HOOFDSTUK VIII
Jules en Verbist willen ruilen
Arglistig liet koffie aanrukken voor zijn mannen en een pleister voor zichzelf. Hij kon niet veel meer doen dan afwachten of de zwarte auto met de Belgische nummerplaat hier of daar gezien was of nog liever aangehouden. Hij stuurde de helft van de rechercheurs naar huis toe en hield met Toontje en hemzelf mee nog zes man over. Twee man zond hij naar het huis van Mia om die op te vangen en naar het hoofdbureau te brengen. Vermoedelijk had ze in ‘de verwarring kans gezien om buiten het park in een tram of bus te stappen, maar met die gebroken pols zou ze toch niet ver komen. Arglistig belde de commissaris op en deed verslag van de successen en de tegenvallers.
„Zo te horen is het er nogal heet toegegaan. Die geweldenaar wil ik morgen weieens zien. Is er een verzoek van opsporing uitgegaan voor de andere twee en heb je ook de grensposten in kennis gesteld?” vroeg de commissaris.
Arglistig wilde eerst zeggen dat hij niet op zijn achterhoofd was gevallen, maar hij hield zich in en zei: „Dat is
allemaal voor elkaar. Wij kunnen nu niets anders doen dan afwachten. Ik blijf op het hoofdbureau.”
„Ja, dat is goed. Succes dan en welterusten,” zei de commissaris.
„Dat rusten zal nog wel even duren,” zei Arglistig.
„Valt misschien wel mee,” troostte de baas en legde de hoorn op de haak.
Dat dacht Arglistig ook toen de telefoon ging, want de meldkamer had nieuws. Een van de radiowagens had een grote zwarte auto met een Belgisch kenteken met een vaart van minstens 120 kilometer over de Brienenoordbrug zien stuiven, waar de toegestane snelheid maar 70 kilometer per uur is. Dat gebeurt ‘s nachts natuurlijk wel meer, maar deze wagen scheen wel ontzettend veel haast te hebben. Bovendien zaten er twee mannen in.
„Zitten ze er achter aan?” vroeg Arglistig gespannen.
„Dat wel, maar het was een tegenligger op het begin van de brug en voordat ze rond gereden zijn is die wagen al een kilometer of twintig verder.”
Arglistig knikte en gaf opdracht de grenspost naar België op die wagen attent te maken, dan konden ze de slagboom neerlaten.
Komt in orde,” zei de meldkamer.
Arglistig dacht twee seconden na, rukte toen de haak van het toestel en draaide het nummer van de motordienst. Toen hij een gebrom hoorde, riep hij hard: „Is de 82 binnen … met Van Veen.”
„Hij is wel binnen, maar ik heb er geen chauffeur voor,” zei de chef van de motordienst.
„Dan rijd ik zelf,” zei Arglistig en gaf Toontje een wenk om mee te gaan.
Die keek een beetje zuinig evenals de chef van de motordienst, want ze wisten alles van het rijden van Arglistig af. Een van zijn collega’s had eens gezegd: „Dat is
geen rijden meer… dat is fladderen met een rotgang.”
Maar de 82, een sportwagen met dubbele inspuiting en nog een hoop troep eraan om hem maar harder te laten lopen, stond al klaar op de binnenplaats.
„Benzine genoeg?” vroeg Arglistig.
„Hartstikke vol, maar kijk uit, mijnheer, want hij spuit zo onder je kont vandaan,” waarschuwde de motordiender en ging gelijk een stap achter uit.
Arglistig dook in de auto en Toontje ging met een angstig hart naast hem zitten. Nog een snel bericht naar de meldkamer dat inspecteur Van Veen in de 82 zat en toen spoten ze de poort uit. Ondanks de waarschuwing had Arglistig nog te veel gas gegeven en ze misten op een haar na het ijzeren hek van de poort. Toontje kneep zijn ogen zo nu en dan dicht als ze langs een zijstraat kwamen uit angst dat er plotseling een auto uit te voorschijn zou komen. Dat gebeurde gelukkig niet en binnen vijf minuten reden ze de oprit naar de Brienenoordbrug op. Toontje zag het direct en brulde: „De brug staat open!”
Arglistig zag het nu ook en ging op de rem staan, waardoor Toontje met zijn hoofd tegen de voorruit schoot. Voordat hij weer recht zat, maakte Arglistig een zwenking naar links, hobbelde over de verhoging heen en kwam zo op de linkerrijbaan terecht. Omdat de brug openstond was er op dat moment natuurlijk geen verkeer, want anders is dat levensgevaarlijk.
