Elf

De engel, anders wist Montalbano hem op dat moment niet te omschrijven, was een jongen van een jaar of twintig, lang, blond, zeer gebruind, met een volmaakt lichaam en een efebische uitstraling. Een flatterende zonnestraal had zich ervoor beijverd dat hij op de drempel baadde in het licht, hetgeen zijn apollinische gelaatstrekken extra goed deed uitkomen.

“Mag ik binnenkomen, tante?”

“Kom binnen, Giorgio, kom binnen.”

Terwijl de jongen gewichtloos naar de divan liep, alsof zijn voeten de grond niet raakten maar over de vloer gleden – hij volgde een grillig, bijna spiraalvormig parcours waarbij hij hier en daar de voorwerpen die binnen handbereik kwamen aanraakte, of liever, niet zozeer aanraakte als wel licht liefkoosde – ving Montalbano mevrouw Luparello’s blik op, die hem beduidde de foto die hij nog in zijn hand had in zijn zak te stoppen. Hij gehoorzaamde, de weduwe stopte ook de overige foto’s snel terug in de gele envelop die ze naast zich op de divan legde. Toen de jongen vlak bij hem was, merkte de commissaris op dat zijn blauwe ogen rood dooraderd en dik van het huilen waren, met flinke wallen eronder.

“Hoe voel je je, tante?” vroeg hij op zangerige toon; hij knielde bevallig naast de vrouw neer en legde zijn hoofd in haar schoot. In een flits zag Montalbano in zijn herinnering heel helder, alsof het door het licht van een schijnwerper beschenen werd, een schilderij dat hij ooit gezien had, maar hij wist niet meer waar: het portret van een Engelse dame met een hazewindhond in exact dezelfde positie als de jongen had aangenomen.

“Dit is Giorgio,” zei de vrouw. “Giorgio Zicari, de zoon van mijn zuster Elisa die getrouwd is met Ernesto Zïcari, de straf-pleiter, misschien kent u hem.”

Terwijl ze sprak streelde ze zijn haar. Giorgio gaf er geen blijk van haar woorden gehoord te hebben; hij ging duidelijk geheel op in zijn alles verterende verdriet en wendde zich niet eens in de richting van de commissaris. Mevrouw Luparello was overigens wel zo verstandig geweest haar neef niet te vertellen wie Montalbano was en wat hij daar thuis kwam doen.

“Heb je vannacht een beetje kunnen slapen?”

Als enige antwoord schudde Giorgio zijn hoofd.

“Nou, weet je wat je doet? Heb je gezien dat dokter Capuano in de kamer hiernaast is? Ga naar hem toe, laat je een sterk slaapmiddel voorschrijven en ga naar bed.”

Zonder een woord te zeggen stond Giorgio in één vloeiende beweging op, zweefde in zijn eigenaardige spiraalvormige gang over de vloer en verdween door de deur.

“U moet hem verontschuldigen,” zei mevrouw Luparello. “Giorgio is zonder twijfel degene die het meest geleden heeft en nóg lijdt onder het heengaan van mijn man. Ziet u, het was mijn wens dat mijn zoon zou gaan studeren en zich onafhankelijk van zijn vader een positie zou verwerven, ver weg van Sicilië. Om redenen die u wellicht kunt begrijpen. Dientengevolge heeft mijn man zijn neef overladen met liefde in plaats van zijn zoon, en heeft daar veel voor teruggekregen; de jongen verafgoodt hem, hij is zelfs bij ons komen wonen, tot groot verdriet van mijn zuster en haar man, die zich in de steek gelaten voelden.”

Ze stond op, Montalbano deed hetzelfde.

“Ik heb u alles verteld wat ik u meende te moeten vertellen, commissaris. Ik weet dat ik u volledig kan vertrouwen. Mocht u me nodig hebben, laat me dat dan weten;u kunt me dag en nacht bellen. Denk niet dat u me moet ontzien, ik ben zoals dat heet een sterke vrouw. Nu ja, doet u maar wat u goeddunkt.”

“Eén vraag, mevrouw, die me al enige tijd kwelt. Waarom was u niet bezorgd toen u merkte dat u man niet thuiskwam…laat ik het anders zeggen: was het feit dat uw man die nacht niet thuiskwam niet verontrustend? Was dat wel vaker gebeurd?”

“Ja, dat was wel eens voorgekomen. Maar, ziet u, zondagavond heeft hij me gebeld.”

