‘Paarden!’ zei Meren met raspende stem. ‘Ik hoor hoeven.’
‘Dat verbeeld je je maar,’ zei Taita even schor. ‘Dat is onmogelijk.’
‘Nee, Meren heeft gelijk,’ zei Fenn en ze wees naar de bomen. ‘Paarden!’
Taita knipperde met zijn ogen tegen het stof en de rook, maar hij kon niet goed zien. Hij zag alles vaag en dof. Hij veegde met de mouw van zijn tuniek over zijn ogen en keek toen opnieuw.
‘Cavalerie!’ mompelde hij ongelovig.
‘Egyptische cavalerie,’ juichte Meren. ‘Elitetroepen! Ze voeren een blauw vaandel.’ De cavalerie sneed door de linies van de Basmara heen, reeg hen aan de lans en keerde vervolgens om het werk met het zwaard af te maken. De Basmara wierpen hun wapens neer en vluchtten in wanorde.
‘Het bestaat niet,’ mompelde Taita. ‘We zijn vierenhalfduizend kilometer van Egypte vandaan. Hoe komen die mannen hier? Het is onmogelijk.’
‘Nou, ik geloof mijn ogen – of, beter gezegd, mijn ene goede oog,’ riep Meren vrolijk. ‘Dit zijn onze landgenoten!’ Binnen een paar minuten waren de Basmara die nog op het veld overbleven dood of zouden dat snel zijn. De gardisten draafden terug en leunden uit het zadel om de gewonden ter plekke met de lans dood te steken. Een drietal hoge officieren maakte zich los uit de hoofdmacht van de cavaleristen en kwam in handgalop naar het kleine groepje overlevenden toe.
‘De hoogste officier is een kolonel van de Blauwen,’ zei Taita.
‘Hij draagt het Goud van Verdienste en het Kruis van de Broederschap van de Rode Weg,’ zei Meren. ‘Hij is een echte soldaat!’
De kolonel stopte voor Taita en bracht de militaire groet door zijn rechterhand omhoog te brengen. ‘Ik vreesde dat we te laat zouden zijn, verheven Magiër, maar ik zie dat u in goede gezondheid verkeert en ik dank alle goden voor die zegen.’
‘Kent u mij?’ Taita’s verbazing was nog groter geworden.
‘De hele wereld kent Taita van Gallala. Ik heb u echter na de nederlaag van de valse farao ontmoet aan het hof van koningin Mintaka, maar dat was vele jaren geleden, toen ik nog maar vaandrig was. Geen wonder dat het u ontschoten is.’
‘Tinat! Kolonel Tinat Ankut?’ Taita diepte de herinnering aan het gezicht van de man uit zijn geheugen op.
De kolonel glimlachte dankbaar. ‘U doet me eer aan door me te herkennen.’
Tinat Ankut was een knappe man met een krachtig, intelligent gezicht en een eerlijke blik. Taita bekeek hem door zijn Innerlijke Oog en hij zag geen bezoedeling of gebrek in zijn aura, hoewel hij diep erin een sombere, blauwe flikkering zag die op een ernstige, emotionele stoornis duidde. Hij wist onmiddellijk dat Tinat geen tevreden man was. ‘We hebben over u gehoord toen we in Fort Adari waren,’ zei Taita, ‘maar de mannen die u daar hebt achtergelaten, dachten dat u vele jaren geleden in de wildernis omgekomen was.’
‘Zoals u ziet, hadden ze het bij het verkeerde eind.’ Tinat glimlachte niet. ‘Maar we moeten hier weg. Mijn verkenners hebben nog vele duizenden van deze wilden ontdekt die hiernaartoe optrekken. Ik heb gedaan wat me opgedragen is en u staat nu onder onze bescherming. We mogen geen tijd verliezen, dus we vertrekken direct.’
‘Waar brengt u ons naartoe, kolonel Tinat? Hoe wist u dat we hier waren en hulp nodig hadden? Wie heeft u gestuurd om ons te redden?’ vroeg Taita.
‘Uw vragen zullen allemaal te zijner tijd beantwoord worden, Magiër, maar helaas niet door mij. Ik laat kapitein Onka hier achter om u verder behulpzaam te zijn.’ Hij salueerde weer en reed weg.
Ze lieten de paarden overeind komen. De meeste waren gewond en twee zo ernstig dat ze afgemaakt moesten worden, maar Windrook en Wervelwind waren ongedeerd gebleven. Hoewel ze nog maar weinig te dragen overhadden, was Taita’s medische uitrusting zwaar en omvangrijk. Ze hadden niet genoeg lastdieren om alles te dragen, dus liet kapitein Onka nog twee pakpaarden halen. Inmiddels verzorgde Taita de verwondingen van zijn mensen en hun paarden. Onka was ongeduldig, maar het werk kon niet haastig gedaan worden en het duurde een tijdje voordat ze konden vertrekken.
Toen ze vertrokken, werden ze geleid door een eskadron van Tinats cavalerie. Taita’s kleine groep reed in het midden en was goed beschermd. Achter hen liep een grote, zwoegende colonne die grotendeels bestond uit weeklagende gevangenen van wie de meesten Basmara-vrouwen waren.
‘Slaven,’ vermoedde Meren. ‘Tinat combineert slaven halen met het redden van onschuldige reizigers.’
Taita gaf geen commentaar en hij overdacht hun eigen positie en status. Zijn wij ook gevangenen of geëerde gasten? vroeg hij zich af. We werden op een onduidelijke manier begroet. Hij overwoog om kapitein Onka de vraag te stellen, maar hij wist dat het verspilde moeite zou zijn. Onka was even zwijgzaam als zijn commandant was geweest.
Toen ze Tamafupa eenmaal verlaten hadden, trokken ze in zuidelijke richting en ze volgden de droge bedding van de Nijl naar het meer. Al snel kwamen de Rode Stenen en de tempel op de rots erboven in zicht, maar op dat punt verlieten ze de bedding en vervolgden hun weg naar het oosten over een pad naast het meer. Taita probeerde met Onka over de tempel en de stenen te praten, maar Onka had daar een standaardantwoord op: ‘Ik weet er niets van, Magiër. Ik ben maar een gewone soldaat en geen grote wijze.’
Toen ze na een kilometer of drie een andere rots boven het meer beklommen, keken ze uit op een beschutte baai. Taita en Meren waren stomverbaasd toen ze een vloot van zes oorlogsgaleien en verscheidene grote transportboten zagen die maar een paar el van het witte strand vandaan in het rustige water voor anker lagen. De vaartuigen waren gebouwd naar een ontwerp dat ze in Egyptische wateren nog nooit hadden gezien: ze hadden een open dek en waren vóór en achter gelijk. Het was duidelijk dat de lange mast uit het spoor genomen en plat op de romp gelegd kon worden. De scherpe boegen en achterstevens waren erop gebouwd om door het woelige water van de stroomversnellingen van een snelstromende rivier te varen. Het was een slim ontwerp, moest Taita toegeven. Hij kwam later aan de weet dat de rompen demontabel waren en in vier afzonderlijke delen om watervallen of andere obstakels heen gedragen konden worden.
De vloot die in de baai voor anker lag, zag er mooi en efficiënt uit. Het water was zo schoon en zuiver dat het leek alsof de boten in de lucht hingen en hun schaduwen tekenden zich duidelijk af op de bodem van het meer. Taita kon zelfs de scholen vissen zien die eromheen zwommen, aangetrokken door het afval dat de bemanningen overboord gooiden.
‘Het ontwerp van deze rompen is buitenlands,’ merkte Meren op. ‘Het is niet Egyptisch.’
‘Op onze reizen in de Oriënt hebben we soortgelijke boten gezien in de landen voorbij de Indus,’ zei Taita.
‘Hoe zijn zulke vaartuigen op deze afgelegen, onbekende binnenzee terechtgekomen?’
‘Eén ding weet ik zeker,’ merkte Taita op. ‘Het heeft geen zin om het aan kapitein Onka te vragen.’
‘Want hij is maar een gewone soldaat en geen grote wijze.’ Meren lachte voor het eerst sinds ze uit Tamafupa waren vertrokken. Ze volgden hun gids naar het strand waar de inscheping bijna onmiddellijk begon. De gevangengenomen Basmara werden op twee van de transportboten gezet en de paarden en Tinats manschappen op de andere.
Kolonel Tinat Ankut werd heel enthousiast toen hij Windrook en Wervelwind bestudeerde. ‘Wat een schitterend paar. Hij is duidelijk haar veulen,’ merkte hij tegen Taita op. ‘Ik heb in mijn leven misschien drie paarden gezien die zich met hen kunnen meten. Ze hebben de goede benen en de sterke borst die je alleen bij paarden van Hettitische afkomst ziet. Ik zou zeggen dat deze van de vlakte van Ecbatana komen.’
‘U slaat de spijker op de kop.’ Taita applaudisseerde. ‘Gefeliciteerd. U hebt verstand van paarden.’
Tinat was duidelijk ingenomen met dit compliment en Taita, Meren en Fenn mochten van hem aan boord van zijn galei verblijven. Toen iedereen ingescheept was, werden de trossen losgegooid en voeren ze het meer op. Na korte tijd sloegen ze evenwijdig aan de oever naar het westen af. Tinat nodigde hen uit om met hem samen op het open dek te eten. Vergeleken met het karige voedsel dat ze hadden gegeten in de jaren sinds ze uit Qebui waren vertrokken, was de maaltijd die zijn kok had klaargemaakt gedenkwaardig. Vers gevangen, geroosterde vis uit het meer werd gevolgd door een stoofschotel van exotische groente en de kruik rode wijn was van een kwaliteit die de tafel van de farao gesierd zou hebben.
Toen de zon in het water voor hen uit in het water zonk, kwam de vloot op gelijke hoogte met de Rode Stenen aan de mond van de Nijl en ze voeren langs de hoge rots waarop de tempel van Eos stond. Tinat was na het drinken van twee bekers wijn een hoffelijke, innemende gastheer geworden. Taita probeerde van zijn stemming gebruik te maken. ‘Wat is dat voor een gebouw?’ Hij wees over het water. ‘Het lijkt wel een tempel of een paleis, maar dan van een bouwstijl die ik nog nooit in Egypte heb gezien. Ik vraag me af wat voor mannen het gebouwd hebben.’
Tinat fronste zijn voorhoofd. ‘Daar heb ik weinig over nagedacht, omdat ik niet bijzonder in architectuur geïnteresseerd ben, maar misschien hebt u gelijk, Magiër. Het is waarschijnlijk een heiligdom of een tempel, of wellicht een graansilo.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Kan ik u nog wat wijn aanbieden?’ De vraag had hem kennelijk geërgerd en hij werd weer afstandelijk en op een koele manier beleefd. Bovendien was het duidelijk dat de bemanning van de galei instructies had om niet met hen te praten en hun vragen niet te beantwoorden.
Dag in dag uit voer de vloot in westelijke richting langs de oever van het meer. Op Taita’s verzoek zette de kapitein een zeil op om hun schaduw en privacy te geven. Afgeschermd van de ogen van Tinat en de bemanning gaf Taita Fenn onderricht en ze maakten goede vorderingen. Tijdens de lange reis naar het zuiden hadden ze niet vaak de gelegenheid gehad om met zijn tweeën te zijn. Nu werd hun afgescheiden hoek van het dek hun toevluchtsoord en leslokaal waarin hij haar waarneming, concentratievermogen en intuïtie steeds meer verbeterde.
Hij introduceerde haar niet in nieuwe aspecten van de esoterische kunsten, maar liet haar elke dag urenlang de vaardigheden oefenen die ze al verworven had. In het bijzonder werkte hij aan communicatie via telepathische uitwisseling van geestelijke beelden en gedachten. Hij werd gekweld door het voorgevoel dat ze in de nabije toekomst van elkaar gescheiden zouden worden. Als dat zou gebeuren, zou zo’n contact hun reddingslijn zijn. Wanneer de verbinding tussen hen eenmaal snel en zeker zou zijn geworden, zou zijn eerste zorg zijn om haar te leren hoe ze haar aura moest onderdrukken. Pas wanneer hij zeker wist dat ze die disciplines onder de knie had, zouden ze verdergaan met het repeteren van het verbinden van de krachtwoorden.
De dagenlange oefening was zo veeleisend en vermoeiend dat Fenn geestelijk en spiritueel uitgeput had moeten zijn: ze was een novice in de esoterische kunsten, een meisje in lichaam en geest. Hoewel hij in aanmerking genomen had dat ze een oude ziel was die al een ander leven achter de rug had, verbaasde haar veerkracht hem. Haar energie leek zich te voeden met haar inspanningen, op dezelfde manier waarop de waterlelie, haar levenssymbool, zich voedt met de modder uit de rivierbedding.
