Twee

“Nog een keer.”

“Nee,” zei Livia en bleef hem met van opwinding glanzende ogen aankijken.

“Alsjeblieft.”

“Nee, ik zei nee.”

“Ik vind het lekker als je een beetje dwang gebruikt,” had zij hem, naar hij zich herinnerde, eens in zijn oor gefluisterd, en dus probeerde hij opgewonden zijn knie tussen haar samengeknepen dijen te duwen, terwijl hij met kracht haar polsen vastpakte en haar armen opzij drukte zodat het net leek of ze gekruisigd was.

Ze keken elkaar een ogenblik hijgend aan, en toen gaf ze zich plotseling over.

“Ja,” zei ze. “Ja, nu.”

En precies op dat moment ging de telefoon. Zonder zelfs maar zijn ogen open te doen, strekte Montalbano zijn arm uit, niet zozeer om de hoorn te grijpen als wel om de warrige flarden vast te houden van de droom die onafwendbaar vervaagde.

“Hallo!” Hij vervloekte de indringer.

“Chef, we hebben een klant.” Hij herkende de stem van brigadier Fazio. Diens collega Tortorella lag nog in het ziekenhuis omdat iemand die voor een maffioso door wilde gaan maar die in feite een waardeloos stuk ongeluk was, hem een kogel in zijn buik had gejaagd. In hun jargon waren ‘klanten’ de doden die op hun bordje terecht kwamen.

“Wie is het?”

“Dat weten we nog niet.”

“Hoe hebben ze hem vermoord?”

“Dat weten we niet. Of liever, we weten eigenlijk helemaal niet of-ie wel vermoord is.”

“Fazio, ik volg het niet helemaal. Bel je me wakker zonder dat je ook maar ene kloot weet?”

Hij haalde een keer diep adem om zijn woede, die nergens op sloeg en die de ander geduldig over zich heen liet komen, te laten zakken.

“Wie heeft hem gevonden?”

“Twee straatvegers op de geitenwei, in een auto.”

“Ik kom er nu aan. Bel jij intussen naar Montelusa, laat de recherche er alvast heengaan en waarschuw rechter-commissaris Lo Bianco.”

Onder de douche kwam hij tot de slotsom dat de dode er een moest zijn van de Cuffaro’s, een maffiaclan in Vigàta. Acht maanden geleden was er tussen de Cuffaro’s en de Sinagra’s uit Fela een heftige strijd ontbrand, die waarschijnlijk te maken had met hun respectievelijke territoriumgrenzen; elke maand een dode, keurig om en om: eentje in Vigàta en dan weer eentje in Fela. De laatste, een zekere Mario Salino, was in Fela neergeschoten door de jongens uit Vigàta, dus was nu de beurt aan de Cuffaro’s.

Voordat hij van huis ging – hij woonde alleen in een huis aan het strand tegenover de geitenwei – voelde hij het verlangen in zich opkomen Livia te bellen, in Genua. Ze nam meteen op, slaapdronken.

“Sorry, maar ik wilde je stem even horen.”

“Ik droomde net van je,” zei ze. En toen: “Je was hier bij mij.”

Montalbano wilde tegen haar zeggen dat hij ook van haar had gedroomd, maar een belachelijke preutsheid weerhield hem daarvan. En dus vroeg hij:

“Wat deden we?”

“Wat we al te lang niet doen,” antwoordde ze.

Op het bureau trof hij, behalve Fazio, maar drie andere agenten. De rest zat achter de eigenaar van een kledingzaak aan die zijn zuster had neergeschoten vanwege een erfeniskwestie en er daarna vandoor was gegaan. Hij opende de deur van de arrestantenkamer. De twee straatvegers zaten op de bank, dicht tegen elkaar aan, bleekjes ondanks de hitte.

“Wacht, ik ben zo terug,” zei Montalbano tegen ze en de twee mannen zeiden niks, gelaten. Het was algemeen bekend dat je altijd wel een stief kwartiertje kwijt was als je voor een of ander akkefietje met de wet in aanraking kwam.