“Waar vandaan?”

“Dat kan ik u niet zeggen. Hij zei me dat het heel laat zou worden. Hij had een belangrijke vergadering, het was zelfs mogelijk dat hij de nacht elders zou moeten doorbrengen.”

Ze stak hem haar hand toe, en zonder te weten waarom pakte de commissaris die hand tussen de zijne en kuste hem.

Zodra hij de villa, wederom aan de achterkant, verlaten had, zag hij Giorgio even verderop dubbelgevouwen en krampachtig schokkend op een stenen bankje zitten.

Bezorgd liep Montalbano op hem toe, en zag dat de handen van de jongen zich openden en dat daar de gele envelop en de foto’s uit gleden die op de grond dwarrelden. Gedreven door een katachtige nieuwsgierigheid had hij ze blijkbaar weggepakt toen hij ineengehurkt naast zijn tante zat.

“Voel je je niet goed?”

“Niet zó, o god, niet zó!”

Giorgio praatte met verstikte stem, zijn blik was glazig, hij had de aanwezigheid van de commissaris niet eens opgemerkt. Vrijwel meteen daarna verstijfde hij en viel achterover van het bankje, dat geen rugleuning had. Montalbano knielde naast hem neer, probeerde het door stuiptrekkingen schokkende lichaam op een of andere manier in bedwang te houden; in Giorgio’s mondhoeken vormde zich wit schuim.

Stefano Luparello verscheen in de deuropening van de villa, keek om zich heen, zag het tafereel en haastte zich ernaartoe.

“Ik kwam achter u aan om u gedag te zeggen. Wat heeft hij?”

“Een epileptische aanval, denk ik.”

Ze zorgden ervoor dat Giorgio op het hoogtepunt van zijn crisis zijn tong niet kon afbijten en niet heel hard met zijn hoofd ergens tegenaan zou stoten. Uiteindelijk kalmeerde de jongen; hij rilde nog, maar niet meer zo hevig.

“Kunt u me helpen om hem naar binnen te dragen?” vroeg Stefano.

Het dienstmeisje, hetzelfde dat de commissaris had opengedaan, snelde op het geroep van Stefano meteen toe.

“Ik zou niet graag zien dat mijn moeder hem in deze toestand zag.”

“Naar mijn kamer,” zei het meisje.

Ze liepen onhandig manoeuvrerend door een gang, niet die waar de commissaris eerder doorheen gekomen was; Montalbano hield Giorgio onder zijn oksels vast, Stefano had hem bij zijn voeten. Toen ze bij de vleugel van het personeel waren aangekomen, deed het meisje een deur open. Hijgend legden ze de jongen op het bed. Giorgio leek in een bodemloze slaap te zijn weggezakt.

“Help me even hem uit te kleden,” zei Stefano.

Pas toen de jongen alleen nog maar zijn boxershort en hemd aanhad, zag Montalbano dat de huid van zijn nek rondom melkwit was, doorschijnend, en scherp contrasteerde met zijn door de zon geblakerde gezicht en borst.

“Weet u waarom hij hier niet bruin is?” vroeg hij aan Stefano.

“Ik weet het niet, ik ben pas maandagmiddag in Montelusa teruggekomen, ik ben maanden weggeweest.”

“Ik wel,” kwam het dienstmeisje tussenbeide. “De jongeheer is gewond geraakt, hij heeft een auto-ongeluk gehad. Hij heeft de nekkraag pas een week geleden afgedaan.”

“Als hij weer bij zijn positieven komt,” zei Montalbano tegen Stefano, “zeg hem dan dat hij morgenochtend tegen tienen even langs moet komen op mijn bureau, in Vigàta.”

Hij liep terug naar het bankje, raapte de envelop en de foto’s die Stefano niet had opgemerkt op van de grond en stak ze bij zich.

Capo Massaria lag op slechts een honderdtal meters van de Sanfilippo-bocht, maar het huisje dat precies op de punt moest staan, tenminste naar mevrouw Luparello’s zeggen, zag de commissaris niet. Hij startte weer, en reed heel langzaam verder. Toen hij precies ter hoogte van de klif was, ontwaarde hij tussen het dichte, lage geboomte een weggetje dat zich van de provinciale weg afsplitste. Hij reed het in en even later werd hem de weg versperd door een hek, de enige doorgang in een lange, lage muur van natuursteen die het gedeelte van de klif dat zich loodrecht boven zee bevond geheel omsloot. De sleutels pasten. Montalbano liet zijn auto buiten het hek staan en liep een tuinpaadje op van in de aarde ingebedde blokken tufsteen. Aan het einde ervan daalde hij een klein trapje af, ook van tufsteen, dat uitkwam op een soort terras waaraan het huis lag, onzichtbaar vanaf de weg omdat het gebouwd was als een adelaarsnest, net als sommige in de rotsen uitgehouwen berghutten.

