8
Er zijn altijd twee operatiekamers gereserveerd voor niet-geplande operaties. Naar een daarvan rijden Suzan en Winston, de vijfdejaars arts-assistent met wie zij vandaag de twaalfuursdienst doet, een kermende vrouw die vannacht acuut aan een maagperforatie geopereerd is en nu verdacht wordt van lekkende naden. De buik moet weer open, het gaat een tijdrovende procedure worden. Snel brengt Suzan de vrouw onder zeil en daarna plaatst de ok-assistente een blaaskatheter. Nu is het wachten op de chirurg.
Suzans pieper gaat. ‘Lagrouw, anesthesie,’ zegt ze in de telefoon die aan de muur hangt. Terwijl ze luistert overziet ze de kamer: Winston bij het anesthesietoestel, anesthesiemedewerkster Leila bezig met het ordenen van de medicatie op een blad.
‘Ik ga even prikken op de Verkoever,’ kondigt ze aan, ‘jullie redden het hier wel, denk ik.’ Ze klopt op haar borstzak om Winston te laten zien dat hij haar kan oproepen zodra hij dat nodig vindt. Hij wuift haar de deur uit met een brede lach.
De twaalfuursdienst is de fijnste manier om het vak te praktiseren, vindt Suzan. Door het hele ziekenhuis heen word je van hot naar haar geroepen, overal moet je snel de situatie overzien en dan een ingreep doen die anderen niet kunnen of aandurven. Je zet de zaak op poten en trekt verder naar het volgende incident. Je komt op afdelingen die je nauwelijks kent, ontmoet in die twaalf uur tientallen mensen, je laat de patiënten die je moest helpen achter in de handen van anderen. Soms hoor je niet eens hoe het is afgelopen. Je moet verder, je gaat door.
Het was de reden om voor anesthesiologie te kiezen. Tijdens het werk als vakantiehulp in haar studietijd viel het haar op dat de anesthesist erbij werd gehaald als de zaken echt spannend werden. Een machteloos team op de Eerste Hulp dat opademde als de toegesnelde anesthesist een kindermaat tube tussen de gezwollen stembanden wist te wringen. Een scheldende verpleegkundige die geen vat kon vinden en zich uitputte in dankbetuigingen toen de anesthesist snel en pijnloos een infuus aanlegde. Als het erop aankomt, als het ernstig is – dan neemt de anesthesist het voortouw en loodst het team naar een oplossing, hoe heftig de situatie ook is. Een buik wordt bruusk opengesneden om een beknelde baby te redden; een met kogels doorzeefde man ligt te gillen op de Eerste Hulp; een onder de tram verbrijzeld been wordt geamputeerd op straat. De anesthesist brengt verlossing.
Je bent als de keeper in een voetbalelftal, denkt Suzan. Soms is het heel lang saai, je zit te wachten en de boel in de gaten te houden tijdens een operatie. Het spel vindt plaats aan de overkant, achter het doek. Maar dan ineens zet de dreiging in en komt de bal jouw kant op. Dan moet je er staan, ingrijpen, een adequate redding verrichten met al je aandacht.
Het gevecht met de pijn schenkt haar de meeste voldoening. Het is aan haar om de patiënt voor pijn te behoeden. Iedereen heeft angst voor lichamelijke verminking en de pijn die dat met zich meebrengt. Zij kan het slachtoffer van die pijn verlossen. Ze stelt zich de pijn voor als een vlammend rode, verzengende vuurbal die op de liggende, hulpeloze patiënt afkomt en alles dreigt te vernietigen. Hoe zij dan opstaat, een greep doet in de opiumkoffer, de verlossende medicatie inspuit. De patiënt ontspant, de rust daalt neer, de vuurbal lost op. Dan glimlacht ze even en voelt ze een diepe tevredenheid.
Op de verkoeverkamer zit een magere oude dame in een rolstoel te kijken hoe een assistent de ader in de binnenkant van haar elleboog probeert aan te prikken. Rond haar bovenarm, niet breder dan een bezemsteel, bungelt de stuwband. Suzan maakt hem los en gaat bij de vrouw zitten op het krukje dat de assistent ijlings heeft verlaten. Ze pakt de hand van de vrouw en masseert de handrug.