Het was verbazingwekkend dat ze in een oogwenk van een serieuze leerlinge kon veranderen in een levendig meisje wanneer ze de duistere raadsels van de verbindingen even liet voor wat ze waren en genoot van de schoonheid van de overvliegende flamingo’s met hun robijnrode vleugels. Wanneer ze ’s nachts op de slaapmatten die op het dek waren uitgespreid onder de luifel naast hem lag te slapen, wilde hij haar oppakken en haar zo dicht tegen zich aandrukken dat zelfs de dood hen niet van elkaar zou kunnen losrukken.
De kapitein van de galei vertelde hun dat er af en toe zonder enige waarschuwing hevige stormen boven het meer opstaken en dat vele vaartuigen die in de stormen waren vergaan nu op de bodem van het meer lagen. Wanneer ’s avonds het duister over het uitgestrekte meer viel, ging de vloot voor anker in een beschutte baai of inham. Pas wanneer de opgaande zon zijn eerste stralen boven de oostelijke horizon liet zien als een pauw die zijn staart opzet, hesen de schepen hun zeilen, werden de doften uitgeschoven en de voorstevens opnieuw naar het oosten gewend. De uitgestrektheid van het meer verbaasde Taita. De oever leek eindeloos.
Is het zo groot als de Middelzee of de grote Indische Oceaan of is het grenzeloos? vroeg hij zich af. Wanneer ze even tijd hadden, tekenden Fenn en hij kaarten op papyrusvellen of ze maakten aantekeningen over de eilanden waar ze langskwamen en over de natuur die ze op de oever zagen.
‘We brengen deze bij de geografen in de tempel van Hathor. Ze weten niets van deze geheimen en wonderen,’ zei hij tegen haar.
Er verscheen een dromerige uitdrukking in haar groene ogen. ‘O, Magiër, ik verlang er zo naar om met jou naar het land van mijn andere leven terug te gaan. Je hebt ervoor gezorgd dat ik me zo veel dierbare dingen herinner. Je neemt me daar toch eens mee naartoe, hè?’
‘Daar kun je zeker van zijn, Fenn,’ zei hij.
Aan de hand van waarnemingen van de zon, de maan en andere hemellichamen berekende Taita dat de oever geleidelijk naar het zuiden afhelde. ‘Dat geeft me reden om te denken dat we de westgrens van het meer hebben bereikt en dat we snel pal naar het zuiden zullen varen,’ zei hij.
‘Dan zullen we na verloop van tijd het einde van de aarde bereiken en er vanaf in de hemel vallen.’ Het vooruitzicht van zo’n ramp leek Fenn geen angst in te boezemen. ‘Zullen we dan eeuwig blijven vallen of uiteindelijk in een andere wereld en een andere tijd tot stilstand komen? Wat denk jij, Magiër?’
‘Ik hoop dat onze kapitein zo verstandig zal zijn om terug te keren zodra hij de gapende leegte die voor ons ligt ziet, zodat we niet door ruimte en tijd zullen hoeven te vallen. Ik ben in het hier en nu heel tevreden.’ Taita grinnikte, verrukt omdat haar verbeelding zo opbloeide.
Die avond onderzocht hij de wond in haar dij en hij was blij toen hij zag dat hij mooi genezen was. De huid rondom de hechtingen van paardenhaar was felrood geworden, een teken dat het tijd was om ze te verwijderen. Hij sneed de knopen door en trok ze er met zijn ivoren tang uit. Een paar druppels gele pus dropen uit de gaatjes die ze achterlieten. Taita rook eraan en glimlachte. ‘Zoet en goedaardig. Ik had me geen beter resultaat kunnen wensen. Kijk eens wat een mooi litteken je eraan overhoudt. Het heeft de vorm van een blad van de waterlelie, je symbool.’
Ze hield haar hoofd schuin en bestudeerde het litteken dat niet groter was dan de nagel van haar pink. ‘Wat ben je toch knap, Magiër. Ik weet zeker dat je dat met opzet hebt gedaan. Ik vind het mooier dan Imbali haar tatoeages vindt. Wat zal ze jaloers zijn!’
Ze voeren verder door een doolhof van eilanden waarop bomen groeiden met stammen die zo dik en hoog waren dat het leek alsof het pilaren waren die de omgekeerde blauwe schaal van hemel omhooghielden. Adelaars zaten op de ruige nesten die ze in de hoge takken hadden gebouwd. Het waren schitterende vogels met witte koppen en roodbruine vleugels. In vlucht stootten ze een wilde, monotone kreet uit: daarna doken ze neer op het meer en vlogen omhoog met een grote vis in hun klauwen.
Op elk strand lagen monsterlijke krokodillen te zonnen en ze zagen groepen nijlpaarden in de ondiepten. Hun ronde, grijze ruggen leken op grote granieten rotsblokken. Toen ze het open water weer op voeren draaide de oever pal naar het zuiden, zoals Taita had voorspeld, en ze vervolgden hun weg naar het einde van de wereld. Ze voeren langs eindeloze bossen die bevolkt werden door grote kuddes zwarte buffels en grijze olifanten en enorme varkensachtige dieren die een scherpe hoorn op hun neus hadden. Het waren de eerste dieren van deze soort die ze tegenkwamen en Taita maakte er tekeningen van die Fenn een wonder van nauwkeurigheid noemde.
‘Mijn vrienden de priesters zullen nauwelijks in het bestaan van zulke wonderbaarlijke dieren kunnen geloven,’ merkte Taita op. ‘Meren, zou jij misschien een van deze dieren kunnen doden zodat we zijn neushoorn mee kunnen nemen als geschenk voor de farao?’ Hun stemming was zo opgewekt geworden dat ze waren gaan geloven dat ze uiteindelijk naar hun land in het verre noorden zouden terugkeren.
Zoals altijd wilde Meren graag op jacht gaan en hij reageerde enthousiast op het voorstel. ‘Als u Tinat en de kapitein kunt overhalen om één of twee dagen voor anker te gaan, ga ik met een paard en een boog aan land.’
Taita benaderde Tinat met de suggestie dat de paarden die zo lang te weinig beweging hadden gehad in de beperkte ruimte van de transportboot er veel baat bij zouden hebben als ze eens flink konden galopperen en de kolonel bleek verrassend inschikkelijk te zijn.
‘U hebt gelijk, Magiër, en een flinke voorraad vers vlees zou ook niet ongelegen komen. Met al die soldaten en slaven moeten er heel wat magen gevuld worden.’
Die avond kwamen ze bij een grote vlakte op de oever van het meer. Op de open plekken krioelde het van het wild, van de grijze olifanten tot de kleinste, meest gracieuze antilopen. De vlakte werd doorsneden door een kleine rivier die uit het oosten kwam en in het meer uitmondde. Ze was een korte afstand bevaarbaar en bood de vloot een veilige haven. Ze brachten de paarden aan land en de mannen sloegen een kamp op de rivieroever op. Ze waren allemaal dolblij dat ze vaste grond onder de voeten hadden en toen ze de volgende ochtend uitreden was de stemming feestelijk. Tinat gaf zijn jagers opdracht zich op de kuddes buffels te richten en de koeien en de vaarzen uit te kiezen omdat hun vlees smakelijker was dan dat van de oude stieren dat zo taai en onwelriekend was dat het bijna oneetbaar was.
Meren en Hilto waren inmiddels hersteld van de verwondingen die ze in Tamafupa hadden opgelopen. Zij zouden de jacht op de monsterlijke dikhuiden met de neushoorn leiden. Nakonto en Imbali zouden te voet volgen en Taita en Fenn zouden als toeschouwers achterblijven. Op het laatste moment reed kolonel Tinat naar Taita toe en zei: ‘Ik zou graag samen met u naar de jacht kijken. Ik hoop dat u geen bezwaar tegen mijn aanwezigheid hebt.’
Taita was verbaasd. Hij had van de norse man zo’n vriendelijk gebaar niet verwacht. ‘Ik stel uw gezelschap zeer op prijs, kolonel. Zoals u weet, willen we een van die vreemde dieren met een hoorn op hun neus doden.’
Inmiddels zwierven groepen cavaleristen over de vlakte. Ze tartten de kuddes buffels met opgewonden kreten en reden tot zo dicht bij de dieren dat ze hen met de lans konden steken. Wanneer de dappere runderen zich tegen de jagers keerden, werden ze met een salvo pijlen gedood. Al snel was het gras bezaaid met zwarte kadavers en de in paniek geraakte kuddes stormden over de vlakte in een wanhopige poging om aan de jagers te ontkomen.
Om de op hol geslagen kuddes en de ruiters die de dieren achtervolgden te mijden en om open terrein te vinden waar hij speciaal op de neushoorns kon jagen, stak Meren de kleine rivier over en reed over de oever. De anderen volgden hem tot ze uit het zicht van de vaartuigen waren en de vlakte voor zichzelf hadden. Voor hen zagen ze een aantal neushoorns die in kleine groepjes van vrouwtjes en kalveren over het grasland verspreid waren. Meren was echter vastberaden om de hoorn van een patriarch te bemachtigen, een trofee die een waardig geschenk voor de farao zou zijn.
Terwijl hij hen verder van de voor anker liggende schepen vandaan leidde, merkte Taita dat het gedrag van kolonel Tinat geleidelijk veranderde. Hij werd minder terughoudend en hij glimlachte af en toe zelfs om Fenns gebabbel. ‘Uw pupil is een intelligent meisje,’ merkte hij op, ‘maar is ze ook discreet?’
‘Ze is een jong meisje, zoals u zei, en ze is gespeend van wrok en boosaardigheid.’ Tinat ontspande zich nog wat meer en Taita opende zijn Innerlijke Oog om de gemoedstoestand van de man te beoordelen. Hij voelt zich onvrij, dacht hij. Hij wil niet dat zijn officieren zien dat hij vrijuit met me praat. Hij is bang voor een van zijn mannen. Ongetwijfeld is dat kapitein Onka die waarschijnlijk opdracht heeft om hem in de gaten te houden en bij een van zijn meerderen verslag over hem uit te brengen. Tinat heeft me iets te vertellen, maar hij is bang.
Taita maakte geestelijk contact met Fenn en hij zag dat ze ontvankelijk werd. Hij stuurde haar een boodschap in het Tenmass: ‘Ga naar Meren toe. Laat me alleen met Tinat.’
Ze keek hem onmiddellijk aan en glimlachte. ‘Excuseer me alsjeblieft, Magiër,’ zei ze lief. ‘Ik zou een stukje met Meren samen rijden. Hij heeft beloofd een boog voor me te maken.’ Ze spoorde Wervelwind met haar knieën aan tot handgalop en liet Taita alleen met Tinat.
De twee mannen reden zwijgend door tot Taita zei: ‘Uit mijn gesprek met farao Nefer Seti heb ik begrepen dat hij u al die jaren geleden, toen hij uit Egypte vertrok, heeft bevolen om naar de bron van Moeder Nijl te reizen en daarna naar Karnak terug te keren om hem van uw bevindingen op de hoogte te brengen.’
Tinat keek hem scherp aan, maar hij antwoordde niet.
Taita zweeg eventjes tactvol en vervolgde toen: ‘Het lijkt vreemd dat u niet bent teruggekeerd om hem over uw succes te vertellen en de beloning van hem op te eisen die u ruimschoots verdiend hebt. Het verbaast me dat we niet naar Egypte reizen, maar in een diametraal tegenovergestelde richting.’
Tinat zweeg nog even en zei toen zacht: ‘Farao Nefer Seti is mijn koning niet meer. Egypte is niet langer mijn vaderland. Mijn mannen en ik hebben een mooier, rijker en gezegender land tot vaderland gekozen. Er rust een vloek op Egypte.’
‘Ik had nooit kunnen geloven dat een officier van uw kaliber zich aan zijn patriottische plicht zou onttrekken,’ zei Taita.
‘Ik ben niet de eerste Egyptische officier die dat doet. Negentig jaar geleden was er een andere officier die nooit naar Egypte teruggekeerd is nadat hij dit nieuwe land had ontdekt. Hij was door koningin Lostris op eenzelfde missie uitgestuurd. Ook hij moest de bron van de Nijl gaan zoeken. Zijn naam was generaal Heer Aquer.’
‘Ik heb hem goed gekend,’ onderbrak Taita hem. ‘Hij was een goede soldaat, maar onvoorspelbaar.’
Hoewel Tinat hem achterdochtig aankeek, trok hij Taita’s bewering niet in twijfel. Hij vervolgde: ‘Heer Aquer heeft de weg bereid voor de vestiging van Jarri, het land van de Bergen van de Maan. Zijn directe afstammelingen hebben het opgebouwd tot een sterke, moderne staat. Het is mij een eer om hen te dienen.’
Taita keek met zijn Innerlijke Oog naar hem en zag dat deze bewering onwaar was: hij voelde zich bij lange na niet vereerd omdat hij deze buitenlandse regering diende. Tinat was in grote verwarring. ‘Brengt u ons daar nu naartoe? Naar die staat Jarri?’