Op de linkerrijbaan passeerde hij het rijtje auto’s dat zich driedik had opgesteld voor de geopende brug. Aan ‘t eind van die drie files was nog een open ruimte en met een aanloopje liet hij de sportwagen weer over de verhoging naar de andere kant springen. De chauffeur van de voorste vrachtauto schrok wakker en brulde: „Kijk uit, die vent is dronken!”
De brugwachter kwam zijn huisje uitzetten om te kijken
welke dwaas zulke gekke capriolen maakte. Ook een paar chauffeurs klommen uit de cabine. Voor alle zekerheid stak Arglistig het blauwe zwaailicht aan en liet de sirene een keertje loeien. De brugwachter wist toen dat het een politiewagen was, maar hij kon toch de brug niet eerder laten zakken, want juist voer er de grootste bok van Rotterdam onderdoor. Hoog torende het ijzeren gevaarte boven de brug uit op weg naar ‘n karweitje om een of andere schuit te lichten of een ander zwaar voorwerp. Arglistig liet een paar lelijke woorden horen en de brugwachter spreidde zijn armen wijd uit ten teken dat hij het ook niet helpen kon. Hij kwam zelfs naar de auto van Arglistig toe en zei: „Het is de Atlas … de grootste en sterkste bok van Nederland.”
„Zo,” zei Arglistig alleen maar, waarop de brugwachter naar zijn post terugslenterde.
Toontje was inmiddels weer in de gewone stand gaan zitten, keek eens naar de grote bok, die langzaam en statig door de wijd geopende brug voer en toen naar het nijdige gezicht van Arglistig. Hij zuchtte eens diep en zei met een meewarige stem: „Toch jammer dat ze zo’n mooie bok moeten slopen.”
„Slopen … slopen, waarvoor?”
„Hij wil geen gras meer vreten,” zei Toontje en dook weg omdat Arglistig hem een klap wilde geven.
Toen hij die gemist had, zei Arglistig alleen maar: „Barst,” maar moest er toch om lachen.
Even later was de bok gepasseerd en liet de brugwachter de klep zakken. Nog voor het rode licht gedoofd was, daverde Arglistig de brug over en had toen een geheel lege weg voor zich liggen. Dat was een kolfje naar zijn hand en de wagen schoot naar voren. Toontje zette zich schrap en dat was nodig ook, want met een snelheid van 200 door een bocht gaan, ook al zijn die niet zo scherp, is geen
grapje. Het lijkt of je uit de auto wordt geslingerd zo stijf wordt je tegen de zijkant aangedrukt. Op de brug bij Dordrecht ging het iets langzamer of liever gezegd minder snel en Toontje verwachtte ieder ogenblik door het hek van de brug in het water te vliegen. Maar Arglistig was een bekwaam chauffeur ook al had hij zich in het begin even verkeken op de kracht en snelheid van de 82. Vlak voor de rotonde bij Breda passeerden ze de radiowagen, die achter de Belgische auto aanzat. Vergeleken met 200 kilometer van Arglistig leek het wel of de radiowagen stil stond terwijl hij nog altijd 150 reed. Toontje zag alleen maar een schim, hoorde: „zoef… zoef” en zag vaag een paar koplichten, die de sportwagen in het zonnetje zetten. Vlak daarop werd op twee wielen de bocht naar Zundert genomen en stond Toon doodsangst uit omdat dit maar een tweebaansweg is. Veel verkeer was er gelukkig niet, maar Arglistig passeerde zo scherp nog net voor een tegenligger, dat Toontje mompelde: „Ik zou niet graag alle ziekten en kwalen krijgen, die deze chauffeurs ons toewensen.”
Ze denderden door het slapende Zundert en stoven vol gas op de grens aan. Met knarsende remmen kwam de wagen vlak voor de slagboom tot stilstand, naast een grote zwarte wagen met een Belgisch nummerbord. Arglistig en Toontje sprongen eruit, blij met het succes om Jules en Verbist nog juist voor de grens te kunnen arresteren. Maar dat pakte anders uit. In het douanakantoor troffen ze twee verontwaardigde Belgen aan, die luid protesteerden omdat ze op de komst van de politie moesten wachten. Tot grote opluchting van de twee douaniers stond de politie al achter hen. De twee Belgen lieten daarop een stortvloed van verwijten horen en eisten vrije doorgang naar huis. Dat konden ze krijgen, want Arglistig en Toon hadden al gelijk gezien dat het Jules en Verbist niet waren.
„Waarom moet gij ons hebben?” vroeg een van de
twee mannen kwaad aan Arglistig.