‘We kunnen beter distaal beginnen,’ zegt ze tegen de assistent. ‘Als het vat verderop al stukgeprikt is krijg je maar hematomen en narigheid; als het dan uiteindelijk perifeer toch lukt, heb je daar niets aan. We werken liever van buiten naar binnen.’ De jongen knikt.
Suzan fixeert de bleekblauwe, smalle vaten met haar blik; het lijkt of ze zich probeert te vereenzelvigen met de minimale bloedsomloop van de oude vrouw – ze klopt zachtjes op de ader, kom, laat je zien, geef me toegang – en prikt trefzeker met haar dunne naald het vat aan. ‘Binnen!’ zegt ze tegen de jongen. Hij gaat in de weer met pleisters om de boel vast te zetten. ‘Het deed helemaal geen pijn,’ zegt de oude dame verbaasd. ‘Dank u wel, zuster.’
Suzan doet een greep in de snoepemmer en zet koers naar de operatiekamer. De pieper gaat. Acute galblaas. ‘Ik haal hem op,’ zegt ze in de telefoon. ‘We gaan naar de andere ok.’
Op de premedicatieafdeling ligt een forse man in bed. Hij kijkt met ongerijmde opgewektheid rond en verwelkomt Suzan alsof hij haar al jaren kent. Een zak vol donkere urine bungelt onder het bed. Op Suzans vragen kan de patiënt zijn naam zeggen, maar het lukt hem niet om de geboortedatum tevoorschijn te roepen. ‘Pijn. Pijn in de buik,’ is het antwoord op de vraag waaraan hij geopereerd gaat worden. Zijn neus en oren zijn buitenproportioneel groot.
Blaascarcinoom, leest Suzan in de status. Operatie; sindsdien urinestoma. Vandaar de zak. Er is een enorme littekenbreuk. Vandaag moet de galblaas eruit. De man kan niet zeggen of hij ergens allergisch voor is. Hij blijft vol vertrouwen rondkijken, ook als ze aangeland zijn op de ok. De aanblik van de lampen en de apparaten lijkt hem niets te doen.
Met moeite manoeuvreren Suzan en anesthesiemedewerker Sjoerd de man op tafel. Er zitten slangen in de weg, er is nauwelijks ruimte voor het grote hoofd en de armsteunen moeten met geweld op hun plaats worden geramd. Een arts-assistent chirurgie zit met één bil op een tafelrand en telefoneert. Hij reageert niet als Suzan hem vraagt wie er komt opereren.
‘Hallo! Ik heb een vraag voor je!’
‘O,’ zegt de jongen, ‘Annemiek. Dokter Lelieveld bedoel ik. Ze komt eraan.’ Hij zet zijn gesprek voort.
Het heeft weinig zin met de patiënt te praten tijdens het wachten op de chirurg. De man herinnert zich niets over vroegere ingrepen en blijft vriendelijk maar vaag langs Suzan heen kijken. Als de snijders eindelijk staan te wassen brengt ze de patiënt in slaap en intubeert ze hem probleemloos.
‘Dat ging goed!’ zegt Sjoerd enthousiast. Hij is net gestart met zijn opleiding, Suzan kent hem want ze gaf vorige week les aan de beginnende medewerkers.
‘Ja. Zal ik je testen? Als ik zeg: Mallampati 1, asa 4, weet je dan wat dat betekent?’
Sjoerd lacht. ‘Het huis is een bouwval maar de deur staat wijd open.’
‘Geweldig,’ vindt Suzan, ‘dat is de manier, je moet je iets voorstellen bij al die tabellen. Dan komt er bij elk cijfer een beeld in je op. Je hebt aanleg, Sjoerd. Wat doet die buik raar, kijk eens?’