‘Dat zijn mijn orders, Magiër,’ zei Tinat.
‘Wie is de koning van dat land?’ vroeg Taita.
‘We hebben geen koning. We worden geregeerd door een oligarchie van nobele, wijze mannen.’
‘Wie kiest hen?’
‘Ze worden uitgekozen op grond van hun kwaliteiten.’
Weer zag Taita dat Tinat dit niet echt geloofde. ‘Bent u een van de oligarchen?’
‘Nee, Magiër. Die eer zal mij nooit te beurt vallen omdat ik niet van adellijke geboorte ben. Ik ben een betrekkelijke nieuwkomer in Jarri. Een immigrant.’
‘Dus Jarri heeft een gelaagde maatschappij?’ vroeg Taita. ‘Verdeeld in edelen, burgers en slaven?’
‘Dat klopt in grote lijnen wel. Hoewel we bekendstaan als immigranten, niet als burgers.’
‘Aanbidden jullie Jarrianen nog steeds het pantheon van Egyptische goden?’
‘Nee, Magiër. We aanbidden maar één god.’
‘Wie is hij?’
‘Dat weet ik niet. Alleen de ingewijden in het geloof kennen zijn naam. Ik bid dat die gunst me eens verleend zal worden.’ Taita zag weer tegenstrijdige stromingen in zijn aura toen hij dit zei: er was iets wat Tinat niet over zijn lippen kon krijgen, ook al was hij juist aan het toezicht van Onka ontsnapt om het te zeggen.
‘Vertel me eens wat meer over dit land dat zo geweldig is dat het de loyaliteit van een man van uw kaliber heeft weten te winnen.’ Taita moedigde hem aan om vrijuit te spreken.
‘Daar zijn geen woorden voor,’ antwoordde Tinat, ‘maar we zullen er binnenkort zijn en dan kunt u zich een eigen oordeel vormen.’ Hij liet de gelegenheid om vrijuit te spreken lopen.
‘Toen u ons van de Basmara redde, zei u iets wat me deed geloven dat u daar speciaal voor dat doel naartoe gestuurd was, kolonel Tinat. Was dat juist?’
‘Ik heb al te veel gezegd… omdat ik u zo respecteer en hoogacht. Maar ik moet u vragen me niet onder druk te zetten. Ik weet dat u een superieure en onderzoekende geest hebt, maar u gaat een land binnen dat andere gewoonten en wetten heeft. In deze fase bent u een gast, dus het zou voor ons allemaal nuttig zijn als u de mores van uw gastheren respecteert.’ Tinat trok zich nu helemaal terug.
‘En dat betekent dat ik me niet moet bemoeien met zaken die me niet aangaan?’
‘Precies,’ zei Tinat. Het was een sobere waarschuwing en hij kon zich er niet toe brengen meer te zeggen.
‘Ik heb altijd het standpunt gehuldigd dat nuttigheid een rechtvaardiging is voor tirannie en een zoethoudertje voor slaven.’
‘Een gevaarlijk standpunt dat u maar beter voor u kunt houden zolang u in Jarri bent, Magiër.’ Tinat sloot zijn mond zoals hij het vizier van zijn bronzen helm zou sluiten en Taita wist dat hij nu niets meer aan de weet zou komen, maar hij was niet teleurgesteld. Hij was eerder verbaasd dat hij zoveel te horen had gekregen.
Ze werden onderbroken door de vage kreten van de jagers. Ver voor hen uit had Meren een prooi gevonden die zijn pijlen waardig was.
Het voorwereldlijke monster verdedigde zich snuivend als een vuurspuwende draak en het deed korte, woeste uitvallen naar zijn kwelgeesten. Het schopte met zijn grote hoeven het stof op en zwaaide zijn gehoornde neus heen en weer. Zijn varkensoogjes glinsterden en zijn oren stonden naar voren. Zijn neushoorn was zo lang als een man en doordat het dier hem voortdurend scherpte aan boomstammen en termietenheuvels was hij gepolijst tot hij glansde als een zwaard.
Toen zag Taita Fenn en de gal kwam in zijn keel omhoog. Ze daagde het dier uit. Kalm en vol vertrouwen in haar rijkunst en Wervelwinds snelheid, stak ze schuin voor het beest over en daagde het uit om aan te vallen. Taita drukte zijn hielen in Windrooks flanken en galoppeerde naar haar toe om haar tegen te houden. Tegelijkertijd zond hij haar een dringende astrale impuls toe. Hij voelde dat ze hem met de handigheid van een ervaren zwaardvechter afweerde en dat ze daarna haar geest voor hem sloot. Zijn woede en bezorgdheid laaiden hoog op. ‘De kleine duivelin!’ mompelde hij.
Op dat moment werd de aandacht van de neushoorn getrokken door Wervelwinds glanzende grijze huid en hij ging op Fenns uitdaging in. Hij stormde knorrend, snuivend en met zijn grote hoeven op de grond stampend op hen af. Fenn raakte de nek van het hengstveulen aan en ze gingen abrupt over in volle galop. Ze zat half omgedraaid in het zadel om de afstand te schatten tussen de punt van de hoorn en Wervelwinds wapperende staart. Toen ze een beetje te ver uitliepen, liet ze Wervelwind inhouden om het gat te dichten en het beest op te hitsen.
Ondanks zijn angst om haar veiligheid kon Taita er niets aan doen dat hij haar vaardigheid en lef bewonderde toen ze het dier tot dicht voor Meren lokte. Hij schoot snel achter elkaar drie pijlen af die het dier allemaal achter de schouder troffen en zich tot aan de bevedering in de dikke grijze huid begroeven. De neushoorn wankelde en Taita zag bloedig schuim uit zijn bek komen. Minstens een van Merens pijlen had een long doorboord. Fenn lokte het beest verder mee, leidde het handig in een cirkel tot voor Merens gespannen boog en dwong het op die manier de andere flank bloot te geven. Meren schoot steeds opnieuw. Zijn pijlen gingen diep en ze boorden zich door het hart en beide longen.
De neushoorn ging langzamer lopen terwijl zijn longen zich met bloed vulden. De lethargie van de dood maakte zijn enorme poten loodzwaar. Ten slotte bleef hij met hangende kop staan terwijl het bloed uit zijn open bek en neus stroomde. Nakonto kwam van de zijkant aanrennen en dreef de punt van zijn speer vlak achter zijn oor schuin naar voren in zijn kop om de hersens te bereiken. Het zware lichaam van de neushoorn viel met zo’n klap neer dat de aarde schudde en een wolk stof opstoof.
Tegen de tijd dat Taita hen bereikte, waren ze allemaal afgestegen en hadden ze zich rondom het kadaver verzameld. Fenn danste van opwinding en de anderen lachten en klapten in hun handen. Taita was vastbesloten haar te straffen omdat ze niet naar hem geluisterd had en haar te vernederen door haar naar de galei terug te sturen, maar toen hij met een strak gezicht afsteeg, rende ze op hem af en sprong ze omhoog om haar armen om zijn nek te slaan. ‘Heb je alles gezien, Taita? Was het niet prachtig? Was je niet trots op Wervelwind en mij?’ Voordat hij haar daarna de scherpe berisping kon geven die op zijn lippen brandde, drukte ze haar lippen tegen zijn oor en fluisterde: ‘Je bent zo aardig en lief voor me. Ik houd van je, lieve Taita!’
Hij voelde zijn woede wegebben en hij vroeg zich met enige zelfspot af wie wie nu trainde. Dit zijn de kunsten waarin ze zich in het andere leven perfect bekwaamd heeft. Ik ben er nog steeds weerloos tegen.
De jagers hadden meer dan veertig grote dieren gedood, dus duurde het een paar dagen voordat alle kadavers geslacht waren en het vlees gerookt en aan boord van de transportboten gebracht was. Pas toen konden ze aan boord van de galeien gaan en de reis naar het zuiden voortzetten. Toen Tinat terug was bij zijn officieren, werd hij weer afstandelijk en onbenaderbaar. Taita keek met zijn Innerlijke Oog naar hem en zag dat hij dat hij spijt had van hun gesprek en van de onthullingen die hij had gedaan. Hij vreesde de consequenties van zijn indiscretie.
De wind ruimde naar het noorden en werd frisser. De bemanningen van de galeien haalden de riemen binnen en hesen de grote latijnzeilen. Wit water krulde onder hun voorstevens en de oever schoot aan stuurboord voorbij. Op de vijfde ochtend na de jacht op de neushoorn bereikten ze de mond van een andere zijrivier die van het hoogland in het westen kwam en een enorme hoeveelheid water in het meer loosde. Taita hoorde de bemanningsleden onder elkaar praten en de naam ‘Kitangule’ werd regelmatig genoemd. Dat was kennelijk de naam van de rivier. Hij was niet verbaasd dat de kapitein het zeil liet strijken en de riemen weer liet uitleggen. Hun galei leidde de vloot de Kitangule op en vocht tegen de sterke stroming.
Binnen een kilometer of drie kwamen ze bij een grote nederzetting die langs de rivieroever gebouwd was. Er waren scheepswerven met de onafgebouwde rompen van twee grote vaartuigen die op de helling lagen. Werklieden zwermden eroverheen en Taita wees Meren de opzichters aan. ‘Dat verklaart het buitenlandse ontwerp van de schepen in dit eskader. Ze moeten allemaal op deze werven gebouwd zijn en degenen die ze gebouwd hebben, zijn ongetwijfeld afkomstig uit de landen voorbij de Indus.’
‘Hoe komen ze hier, zo ver van hun eigen land?’ vroeg Meren zich af.
‘Er is hier iets waardoor talentvolle mannen van verre aangetrokken worden, zoals bijen door een veld bloemen.’
‘Zijn wij ook bijen, Magiër? Worden wij hier ook door aangetrokken?’
Taita keek hem verbaasd aan. Dit was ongewoon opmerkzaam van Meren. ‘We zijn hier gekomen om een heilige eed in te lossen die we de farao gezworen hebben,’ bracht hij hem in herinnering. ‘Maar nu we hier aangekomen zijn, moeten we op onze hoede blijven. We mogen ons niet laten veranderen in dromers en lotuseters zoals zo veel van deze Jarrianen lijken te zijn.’
De vloot voer verder de rivier op. Binnen een paar dagen kwamen ze bij de eerste watervallen met wit water die de rivier van oever tot oever versperden. Dit ontmoedigde Tinat en zijn kapiteins niet, want aan de voet van de watervallen lag nog een dorpje en erachter waren uitgestrekte omheinde weiden met kuddes bultossen.
Passagiers, paarden en slaven werden ontscheept. Met alleen de bemanningen nog aan boord werden er zware touwen van vervlochten lianen aan de schepen gebonden en vervolgens werden ze door spannen ossen door de watervallen getrokken. Op het land beklommen de mannen en de paarden het pad dat naast de waterval liep tot ze het hogere gebied bereikten. Boven de watervallen was het water diep en kalm en de galeien reden licht voor anker. Ze scheepten zich allemaal in om verder te reizen tot ze bij de volgende waterval kwamen waar de procedure werd herhaald.
Drie keer kwamen ze bij watervallen die te steil en te wild waren om de vaartuigen erdoorheen te slepen. Het Egyptische technische genie sprak duidelijk uit de uitgebreide waterwerken waarmee de obstakels omzeild werden: naast de watervallen was een reeks zigzag aangelegde kanalen gegraven die aan beide uiteinden schutsluizen met houten deuren hadden om de vaartuigen naar het volgende niveau te tillen. Het duurde vele dagen en het kostte veel moeite om de vloot de waterladders op te krijgen, maar uiteindelijk waren ze weer in de diepe, rustig stromende hoofdrivier.
Sinds ze het meer hadden verlaten, was het gebied waar ze doorheen waren gekomen van een schitterende diversiteit. Ongeveer honderdvijftig kilometer nadat ze de Kitangule waren opgevaren liep de rivier door dicht oerwoud. De takken raakten elkaar bijna boven hen en het leek alsof er geen twee bomen van dezelfde soort waren. Ze waren behangen met lianen en bloeiende klimplanten. Hoog in het bladerdak kwetterden troepen apen luidruchtig tussen bloeiende orchideeën en vruchten. Glinsterende varanen lagen te zonnen op takken die over de rivier heen hingen. Bij de nadering van de boten wierpen ze zich naar beneden en kwamen met zo’n plons in het water terecht dat de mannen aan de riemen natgespat werden.
Wanneer ze ’s avonds langs de oever afmeerden en de boten aan de stammen van de grote bomen vastbonden, hoorden ze in het donker de roep en het geschuifel van ongeziene dieren en het gebrul van de roofdieren die erop jaagden. Sommige bemanningsleden zetten vislijnen in het zwarte water uit en ze deden slachtafval als lokaas aan de bronzen haken. Aan één lijn moesten drie mannen zich inspannen om de reusachtige meerval die toegehapt had aan boord te trekken.