„Weet u hoe hard je mag rijden op de Brienenoordbrug?” vroeg Arglistig op zijn beurt.
De twee Belgen keken elkaar eens aan en een van hen vroeg om tijd te rekken: „Is dat die grote brug bij Rotterdam?”
Arglistig knikte en toen zei de andere Belg: „Daar mag je 90 rijden … geloof ik.”
„Dan gelooft u verkeerd, want de snelheid is daar 70 kilometer,” zei Arglistig.
„Maar dat geldt toch niet voor de nacht, menier,” vond de Belg weer.
Arglistig lachte en zei: „Geef mij uw rijbewijs maar, want u reed 120 op die brug en dat mag niet…
De Belg protesteerde en zei dat hij hoogstens 90 of minder had gereden, maar gaf toch zijn rijbewijs aan Arglistig. Die gaf het aan Toontje, die de naam noteerde.
„Mot ge daarvoor met een racewagen achter me aanzitten?” vroeg de Belg nog verontwaardigd.
Toontje gaf het rijbewijs terug en de douane deed de slagboom open. Met een laatste minachtende blik op Arglistig en Toontje stoof hij de grens over en verdween uit het gezicht. Gelijk scheurde Toon het blaadje met de naam van de Belg uit zijn boekje en versnipperde dat.
„Ze waren het zeker niet?” vroeg een van de douaniers aan Arglistig.
„Nee, jammer genoeg niet, maar hou toch vannacht de zaak maar dicht, want ik verwacht ze nog wel. Die bekeuring was maar flauwe kul, maar je moet toch wat zeggen.”
„Hebben ze inderdaad te hard gereden op de Brienenoordbrug,” wilde de andere weten.
„Ja, dat wel, maar daar kan je ‘s nachts aan de lopende band bekeuringen maken, want ze rijden praktisch alle-
maal veel harder dan de toegestane snelheid.”
„Behalve wij dan,” zei Toontje met een uitgestreken gezicht.
Arglistig gaf daar geen antwoord op, bedankte de mannen van de douane en liep terug naar zijn auto. Juist toen hij wilde instappen, riep een van de douaniers: „U bent toch inspecteur Van Veen?”
„Ja, dat klopt,” riep Arglistig terug.
„Rotterdam is voor u aan de telefoon.”
Op een drafje liep Arglistig terug en pakte de hoorn aan. Hij meldde zich met: „Hier Van Veen.”
„Ogenblik … brigadier Troost heeft u hard nodig,” zei de telefoonjuffrouw en bracht de verbinding tot stand.
„Gelukkig dat ik u te pakken heb,” zuchtte brigadier Troost, die deze nacht wachtcommandant was.
„Waarom … hebben ze die Belgen?” vroeg Arglistig.
„Was dat maar waar … ze hebben juist ons te pakken. Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt… het lijkt Zuid-Amerika wel of het midden-Oosten.”
„Ja, vertel eerst nu maar eens wat er aan de hand is,” zó Arglistig ongeduldig.
„Moet u horen, mijnheer… Die schooiers … die twee Belgen hebben opgebeld en wat denkt u?”
„Man, schiet op anders schiet ik op je,” brulde Arglistig.
„Ze willen die dwerg en het grijze kostuum ruilen voor Mia,” hakkelde Troost.
„De dwerg en het grijze kostuum ruilen voor Mia,” herhaalde Arglistig stom verbaasd.
„Ja, anders gebeuren er gekke dingen en u bent verantwoordelijk voor het leven van die Mia, heeft die vent gezegd.”
„Wel nou nog mooier… toch is dat gevaarlijk… wat heb je tegen die vent gezegd?”
„Dat u er niet was en dat ik niet kon beslissen … over
een uur zou hij nog eens opbellen,” vertelde Troost.
„Waarvandaan is er opgebeld … al onderzocht?”
„Vanzelfsprekend, maar het was een telefooncel in het Westen en toen de radiowagen er kwam was er niemand meer.”
Arglistig zuchtte en zei: „Ik kom zo snel mogelijk naar het hoofdbureau … had jij de indruk dat die vent het meende?”
„Dat kan je door de telefoon niet zien, maar aan zijn spreken te horen wel.”
„Als ik die vent te pakken krijg, is hij nog niet jarig,” bromde Arglistig en legde de haak op het toestel.
Met een vaart holde hij naar zijn auto toe en dook erin. Hij startte de motor, zette hem in zijn achteruit, ramde bijna de slagboom en vloog terug naar Rotterdam.
Toontje zette zich weer schrap en keek opzij naar het gezicht van Arglistig dat vreemd vertrokken was.
