Er is een spook dat angst zaait

Er is een spook dat angst zaait onder alle muzikanten van Europa!” verkondigde cavaliere Mistretta terwijl hij een luide klap op het tafeltje gaf. Iedereen begreep dat hij met muzikanten doelde op mensen die muziek componeerden. De cavaliere handelde in tuinbonen, hij was geen fervent lezer, maar als hij praatte zag hij soms ineens apocalyptische beelden voor zich.

Bij het horen van die luide stem en die onverwachte klap schrokken de leden van de burger sociëteit ‘Gezin en Vooruitgang’ op, want ze waren na meer dan drie uur verhitte discussie op van de zenuwen.

Een heel andere reactie kwam er echter van landbouwkundige Giosuè Zito, die een kwartier geleden in slaap was gevallen, want hij had de vorige nacht geen oog dichtgedaan omdat hij vreselijke kiespijn had. Hij werd op slag wakker, aangezien hij in zijn halfslaap nog net het woord ‘spook’ had opgevangen en liet zich vliegensvlug van zijn stoel vallen, knielde neer, sloeg het kruisteken en begon de geloofsbelijdenis af te leggen. Het hele dorp wist dat de landbouwkundige drie jaar daarvoor, toen hij eens de nacht in zijn huis op het platteland doorbracht, de schrik van zijn leven had gekregen door een geest, een spook dat hem onder luid ketengerammel en de wanhopige jammerklachten van een verdoemde van de ene kamer naar de andere achterna had gezeten. Toen het gebed was afgelopen stond Giosuè Zito op, nog immer lijkbleek, en wendde zich met schrille stem tot de cavaliere.

“Ellendeling, wilt u het nooit meer wagen om in mijn bijzijn te praten over geesten of spoken?! Wilt u dat nu voor eens en voor altijd onthouden, verdomde Calabrees? Ik weet maar al te goed hoe eng een spook is!”

“U, mijn beste, weet er geen zak van.”

“Hoe durft u dat te zeggen?”

“Dat durf ik omdat het zo is,” zei cavaliere Mistretta nijdig.

“Leg dat eens uit.”

“Elke jandoedel weet dat die befaamde nacht waar u altijd maar over blijft doorzagen en die iedereen onderhand de keel uithangt, die befaamde nacht, bedoel ik, dat u toen helemaal niet bent belaagd door een spook, maar door die grote eikel van een broer van u, Giacomino, met een laken over zich heen, die ervoor wilde zorgen dat u gek werd zodat hij de hele erfenis van uw vader zou kunnen opstrijken.”

“En wat wilt u daarmee zeggen?”

“Hoezo, wat wil ik daarmee zeggen? Er was helemaal geen spook. Het was uw broer Giacomino die liep te spoken!”

“Maar ik ben me evengoed kapot geschrokken, het had op mij precies hetzelfde effect als een echt spook van vlees en bloed! Ik kreeg zelfs koorts, wel veertig graden! Mijn hele lijf zat onder de bulten! Dus uit respect had u best een ander woord kunnen gebruiken!”

“Welk dan?”

“Hoe moet ik dat verdomme weten, u praat met uw woorden, niet met de mijne.”

“Luister, ik kon en ik kan geen ander woord gebruiken. Dat woord was het enige wat me te binnen schoot! Ik kan er nog steeds niks anders voor bedenken!”

“Neemt u mij niet kwalijk,” kwam op dat moment markies Manfredi Coniglio della Favara tussenbeide, zoals altijd zeer diplomatiek, een en al voorname terughoudendheid, “zou de geachte cavaliere nu eens zo vriendelijk willen zijn ons te vertellen over welk spook u het hebt?”

Hier is enige toelichting op zijn plaats. De plek waar markies Coniglio della Favara eigenlijk thuishoorde, en waar hij ook inderdaad had thuisgehoord, was tussen de leden van de ‘Sociëteit der edelen’ van Montelusa, zowel wat betreft zijn stand als zijn welstand. Echter, op een slechte dag, het jaar ervoor, was het standbeeld van Sint-Jozef toevallig voor de grote vensters van de sociëteit langsgekomen, aangezien het diens naamdag was. Markies Manfredi was bij een van de vensters gaan staan om naar de processie te kijken. Het noodlot wilde dat baron Leoluca Filò di Terrasini naast hem was komen staan, fanatiek papist en franciscaner derdeordeling. Op dat moment realiseerde de markies zich voor het eerst, want daarvoor had hij er nooit bij stilgestaan, hoe oud Sint-Jozef wel was. Hij begon erover na te denken, over dat leeftijdsverschil tussen Jozef en Maria, en hij kwam tot een slotsom die hij niet hardop had moeten uitspreken: “Volgens mij was het een verstandshuwelijk.”