De vegetatie langs de oever veranderde langzaam, terwijl ze via de watervallen omhoogklommen. De drukkende hitte verdween en de lucht werd koeler en gezonder. Toen ze de laatste waterladder beklommen hadden, kwamen ze in een glooiend landschap met grazige open plekken en open bossen die gedomineerd werden door vele acaciasoorten: sommige waren bladloos en doornig, andere waren bedekt met zacht, veerachtig gebladerte en weer andere hadden enorme, zwarte stammen en donkere takken. In de hoogste ervan hingen lavendelvruchten in trossen als druiven.
Het was een vruchtbaar, goed van water voorzien land waar de open plekken bedekt waren met weelderig zoet gras en waar tientallen stromen op de Kitangule uitkwamen. De vlakte krioelde van de kuddes grazende dieren en er ging geen dag voorbij zonder dat ze troepen leeuwen zagen die op jacht waren of in de openlucht rustten. ’s Nachts was hun donderende gebrul angstaanjagend. Hoe vaak ze de roofdieren ook hoorden, het werkte elke keer op hun zenuwen en hun hart begon telkens sneller te kloppen.
Ten slotte verrees een hoge helling aan de horizon en ze hoorden een geruis dat luider werd naarmate ze dichterbij kwamen. Toen ze nog een bocht in de rivier hadden gerond, zagen ze een enorme waterval voor zich die donderend en vol wit schuim vanaf de top van een klip in een kolkende groene poel aan de voet ervan stortte.
Op de stranden rondom de waterval stonden spannen ossen gereed om de schepen aan land te trekken. Ze werden weer ontscheept, maar dit was de laatste keer. Geen enkel door mensenhanden gemaakt apparaat zou de vaartuigen naar de top van die klippen kunnen tillen. De officieren en Taita’s gezelschap werden in de nederzetting op de rivieroever in gastenverblijven ondergebracht terwijl de rest van de mannen de paarden en de bagage aan land bracht. De slaven werden in barakken opgesloten.
Het duurde drie dagen voordat kolonel Tinat gereed was om de reis voort te zetten. Al hun spullen werden nu op pakossen geladen. De slaven werden de barakken uit geleid en in lange rijen aan elkaar vastgebonden. De soldaten en Taita’s groepje stegen op en reden in een lange karavaan langs de voet van de klip. Binnen anderhalve kilometer klom de weg steil en in een serie haarspeldbochten tegen de helling omhoog en versmalde zich daarna tot een pad. De helling werd zo steil dat ze gedwongen waren om af te stijgen en de paarden, de zwaarbeladen ossen en de ploeterende slaven achter hen naar boven te leiden.
Halverwege de klip kwamen ze bij een plek waar een diepe kloof overspannen werd door een smalle hangbrug van touw. Kapitein Onka nam de leiding over de oversteek op zich en hij liet maar een klein aantal mannen en pakdieren tegelijk over de gevaarlijke brug naar de andere kant gaan. Zelfs met een beperkte belasting zwaaide de brug alarmerend heen en weer en zakte angstaanjagend door en pas halverwege de middag was de karavaan over het ravijn heen.
‘Is dit de enige weg naar de top van de klippen?’ vroeg Meren aan Onka.
‘Er is een gemakkelijkere weg die zestig kilometer naar het zuiden over de helling omhoogloopt, maar dan zou de reis een paar dagen langer duren.’
Toen ze aan de andere kant kwamen, keken ze naar beneden en het uitzicht leek de wereld te omvatten. Vanuit de hoogte keken ze uit over goudkleurige savannes waarover de rivieren als donkere slangen leken te kruipen, verre blauwe heuvels, en groene oerwouden. Aan de mistige horizon glansde het water van het grote meer Nalubaale, waarover ze waren gevaren, als gesmolten metaal.
Ten slotte bereikten ze het grensfort dat op de bergkam stond en de Kitangule-pas en de toegang tot Jarri bewaakte. Het was donker tegen de tijd dat ze ervoor hun bivak opsloegen. Het regende die nacht, maar ’s ochtends scheen de zon weldadig. Toen ze over het landschap uitkeken, werden Taita en Fenn verrast door een uitzicht dat zo schitterend was dat daarbij vergeleken alles wat ze tot nu toe gezien hadden alledaags leek. Onder hen lag een groot plateau dat zich tot de verre horizon uitstrekte. Ernaast verrees een keten van ruige bergen die zo hoog waren dat ze het verblijf van de goden moesten zijn. Drie centrale toppen glansden met de etherische helderheid van de volle maan. Taita en Meren hadden door de bergen langs de Khorosan-route gereisd, maar Fenn had nog nooit sneeuw gezien. Ze was sprakeloos door het prachtige panorama. Toen ze eindelijk haar stem terugvond, riep ze: ‘Kijk! De bergen staan in brand.’
Uit de top van elke glanzende berg walmden zilverkleurige rookwolken.
‘U zocht één vulkaan, Magiër,’ zei Meren zacht, ‘maar u hebt er drie gevonden.’ Hij draaide zich om en wees naar het Nalubaale-meer aan de andere kant van de pas dat in de verte glansde. ‘Vuur, lucht, water en aarde…’
‘… maar de heer daarvan is vuur.’ Taita vulde de spreuk van Eos aan. ‘Dit moet het bastion van de heks zijn.’ Zijn benen trilden en hij was overmand door emotie. Ze waren van zo ver gekomen en hadden zo veel ontberingen geleden om deze plek te bereiken. Hij moest even gaan zitten, want zijn benen konden zijn gewicht nauwelijks meer dragen. Hij vond een plek waarvandaan hij over het panorama kon uitkijken. Fenn ging op de steen naast hem zitten om zijn emoties te delen.
Ten slotte reed kapitein Onka vanaf het hoofd van de karavaan terug om hen te zoeken. ‘Jullie mogen hier niet langer blijven rondhangen. We moeten verdergaan.’
De weg helde nu minder steil af. Ze bestegen de paarden, reden de lage heuvels door en vervolgens het plateau op. De rest van de dag reden ze door een betoverend landschap in de richting van de bergen. Ze waren nu boven het meer, de oerwouden en de woestijnen uit geklommen en hadden een gebied met een heerlijk, weldadig klimaat bereikt. Elke ademhaling leek hun lichaam nieuwe energie te geven en hun geest helderder te maken. Riviertjes met helder water stroomden vanaf de bergen naar beneden. Ze kwamen langs arbeidershuisjes en stenen hoeves met goudkleurige, rieten daken die omringd waren door boomgaarden en bosjes olijfbomen. Er waren zorgvuldig onderhouden wijngaarden met wijnranken die vol rijpende druiven hingen. Op de velden werd doerra verbouwd en de groentetuinen stonden vol meloenen, bonen, linzen, rode en groene pepers, pompoenen en andere groenten die Taita niet herkende. De weiden waren groen en kuddes runderen, schapen en geiten graasden erop. Vette varkens wroetten in de bossen in de grond, eenden en ganzen zwommen rond in de rivierpoelen en zwermen kippen scharrelden op elk erf.
‘We hebben tijdens onze reizen zelden zo’n rijk land gezien,’ zei Meren.
Wanneer ze langsreden, kwamen de boeren en hun gezinnen naar buiten om hen te verwelkomen met bekers sorbet en rode wijn. Ze spraken Egyptisch met het accent van de Twee Koninkrijken. Ze waren allemaal goed gevoed en droegen kleren van leer en linnen. De kinderen leken gezond, maar ze waren op een vreemde manier stil. De vrouwen hadden rode wangen en waren aantrekkelijk.
‘Wat een mooie meisjes,’ merkte Meren op. ‘Er zit geen lelijke tussen.’
Ze kwamen er al snel achter waarom de weiden zo groen waren. Plotseling waren de drie toppen van de met sneeuw bedekte vulkanen verborgen achter een zwaar wolkendek. Onka reed naar hen terug en zei tegen Taita: ‘Jullie moeten je cape omdoen. Het gaat binnen een uur regenen.’
‘Hoe weet u dat?’ vroeg Taita.
‘Omdat het elke middag om deze tijd regent.’ Hij wees voor zich uit naar de zich samenpakkende wolken. ‘De drie bergtoppen die Jarri domineren, hebben vele namen en een daarvan is de Regenmakers. Zij zijn de reden dat er in het land zo’n overvloed heerst.’ Toen hij uitgesproken was, daalde de regen op hen neer en ondanks hun capes werden ze door en door nat, maar binnen een paar uur werden de wolken weggeblazen en scheen de zon weer. Het land was glanzend schoongewassen. De bladeren aan de bomen glinsterden en de aarde rook naar doerrakoeken.
Ze kwamen bij een tweesprong. De colonne slaven nam het linkerpad en toen ze wegliepen, hoorde Taita een sergeant van het escorte zeggen: ‘Ze zijn hard nodig in de nieuwe mijnen bij Indebbi.’
De rest van het konvooi trok verder over het rechterpad. Met tussenpozen kwamen de soldaten kolonel Tinat de militaire groet brengen. Daarna verlieten ze de colonne en reden ze in verschillende richtingen weg naar de boerderijen waar ze woonden. Tinat en Onka bleven met een escorte van tien man bij hen. Toen ze laat in de middag op de top van een lage heuvel kwamen, zagen ze beneden hen nog een dorpje dat omringd was door groene bomen en weiden.
‘Dat is Mutangi,’ zei Tinat tegen Taita. ‘Het is de lokale marktplaats en zetel van de rechtbank. Het zal voorlopig jullie thuis zijn. Er zijn woningen voor jullie gereedgemaakt die jullie vast en zeker comfortabel zullen vinden. U hebt het al eerder gehoord, maar jullie zijn geëerde gasten in Jarri.’
De rechter, een man van middelbare leeftijd die Bilto heette, kwam hen persoonlijk verwelkomen. Zijn volle baard was vermengd met grijs, maar hij was oprecht en sterk en hij had een vaste blik en een warme glimlach. Taita keek naar hem met zijn Innerlijke Oog en zag dat hij eerlijk was en goede bedoelingen had, maar evenals kolonel Tinat Ankut was hij niet gelukkig en tevreden. Hij begroette Taita met het grootste respect, maar hij keek hem op een vreemde manier aan, alsof hij iets van hem verwachtte. Een van zijn vrouwen bracht Hilto en de anderen, met inbegrip van Nakonto en Imbali, naar een ruim stenen huis aan de andere kant van het dorp waar slavinnetjes op hen wachtten om hen te verzorgen. Bilto leidde Taita, Fenn en Meren naar een groter gebouw aan de overkant van de weg. ‘Ik denk dat u hier alles zult vinden wat u nodig hebt. Rust uit en verfris u. Binnen een paar dagen zal de raad van oligarchen u laten halen. Intussen ben ik uw gastheer en sta ik volledig tot uw beschikking.’ Voordat hij vertrok, keek Bilto Taita weer aan met een zorgelijke, onderzoekende blik, maar hij zei niets meer.
Toen ze het huis binnengingen, stonden een majordomus en vijf huisslaven in een rij op hen te wachten. De kamers waren groot en fris, maar er konden leren gordijnen voor de ramen getrokken worden en in de grootste kamers was een haard waarin het vuur al brandde. Hoewel de zon nog boven de horizon stond, was het al een beetje kil, dus de vuren zouden welkom zijn wanneer de zon onderging. Er waren schone kleren en sandalen voor hen klaargelegd en de slaven brachten kannen heet water zodat ze zich konden wassen. De avondmaaltijd die bij het licht van olielampen werd geserveerd, was een stevige stoofpot van varkenskarbonades die ze wegspoelden met een robuuste rode wijn.
Pas toen beseften ze hoe uitgeput ze van de reis waren. Merens oog deed pijn, dus goot Taita een warme balsem van olijfolie en pijnstillende kruiden in de oogkas en gaf hem daarna een dosis rode sheppen.
Ze sliepen de volgende ochtend allemaal uit. Het ging beter met Merens oog, maar hij had nog steeds pijn.
Na het ontbijt gaf Bilto hun een rondleiding door het dorp, waarop hij duidelijk trots was, en hij vertelde hun hoe de gemeenschap leefde. Hij stelde hen voor aan de leiders en Taita constateerde dat ze over het algemeen eerlijk en ongecompliceerd waren. Hij had verwacht dat hij, net als bij Bilto en kolonel Tinat, iets dubbelzinnigs in hun psyche zou bespeuren dat aan de nabijheid en invloed van Eos toegeschreven zou kunnen worden, maar er was niets bijzonders te zien, alleen de kleine zwakheden en tekortkomingen die iedereen heeft. Een van hen was ontevreden met zijn vrouw, een ander had een bijl van zijn buurman gestolen en werd verteerd door schuldgevoel, terwijl een derde zijn jonge stiefdochter begeerde.