„Moeilijkheden, mijnheer?” vroeg Toon nieuwsgierig.
„En niet zo’n klein beetje ook … die Belgen hebben Mia gekidnapt en willen haar ruilen voor de dwerg en het grijze kostuum.”
Toontje floot van verbazing tussen zijn tanden door en mompelde: „Dat heb ik nog nooit meegemaakt.”
„Ik ook niet en ik ben er niks blij mee. Ze stellen mij verantwoordelijk voor het leven van die Mia. Als er iets met die meid gebeurt, zwaait er wat en wat moet ik er tegen doen.”
„Die dwerg en dat kostuum kunnen wij natuurlijk niet uitleveren, dat is te gek. Als u nu niet zo vreselijk hard rijdt, zal ik wat verzinnen,” beloofde Toontje.
„Dat zal wel,” bromde Arglistig, maar liet toch de snelheid zakken naar 150.
Na een paar kilometers vroeg hij aan Toon: „Weet je al een oplossing?”
„Nog niet, maar het zit te komen,” loog Toontje, want hij zag er ook geen gat in.
Toen ze voor ‘t hoofdbureau stopten, hadden ze de oplossing nog niet gevonden. Brigadier Troost kwam hen in de gang tegemoet en was blij dat hij de zaak aan Arglistig kon overdragen. Die Belg had niet meer gebeld, maar dat zou nu wel gauw gebeuren.
„Als ik u was, stelde ik de commissaris op de hoogte,” gaf Toontje raad.
„Je doet net of die de zaak uit zijn bed vandaan kan oplossen.”
„Nee, dat natuurlijk niet, maar …” weifelde Toontje.
„Ik wentel de verantwoording op hem af, wilde je zeggen, maar dan ken jij mij nog niet. Wij lossen die zaak zelf op en als het verkeerd gaat, kan ik het ook niet helpen. In ieder geval kunnen wij geen zaken met die twee Belgen doen, dat is al te gek. Een vrouw inruilen voor de dwerg en het grijze kostuum … dat is gewoon chantage. Ik zal ze krijgen. Vraag aan de inspecteur van de nachtdienst of hij alle beschikbare wagens de straat opstuurt, liefst in de buurt van een of twee telefooncellen. Ik zal zelf met de telefoondienst overleg plegen.”
Toontje gaf het verzoek door aan de inspecteur van de nachtdienst, die op zijn beurt de opdracht doorgaf aan de meldkamer. Enige minuten later rukten alle beschikbare wagens uit om in de buurt van een of twee telefooncellen post te vatten. Arglistig belde met de man van de telefoondienst, die nachtdienst had. Hij vertelde in het kort wat de bedoeling was en deze gaf Arglistig een lijntje met de telefoondienst, dat niet verbroken kon worden. Daar kwam een rechercheur bij te zitten, die zijn potlood klaar hield om te schrijven. Toontje nam over een ander toestel een blijvend contact met de meldkamer op en Arglistig wachtte bij het derde toestel op het telefoontje van een
van de Belgen. Langzaam schoof de grote wijzer van de electrische klok-over de wijzerplaat. Het uur was al voorbij en de spanning steeg ten top. Zou die Belg nog bellen of was het maar een leffie geweest. Niemand wist het, maar hij had in ieder geval wel de nodige deining veroorzaakt. Daar rinkelde de telefoon en Arglistig nam de hoorn van de haak en zei: „Met inspecteur Van Veen van de Centrale Recherche.”
Iedereen hield zijn adem in en keek naar het gezicht van Arglistig, die nijdig zei: „Bel over een uurtje nog maar eens, wij zijn nu met een ernstige zaak bezig.”
„Agent Peet belt over de huistelefoon of dat verbaal van die gestolen fiets nog doorgaat, alsof wij niets anders te doen hebben,” foeterde Arglistig.
„Dat kan die jongen toch niet weten,” zei Toontje goedig.
„Allicht niet,” bromde Arglistig en keek weer naar de klok, waarvan de wijzer langzaam maar zeker naar drie uur schoof.
Toen ging de telefoon weer en Toontje mompelde:
„Mijn vrouw of ik nooit thuis kom.”
Maar het was Jules of Verbist, die naar inspecteur Van Veen vroeg.
„Spreekt u mee,” zei Arglistig.
„Dan weet u zeker wel waar het over gaat. Hoe denkt u erover?”
„Ik begrijp de bedoeling niet goed,” zei Arglistig aarzelend om tijd te rekken.
„Dat begrijpt gij donders goed en ik verwacht een ja of een nee en verder niets,” zei de stem.