De ok-medewerkster, een van de uit India gerekruteerde vrouwen, staat de buik met dieproze ontsmettingsvloeistof in te smeren. De buikwand gaat op en neer met de ademhaling. Uit de breuk puilt materiaal dat eigenlijk binnen zou moeten blijven. Suzan beluistert de longen met haar stethoscoop en constateert bevredigend geruis aan beide zijden. Ze haalt haar schouders op.
De Indiase vrouw gaat nu de navel te lijf. Met een pincet verwijdert ze een harde klont viezigheid die ze met een tik in een bekkentje laat vallen.
‘Een navelsteen!’ juicht Sjoerd. ‘Dat heb ik nog nooit gezien.’
De ok-medewerkster komt aanzetten met een blaaskathetersetje en maakt aanstalten om de katheter in te brengen. Het duurt even voor het tot iedereen doordringt dat dat niet hoeft, alsof de verstrooidheid van de oude man zich aan het team heeft meegedeeld. Concentratie, denkt Suzan, ik moet beter opletten. Wat ziet die Indiase vrouw er mooi uit, met het haar in een rol onder het bandje van haar masker, zo elegant, zo voornaam. Ik geloof niet dat ze verstaat wat we zeggen, maar ze lijkt superalert, ze mist niets. Behalve die stoma dan. Heel zorgvuldig manipuleert ze de paarse dot watten met een lange tang de navel rond, langzaam, zonder haast.
Weer de pieper. Winston is klaar met de lekkende naden en komt haar vervangen als ze op verloskunde een epiduraal gaat prikken. De chirurg, een rustige, aardige vrouw, is via de navel met een scoop naar binnen gegaan, op zoek naar het steeltje waar de galblaas als een rijpe peer aan vastzit. De tensie daalt, maar Winston ziet dat als een uitdaging.
‘Ga jij maar weer,’ zegt hij. ‘Ik zie je straks.’
Rare kamer, denkt Suzan als ze bij de zwangere vrouw binnenloopt. Ze doen alsof het een gewone huiskamer is, met planten en houten kastjes en zo, maar de onechtheid spat ervan af. Alleen al dat hoge bed. Ze schudt de gedachte aan het sterfbed van haar schoonzuster van zich af. De zwangere zit rechtop te hijgen. Zodra ze adem heeft schreeuwt ze over pijn, veel te veel pijn, ze houdt het niet vol, ze heeft recht op verdoving. Haar man sluipt de gang op als Suzan met de naald komt aanzetten. De verpleegster helpt de vrouw in positie te komen op de rand van het bed.
‘Ontspannen, laat je rug maar krom hangen.’
Suzan, met haar knieën op de matras, voelt aan de spieren die strak staan van angst en opwinding. Zo komt ze er nooit in. Ze omspuit de beoogde injectieplaats met lidocaïne.
‘Zo voelt u er niets van, straks. En als we klaar zijn bent u van die pijnlijke weeën verlost.’
Ze telt de wervels en blijft keuvelen over warm water en zonneschijn, alles om de patiënte in een ontspannen staat te krijgen. Ze moet drie keer prikken voor ze door het taaie ligament dat de epidurale ruimte omgrenst heen kan steken. Achter zich hoort ze de deur open en weer dicht gaan. De angstige echtgenoot, denkt ze, die gaat nog maar een blokje om. Het is bedreigend voor iemand met intacte grenzen om de invasie aan te zien. Ik zie er vast heel griezelig uit, met die grote steriele schort en de handschoenen. Evengoed mogen ze blij zijn dat het gebrul en geklaag zo meteen voorbij is. De epiduraalkatheter zit en de vrouw mag weer gewoon tegen de kussens gaan liggen.
‘Ik voel het nog,’ zegt ze, ‘ik voel de weeën!’
‘Dat is ook de bedoeling,’ antwoordt Suzan, ‘maar de toppen zijn eraf. Er kan steeds bijgespoten worden als het nodig is, dus u hoeft nergens bang voor te zijn en uw man kan weer binnenkomen.’