Vroeg op de ochtend van de vijfde dag kwam kapitein Onka in Mutangi terug om te zeggen dat ze door de Opperste Raad waren ontboden. Ze moesten direct vertrekken, zei hij.
‘De citadel waarin de audiëntiezaal van de Opperste Raad gevestigd is, ligt hier bijna zestig kilometer vandaan in de richting van de Bergen van de Maan. Het is een lange rit,’ zei Onka tegen Taita. Het was mooi, zonnig weer en de lucht was fris en verkwikkend. Fenns wangen gloeiden en haar ogen schitterden. Op Taita’s bevel liet ze zich met hem terugzakken naar de achterhoede van de groep en hij praatte zachtjes tegen haar in het Tenmass. ‘Dit zal de cruciale test worden,’ waarschuwde hij haar. ‘Ik denk dat we op weg zijn naar het bastion van de heks. Je moet je aura nu onderdrukken en dat blijven doen tot we naar Mutangi terugkeren.’
‘Dat begrijp ik, Magiër, en ik zal doen wat je zegt,’ antwoordde ze. Bijna ogenblikkelijk werd haar gelaatsuitdrukking neutraal en haar ogen werden doffer. Hij zag haar aura vervagen en de kleuren ervan zwakker worden tot ze weinig verschilden van die van Imbali’s aura.
‘Hoe je ook geprikkeld of geprovoceerd wordt, je mag haar nooit toestaan om op te flakkeren. Je weet nooit van welke kant je geobserveerd wordt. Je mag je geen moment ontspannen.’
Het was halverwege de middag toen ze een dal met steile wanden binnengingen dat het centrale massief van de bergketen doorsneed. Nog geen vijf kilometer verder kwamen ze bij de buitenmuur van de citadel die was opgetrokken uit grote, rechthoekige blokken vulkanisch steen die door vakkundige metselaars uit een andere tijd aan elkaar waren gemetseld. Het steen was door de tijd verweerd. De poort stond open: het leek waarschijnlijk dat hij al vele jaren niet meer gesloten was om een vijand tegen te houden. Toen ze de citadel binnenreden, zagen ze dat de gebouwen groter en sterker waren dan alle gebouwen die ze hadden gezien sinds ze uit Egypte vertrokken waren. Het grootste deed hen zelfs sterk denken aan de tempel van Hathor in Karnak.
Stalknechten stonden te wachten om de paarden over te nemen en functionarissen in rode gewaden leidden hen door zuilengangen tot ze een kleine deur in een loggia bereikten. Ze kwamen in een antichambre waarin op de lange tafel schalen met fruit, taarten en kannen met rode wijn neergezet waren, maar eerst gingen ze de aangrenzende kamers in om zich na hun reis op te frissen. Alles was met zorg geregeld om het hun naar de zin te maken.
Toen ze een lichte maaltijd hadden genuttigd, leidde een lakei hen de audiëntiezaal van de raad binnen. De ruimte werd verwarmd door houtskoolkomforen en er lagen met kussens bedekte matten op de stenen vloer. Hij vroeg hun plaats te nemen en wees hun de plaatsen aan waar ze moesten gaan zitten. Hij zette Taita aan het hoofd van de groep en Meren en Hilto achter hem. Hij stuurde Fenn en de anderen naar de achterste rij. Taita was opgelucht dat hij geen speciale belangstelling voor haar toonde. Hij keek vanuit zijn ooghoek naar haar toen ze ingetogen naast Imbali zat en haar aura onderdrukte tot zij even zwak was als die van de lange vrouw.
Taita richtte zijn aandacht weer op de indeling en het meubilair van de zaal. Voor hem was een verhoogd, stenen podium waarop drie stoelen stonden. Ze waren van een ontwerp dat hij in de paleizen van Babylon had gezien, maar niet ingelegd met ivoor en halfedelstenen. De muur achter hen was bedekt met een beschilderd leren scherm dat vanaf het hoge stenen plafond tot aan de stenen vloer hing en dat was versierd met patronen in aardachtige kleuren. Toen Taita ze bestudeerde, zag hij dat het geen esoterische symbolen, maar slechts versieringen waren.
Ze hoorden het geluid van bespijkerde sandalen op de stenen vloer. Een rij gewapende soldaten kwam via een zijdeur de zaal binnen. Ze gingen voor het podium staan en zetten hun speren neer. De lakei kwam terug en richtte zich met een sonoor stemgeluid tot hen. ‘Toon alstublieft respect voor de edele heren van de Opperste Raad.’ Ze volgden allemaal Taita’s voorbeeld. Ze bogen zich voorover en legden hun voorhoofd op de grond. Drie mannen kwamen van achter het leren scherm vandaan. Er was geen twijfel aan dat zij de oligarchen waren. Hun gewaden waren respectievelijk geel, vuurrood en lichtblauw en ze droegen een eenvoudige zilveren kroon op hun hoofd. Hun gedrag was statig en waardig. Taita bestudeerde hun aura’s en zag dat ze divers en complex waren. Het waren sterke, karaktervolle mannen, maar het indrukwekkendst was de man in het blauwe gewaad die in het midden plaatsnam. Zijn karakter had een diepgang en schakeringen die Taita verontrustend vond.
De man gebaarde hun dat ze zich moesten ontspannen en Taita richtte zich op.
‘Gegroet, Magiër Taita van Gallala. We heten u welkom in Jarri, het land van de Bergen van de Maan,’ zei de leider in het blauwe gewaad.
‘Gegroet, Oligarch Heer Aquer van de Opperste Raad,’ antwoordde Taita.
Aquer knipperde met zijn ogen en boog zijn hoofd. ‘U kent me?’
‘Ik heb uw grootvader goed gekend,’ verklaarde Taita. ‘Hij was jonger dan u nu bent toen ik hem voor het laatst zag, maar uw gezicht lijkt sprekend op het zijne.’
‘Dan is veel van wat ik over u gehoord heb dus waar. U bent een Langlevende en een wijze. U zult een geweldige bijdrage aan onze gemeenschap leveren. Zou u zo vriendelijk willen zijn om ons voor te stellen aan uw metgezellen, die we minder goed kennen?’
Taita riep hen bij hun naam naar voren. Meren was de eerste en hij ging voor het podium staan. ‘Dit is kolonel Meren Cambyses, drager van het Goud voor Moed en Metgezel van de Rode Weg.’ De raad bestudeerde hem zwijgend. Plotseling werd Taita zich ervan bewust dat er iets ongebruikelijks aan de gang was. Hij verplaatste zijn aandacht van de drie oligarchen naar het leren scherm achter hen. Hij onderzocht het om erachter te komen of iets zich erachter verborg, maar hij vond niets. Het leek alsof de ruimte achter het scherm een leegte was. Dat alleen was genoeg om hem te alarmeren. Een of andere paranormale kracht verborg zich in dat deel van de kamer.
Eos is hier! dacht hij. Ze verspreidt geen aura en heeft zich verborgen achter een scherm dat ondoordringbaarder is dan leer. Ze kijkt naar ons. Hij was zo geschokt dat hij moeite moest doen om zichzelf onder controle te houden. Ze was het ultieme roofdier en zou bloed of zwakheid ruiken.
Ten slotte begon Aquer weer te spreken. ‘Hoe bent u uw oog verloren, kolonel Cambyses?’
‘Dat soort dingen overkomen een soldaat. We lopen in ons leven veel risico.’
‘We zullen er te zijner tijd iets aan doen,’ zei Aquer.
Taita begreep deze raadselachtige bewering niet. ‘Gaat u alstublieft weer zitten, kolonel.’ De ondervraging was oppervlakkig geweest, maar Taita wist dat ze alle informatie van Meren hadden gekregen die ze wilden hebben.
Daarna riep Taita Hilto naar voren. De oligarchen besteedden aan hem nog minder tijd. Taita zag dat Hilto’s aura eerlijk brandde, behalve de wapperende linten van blauw licht aan de randen die zijn opwinding verraadden. De oligarchen stuurden hem terug naar zijn plaats. Ze behandelden Nakonto en Imbali op dezelfde manier.
Ten slotte riep Taita Fenn. ‘Mijne heren, dit is een oorlogswees over wie ik me heb ontfermd. Ik heb haar tot mijn pupil gemaakt en haar Fenn genoemd. Ik weet weinig van haar. Omdat ik zelf nooit een kind heb gehad, ben ik erg op haar gesteld geraakt.’
Toen ze voor de Opperste Raad stond, zag Fenn eruit als een in de steek gelaten kind. Ze liet haar hoofd hangen en wipte verlegen van de ene voet op de andere. Het leek alsof ze zich er niet toe kon brengen om haar ondervragers aan te kijken. Taita keek met zijn Innerlijke Oog bezorgd naar haar. Haar aura bleef onderdrukt en ze speelde de rol die ze van hem moest spelen perfect. Nadat er nog een stilte was gevallen, vroeg Aquer: ‘Wie was uw vader, meisje?’
‘Ik ken hem niet, heer.’ Taita zag geen flikkering in haar aura die erop duidde dat ze loog.
‘Je moeder?’
‘Die herinner ik me ook niet, heer.’
‘Waar ben je geboren?’
‘Vergeef me, heer, maar dat weet ik niet.’
Het viel Taita op dat ze zich zo goed onder controle wist te houden.
‘Kom hier,’ beval Aquer. Verlegen sprong ze op het podium en ging naar hem toe. Hij pakte haar arm vast en trok haar dichter naar zijn stoel toe. ‘Hoe oud ben je, Fenn?’
‘U zult me wel dom vinden, maar dat weet ik niet.’ Aquer draaide haar om, liet zijn hand in haar tuniek glijden en voelde aan haar borst onder het linnen.
‘Er zit al iets.’ Hij grinnikte. ‘En er zal snel veel meer zijn.’ Fenns aura begon met een zachtroze kleur te gloeien en Taita vreesde dat ze haar zelfbeheersing zou verliezen. Toen besefte hij dat ze alleen maar de schaamte liet zien die elk jong meisje zou voelen wanneer er op een manier die ze niet begreep met haar omgesprongen werd. Het kostte hem meer moeite om zijn eigen woede te bedwingen. Ze voelde echter aan dat Aquers optreden een test was. Aquer probeerde Fenn of Taita een reactie te ontlokken. Taita bleef onbewogen kijken, maar hij dacht: wanneer het tot een afrekening komt, zul je daarvoor boeten, Heer Aquer.
De oligarch bleef Fenn liefkozen. ‘Ik weet zeker dat je een jonge vrouw van een buitengewone schoonheid zult worden. Als je geluk hebt, zul je hier in Jarri uitgekozen worden voor een zeer eervolle en verheven taak,’ zei hij. Hij kneep haar in een van haar kleine, ronde billen en lachte weer: ‘Ga nu maar, kleintje. Over een paar jaar zullen we je opnieuw bekijken.’
Hij stuurde hen weg, maar vroeg Taita om te blijven. Toen de anderen de kamer verlaten hadden, zei Aquer beleefd: ‘Wij van de raad moeten onderling overleggen, Magiër. Neemt u ons niet kwalijk dat we ons terugtrekken. We zullen u niet lang alleen laten.’
Toen ze terugkeerden, waren de drie oligarchen ontspannener en vriendelijker, maar ze bleven respectvol.
‘Vertel me eens wat u van mijn grootvader weet,’ zei Heer Aquer. ‘Hij is overleden voordat ik geboren was.’
‘Hij was een trouw en geëerd lid van het hof van regentes koningin Lostris in de periode van de exodus en de invasie van de Twee Koninkrijken door de Hyksos. Hare Majesteit had zo veel vertrouwen in hem dat ze hem vele belangrijke taken opdroeg. Hij ontdekte de weg die de grote bocht in de Nijl afsnijdt. Die weg wordt nog steeds gebruikt en verkort de reis van Assoean naar Qebui met honderden kilometers. De koningin heeft hem voor deze en andere prestaties eretekens toegekend.’
‘Ik heb nog steeds het Eregoud dat ik van hem geërfd heb.’
‘De koningin vertrouwde hem zelfs zo dat ze hem uitkoos om ten zuiden van Qebui een leger van tweeduizend man te leiden om de bron van de Nijl te vinden en de loop ervan in kaart te brengen. Er is maar één man teruggekeerd, maar hij was gek geworden van de koorts en de ontberingen die hij had doorstaan. Van de rest van het leger en van de echtgenotes en andere vrouwen die de soldaten vergezelden, is nooit meer iets gehoord. Er werd aangenomen dat ze door het enorm uitgestrekte Afrika opgeslokt waren.’
‘De overlevenden van het leger van mijn grootvader die het gered hebben en uiteindelijk Jarri bereikten, waren onze voorouders.’
‘Waren zij de pioniers die dit kleine land opgebouwd hebben?’ vroeg Taita.