„Dus u wilt die dwerg hebben en het grijze kostuum in ruil voor Mia de vrouw van Pierre. Is dat wel aardig tegenover een van uw medewerkers,” teemde Arglistig.
„Medewerker… medewerker… een vuile dief is het
en als gij er niet tussen was gekomen had de dwerg hem vermoord en dat was zijn verdiende loon geweest.”
„U denkt nogal gemakkelijk over ‘n moord,” zei Arglistig.
„Gij wilt mij aan de praat houden, maar dat zal u niet glad zitten. Gaat de ruiling door of niet?”
„Ik voel er wel iets voor, maar hoe wilt u dat doen. Komt u hier met de vrouw aan het hoofdbureau of moeten wij met de dwerg en het kostuum naar u toekomen?” vroeg Arglistig onnozel.
„Gij denkt zeker dat wij in België zot zijn.”
„Bent u dan een Belg?” vroeg Arglistig.
„Luister,” zei Jules, die het was, streng: „Ik praat en gij luistert.”
„Dat is best,” zei Arglistig.
„Over een kwartier kom ik langs het hoofdbureau. Daar staat de dwerg klaar met het grijze kostuum … alleen de dwerg, begrijpt u dat?”
„Ja, dat is begrepen, maar hoe krijg ik dan Mia?” vroeg Arglistig.
„Mia gaat mee tot over de Belgische grens. Gaat er iets mis dan gebeuren er ernstige dingen met dat vrouwtje. Als alles goed gaat laten wij haar een paar honderd meter voorbij de grens los en kan ze teruglopen naar Nederland. Gaat u accoord?”
„Ik zal wel moeten,” zei Arglistig met een zucht en keek naar Toontje, die opgewonden met zijn hand wuifde.
„Dus over een kwartier voor het hoofdbureau, maar eerlijk spel… ik heb … vuile schoft je hebt mij te grazen … daar zal je spijt van krijgen…”
„Hallo… hallo!” riep Arglistig, maar Jules gaf geen antwoord meer. Arglistig hield de hoorn aan zijn oor en hij hoorde stemmen, die iets riepen en een harde stem, die schreeuwde: „Handen omhoog… politie!” Hij bleef luisteren en na een paar minuten kreeg hij een agent aan de
telefoon, die vroeg: „Bent u daar nog?”
„Ja, hebben jullie hem te pakken?” vroeg Arglistig.
„Nou, en niet zo’n klein beetje,” zei de agent in de telefooncel.
„Hoezo?” vroeg Arglistig.
„Hij wilde niet zoals wij wilden,” zei de agent, „en dan komen er brokken.”
„Verzet?” vroeg Arglistig.
„Dat viel wel mee … wij komen naar het hoofdbureau.”
„Hebben jullie maar een man te pakken of twee?” vroeg Arglistig.
„Er was er maar een en dan kan je er slecht twee pakken,” vond de agent.
„Dat klopt,” lachte Arglistig en legde de haak op het toestel.
Toontje bedankte de man van de telefoondienst voor zijn hulp en ook de verbinding met de meldkamer werd verbroken. Arglistig bedankte ook de inspecteur van de nachtdienst en toen werd het weer rustig in afwachting van de komst van Jules of Verbist. Het was Jules, die door twee stevige agenten werd binnengebracht. Hij begon gelijk uit te pakken tegen Arglistig dat die gemeen had gespeeld en dat hij daar spijt van zou hebben.
„Hoezo?” vroeg Arglistig.
„Als ik binnen een kwartier niet terug ben, gaat Mia eraan,” zei Jules met een gemeen lachje.
„Dat is niet zo mooi,” zei Arglistig.
„Dat is het zeker niet en het gebeurt ook,” schreeuwde Jules opgewonden.
„Waar zit Mia nu?” vroeg Arglistig.
Jules lachte schamper en brulde: „Dat zeg ik nooit!”
„Weet je dat daar zes jaar op staat?” vroeg Arglistig.
„Dat kan mij niet schelen, maar die Mia krijg je niet. Mijn maat maakt haar van kant, daar kan je zeker van
zijn en jij hebt de verantwoording. Goed begrepen?”
Arglistig liet de opgewonden Jules in een kamertje zetten om overleg te plegen met zijn ploeg. Daar kon hij gelijk wat kalmeren. Ze gingen om de tafel zitten en Arglistig vroeg: „Wat nu?”
De mannen keken elkaar aan en dan weer naar Arglistig, die diep zat na te denken. Plotseling sloeg hij met de vuist op de tafel en zei:
„Haal die Pierre eens uit de cel en breng hem hier.”