“Heeft iemand van jullie de pers gewaarschuwd?” vroeg de commissaris aan zijn mannen. Ze schudden van nee.

“Denk eraan, ik wil niet dat ze me voor de voeten lopen.”

Timide deed Galluzzo een stap naar voren en stak zijn vinger op, alsof hij naar de wc moest.

“Ook mijn zwager niet?”

De zwager van Galluzzo werkte bij ‘Televigata’ als misdaadverslaggever. Montalbano stelde zich al voor hoe ze bij Galluzzo thuis tekeer zouden gaan als hij zijn zwager niets zou vertellen. Galluzzo keek hem dan ook met smekende hondenogen aan.

“Oké. Maar hij mag pas komen als het lijk is weggehaald. En geen fotografen.”

Ze namen de dienstauto en lieten Giallombardo achter om op de winkel te passen. Gallo reed, en Montalbano, die zijn pappenheimers kende, waarschuwde hem.

“Niet scheuren, da’s nergens voor nodig.”

In de bocht bij de Carmine-kerk kon Peppe Gallo zich niet langer bedwingen: hij trapte het gaspedaal in en spoot ervandoor. Ze hoorden een droge knal, als een pistoolschot, en de auto begon te slingeren. Ze stapten uit: de rechter achterband was aan flarden; hij was voortvarend bewerkt met een scherp mes, de sneden waren nog duidelijk te zien.

“Godvergloeiendegodver!” brieste Fazio.

Nu werd Montalbano écht kwaad.

“Jullie weten toch goddomme allemaal dat ze eens in de twee weken onze banden doorsnijden! Jezus! Ik zeg het jullie élke ochtend: controleer ze voordat je wegrijdt! Maar nee hoor, de heren weigeren te luisteren! Totdat iemand zich een keer te pletter rijdt!”

Al met al duurde het een dikke tien minuten voordat de band verwisseld was, en toen ze bij de geitenwei aankwamen, was de recherche van Montelusa al ter plekke. Ze waren nog in de meditatieve fase, zoals Montalbano dat noemde, hetgeen inhield dat vijf of zes agenten met gebogen hoofden rond de plek drentelden waar de auto stond, de handen in de regel in hun zakken of achter hun rug. Het leken net filosofen die diep in gedachten waren verzonken, maar in werkelijkheid speurden ze met ogen op steekjes de grond af naar een aanwijzing, een spoor, een voetafdruk. Zodra Jacomuzzi, het hoofd van de recherche, hem zag, kwam hij op een holletje naar hem toe.

“Waarom is er geen pers?”

“Dat wilde ik niet.”

“Dit keer maken ze je echt af, omdat je ze zo’n bericht door de neus hebt geboord.” Hij was duidelijk geagiteerd.

“Weet je wie de dode is?”

“Nee, zeg het maar.”

“Het is ingenieur Silvio Luparello.”

“Kolere!,” was Montalbano’s enige commentaar.

“Weet je hoe het gebeurd is?”

“Nee. En ik wil het niet weten ook. Dat zie ik zelf wel.”

Jacomuzzi liep beledigd terug naar zijn mannen. De fotograaf van de recherche was klaar, nu was de beurt aan dokter Pasquano. Montalbano zag dat de arts in een ongemakkelijke houding zijn werk moest doen: hij was half in de auto verdwenen en wurmde zich in de richting van de plek naast de bestuurder, waar een donker silhouet zichtbaar was. Fazio en de agenten uit Vigàta hielpen hun collega’s uit Montelusa een handje. De commissaris stak een sigaret op, draaide zich om en keek naar de chemische fabriek. Het vervallen gebouw fascineerde hem. Hij nam zich voor er een keer heen te gaan om wat foto’s te maken; die kon hij dan naar Livia sturen zodat die haar dingen over hemzelf en over zijn geboortegrond konden vertellen die zij nog maar steeds niet begreep.

Hij zag dat er een auto aan kwam rijden, waar een geagiteerde rechter-commissaris Lo Bianco uitstapte.