Ze gooit haar schort in de afvalbak en gaat in het kantoortje haar interventie in de status schrijven. Je schuift je benen onder vreemde tafels, je bent nergens thuis maar overal welkom, je krabbelt je aantekeningen in dossiers die door anderen worden beheerd en krijgt ondertussen koffie en taart. Op verloskunde staan altijd taarten en bonbondozen op boekenplanken en bureaus, het lijkt wel een snoepwinkel.
Suzan haast zich terug naar de galblaasresectie.
‘Het is een joekel,’ zegt chirurg Annemiek. ‘Ik heb hem leeggezogen maar hij is nog veel te groot. Ik heb zoiets nog nooit gezien.’
Ze staat te trekken als een visser in gevecht met een sterke snoek. Suzan werpt een blik op de monitor, de uitslagen kunnen ermee door, Winston heeft zijn werk goed gedaan.
‘Hij komt nu, ik voel het!’ De chirurg zet kracht en trekt met geweld een groenig bruine zak van zeker twintig centimeter tevoorschijn door de navel. Ze houdt hem omhoog zodat iedereen het wonder kan zien.
‘Hoera,’ roept Sjoerd, ‘we noemen hem “Galblaas”!’
In de koffiekamer staan twee grote tafels. Aan de ene zitten de chirurgische medewerkers en de andere is voor de anesthesie. Niemand heeft dat zo besloten, de scheiding is vanzelf tot stand gekomen. Suzan schuift aan tussen Winston en eerstejaars Jeroen, die in een gesprek verwikkeld zijn over de desastreuze verwondingen die mensen oplopen in de omgang met paarden. Afgebeten vingers, verbrijzelde botten, dwarslaesies. Ze proberen uit te rekenen hoeveel propofol je nodig hebt om een paard buiten westen te spuiten. Achter de grote ramen is de hemel alweer donker aan het worden. Aan de vlucht van de wolkenmassa’s kan je zien dat het waait. Onrustig weer, denkt Suzan, maar hier gebeurt er niets. Op de vensterbank liggen dozen met spelletjes en er staat een sjoelbak tegen de muur, alsof ze in de kantine van de padvinderij zitten. De schoonmaakploegen maken zich op om de operatiekamers te ontsmetten, de voorraden maskers en mutsen moeten aangevuld en de containers met vuile kleren opgehaald. Het ene na het andere operatieteam druppelt binnen na gedane zaken. De mensen dralen voor ze naar huis gaan, ze nemen een aanloop om over de kloof te springen, ze willen zeker weten dat ze met hun blauwe werkkleding ook de ellende van de patiënten achter zich laten.
Winston gaat eten in de tijd dat Suzan even naar de Eerste Hulp wordt geroepen, waar een forse man wordt binnengereden met grote werkschoenen aan zijn voeten. Hij is met zijn auto ergens tegenaan gebotst en heeft pijn op de plaats waar de gordel zijn borstkas omklemde. Niemand kan hem verstaan, wat hij zegt klinkt Slavisch. Uiteindelijk komt er een tolk, de zoveelste acteur op het overladen toneel van door elkaar heen schreeuwende personages. Met vereende krachten draaien ze de man op zijn zij om te zien of er misschien nog een mes of een kogelgat in zijn rug zit. Dat is niet het geval. Hij ademt, hij heeft een bloeddruk, Suzan kan weg. Bij de ingang van de koffiekamer komt ze Bibi tegen.
‘Ga je mee eten, Suzan? Ik wil even hier eten voor ik naar huis ga.’
Samen lopen ze naar het restaurant. Bibi ziet er vermoeid uit. Ze laten zich opscheppen: rijst, onduidelijke groentes, een stukje kip. Het smaakt naar niks, merken ze als ze eenmaal tegenover elkaar bij het raam zitten.
‘Zo’n vervelende vergadering,’ zegt Bibi, ‘daar word ik móé van, veel meer dan van gewoon werken. Nieuwe systemen, diagnose-behandelcombinaties. Wat wij daarmee moeten. Is lastig hoor.’
‘Wij behandelen niet,’ vindt Suzan, ‘behalve op de pijnpoli. De operateur behandelt en wij maken dat mogelijk. Wij zijn ondersteunend. Zo is het toch?’