Nu wilde een speling die men gewoonlijk aan het lot toeschrijft, dat exact dezelfde gedachte was opgekomen bij baron Leoluca, die meteen hartkloppingen had gekregen omdat er zo’n godslasterlijk idee door zijn hoofd was gegaan. Met het angstzweet op zijn gezicht begreep hij precies waar de markies op doelde met zijn opmerking.

“Zeg dat nog eens, als u durft.”

Hij wierp de markies een uitdagende blik toe, zijn ogen waren net gloeiende kolen, en intussen wriemelde hij met zijn rechterwijsvinger aan zijn snor.

“Geen probleem.”

“Wacht, ik wil u wel waarschuwen: wat u zegt kan grote consequenties hebben.”

“De consequenties interesseren me geen reet. Ziet u, volgens mij is Jozef echt veel te oud om het met Maria te doen.”

Hij kreeg niet de kans om verder uit te weiden, de klap van de baron was bliksemsnel vertrokken, even bliksemsnel als de schop die de markies hem, niet erg ridderlijk, tegen zijn ballen had verkocht. Door de schop was de baron op de grond gevallen, waar hij kronkelend naar adem lag te happen. Ze hadden elkaar uitgedaagd voor een duel en ze hadden de degens gekruist. De baron had de markies slechts licht geraakt, maar deze had zich niettemin teruggetrokken uit de sociëteit van Montelusa: “Die lui zijn niet voor rede vatbaar.”

Vervolgens had hij dus gevraagd of hij zich mocht inschrijven bij de sociëteit van Vigata, waar hij enthousiast ontvangen was, want aangezien alle leden handelaar, onderwijzer, ambtenaar of arts waren, moest je de edelen er met een lampje zoeken. Zijn aanwezigheid gaf aanzien.

Na de beleefde vraag van de markies liet de cavaliere zijn borst opzwellen.

“Ik heb het over Uogner! Over zijn goddelijke muziek! Over het spook van zijn muziek dat alle andere muzikanten de stuipen op het lijf jaagt! Die muziek waar ze zich vroeg of laat allemaal op zullen stukbijten!”

“Ik heb nog nooit van die Uogner gehoord,” zei Giosuè Zito oprecht verbaasd.

“Dat komt omdat u een onwetend iemand bent! U bent net zo ontwikkeld als een zeebarbeel! Ik heb een passage van die muziek gehoord, signora Gudrun Hoffer heeft het voor me gespeeld op de piano. En ik waande me in het paradijs! Maar verduiveld, hoe is het mogelijk dat iemand Uogner niet kent? Hebt u dan nooit van De Vliegende Hollander gehoord?”

Giosuè Zito, die nog maar net van de vorige klap was bekomen, wankelde en moest zich aan een tafel vastgrijpen om niet te vallen.

“U moet mij echt hebben, hè? Waarom blijft u verdomme maar over spookdingen praten?”

“Omdat die opera zo heet, en het is fantastisch! Het kan me niks verdommen als u in uw broek schijt. Dit is totaal nieuwe muziek, revolutionair! Net als de Tristan!”

“Oei, oei!” mompelde kanunnik Bonmartino, kenner van de patristiek, die zoals gewoonlijk bezig was zichzelf gek te maken met patiencen.

“Wat wilt u me duidelijk maken met dat ‘oei, oei’ van u?”

“Niks,” verklaarde de kanunnik met zo’n sereen gezicht dat het leek alsof er twee engeltjes om zijn hoofd vlogen. “Ik wil u alleen duidelijk maken dat tristano in de Italiaanse taal ‘droevige kont’ betekent. Ano triste, trieste anus. En als dat zo is kan ik me voorstellen dat het een geweldige opera moet zijn.”

“Ach, u snapt dus ook al geen zak van Uogner!”

“Je schrijft trouwens w, a, g, n, e, r, en je spreekt het uit als Vagner. Hij is een Duitser, beste vriend, en geen Engelsman of Amerikaan. En hij is inderdaad een spook, zoals u het zegt, zonder de gezondheid van de heer Zito te willen schaden. Hij was namelijk al dood voordat hij geboren werd, een miskraam was hij. De muziek van die meneer Wagner van u is een grote hoop stront, een luidruchtige hoop stront, bestaande uit met lucht gevulde of luchtledige scheten. Het kan zo door de wc, door de plee. Iemand die echt serieus met muziek bezig is, krijgt het niet over zijn hart om dat te spelen, gelooft u me.”