“Is het werkelijk waar dat de dode ingenieur Luparello is?”

Het was duidelijk dat Jacomuzzi er geen gras over had laten groeien.

“Het schijnt zo, ja.”

De rechter-commissaris voegde zich bij de rechercheurs en begon opgewonden te praten met Jacomuzzi en dokter Pasquano die een flesje alcohol uit zijn tas had gehaald en bezig was zijn handen te ontsmetten. Toen Montalbano zo ongeveer helemaal gaar gestoofd was van de hitte, stapten de mannen van de recherche eindelijk in de auto en reden weg. Jacomuzzi groette niet toen ze langs hem reden. Montalbano hoorde dat de sirene van de ambulance achter hem werd uitgezet. Nu was het zijn beurt: hij moest aan de slag, daar hielp geen lieve moedertje aan. Hij schudde de loomheid die hem overvallen had van zich af en liep naar de auto met de dode erin. Halverwege sneed de rechter-commissaris hem de pas af.

“Het lichaam kan worden weggehaald. En gelet op de bekendheid van de ingenieur kunnen we dat maar beter zo snel mogelijk doen. Hoe dan ook: houd me dagelijks op de hoogte van de ontwikkelingen in het onderzoek.”

Hij pauzeerde even en, als om het gebiedende karakter van zijn woorden af te zwakken, zei hij:

“Belt u me maar als u dat nodig acht.”

Nog een pauze. En toen:

“Maar wel onder kantoortijd, dat spreekt.”

Hij reed weg. Onder kantoortijd, en niet thuis. Thuis, dat was algemeen bekend, hield rechter-commissaris Lo Bianco zich onledig met het schrijven van een taai en lijvig werk: Leven en werken van Rinaldo en Antonio Lo Bianco, hoogleraren in het recht aan de Universiteit van Agrigento ten tijde van koning Martin I (1402-1409), die hij, alle schimmigheid ten spijt, voor voorvaderen hield.

“Hoe is het gebeurd?” vroeg hij de dokter.

“Kijkt u zelf maar,” zei Pasquano en deed een stap opzij.

Montalbano stak zijn hoofd in de auto die wel een oven leek (of in dit geval een crematorium), wierp een blik op het lijk en dacht meteen aan de hoofdcommissaris.

Hij dacht niet aan de hoofdcommissaris omdat het zijn gewoonte was aan het begin van een onderzoek aan zijn superieur te denken, maar alleen omdat hij het met de hoofdcommissaris, Burlando, die een vriend van hem was, een tiental dagen eerder over een boek van Ariès had gehad dat ze beiden hadden gelezen, De geschiedenis van de dood in het westen. De hoofdcommissaris had beweerd dat elke dood, zelfs de meest abjecte, toch altijd iets sacraals had. Montalbano had daar tegenin gebracht, en dat had hij gemeend, dat er voor hem in geen enkele dood, zelfs niet in die van de Paus, ook maar iets sacraals te bespeuren viel.

Hij zou willen dat de hoofdcommissaris nu naast hem stond en zag wat hij nu zag. De ingenieur was altijd een elegante man geweest, die zeer veel aandacht besteedde aan zijn uiterlijk; maar nu had hij geen das om, zijn overhemd was gekreukeld, zijn bril stond scheef op zijn neus, de kraag van zijn jasje stak half omhoog en zijn sokken waren zo uitgelubberd dat ze over zijn instappers waren gezakt. Maar de commissaris was het meest getroffen door de aanblik van zijn broek, die op zijn knieën hing, het wit van zijn onderbroek dat in die broek zichtbaar was, en zijn overhemd dat samen met zijn hemd tot halverwege zijn borst was opgesjord.

En dan zijn obscene, wanstaltige, naakte, dikke, harige, geslacht, dat zo geheel in tegenspraak was met de sierlijkheid van de rest van zijn lichaam.

“Hoe is het gebeurd?” vroeg hij, nogmaals, aan de dokter die uit de auto kroop.