Hij ging de ruime woonkamer binnen die uitkeek op zee, of liever, die boven zee hing, en de indruk dat je je op de brug van een schip bevond werd nog versterkt door de geheel glazen wand met schuiframen. Het was er keurig opgeruimd. In een hoek stond een eettafel met vier stoelen, voor de glaswand stonden een divan en twee luie stoelen, een negentiende-eeuws buffet vol glazen, borden, flessen wijn en sterke drank, en een televisie met een videorecorder. Op een laag tafeltje een rij videobanden, onder andere met porno. Er waren drie deuren in de woonkamer, de eerste leidde naar een brandschoon keukentje, de planken barstensvol levensmiddelen, maar de ijskast daarentegen halfleeg, met uitzondering van een paar flessen champagne en wodka. De tamelijk ruime badkamer rook naar lysol. Op het plankje onder de spiegel een elektrisch scheerapparaat, deodorants, een fles ea u de cologne. In de slaapkamer, ook met een groot raam dat uitkeek op zee, een tweepersoonsbed met hagelwitte lakens, twee nachtkastjes, één met een telefoon erop, een kast met drie deuren. Aan de muur boven het hoofdeinde van het bed een tekening van Emilio Greco, een zeer sensueel naakt. Montalbano opende het laatje van het nachtkastje waarop de telefoon stond, ongetwijfeld de kant waar Luparello doorgaans lag. Drie condooms, een ballpoint, een notitieblok met lege blaadjes. Het pistool deed hem even schrikken, een 7.65, helemaal achterin het laatje, geladen. Het laatje van het andere nachtkastje was leeg. Hij deed de linkerdeur van de kast open, er hingen twee pakken. In de lade erboven een overhemd, drie onderbroeken, zakdoeken, een hemd. Hij inspecteerde de onderbroeken, mevrouw Luparello had gelijk, het merkje zat aan de binnenkant achter. In de lade eronder een paar instappers en een paar sloffen. De middelste deur ging helemaal schuil achter een spiegel waarin je het bed zag. Die afdeling van de kast bevatte drie planken; op de bovenste en de middelste lagen, door elkaar, hoeden, Italiaanse en buitenlandse tijdschriften die onder de gemeenschappelijke noemer pornografie vielen, een vibrator, schone lakens en slopen. Op de onderste plank drie damespruiken op de daarvoor bestemde standaards, een bruine, een blonde en een rode. Misschien maakten ze deel uit van Luparello’s erotische spelletjes. Bij het openen van de rechter-kastdeur stond hem echter de grootste verrassing te wachten: aan de hangertjes hingen twee zeer elegante jurkjes. Er hingen ook twee spijkerbroeken en een aantal bloesjes. In de ene lade piepkleine onderbroekjes, geen enkele bh. De andere was leeg. En terwijl hij zich vooroverboog om die lade nader te inspecteren, snapte Montalbano waardoor hij zo verrast was geweest: niet zozeer door de aanblik van de vrouwenkleren, als wel door de geur die ze verspreidden, dezelfde geur die hij, maar dan vager, had geroken in de oude fabriek toen hij de schoudertas had opengemaakt.

Verder viel er niets te zien, het was slechts uit nauwgezetheid dat hij zich bukte om onder de meubels te kijken. Bij een van de verste poten van het bed lag een das. Hij raapte hem op, zich herinnerend dat Luparello gevonden was met open overhemd. Hij haalde de foto’s uit zijn zak en constateerde dat de das qua kleur heel goed paste bij het pak dat Luparello op het tijdstip van zijn dood had gedragen.

Op het bureau trof hij een opgewonden Germana en Galluzzo aan.

“En Fazio?”

“Fazio is met de anderen bij het pompstation, dat bij Marinella, er is een schietpartij geweest.”

“Ik ga er meteen heen. Is er iets voor me afgegeven?”

“Ja, een pakje, het komt van Jacomuzzi.”

Hij maakte het open, het sieraad zat erin en hij maakte het weer dicht.