Twee rechercheurs gingen Pierre halen en Arglistig liet hem op een stoel zitten. In korte woorden vertelde hij dat Jules en Verbist zijn vrouw Mia hadden gekidnapt en nu haar wilden ruilen voor de dwerg en het grijze kostuum. Daar was Pierre woest over, want dat vond hij een minne streek en hij vroeg: „Doet u er niets aan?”
„Dat wilde ik juist aan jou vragen. Heb jij enig idee waar ze Mia verborgen hebben, want Jules wil het niet zeggen en dreigt met moord,” zei Arglistig.
„Hebt u Jules dan ook te pakken?” vroeg Pierre.
Arglistig knikte bevestigend met het hoofd en Pierre barstte los met: „Dan kan je de waarheid er toch wel uitslaan … je kan mijn vrouw niet laten vermoorden!”
„Dat vermoorden zal wel los lopen en slaan mogen wij niet. Wij willen van jou weten of Jules of Verbist hier een adres in Rotterdam hebben.”
Pierre sprong overeind en zei opgewonden: „Dat hebben ze zeker. De avond voor de inbraak hebben ze mij naar een kamer gebracht, waar de dwerg zat te wachten. Wacht… dat was in een zijsteeg van de Kampstraat… halverwege op de eerste verdieping.”
Arglistig had het adres en de aanwijzingen haastig opgeschreven. Nu sprong hij overeind en gaf zijn mannen een wenk dat ze er op afgingen. Een ogenblik aarzelde hij om Pierre mee te nemen, maar dat was te gevaarlijk. Hij
wenkte dat ze hem weer in de cel moesten zetten, toen Toontje zei: „Daar zal ik wel voor zorgen.”
„Ga jij dan niet mee?” vroeg Arglistig verwonderd.
„Ik wil maar liever hier blijven als die Verbist soms weer opbelt,” loog Toontje.
„Zoals je wilt… ik heb mensen genoeg,” zei Arglistig kort en liep de trap af waar al een paar auto’s gereedstonden.
Voor alle zekerheid liet hij ook nog twee radiowagens komen om de straat af te sluiten en toen reden ze naar de Kampstraat. Eerst werd de omgeving afgezocht of de zwarte auto met het Belgische nummerbord daar geparkeerd stond, maar dat was niet het geval. Toen sloop Arglistig gevolgd door drie rechercheurs de donkere steeg in en bleef halverwege voor een bouwvallig pandje staan. Even liet hij het licht van zijn zaklamp aanflitsen en zag dat de voordeur wagenwijd openstond. Op hun tenen slopen ze de trap op en op de eerste verdieping drukte Arglistig tegen een van de deuren aan. Tot zijn verwondering ging de deur vanzelf open en stonden ze in een vuil kamertje waar een paar oude stoelen en een wankele tafel stonden. Uit de beschrijving van Pierre maakte Arglistig op dat ze wel degelijk goed waren. Ze doorzochtig het huis van onder tot boven en ook de panden er naast. Ze joegen wat zwervers en hippies uit hun slaapzakken, die daar clandestien verbleven, maar van Verbist en Mia was geen spoor te vinden. Teleurgesteld werd de terugtocht aanvaard naar het hoofdbureau, waar Toontje de zaak op zijn eigen manier had opgelost. Eerst had hij Pierre nog wat opgehitst over wat ze zijn vrouw hadden aangedaan.
„En dan met die gebroken pols … het is toch wel erg,” zei Toontje en schudde meewarig het hoofd.
„Als ik ze te pakken krijg zijn ze ook nog niet van mij af. Om een vrouw in hun vuile zaakjes te betrekken is een
rotstreek,” briestte Pierre vol woede.
Toontje zei maar niet dat Pierre ook zijn vrouw Mia in een vuil zaakje had betrokken met het ruilen van de grijze broek en de vorige avond in het park, want dat had geen zin. Hij keek medelijdend naar Pierre en zei: „Nou, dan breng ik je wel weer terug naar de cel en moeten wij maar afwachten hoe dat loopt, maar volgens mij zitten ze niet in die steeg in de Kampstraat, want dat adres wist jij.”
„Ja, dat is waar,” moest Pierre toegeven.
„Als jij nu eens rustig met die Jules praatte, zou hij dan niet zeggen waar Mia zit?” vroeg Toon onnozel.
Even keek Pierre hem niet begrijpend aan, toen balde hij zijn vuisten en fluisterde: „Als dat zou kunnen.”