‘Ze hebben er een bijdrage van onschatbare waarde aan geleverd,’ zei Aquer. ‘Anderen waren hier echter allang voor hen. Er wonen in Jarri al mensen sinds het begin der tijden. We noemen hen de Stichters.’ Hij keek naar de man aan zijn rechterkant. ‘Dit is Heer Caithor. Hij kan zijn rechtstreekse afstamming vijfentwintig generaties terugvoeren.’
‘Dan is het terecht dat u hem eert.’ Taita boog naar de oligarch met de zilvergrijze baard. ‘Maar ik weet dat anderen zich sinds de tijd van uw grootvader bij u gevoegd hebben.’
‘U bedoelt kolonel Tinat Ankut en zijn legioen. U hebt natuurlijk al kennis met hem gemaakt.’
‘Ja, de kolonel heeft mij en mijn mensen in Tamafupa gered van de Basmara-wilden,’ beaamde Taita.
‘Tinat Ankuts mannen en hun vrouwen zijn een welkome toevoeging aan onze gemeenschap geweest. Ons land is groot en we zijn maar met weinigen. We hebben hen hier nodig, Ze zijn van ons bloed, dus ze hebben zich soepel aan onze maatschappij aangepast. Veel van hun jonge mensen zijn met die van ons getrouwd.’
‘Natuurlijk aanbidden ze hetzelfde pantheon van goden,’ zei Taita voorzichtig, ‘geleid door de heilige drie-eenheid van Osiris, Isis en Horus.’
Hij zag dat Aquers aura boos opflakkerde en dat hij daarna zijn woede bedwong. Zijn antwoord was mild: ‘Onze religie zullen we later nog uitgebreider bespreken. Op dit moment is het voldoende om te zeggen dat nieuwe landen beschermd worden door nieuwe goden of misschien zelfs door één enkele god.’
‘Eén enkele god?’ Taita deed of hij verbaasd was.
Aquer hapte niet toe, maar kwam in plaats daarvan terug op het vorige onderwerp. ‘Afgezien van kolonel Tinat Ankuts legioen hebben vele duizenden immigranten in de loop van de eeuwen grote afstanden over de aarde afgelegd om Jarri te bereiken. Zonder uitzondering waren het mannen en vrouwen van grote verdienste. Onder degenen die we hebben mogen verwelkomen, zijn wijzen en heelkundigen, alchemisten en ingenieurs, geologen en mijnwerkers, botanici en boeren, architecten en metselaars, scheepsbouwers en anderen met speciale kundigheden.’
‘Uw land lijkt op een stevig fundament gebouwd te zijn,’ zei Taita.
Aquer zweeg even en leek het toen over een andere boeg te gooien. ‘Uw metgezel, Meren Cambyses. Het scheen ons toe dat u een grote genegenheid voor hem koestert.’
‘Hij is al bij me sinds hij een melkmuil was,’ antwoordde Taita. ‘Hij is meer dan een zoon voor me.’
‘Hij heeft veel last van zijn beschadigde oog, nietwaar?’ vervolgde Aquer.
‘Het is niet zo goed genezen als ik had gewenst,’ zei Taita.
‘Ik weet zeker dat u er zich, met uw gaven, van bewust bent dat uw protegé stervende is,’ zei Aquer. ‘Er zit koudvuur in het oog. Na verloop van tijd zal hij eraan sterven… tenzij hij behandeld wordt.’
Taita was geschokt. Hij had deze dreigende ramp niet aan Merens aura afgelezen, maar toch twijfelde hij niet aan wat Aquer had gezegd. Misschien had hij het zelf al die tijd al geweten, maar zo’n onaangename waarheid niet onder ogen willen zien. Maar hoe kon Aquer iets weten wat hijzelf niet wist? Hij zag aan zijn aura dat de man niet over bijzondere kundigheden of inzichten beschikte. Hij was geen wijze, ziener of sjamaan. Natuurlijk had Aquer de zaal niet verlaten om met de andere oligarchen te overleggen. Hij was bij iemand anders geweest, dacht Taita. Hij vermande zich en antwoordde: ‘Nee, mijn heer, ik heb enige ervaring als heelkundige, maar ik vermoedde niet dat de verwonding zo ernstig was.’
‘Wij van de Opperste Raad zijn overeengekomen om u en uw protegé een speciaal privilege toe te kennen. Een dergelijke gunst wordt niet vaak verleend, zelfs niet aan vooraanstaande leden van onze adel. We doen dit om blijk te geven van het diepe respect dat we voor u hebben en van onze welwillendheid jegens u. Het zal ook een demonstratie zijn van de hoge ontwikkeling van onze staat, onze wetenschap en onze kennis. Misschien zult u daardoor overgehaald worden om bij ons in Jarri te blijven. Meren Cambyses zal naar een sanatorium in de Wolkentuinen gebracht worden. Het zal een tijdje duren voordat dit geregeld is, want de medicijnen om hem te behandelen, moeten nog bereid worden. Wanneer dat gebeurd is, mag u hem vergezellen om zijn behandeling te observeren, Magiër. Wanneer u terugkomt uit het sanatorium zullen we u graag weer ontmoeten om uw standpunt te bespreken.’
Zodra ze naar Mutangi teruggekeerd waren, onderzocht Taita Merens oog en zijn algemene gezondheidstoestand. Zijn conclusies waren verontrustend. Er leek een diepgewortelde infectie in de wond in de oogkas te zitten die de steeds terugkerende pijn, het bloeden en het etteren verklaarde. Toen Taita stevig op het gebied rondom de wond drukte, verdroeg Meren het stoïcijns, maar door de pijn flakkerde zijn aura op als een vlam in de wind. Taita vertelde hem dat de oligarchen van plan waren hem te laten behandelen.
‘U verzorgt mij en mijn verwondingen. Ik vertrouw deze afvallige Egyptenaren, deze verraders van ons land en de farao, niet. Als iemand me kan genezen, bent u het,’ verklaarde Meren. Hoe Taita ook probeerde hem te overreden, Meren hield voet bij stuk.
Bilto en de andere dorpelingen waren gastvrij en vriendelijk en Taita en zijn mensen raakten betrokken bij het dagelijkse leven van de gemeenschap. De kinderen waren gefascineerd door Fenn en al snel had ze drie vriendinnen gemaakt met wie ze blij leek te zijn. In het begin bracht ze veel tijd met hen door: ze ging met hen paddenstoelen zoeken in het bos en leerde hun liedjes, dansen en spelletjes. Over bao konden ze haar niets leren en ze was al snel kampioen van het dorp. Wanneer ze niet bij de kinderen was, ging ze vaak naar de stallen om Wervelwind te verzorgen en te trainen. Hilto gaf haar les in boogschieten en hij sneed een boog voor haar. Nadat ze op een middag een uur met Imbali had zitten kletsen en lachen, kwam ze bij Taita en zei: ‘Imbali zegt dat alle mannen iets tussen hun benen hebben bungelen dat, als een jong katje of een puppy, een eigen leven leidt. Als het je leuk vindt, verandert het van vorm en grootte. Waarom heb jij dat niet, Taita?’
Taita kon geen passend antwoord bedenken. Hoewel hij nooit geprobeerd had het voor haar te verbergen, had ze nog niet de leeftijd waarop hij zijn verminking met haar kon bespreken. Die tijd zou maar al te snel komen. Hij overwoog om zijn beklag te doen bij Imbali, maar hij zag ervan af. Als enige vrouw in hun groep, was ze een even goede instructrice als wie ook. Hij maakte zich er met een neutraal antwoord vanaf, maar daarna was het besef van zijn gebrek sterker. Hij begon moeite te doen om zijn lichaam bedekt te houden wanneer zij in de buurt was. Zelfs wanneer ze samen zwommen in de stroom voorbij het dorp, deed hij zijn tuniek niet uit. Hij had gedacht dat hij zich bij zijn lichamelijke gebrek neergelegd had, maar daar kwam met de dag meer verandering in.
Het kon niet lang meer duren voordat Onka zou arriveren om Meren naar het mysterieuze sanatorium in de Wolkentuinen te brengen en Taita wendde al zijn overredingskracht aan om hem over te halen om de behandeling te ondergaan, maar Meren kon vreselijk koppig zijn en hij bleef voet bij stuk houden, wat Taita ook zei.
Op een avond werd Taita wakker van een zacht gekreun in Merens kamer. Hij stak de lamp aan, liep erheen en zag dat Meren met zijn hoofd in zijn handen dubbelgevouwen op zijn slaapmat lag. De ene kant van zijn gezicht was afschuwelijk gezwollen, de lege oogkas was een strakke spleet en zijn huid was gloeiend heet. Taita legde er warme kompressen op en smeerde er pijnstillende balsem op, maar tegen de ochtend was de oude verwonding er niet veel beter op geworden. Het leek meer dan toevallig dat Onka diezelfde dag nog voor de middag arriveerde.
Taita probeerde Meren om te praten. ‘Oude vriend, ik kan niets doen om je te genezen. Je hebt de keus: of je verdraagt dit lijden dat volgens mij binnen niet al te lange tijd tot je dood zal leiden of je kunt de Jarriaanse heelkundigen laten proberen je te genezen, nu ik gefaald heb.’
Meren was zo zwak en hij had zo’n hoge koorts dat hij zich niet meer verzette. Imbali en Fenn hielpen hem met aankleden en pakten toen een kleine tas met zijn bezittingen in. De mannen leidde hem naar buiten en hielpen hem in het zadel. Taita nam haastig afscheid van Fenn en vertrouwde haar toe aan de zorg van Hilto, Imbali en Nakonto. Hij besteeg Windrook en ze verlieten Mutangi over de weg naar het westen. Fenn rende nog zevenhonderd meter naast Windrook met hem mee, bleef toen langs de weg staan en zwaaide naar hen tot ze uit het zicht verdwenen waren.
Opnieuw reden ze in de richting van de drie bergtoppen van de vulkanen, maar voordat ze de citadel bereikten, namen ze een zijweg die in een meer noordelijke richting liep. Ten slotte gingen ze via een smalle pas de bergen in en klommen omhoog tot ze op de citadel ver in het zuiden konden neerkijken. Op deze afstand leek de raadzaal waarin ze de oligarchen hadden gesproken klein. Ze reden omhoog over het bergpad. De lucht werd kouder en de wind kreunde treurig langs de bergwanden. Ze klommen steeds hoger. Witte rijp vormde zich op hun baard en wenkbrauwen. Ze doken weg in hun capes en bleven klimmen. Meren zwaaide nu heen en weer in het zadel. Taita en Onka gingen aan weerskanten van hem rijden om hem te ondersteunen en te verhinderen dat hij zou vallen.
Plotseling verscheen voor hen in de bergwand de mond van een tunnel achter een poort van zware, houten balken. Toen ze dichterbij kwamen, zwaaiden de deuren log open om hen door te laten. Ze zagen vanuit de verte dat er bewakers bij de ingang stonden. Taita was zo bezorgd om Meren dat hij weinig aandacht aan hen besteedde. Toen ze nog dichterbij kwamen zag hij dat ze klein van gestalte waren, ongeveer half zo groot als een normale man, maar dat ze enorm ontwikkelde borstspieren en lange zwaaiende armen hadden die bijna tot de grond kwamen. Ze stonden met een kromme rug en gebogen benen. Plotseling besefte hij dat het geen mensen waren, maar grote apen. Wat hij voor bruine uniformjassen had aangezien, was een ruige vacht. Hun voorhoofd liep bijna recht naar achteren boven borstelige wenkbrauwen en hun kaken waren zo overontwikkeld dat hun lippen niet helemaal over hun tanden sloten. Ze beantwoordden zijn onderzoekende blik door hem met een starende, onverzoenlijke uitdrukking in hun dicht bij elkaar staande ogen aan te kijken. Taita opende snel zijn Innerlijke Oog en zag dat hun aura rudimentair en dierlijk was en dat ze hun moordzuchtige instincten maar ternauwernood konden bedwingen. ‘Kijk hen niet aan,’ waarschuwde Onka. ‘Provoceer hen niet. Het zijn sterke, gevaarlijke dieren en ze vatten hun bewakingstaak zeer serieus op. Ze kunnen een man aan stukken scheuren zoals u de poten van een gebraden kwartel lostrekt.’ Hij leidde hen de mond van de tunnel binnen en de zware deuren sloten zich onmiddellijk met een dreunend geluid achter hen. Brandende toortsen rustten in armaturen die aan de muur waren bevestigd en de hoeven van de paarden kletterden op de rotsige bodem. De tunnel was zo smal dat er maar twee paarden naast elkaar konden lopen en de ruiters waren gedwongen om in het zadel te bukken om hun hoofd niet tegen het dak te stoten. Om hen heen hoorden ze het ruisende geluid van onderaardse rivieren en kokendhete lavaleidingen. Ze konden niet bepalen hoe lang de tocht door de tunnel duurde en welke afstand ze hadden afgelegd, maar ten slotte zagen ze een nimbus van daglicht voor zich uit. Het licht werd sterker en ze naderden eenzelfde poort als die welke de ingang van de tunnel had afgesloten. De poort zwaaide ook open voordat ze hem bereikt hadden en ze zagen nog een contingent apen. Ze reden langs hen heen en knipperden met hun ogen tegen het felle zonlicht.