“Mag ik even iets zeggen?” klonk voorzitter Antonio Cozzo vanuit een leunstoel waarin hij de krant zat te lezen; hij had zich tot nu toe met geen woord in de discussie gemengd.

“Dat staat u helemaal vrij,” zei Bonmartino.

“Ik heb het niet tegen u,” preciseerde de voorzitter, “maar tegen cavaliere Mistretta.”

“Ga uw gang,” zei Mistretta terwijl hij hem een strijdlustige blik toewierp.

“Ik wil het alleen maar hebben over II Trovatore, de beste opera van de zwaan van Busseto. Duidelijk?”

“Heel duidelijk.”

“Goed dan, cavaliere, luister goed naar me. Ik pak Abbietta zingara en dat stop ik in uw rechteroor, ik grijp Tacea la notte placida en dat doe ik in uw linkeroor, zodat u niet meer kunt luisteren naar uw geliefde Uogner, zoals u het uitspreekt. Vervolgens neem ik Chi delgitano en dat duw ik in uw linkerneusgat, ik vat Stride la vampa en dat frot ik in uw rechterneusgat, zodat u ook geen adem meer kunt halen. Dan maak ik een flinke bundel van II balen del tuo sorriso, van Di quella pira en van Miserere, en die prop ik in uw kont die, naar ik heb begrepen, een nogal wijde opening heeft.”

Even stond de tijd stil in de sociëteit. Toen vloog de stoel naast die van cavaliere Mistretta door de lucht, naar de andere kant van de ruimte, in de richting van het hoofd van voorzitter Cozzo. Deze had een dergelijke reactie zien aankomen en stond vliegensvlug op om het projectiel te ontwijken, terwijl hij zijn rechterhand naar de achterzak van zijn broek bracht, waar hij zijn schietijzer droeg, een Smith & Wesson met vijf schoten. Geen van de aanwezigen schrok daar echter van, iedereen wist dat dit gebaar van de voorzitter slechts een gewoonte was, een opwelling waaraan hij soms wel drie keer per dag gehoor gaf als er sprake was van verhitte discussies of meningsverschillen. Maar het was zeker dat Cozzo nooit of te nimmer zijn revolver zou aanwenden om enig levend wezen neer te schieten, of het nu een mens of een dier was.

“Kom, heren, zullen we nu eens ophouden met die onzin?” kwam commandeur Restuccia tussenbeide, een man van aanzien, van weinig woorden, en van gevaarlijke tegenstrijdigheden.

“Hij heeft me toch zelf uitgedaagd!” probeerde de cavaliere zich te rechtvaardigen, als een klein kind.

Maar de commandeur wierp de beide kemphanen duidelijk geïrriteerd een strenge blik toe en sprak onverbiddelijk: “Ik zei: genoeg, en dan is het ook genoeg.”

Ze kwamen meteen tot bedaren. Voorzitter Cozzo zette de stoel die rakelings langs hem heen was gegaan overeind, cavaliere Mistretta trok zijn jasje recht.

“Geef elkaar een hand,” was het bevel van de commandeur, dat ze slechts met gevaar voor eigen leven hadden kunnen negeren. Ze gehoorzaamden zonder elkaar aan te kijken, terwijl op hetzelfde moment de bediende Tano binnenkwam met een presenteerblad vol koffie, sesambiscuitjes, cannolo-gebakjes, gemalen citroenijs, jasmijnsorbets, amandelmelk en anijswater. Tano begon de bestellingen rond te delen. Daardoor werd het even stil, en precies in dat moment van stilte hoorden alle aanwezigen dat don Toto Prestia heel zachtjes Unafurtiva lacrima aan het zingen was.

Terwijl ze zwijgend zaten te eten en te drinken, luisterden ze in vervoering naar de stem van don Toto, waar ze zo van konden gaan huilen als gekeelde kalveren. Na afloop, na het applaus, begon don Cosmo Montalbano, alsof hij hem een wederdienst wilde bewijzen, ineens Una vocepocofa te zingen, al klonk het nogal vals.

“Er bestaat toch wel prachtige muziek!” verzuchtte de uogneriaanse aanhanger, waarmee hij zijn tegenstanders ietwat tegemoetkwam.

“Wat nou, wilt u zich bekeren?” vroeg kanunnik Bon-martino. “Als u maar weet dat u mijn zegen niet krijgt, voor mij blijft u voorgoed een ketter, u zult in verdoemenis sterven.”

