend. Toch stoort het hem nu, hij heeft het gevoel dat Allard hem op een voetstuk plaatst. Schaamt hij zich voor zijn uitval, probeert hij die goed te maken door onderdanigheid? Drik bedenkt dat hij helemaal niet lekker aan het werk is, integendeel, hij voelt zich ongemakkelijk en onzeker. Maar dat ben ik ook, denkt hij. Voor het eerst sinds Hanna’s dood weer bezig, in een volstrekt veranderde omgeving. Of komt het ongemakkelijke gevoel ergens anders vandaan, krijgt hij het door zijn gesprekspartner toegeschoven omdat die het zelf niet verdragen kan? Ineens heeft hij met de jongen te doen – sneu dat je je zo onzeker en onveilig moet voelen in een situatie die er in wezen op is ingericht jou te helpen.
‘En wat dacht je daarover?’
‘Alternatieve vaders,’ zegt Allard. ‘Ik heb altijd substituut-vaders gezocht, en soms gevonden. Een scheikundeleraar op de middelbare school. De hockeycoach. De hoogleraar chirurgie, tijdens de studie. En nu de opleider. Ik droom over die man, ik fantaseer dat hij mij uitkiest om een belangrijke presentatie te houden. Dat hij me voorstelt als zijn toekomstige opvolger. Belachelijk. Maar zo is het. Ik ben erg gericht op die man, ik wil worden zoals hij me hebben wil. Ik ben ook erg bang dat dat niet gaat lukken. Dat heeft natuurlijk te maken met mijn vader. Ik zal als kind wel hebben gedacht dat hij de benen nam omdat ik niet goed genoeg was.’
Veel te glad, denkt Drik. Hij probeert bij mij in het gevlij te komen met een duiding die ik hem vorige week aanreikte. Als hij zo zit te vertellen voel ik er niets bij, geen betrokkenheid, geen medelijden. Hoogstens lichte ergernis. Het is vertoon van gehoorzaamheid, het betekent heel iets anders. Hij vermijdt het echte contact. Wat moet ik hiermee? Het is bijna tijd ook, ik kan niets meer aansnijden. Hij moet niet verward de deur uit gaan. De werkrelatie, die staat bovenaan.
‘Als dat zo is,’ zegt Drik, ‘dan zullen wij daar samen wel achter komen, in de loop van de leertherapie. Gaan we volgende week verder?’