“Dat lijkt me wel duidelijk, niet?” snauwde Pasquano. En vervolgde: “Wist u dat de ingenieur in Londen geopereerd was door een beroemd hartchirurg?”

“Nee, dat wist ik niet. Ik heb hem afgelopen woensdag nog op de televisie gezien en toen leek hij mij volkomen gezond.”

“Leek, ja, maar dat was niet zo. Ach weet u, in de politiek zijn het allemaal honden. Zodra ze doorhebben dat je je niet kunt verdedigen, pakken ze je. Het schijnt dat hij in Londen twee by-passes heeft gekregen; het was een zware operatie, zeiden ze.”

“Bij wie stond hij in Montelusa onder behandeling?”

“Bij mijn collega Capuano. Hij ging er elke week langs voor een check-up. Zijn gezondheid was belangrijk voor hem. Hij wilde er altijd op en top uit zien.”

“Wat denkt u, zal ik met Capuano gaan praten?”

“Totaal overbodig. Het is zo klaar als een klontje wat hier gebeurd is. Luparello haalt het in zijn hoofd om hier in deze contreien een goeie wip te willen maken, misschien wel met een exotische hoer; hij doet het vervolgens, en hij blijft erin.”

Hij zag dat Montalbano’s blik op oneindig stond.

“U weet het nog zo net niet?”

“Nee.”

“En waarom dan niet?”

“Dat weet ik eerlijk gezegd ook niet. Krijg ik morgen de uitslagen van de autopsie van u?”

“Morgen?! Bent u helemaal! Voordat ik aan Luparello toe kom, heb ik nog dat twintigjarige meissie dat in een verlaten huis is verkracht en tien dagen later is teruggevonden, aangevreten door honden, en daarna is Fofò Greco aan de beurt die ze z’n tong en z’n ballen hebben afgesneden en daarna aan een boom hebben opgehangen en daarna…”

Montalbano onderbrak de macabere opsomming.

“Pasquano, even spijkers met koppen: wanneer krijg ik de uitslagen?”

“Overmorgen, als ze me intussen niet van hot naar her laten rennen om andere doden te schouwen.”

Ze zeiden elkaar gedag. Montalbano riep de brigadier en zijn mannen, zei hun wat ze moesten doen en wanneer het lijk in de ambulance geladen kon worden. Hij liet zich door Gallo terugbrengen naar het bureau.

“Daarna rij je terug om de anderen op te halen. En als je het in je hoofd haalt om te hard te rijden, breek ik je nek.”

Pino en Saro ondertekenden het proces-verbaal. Waarin tot in de kleinste details alles was vastgelegd wat ze voor en na het ontdekken van het lijk hadden gedaan. In het proces-verbaal ontbraken twee belangrijke feiten, omdat de twee straatvegers wel link hadden uitgekeken om die aan de politie te vertellen. Het eerste feit was dat ze de dode bijna meteen hadden herkend en het tweede dat ze zich gehaast hadden advocaat Rizzo van hun ontdekking op de hoogte te stellen. Ze gingen huiswaarts; Pino leek wat afwezig en Saro liet zijn hand af en toe op zijn broekzak rusten, waarin het collier zat.

Een etmaal lang zou er niets voorvallen. Montalbano ging ‘s middags naar huis, liet zich op bed vallen en viel in een diepe slaap. Toen hij na drie uur wakker werd, stond hij op en omdat de zee half september zo glad als een spiegel was, ging hij uitgebreid zwemmen. Toen hij weer thuis was, maakte hij een bord spaghetti met zee-egelsaus klaar en deed de televisie aan. In alle lokale nieuwsuitzendingen werd er natuurlijk melding gemaakt van de dood van Luparello en prezen ze hem de hemel in; af en toe verscheen er een politicus in beeld die met een gelegenheidsgezicht de verdiensten van de overledene memoreerde en de problemen die zijn verscheiden met zich meebracht, maar op geen enkele zender, zelfs niet bij de enige nieuwsuitzending van de oppositie, durfden ze te zeggen waar en op wat voor manier de betreurde Luparello gestorven was.