“Nou moet u me toch eens uitleggen wat u in godsnaam voor priester bent,” viel cavaliere Mistretta uit.

“Rustig, heren, rustig.”

Dat was de commandeur weer, en je kon een speld horen vallen.

“Maar, cavaliere, u hebt wel gelijk,” hernam de kanunnik. “Er bestaat inderdaad prachtige muziek. Maar intussen krijgen wij, of we nu willen of niet, een of ander soort muziek door de strot geduwd waarvan we nog nooit gehoord hebben, alleen omdat de overheid dat zo graag wil! Dat is toch gekkenwerk! Alleen omdat meneer de prefect het beveelt moeten wij onze oren laten pijnigen met de muziek van die Luigi Ricci.”

De kenner van de patristiek was zo verontwaardigd dat hij de kaarten van zijn patiencespel van tafel veegde, terwijl het deze keer, dankzij enig vals spel, eindelijk eens uit dreigde te komen.

“Wisten jullie dat al?” kwam dokter Gammacurta tussenbeide. “Die Ricci die de muziek van II birraio di Preston heeft geschreven, heeft schijnbaar ook een opera geschreven die duidelijk een slechte kopie van een stuk van Mozart is.”

Bij het horen van die naam krompen alle aanwezigen ontsteld ineen. De naam van Mozart uitspreken, die de Sicilianen om onverklaarbare redenen verafschuwden, was als een godslastering, een vloek. Er was in heel Vigata maar één persoon die deze muziek verdedigde, die naar ieders mening geen vis en geen vlees was, en die persoon was timmerman don Ciccio Adornato, maar naar het scheen deed hij dat om zijn eigen persoonlijke redenen, waarover hij zelden praatte.

“Mozart?!”

Het was geen koor, ook al riep iedereen die naam op hetzelfde moment uit. De een zei het vol afkeuring, de ander met smart, alsof hij zich verraden voelde, weer een ander vol verbazing en de volgende hevig verontwaardigd.

“Ja zeker, Mozart. Dat heb ik gehoord van iemand die er verstand van heeft. Het schijnt dat die klootzak van een Luigi Ricci een jaar of vijfendertig geleden, in de Scala van Milaan, een opera heeft laten opvoeren die Le nozze di Figaro heette en die als twee druppels water leek op een opera van Mozart die dezelfde naam droeg. En na afloop werd hij door de Milanezen uitgejouwd. Dus die Ricci begint te janken en haast zich naar Rossini om in zijn armen uit te huilen. Die was namelijk met hem bevriend, god weet waarom. Rossini deed zijn plicht, hij sprak hem moed in, maar hij liet wel aan iedereen weten dat Ricci het in feite aan zichzelf te danken had.”

“En nou moeten wij onze schouwburg van Vigata inwijden met een opera van die klungel, alleen omdat meneer de prefect het op zijn heupen heeft gekregen?” vroeg voorzitter Cozzo terwijl hij dreigend aan de broekzak voelde waar zijn revolver in zat.

“O god, goeie god!” zei de kanunnik. “Mozart is zelf al zo doodsaai, laat staan zo’n lelijke kopie van een lelijk origineel! Ik zou wel eens willen weten wat die meneer de prefect eigenlijk van plan is.”

Aangezien niemand het antwoord wist, viel er opnieuw een stilte, waarin iedereen in gedachten verzonken was. De eerste die de stilte verbrak was Giosuè Zito, die aanhief, heel zachtjes, zodat ze hem op straat niet zouden horen: “Ah, non credea mirarti…

Markies Coniglio della Favara viel in: “Qui la voce sua soave…

De volgende die klonk was commandeur Restuccia, met zijn diepe basstem: “Vi rawiso, o luoghi ameni…

Op dat moment stond kanunnik Bonmartino op van zijn stoel, rende naar het raam en trok de gordijnen dicht om het donker te maken. Intussen stak voorzitter Cozzo een lamp aan, waar ze allemaal in een halve cirkel omheen gingen staan. Dokter Gammacurta hief aan met zijn bariton: “Suoni la tromba e intrepido…

Als eerste kwam, zoals de partituur voorschreef, de inval van de commandeur. Daarna volgden alle anderen. Terwijl ze hand in hand stonden en elkaar in de ogen keken, gingen ze instinctief harder zingen.

Precies op dat ogenblik werden ze samenzweerders in naam van Bellini.

Il birraio di Preston, lyrische opera van Luigi Ricci, opgelegd door de prefect van Montelusa, zou niet tot uitvoering komen.