“Germana, jij komt met mij mee, we gaan naar dat pompstation. Je laat me daar achter en rijdt met mijn auto door naar Montelusa. Ik vertel je onderweg wel wat je moet doen.”

Hij ging zijn kamer binnen, belde Rizzo, liet hem weten dat een agent met het sieraad onderweg was en zei hem nogmaals dat hij de betreffende agent de cheque van tien mille moest geven.

Terwijl ze naar de plaats van de schietpartij reden, legde de commissaris aan Germana uit dat hij het pakje pas aan Rizzo moest geven als hij de cheque in zijn zak had, en dat hij die moest brengen naar Saro Montaperto – hij gaf hem het adres – met het dringende advies hem meteen te innen zodra de bank openging, om acht uur de volgende ochtend. Hij kon niet uitleggen waarom, en dat zat hem ontzettend dwars, maar hij voelde dat de zaak Luparello zijn ontknoping naderde. “En dan haal ik u weer op bij het pompstation?”

“Nee, ga maar naar het bureau. Ik kom wel terug met de dienstauto.”

De politieauto en een gewone personenauto versperden de toegangen tot het pompstation. Zodra hij was uitgestapt en Germana de weg naar Montelusa insloeg, kwam de commissaris een doordringende benzinewalm tegemoet.

“Pas op waar u loopt!” riep Fazio naar hem.

De benzine had een poel gevormd en de dampen maakten Montalbano misselijk en enigszins beneveld. Bij de pomp stond een auto die aan de nummerplaat te zien uit Palermo kwam, de vooruit aan diggelen.

“Er is één gewonde, de man die achter het stuur zat,” zei de brigadier. “Hij is meegenomen door de ziekenauto.”

“Ernstig?”

“Nee, een kleinigheid. Maar hij is zich wel helemaal rot geschrokken.”

“Wat is er precies gebeurd?”

“Als u zelf met de pomphouder wilt praten…”

Op de vragen van de commissaris antwoordde de man met een stem die zo schel was dat het geluid precies dezelfde uitwerking op Montalbano had als dat van een nagel over een schoolbord. In grote trekken had zich het volgende voorgedaan: er was een auto gestopt, de enige persoon die erin zat had gezegd dat hij hem vol moest gooien, de pomphouder had de slang in de tank gestopt en had hem daar laten hangen, omdat er intussen nog een auto aan was komen rijden waarvan de bestuurder voor dertigduizend lire aan benzine had gevraagd, en of de pomphouder even de olie wilde controleren. Toen de man deze tweede klant wilde gaan helpen, was er vanuit een langsrijdende auto een salvo afgevuurd, waarna de auto accelereerde en oploste in het verkeer. De man achter het stuur van de eerste auto had meteen de achtervolging ingezet, de slang was uit zijn tank geglipt en de benzine was eruit blijven lopen. De bestuurder van de tweede auto gilde als een mager speenvarken; hij had een schampwond aan z’n schouder. Toen de pomphouder zich na de eerste paniek had gerealiseerd dat er geen enkel gevaar meer dreigde, was hij de gewonde te hulp gesneld, en ondertussen bleef de benzine maar uit de slang spuiten.

“Heb je het gezicht gezien van de man in de eerste auto, die de achtervolging inzette?”

“Nee meneer.”

“Weet je het heel zeker?”

“Zo waar als God leeft.”

Intussen was de brandweer gearriveerd die door Fazio gebeld was.

“Laten we het zo doen,” zei Montalbano tegen de brigadier, “zodra de brandweer hier klaar is, neem je de pomphouder, die ik voor geen cent vertrouw, mee naar het bureau. Draai hem flink de duimschroeven aan, hij wist verdomd goed wie die man was die ze wilden neerschieten.”

“Dat denk ik ook.”

“Om hoeveel wedden we dat het iemand van de Cuffaro-clan is? Volgens mij is er deze maand weer een van hen aan de beurt.”

“Wilt u me soms het geld uit de zak kloppen!” vroeg de brigadier lachend. “U heeft de weddenschap al gewonnen.”

“Tot ziens.”

“Waar moet u heen? Wilt u dat ik u wegbreng met de dienstauto?”

“Ik ga me thuis omkleden. Dat is vanaf hier ongeveer twintig minuten lopen. Wat frisse lucht zal me goed doen.”

Hij ging op pad, hij had geen zin als een modepop bij Ingrid Sjostrom aan te komen.