Het duurde een tijdje voordat hun ogen aan het licht gewend waren en toen keken ze vol verwondering en ontzag om zich heen. Ze waren in een enorme vulkanische krater die zo groot was dat zelfs een snel paard een halve dag nodig zou hebben om hem van de ene verticale wand naar de andere te doorkruisen. Zelfs een lenige steenbok zou die lavawanden niet kunnen beklimmen. De bodem van de krater was een hol, groen schild. In het midden ervan was een klein meer met melkachtig, saffierkleurig water. Rookslierten dreven boven het oppervlak. Een ijsschilfer smolt van Taita’s wenkbrauw en raakte zijn wang toen hij viel. Hij knipperde met zijn ogen en realiseerde zich dat de lucht in de krater even zwoel was als die van een eiland in een tropische zee. Ze deden hun leren capes af en zelfs Merens conditie leek in de warme lucht te verbeteren.
‘Het is het water uit de ovens van de aarde dat deze plek verwarmt. Hier bestaat geen strenge winter.’ Met een breed armgebaar wees Onka naar het onvoorstelbaar mooie bos dat hen omringde. ‘Ziet u de bomen en planten die hier overal gedijen? Die vindt u nergens op de wereld.’
Ze reden verder over het duidelijk gemarkeerde pad en Onka wees hun op opvallende kenmerken van de krater. ‘Kijk eens naar de kleuren van de wanden,’ zei hij tegen Taita, die zijn nek uitstrekte om naar de hoge wanden omhoog te kijken. Ze waren niet grijs of zwart, de natuurlijke kleur van vulkanisch gesteente, maar bedekt met een mengeling van zachtblauw en een roodachtige goudkleur met hemelsblauwe strepen. ‘Wat veelkleurig gesteente lijkt, zijn mossen die zo lang en dik zijn als het haar van een mooie vrouw,’ zei Onka tegen hem.
Taita wendde zijn blik van de wand af en keek uit over het bos in de kom beneden hem.
‘Dat zijn dennenbomen,’ riep hij verbaasd toen hij de torenhoge groene speren zag die tussen de goudkleurige bosjes bamboe uit omhoogschoten, ‘en gigantische lobelia’s.’ Lichtgevende bloemen hingen aan de dikke, vlezige stammen. ‘Ik gok erop dat die planten daar een vreemd soort wolfsmelk zijn en de bosjes die bedekt zijn met roze bloesem zijn protea’s. De hoge bomen erachter zijn aromatische ceders en de kleinere zijn tamarindes en khaya-mahoniebomen.’ Ik wou dat Fenn hier was om er samen met me van te genieten, dacht hij.
De stoom van het hete water van het meer zweefde tussen de met mos begroeide takken omhoog als rook. Ze sloegen af om een stroom te volgen, maar voordat ze een paar honderd passen gereden hadden, hoorden ze gespat en het gelach en de stemmen van vrouwen. Ze kwamen uit op een open plek en zagen drie vrouwen zwemmen en zich vermaken in het dampende, blauwe water van de poel beneden hen. De vrouwen keken zwijgend toe toen de mannen voorbijreden. Ze waren jong, hadden een donkere huid en hun lange, natte haar was pikzwart. Taita dacht dat ze waarschijnlijk uit de landen aan de overkant van de oostelijke zee kwamen. Ze leken zich niet bewust van hun naaktheid. Ze waren alle drie zwanger en ze leunden vanuit hun heupen achterover om tegenwicht te geven aan het gewicht van hun gezwollen buik.
Terwijl ze verder reden, vroeg Taita: ‘Hoeveel gezinnen wonen er in deze krater? Waar zijn de mannen van deze vrouwen?’
‘Ze werken in het sanatorium, misschien zelfs als heelkundige.’ Onka toonde weinig interesse. ‘We moeten het sanatorium kunnen zien wanneer we daar op de oever van het meer uitkomen.’
Toen ze op de oever over het rokerige, saffierkleurige water van het meer uitkeken, zagen ze het sanatorium aan de andere kant. Het was een complex van lage, onopvallende stenen gebouwen. Het was duidelijk dat de steenblokken waaruit de muren opgetrokken waren uit de rotswand waren uitgehakt. Ze waren niet gewit en hadden hun natuurlijke, donkergrijze kleur behouden. Ze werden omringd door goed onderhouden, groene grasvelden waarop zwermen wilde ganzen graasden. Watervogels van wel twintig verschillende soorten deinden op het meer terwijl ooievaars en reigers in de ondiepten liepen. Toen ze om het kiezelstrand heen reden, merkte Taita een paar grote krokodillen op die als boomstammen in het water dreven.
Ze verlieten het strand, staken de grasvelden over en reden de binnenhof van het hoofdgebouw op door een prachtige zuilengang die bedekt was met in bloei staande kruipplanten. Er stonden paardenknechten te wachten om de paarden over te nemen en vier stevig gebouwde broeders tilden Meren uit het zadel en legden hem op een brancard. Terwijl ze hem het gebouw binnendroegen, liep Taita naast hem. ‘Je bent nu in goede handen,’ troostte hij Meren, maar de rit in de wind en de kou hoog in de bergen had zijn tol geëist en Meren was nog maar net bij bewustzijn.
De broeders brachten hem naar een grote spaarzaam gemeubileerde kamer met een grote deur die uitzicht bood op het meer. De muren en het plafond waren bedekt met lichtgele, marmeren tegels. Ze tilden hem op een matras in het midden van de witmarmeren vloer, kleedden hem uit en brachten zijn vuile kleren weg. Daarna sponsden ze hem af met warm water uit een koperen leiding die uitkwam in een betegelde wasbak die in een hoek van de kamer was gebouwd. Het water had een zwavelachtige geur en Taita realiseerde zich dat het uit een van de warmwaterbronnen kwam. De marmeren vloer onder hun voeten was aangenaam warm en hij vermoedde dat hetzelfde water er door leidingen heen onder liep. De warmte in de kamer en het water leken Meren te kalmeren. De broeders droogden hem met linnen doeken af en daarna hield een van hen een beker aan zijn lippen en liet hem een kruidenaftreksel drinken dat naar dennen rook. Ze vertrokken en lieten Taita, die naast het matras zat, achter. Al snel viel Meren in zo’n diepe slaap dat Taita wist dat het door het drankje veroorzaakt moest zijn.
Dit was de eerste kans die hij had om hun nieuwe omgeving te onderzoeken. Toen hij naar de hoek van de muur naast de deur van het toilet keek, bespeurde hij de straling van een menselijke aura die erachter vandaan kwam. Hij concentreerde zich er onopvallend op en besefte dat er een verborgen kijkgaatje in de muur zat waardoor ze geobserveerd werden. Hij zou Meren ervoor waarschuwen zodra deze wakker was. Hij wendde zijn blik af, alsof hij zich er niet van bewust was dat hij in de gaten gehouden werd.
Korte tijd later kwamen een man en een vrouw, die gekleed waren in schone witte tunieken die tot hun knieën kwamen, de kamer binnen. Hoewel ze geen halskettingen of armbanden van magische kralen en uitgesneden beeldjes droegen en evenmin andere accessoires van de esoterische kunsten, herkende Taita hen als heelkundigen. Ze begroetten hem beleefd bij zijn naam en stelden zich voor.
‘Ik heet Hannah,’ zei de vrouw.
‘En ik heet Gibba,’ zei de man.
Ze begonnen direct met hun onderzoek van de patiënt. Aanvankelijk negeerden ze zijn verbonden hoofd en bestudeerden in plaats daarvan zijn handpalmen en voetzolen. Ze palpeerden zijn buik en borst. Hannah kraste met de punt van een scherp stokje op de huid van zijn rug om de aard van de striem die dat naliet te onderzoeken.
Pas toen ze tevredengesteld waren, richtten ze hun aandacht op Merens hoofd. Gibba nam het tussen zijn blote knieën en klemde het stevig vast. Ze keken in Merens keel, oren en neusgaten. Daarna wikkelden ze het verband los waarmee Taita het oog had bedekt. Hoewel het nu met opgedroogd bloed en pus bevuild was, merkte Hannah goedkeurend op dat het zeer kundig aangelegd was. Ze knikte naar Taita om uiting aan haar bewondering te geven.
Daarna concentreerden ze zich op de lege oogkas waarbij ze een zilveren dilatator gebruikten om de oogleden uit elkaar te houden. Hannah stak een vingertop in de oogkas en betastte de holte stevig. Meren kreunde en probeerde zijn hoofd weg te draaien, maar Gibba hield het stevig tussen zijn knieën geklemd. Ten slotte stonden ze op. Hannah boog voor Taita met haar vingertoppen tegen elkaar gedrukt en daarna raakte ze haar lippen aan. ‘Wilt u ons alstublieft even excuseren? We moeten de toestand van de patiënt bespreken.’
Ze gingen door de open deur naar buiten en bleven, verzonken in hun gesprek, op het grasveld heen en weer lopen. Door de deuropening bestudeerde Taita hun aura. Die van Gibba had de glinstering van een zwaard dat in het zonlicht wordt gehouden en Taita zag dat zijn hoge intelligentie koud en emotieloos was.
Toen hij Hannah bestudeerde, zag hij direct dat ze een Langlevende was. Haar geaccumuleerde kennis was enorm en ze beheerste talloze medische technieken. Hij besefte dat haar medische kwaliteiten de zijne waarschijnlijk overtroffen, maar toch ontbrak het haar aan compassie. Haar aura was steriel en scherp. Hij zag eraan dat ze rechtlijnig was in haar toewijding aan haar roeping en dat ze daarin niet door vriendelijkheid of mededogen geremd zou worden.
Toen het tweetal naar de ziekenkamer terugkeerde, leek het vanzelfsprekend dat Hannah voor hen beiden het woord zou doen. ‘We moeten direct opereren, voordat het verdovende middel uitgewerkt is,’ zei ze.
De vier gespierde broeders kwamen terug en gingen gehurkt bij Merens armen en benen zitten. Hannah zette een blad met zilveren chirurgische instrumenten klaar.
Gibba maakte Merens oogkas en de omringende huid met een aromatische kruidenoplossing schoon en daarna drukte hij de oogleden wijd uit elkaar en zette de zilveren dilatator ertussen. Hannah pakte een scalpel met een smal, puntig blad en hield het boven de oogholte. Met de wijsvinger van haar linkerhand voelde ze achter in de oogkas alsof ze een bepaalde plek in de ontstoken binnenkant ervan zocht en daarna gebruikte ze dezelfde vinger om het scalpel naar het punt te leiden dat ze had gevonden. Voorzichtig prikte ze in het vlees. Het bloed welde rondom het metaal op en Gibba veegde het weg met een wattenprop die hij in de spleet aan het eind van een ivoren staafje had gedrukt. Hannah sneed dieper tot de helft van het scalpel in het vlees begraven was. Plotseling barstte er groene pus uit de wond die ze aangebracht had. De etter spoot in een dunne fontein tegen het betegelde plafond van de ziekenkamer omhoog. Meren schreeuwde en zijn hele lichaam bokte en schokte zodat de mannen die hem vasthielden al hun kracht nodig hadden om te voorkomen dat hij zich uit hun greep zou losrukken.
Hannah liet de scalpel op het blad vallen en drukte een katoenen kussentje op de oogkas. De pus die van het plafond droop, verspreidde een smerige stank. Meren zakte ineen onder het gewicht van de mannen boven hem. Hannah haalde snel het kussentje van zijn oog en liet de open armen van een bronzen tang in de insnijding glijden. Taita hoorde de punten van de tang over iets heen schrapen wat in de wond begraven was. Hannah kneep de tang dicht tot ze er een stevige greep op had en trok haar hand toen zachtjes maar vastberaden terug. Samen met nog een stroom waterige, groene pus kwam het vreemde voorwerp naar buiten. Ze hield het in de tang omhoog en onderzocht het nauwkeurig. ‘Ik weet niet wat het is. Weet u het misschien?’ Ze keek Taita aan die zijn tot een kom gevormde hand naar voren stak. Ze liet het voorwerp erin vallen.
Hij stond op en liep de kamer door om het in het licht van de open deur te onderzoeken. Het was zwaar voor zijn omvang en ongeveer even groot als een plakje van een pijnboompit. Hij hield het tussen zijn vingers en veegde het bloed en de pus eraf waarmee het bedekt was. ‘Een splinter van de Rode Stenen!’ riep hij uit.
‘Herkent u het?’ vroeg Hannah.