„Ach, waarom zou dat niet gaan, maar handen thuis natuurlijk. Per slot van rekening is het een maat van je en die zegt tegen jou misschien wel meer dan tegen ons. Kom maar mee.”
Pierre liep achter Toontje aan door de recherchewacht naar het afgesloten kamertje waar Jules zat. Tegelijk gaf hij een van zijn collega’s een wenk dat ze zo nodig moesten bijspringen. Toen deed hij de deur van het kamertje open en zei zoetsappig: „Je ouwe maat komt eens even onder vier ogen met je praten over Mia.”
Tegelijk deed hij een stap opzij zodat Jules kon zien dat daar een Pierre stond, die op het kookpunt was.
„Alleen maar praten,” zei Toontje nog en deed de deur achter zich dicht.
Jules deinsde achteruit en riep: „Nee… houdt hem vast,” want Pierre had hem al in zijn nekvel gegrepen en schudde hem woest door elkaar alsmaar vragend: „Waar is Mia… zeg het of ik bega een ongeluk aan je.”
„Help … help!” gilde Jules wanhopig en Toontje rukte de deur open en trok Pierre achteruit.
Met behulp van zijn collega kon hij hem in bedwang
houden en zei hoofdschuddend: „Je zou toch alleen maar praten. Weet je al waar je vrouw zit.”
Pierre schudde het hoofd en Jules riep ondanks zijn angst: „Dat komen jullie toch niet te weten.”
„Dan moeten jullie nog maar eens babbelen,” vond Toontje en liet gelijk de arm van Pierre los.
Tegelijk wilde Pierre zich weer op de arme Jules stortten, die van angst in elkaar dook en gilde: „Haal hem weg … ik zal het zeggen!”
Toontje en zijn collega trokken Pierre uit het kamertje, maar hielden hem nog even in reserve als Jules soms terug zou krabbelen. Hij drukte hem op een stoel neer en schoot het kamertje in waar Jules tevergeefs trachtte zijn kleren weer wat in orde te maken.
„En nou over de brug komen,” gelastte Toon.
„Hotel Neuf,” fluisterde Jules, die een dikke keel had.
„Welke kamer?” vroeg Toontje.
„Drie en veertig, maar ik zal een klacht bij de Officier van Justitie over jou indienen,” dreigde Jules.
„Over mij … ik heb je niet eens aangeraakt,” zei Toontje vals.
Jules barstte haast van nijd en Toon deed de deur weer achter hem dicht. Hij gaf twee van zijn collega’s een wenk dat ze Pierre moesten wegbrengen en zei met een knipoog: „Tegen jou wilde hij wel praten … dat snap ik niet.”
Tegelijk kwam Arglistig binnen gevolgd door zijn mannen en liet zich met een moedeloos gebaar op een stoel zakken.
„Nog een kop koffie, mijnheer… voor wij Mia gaan halen,” vroeg Toon zoetsappig.
„Koffie… Mia halen,” hakkelde Arglistig.
„Ja, ze zit in hotel Neuf kamer drieënveertig,” zei Toon.
„Hoe weet jij dat?” vroeg Arglistig wantrouwend.
„Ach, dat is een kwestie van een verhoor afnemen. Als
je dat goed doet kom je alles te weten,” legde Toontje uit.
Arglistig begreep dat Toon niets meer zou zeggen en vroeg: „Ga je nu wel mee?”
Toon knikte en zei: „Wii hebben maar een paar man nodig, want die Verbist is geen vechtersbaas en Mia gaat maar al te graag met ons mee.”
Zo was het ook. Nadat ze de nachtportier van hotel Neuf hadden ingelicht, kregen ze de reservesleutel van kamer 43 met het verzoek niet het hele hotel op stelten te zetten. Dat was ook niet nodig, want toen Arglistig de deur opendeed, stond Verbist voor het raam naar Jules uit te kijken en lag Mia op het bed. Wel hadden ze haar met de ene gezonde arm aan een stijl met een handdoek vastgebonden, maar voor de rest was er niets aan de hand. Het bleek zelfs dat ze uit eigen beweging bij Jules en Verbist in de auto was gestapt om uit het park te vluchten. Pas later was bij deze heren het denkbeeld opgekomen om haar in te ruilen voor de dwerg en het grijze kostuum. Van ontvoering was dan ook geen sprake, hoogstens van vrijheidsberoving en daar wilde Mia niet eens een klacht over indienen.