‘Ze noemen het een product, de verzekeraars.’ Bibi zegt het misprijzend. ‘Tonsillectomie, beenamputatie, darmresectie – dat zijn “producten”. De operateur sluit een behandelovereenkomst met de patiënt, of met de ouders, in mijn geval. En dan leveren ze vervolgens het product. Het is een winkel. Verkopen wij eigenlijk producten?’
Suzan denkt na. ‘Vergetelheid? Zou je daar een overeenkomst over kunnen sluiten?’
Deze zaken vervuilen het vak, vindt Bibi. Jammer, ze werkt nog met plezier en wil dat graag nog even blijven doen. ‘De diensten, daar zou ik wel vanaf willen. Dat is te zwaar op mijn leeftijd. De vergaderingen ook. Ik zit me op te winden. Niemand begrijpt wat ik ertegen heb.’
Suzan denkt dat het de invloed van Amerika is. ‘Als je een overeenkomst hebt, kan de patiënt je aanklagen. Je hangt als je het product niet levert. Voor je het weet betalen we ons blauw aan verzekeringen. Ik stop mijn kop in het zand hoor, zo lang het nog kan. Jij bent sectiehoofd, jij moet wel.’ Ze aait over Bibi’s kleine, donkere hand. Bibi zucht en duwt haar plastic bak met eten weg.
‘Gaat het wel met jou, Suzan? Heb je veel verdriet om je schoonzuster?’
‘Het gaat goed als ik werk. En ik zorg voor mijn broer. Koken en zo. Fijn om veel contact te hebben. En dat je iets kan doen. Maar ik moet voorzichtig zijn, hij is heel anders dan ik. Hij is psychiater, hij denkt na. Dan leef je heel langzaam, weet je. Hij staat stil bij dingen. Ik draaf liever door. Als het aan mij lag had ik zijn hele huis al opnieuw geordend, Hanna’s spullen uitgezocht, de klerenkasten leeggehaald. Nee, het is goed dat ik weer hier bezig ben. Ik weet niet hoe ik aan Hanna moet denken. Het is raar als iemand van je eigen leeftijd sterft. Eigenlijk geloof ik ook dat ik niet dood kan gaan omdat ik dokter ben. Ik weet wel dat het onzin is hoor, kindergedachten, maar toch is dat blauwe pak een bescherming.’
Ze neemt afscheid van Bibi en haast zich terug naar het ok-complex. Op de verkoeverkamer is het onrustig. De galblaasman wil weg. Keer op keer hijst hij zichzelf omhoog aan de infuusstang. Hij heeft de deken weggetrapt en probeert met ontbloot onderlijf uit bed te stappen. Hij rukt aan de slangen en buizen die uit zijn lichaam steken. Winston staat bij hem en probeert hem vruchteloos te kalmeren.
Ze overleggen met verkoeverhoofd Ron. In de snoepemmer ziet Suzan alleen nog vieze dropjes en zuurtjes waar niemand van houdt. Ze duwt de emmer achter de computer.
‘Laten we Haldol proberen, vijf milligram.’ Het is vijf voor half acht. ‘Ga maar naar huis, Winston, we zijn klaar. Ik wacht even op Tjalling, dan ga ik ook.’
‘Fijne dienst was het,’ zegt Winston. ‘Bedankt. Dag!’
‘Als het niet helpt moet je maar een psychiatrisch consult vragen,’ zegt Suzan tegen Ron. ‘Dit is niet goed, hij rukt alles stuk zo.’ Ze kijkt even naar de vervaarlijke kop van de verwarde man en wendt dan haar blik af. De ingreep is gedaan, de patiënt is wakker gemaakt, hoe het verder moet in dat bezwaarde leven gaat haar competentie te buiten. Ze ziet hoe Ron de man toespreekt, lief, met lage stem, u moet gaan liggen, dan komt het goed – maar de man staart met glazige ogen langs de geruststeller heen en klauwt aan zijn stoma.
De pieper. ‘Shockroom over vijf minuten. Buiktrauma.’