Dat bleek allemaal nadat Arglistig aan het hoofdbureau was gekomen en een aanvang had gemaakt met het verhoren van de misdadigers. Ze begrepen allemaal dat ontkennen niets meer zou helpen en daarom vertelde Pierre vlot het verhaal van de inbraak bij Klerk en welk aandeel elk van de andere heren daarin hadden. Jules en Verbist probeerden zoveel mogelijk de schuld op Pierre en de dwerg te schuiven. Arglistig deed net of hij het allemaal geloofde en Toontje tikte intussen het procesverbaal. Aan het eind was de dwerg zelf aan de beurt, die een serie vloeken en verwensingen naar het hoofd van Arglistig slingerde en door twee man in bedwang moest worden gehouden. Er was geen goed garen mee te spinnen, maar
Jules had al per ongeluk verklaard, dat hij helemaal niet gek was, maar komedie speelde. Dat vertelde Arglistig ook aan de Officier van Justitie, die hij van de zaak op de hoogte moest stellen. Die was hoogst tevreden dat de inbraak was opgelost en ze de vier daders gearresteerd hadden. Hij vroeg nog wat bijzonderheden en verklaarde dat hij zich door de dwerg niet van zijn stuk zou laten brengen, ook al had deze de deskundigen om de tuin kunnen leiden. Na drie dagen hard werken aan de nadere verhoren en het procesverbaal ging het hele zaakje over naar de Officier van Justitie, die het verder zou behandelen. Arglistig nam twee vrije dagen om uit te rusten en Toontje liet de overuren opschrijven omdat hij geld nodig had.
Omstreeks dezelfde tijd dat de verkoop van de eerste kostuums van de nieuwe stof was begonnen, diende de zaak voor de rechtbank. Pierre, Jules en Verbist bleven bij hun bekentenissen, waarop de Officier van Justitie de straf eiste. De dwerg speelde zijn gewone komedie, zat rare gezichten te trekken en dierlijke geluiden uit te stoten. Hij werd enige malen door de voorzitter tot de orde geroepen, maar dat scheen niet tot hem door te dringen. In de rapporten van de deskundigen was dan ook sprake dat hij minder toerekenbaar was, maar daar wilde de Officier van Justitie niets van weten.
Hij vond dat de dwerg volkomen normaal was, hetgeen bleek uit de inbraak gedurende de tijd dat hij in de Belgische inrichting zat en de manier waarop hij daar in en uit wist te komen. Hij eiste dan ook de hoogste gevangenisstraf en wilde van ontoerekenbaar niets horen. Tijdens dat verhaal zat de dwerg dwaas te grinniken en op zijn hoofd te krabben, alsof de hele zaak hem niet aanging, maar zijn hersens werkten koortsachtig. Hij begreep dat hij het ditmaal bij deze Officier van Justitie niet zou halen en dat hij iets anders moest bedenken. Hij sloot de
ogen alsof hij in slaap was gevallen, waardoor zijn bewakers minder goed opletten. Toen de Officier van Justitie klaar was, vloog hij plotseling overeind, duwde de twee bewakers naast hem uit de bank en stormde naar de verhoging toe, waarop de Officier van Justitie en de rechters zaten. Met een sprong wipte hij over het houten hek heen en voordat men van verbazing was bekomen, kroop de dwerg op de schoot van de Officier van Justitie, die hem tevergeefs probeerde weg te duwen. In plaats van de verwachte aanval, overdekte hij het gezicht van de Officier van Justitie met kussen en snikte luid aan zijn borst. De walging en het afgrijzen stonden duidelijk op het gezicht van deze heer te lezen, maar hij was machteloos in de sterke armen van de dwerg. Met geweld werd deze door de toegesnelde politiemannen van zijn schoot getrokken en vlak daarop onderbrak de voorzitter de zitting om de Officier van Justitie gelegenheid te geven zich te herstellen. Dat deed hij ook met water en zeep, waarmee hij zijn gezicht afboende, waarop de dwerg hem gekust had. •Hij werd nog steeds misselijk als hij daaraan dacht en bovendien was hij razend van nijd omdat hij in de zaal had horen lachen. Toen de voorzitter dan ook de zitting weer opende en het woord aan de Officier van Justitie gaf, ging er een dof gegrinnik door de zaal en keek men vol verwachting naar de dwerg, die nu met de handboeien aan zijn bewakers was gekoppeld. Die keek hunkerend naar de Officier van Justitie alsof hij hem weer wilde zoenen en deze wees naar de dwerg en riep wanhopig uit.
„Hij is stapelgek … ontoerekenbaar!”
De dwerg glimlachte listig en enige dagen later liep hij in de tuin van een inrichting achter een kruiwagen, waarin afgevallen blaren lagen.