Ik ga er even heen, denkt Suzan, en dan draag ik het aan Tjalling over. Ze voelt haar benen na een dag staan en draven.
Beneden staat het team klaar, minstens twaalf mensen verdringen zich rond de lege tafel. De sirene van de ambulance wordt allengs luider. Dan hollen de ambulancemedewerkers binnen. Ze dragen fluorescerende groengele kleding. Een van hen, een vrouw met strak weggetrokken blond haar, deelt luid de gegevens mee aan alle aanwezigen.
‘Jonge vrouw, fietser, omvergereden door van links komende bakfiets, gevallen over haar stuur, stuurpunt gepenetreerd in buikholte, grote wond in symfyse, infuus aangelegd, bij bewustzijn, veel pijn.’
Suzan neemt haar positie aan het hoofd van de tafel in. Sevofluraan, denkt ze, ik moet haar zo gauw mogelijk wegmaken. Ze kijkt op van het toestel, het meisje ligt nu op tafel – heb ik geteld, hebben we haar overgetild? Ze weet het niet. Het is Roos. De zwarte krullen. Het leren jasje. Nu niet flauwvallen. Leiding nemen.
‘Kleding wegknippen,’ zegt ze terwijl ze de kap over neus en mond van het slachtoffer plaatst. Het meisje verslapt. Intuberen. De tensie is in orde. De ademhaling is gezekerd. Ik sta hier en heb overzicht. Het meisje is naakt. De chirurg licht de dot gazen over de buikwond op. Het buikvlies hangt naar buiten. Hij dekt de wond weer toe. ‘Meteen naar de ok, nu!’
Tijdens het transport blijft Suzan dicht bij het hoofd van het meisje. Ze drukt vastberaden en regelmatig de ballon in en ziet de borstkas bewegen.
Op de ok geeft iedereen elkaar bevelen, het is een chaos die langs Suzan heengaat. Secuur sluit ze de slangen aan. De stukgeknipte kleren en de eigendommen van het meisje worden in een plastic zak gepropt die iemand in een hoek smijt.
‘Geen bloed in de blaas,’ roept de chirurg. ‘Ik wil nu in de buik gaan kijken. ‘Kan iemand een foto maken voor de politie?’
Ze vermijdt het om naar het gezicht van het meisje te kijken en volgt nauwlettend het handelen van de chirurg. Die heeft de buik wijd geopend. Ze ziet prachtig roze darmen, de gezondheid straalt ervan af.
‘Wat een schade! Kan iemand plastische oproepen?’ De chirurg inventariseert de laceraties en maakt een schatting van de posities van de laesies.
‘Ze heeft enorm geluk gehad,’ zegt iemand in Suzans oor. ‘Dat stuur is tot op een halve centimeter van de aortabifurcatie gekomen. Iets verder en ze was meteen verbloed.’
Ze kijkt opzij. Tjalling. Vriendelijke ogen achter brillenglazen.
‘Het is Roos, Tjalling, het is Roos.’ Pas nu voelt ze haar knieën trillen.
‘Ik neem het over. Jij gaat naar buiten.’ Ze valt flauw.
Later treft ze zichzelf aan op een kruk voor het binnenraam waardoor je de ok in kan kijken. De plastisch chirurg is erbij gekomen, de darmen worden met ingenieuze apparaten aaneengehecht, het neemt uren. Ze ziet de anesthesiemedewerkster, het is Carla, naar de plastic zak lopen en daarin rondgraaien tot ze een portefeuille heeft opgediept. Carla kijkt naar Tjalling en roept iets. Dan stormt ze de ok uit en staat ineens bij Suzan.
‘Ze heet Marijke. Het is Roos niet.’
Suzan huilt. Carla slaat haar armen om haar heen. ‘Ze is het niet, stil nu maar.’
Suzan voelt een extreme verwarring. Aan wie moet ze deze ontzetting doorgeven? Zij hoeft het niet meer te voelen, het meisje is haar dochter niet, maar van wie dan wel? Er ligt daar iemand die ernstig is beschadigd en verwond. Een dochter, maar niet de hare.
Ze pakt haar telefoon.