‘Een stukje steen. Ik begrijp niet hoe ik het over het hoofd heb kunnen zien. Ik heb alle andere stukjes wel gevonden.’
‘Verwijt het uzelf niet, Magiër. Het zat diep begraven. Als we niet door de infectie geleid waren, zouden we het misschien ook niet gevonden hebben.’ Hannah en Gibba maakten de oogkas schoon en stopten er een prop watten in. Meren was buiten bewustzijn geraakt en de forse broeders ontspanden hun greep.
‘Hij zal nu beter kunnen slapen,’ zei Hannah, ‘maar het zal een paar dagen duren voordat de wond droog is en we het oog kunnen vervangen. Tot dan moet hij rusten.’
Hoewel hij er nooit getuige van was geweest, had Taita gehoord dat heelkundigen uit Indië een ontbrekend oog konden vervangen door een kunstoog van glas of marmer. Al was het dan geen perfect surrogaat, het was minder afzichtelijk dan een gapende, lege oogkas.
Hij bedankte de heelkundigen en hun assistenten toen ze vertrokken. Bedienden verwijderden de pus van het plafond en de marmeren vloer en vervingen het vuile beddengoed. Ten slotte kwam er een vrouw van middelbare leeftijd binnen die op Meren zou passen tot hij weer bij bewustzijn zou komen. Taita liet hem onder haar hoede achter om een tijdje aan de ziekenkamer te ontsnappen. Hij liep over de grasvelden naar het strand en vond een bank waarop hij kon uitrusten.
Hij was moe en gedeprimeerd door de lange, zware reis door de bergen en de spanning die het toekijken bij de operatie had veroorzaakt. Hij pakte het stukje rood steen uit de buidel aan zijn riem en bestudeerde het opnieuw. Het leek doodgewoon, maar hij wist dat dat bedrieglijk was. De kleine, rode kristallen glinsterden en leken een warme gloed uit te stralen die zijn afkeer wekte. Hij stond op, liep naar de rand van het water en bracht zijn arm naar achteren om het stukje steen in het meer te gooien. Maar voordat hij dat kon doen, zag hij een sterke beroering in de diepte alsof daar een monster op de loer lag. Hij sprong geschrokken achteruit. Op datzelfde moment blies een koude wind in zijn nek. Hij huiverde en keek om, maar hij zag niets alarmerends. De windvlaag was even snel voorbij als hij gekomen was en de stille lucht was weer zacht en warm.
Toen hij weer naar het water keek, verspreidde zich een kring van golfjes over het oppervlak. Hij herinnerde zich de krokodillen die ze eerder hadden gezien. Hij keek naar het stukje rood steen in zijn hand. Het leek onschuldig, maar hij had de koude wind gevoeld en hij was verontrust. Hij liet het in zijn buidel vallen en liep terug over het grasveld.
Halverwege bleef hij weer staan. Door alle afleiding was dit de eerste gelegenheid die hij had om de voorkant van het sanatorium te bestuderen. Het blok waarin Merens kamer was, bevond zich aan het ene uiteinde van het complex. Hij zag nog vijf andere grote blokken. Ze waren allemaal van de naburige blokken gescheiden door een terras met een latwerken dak dat wijnranken met trossen druiven ondersteunde. In deze krater leek alles vruchtbaar te zijn. Hij was er zeker van dat deze gebouwen vele buitengewone wetenschappelijke wonderen bevatten die hier in de loop van de eeuwen waren ontdekt en ontwikkeld. Hij zou de eerste gelegenheid te baat nemen om ze grondig te verkennen.
Plotseling werd hij afgeleid door vrouwenstemmen. Toen hij omkeek, zag hij de drie meisjes met de donkere huid die ze eerder hadden gezien over het strand terugkomen. Ze waren volledig gekleed en droegen bloemenkronen in hun haar. Ze leken nog steeds in een vrolijke stemming te zijn. Hij vroeg zich af of ze tijdens hun picknick in het bos niet te veel van de goede wijn van Jarri hadden gedronken. Ze negeerden hem en liepen door over het strand tot ze tegenover het laatste blok gebouwen uitkwamen. Vervolgens staken ze het grasveld over en verdwenen naar binnen. Hun ongeremde gedrag intrigeerde hem. Hij wilde met hen praten: misschien zouden ze hem kunnen helpen om te begrijpen wat er in deze vreemde, kleine wereld aan de hand was.
De zon verdween echter al en de wolken pakten zich samen. Er begon een lichte motregen te vallen die koud aanvoelde op zijn opgeheven gezicht. Als hij de vrouwen wilde spreken, moest hij snel zijn. Hij liep achter hen aan. Toen hij halverwege het grasveld was, verloor hij zijn interesse in hen en hij vertraagde zijn pas. Ze zijn niet belangrijk, dacht hij. Het is beter om bij Meren te zijn. Hij stond stil en keek naar de hemel. De zon was achter de kraterwand weggezakt. Het was bijna donker. Het verlangen om met de vrouwen te praten dat daarnet nog zo dringend had geleken, verdween uit zijn hoofd alsof het uitgewist was. Hij wendde zich van het gebouw af en haastte zich naar Merens ziekenkamer. Meren ging rechtop zitten toen Taita binnenkwam en hij glimlachte warm.
‘Hoe voel je je?’ vroeg Taita.
‘Misschien had u gelijk, Magiër. Deze mensen lijken me geholpen te hebben. Ik heb weinig pijn en ik voel me sterker. Vertel me eens wat ze bij me gedaan hebben.’
Taita opende de buidel en liet hem het stukje steen zien. ‘Ze hebben dat uit je hoofd gehaald. Het heeft koudvuur veroorzaakt en daardoor ontstonden je problemen.’
Meren strekte zijn hand uit om het stukje steen aan te pakken, maar toen trok hij zijn hand snel terug. ‘Zo klein en toch zo kwaadaardig. Dit smerige ding heeft me van mijn oog beroofd. Ik wil er niets mee te maken hebben. Gooi het in Horus’ naam weg, heel ver weg.’ Maar Taita liet het in zijn buidel terugglijden.
Een bediende bracht hun hun avondmaaltijd. Het eten was heerlijk en ze aten met smaak. Ze beëindigden de maaltijd met een beker met de een of andere warme drank die hen hielp om goed te slapen. De volgende ochtend vroeg kwamen Hannah en Gibba terug. Toen ze het verband van Merens oog optilden, zagen ze tot hun tevredenheid dat de zwelling was geslonken en dat de wond minder ontstoken was.
‘We zullen over drie dagen verder kunnen gaan,’ zei Hannah tegen hen. ‘De wond zal dan tot rust zijn gekomen, maar nog voldoende open zijn om het zaad te accepteren.’
‘Het zaad?’ vroeg Taita. ‘Ik begrijp de procedure die u beschrijft niet, geleerde zuster. Ik dacht dat u van plan was om het ontbrekende oog te vervangen door een oog van glas of steen. Over wat voor zaden hebt u het nu?’
‘Ik mag de details niet met u bespreken, broeder Magiër. Alleen deskundigen van het Gilde van de Wolkentuinen mogen deze speciale kennis deelachtig worden.’
‘Ik ben vanzelfsprekend teleurgesteld omdat ik niet meer te weten kan komen, want ik ben onder de indruk van de kundigheid die u hebt gedemonstreerd. Deze nieuwe ontdekking klinkt nog opwindender. Ik zie ernaar uit om in elk geval het eindresultaat van uw nieuwe procedure te mogen zien.’
Hannah fronste lichtjes haar wenkbrauwen toen ze antwoordde: ‘Het is niet juist om dit als een nieuwe procedure te beschrijven, broeder Magiër. Er is het toegewijde werk van vijf generaties heelkundigen hier in de Wolkentuinen voor nodig geweest om zo ver te komen. Zelfs nu is de methode nog niet geperfectioneerd, maar elke dag brengt ons dichter bij ons doel. Ik ben er echter zeker van dat het niet lang meer zal duren voordat u zich bij ons Gilde zult aansluiten en aan dit werk deel zult nemen. Ik weet ook zeker dat uw bijdrage uniek en van onschatbare waarde zal zijn. Mocht er iets anders zijn dat u wilt weten en dat geen verboden kennis is voor degenen buiten de Kring van Ingewijden, dan zal ik dat graag met u bespreken.’
‘Er is inderdaad iets wat ik wil vragen.’ De gedachte aan de meisjes die hij voor het eerst bij de poel in het bos had gezien en daarna toen ze in de regen over het strand terugkeerden naar het sanatorium, was nog steeds in zijn achterhoofd aanwezig. Dit leek een goede gelegenheid om meer over hen aan de weet te komen, maar voordat de vraag over zijn lippen kon komen, begon hij te vervagen. Hij probeerde hem vast te houden. ‘Ik wilde u vragen…’ Hij wreef over zijn slapen terwijl hij zich de vraag probeerde te herinneren. Iets over vrouwen… Hij probeerde de woorden te achterhalen, maar ze werden weggeblazen als ochtendmist bij zonsopgang. Hij zuchtte geïrriteerd om zijn domheid. ‘Vergeef me. Ik ben vergeten wat het was.’
‘Dan kan het niet erg belangrijk zijn geweest. Het schiet u later nog wel te binnen,’ zei Hannah en ze stond op. ‘O, een ander onderwerp, Magiër. Ik heb gehoord dat u een botanicus en een kruidkundige met een enorme kennis bent. We zijn trots op onze tuinen. Als u ze wilt bezoeken, dan zal ik met alle plezier uw gids zijn.’
Taita bracht de volgende dagen grotendeels in het gezelschap van Hannah door met het verkennen van de Wolkentuinen. Hij verwachtte dat hij veel interessants te zien zou krijgen, maar zijn verwachtingen werden ver overtroffen. De tuinen, die de helft van de krater besloegen, stonden vol met talloze plantensoorten uit alle klimaatgordels van de wereld.
‘Onze tuinlieden hebben ze in de loop van de eeuwen verzameld,’ verklaarde Hannah. ‘Ze hebben al die tijd tot hun beschikking gehad om hun vaardigheden te ontwikkelen en de behoeften van elke soort te leren begrijpen. Het water dat in de bronnen opborrelt, is zeer rijk aan voedingsstoffen en we hebben speciale schuren gebouwd waarin we het klimaat kunnen beheersen.’
‘Er komt vast nog meer bij kijken.’ Taita was niet helemaal tevreden. ‘Dat verklaart niet dat reusachtige lobelia’s en boomheide, planten uit het hooggebergte, kunnen groeien naast teak- en mahoniebomen die uit het tropische oerwoud afkomstig zijn.’
‘U bent opmerkzaam, broeder,’ zei Hannah, ‘en u hebt gelijk. Er komt veel meer bij kijken dan warmte, zonlicht en voedingsstoffen. Wanneer u zich bij het Gilde aansluit zult u gaan inzien hoe groot de wonderen zijn die we hier in Jarri verricht hebben. Maar u moet niet verwachten dat u direct alles te horen krijgt. We hebben het over kennis en wijsheid die in de loop van duizend jaar is verzameld. Iets wat zo kostbaar is, kunt u zich niet in een dag eigen maken.’ Ze draaide zich naar hem om. ‘Weet u hoe lang ik in dit leven geleefd heb, Magiër?’
‘Ik kan zien dat u een Langlevende bent,’ antwoordde hij.
‘Net als u, broeder,’ zei ze, maar ik was al oud op de dag dat u geboren werd en ik ben nog steeds een novice als het om de Mysteriën gaat. Ik heb de afgelopen paar dagen van uw gezelschap genoten. We staan onszelf te vaak toe om geïsoleerd te raken in het esoterische intellectuele klimaat van de Tuinen, dus het praten met u is een tonicum geweest dat even werkzaam is als onze kruidenpreparaten. Maar we moeten nu teruggaan. Ik moet de laatste voorbereidingen treffen voor de procedure van morgen.’
Ze namen afscheid bij de poort van de tuin. Het was nog vroeg in de middag en Taita liep op zijn gemak om het meer heen. Vanaf een bepaalde plek was het uitzicht over de hele krater bijzonder mooi. Toen hij er aankwam, ging hij op een omgevallen boomstam zitten en opende zijn geest. Als een antilope die de lucht opsnuift om te ruiken of er een luipaard in de buurt is, speurde hij de ether af naar een spoor van een kwaadaardige kracht. Hij kon niets vinden. Het was rustig, maar hij wist dat het een illusie zou kunnen zijn: hij moest dicht bij de schuilplaats van de heks zijn, want alle occulte tekenen en omina wezen op haar aanwezigheid. Deze verborgen krater zou een perfect bastion voor haar zijn. De vele wonderen die hij hier al had ontdekt, zouden door haar magie voortgebracht kunnen zijn. Hannah had er nog geen uur geleden op gezinspeeld toen ze zei: ‘Er komt veel meer bij kijken dan warmte, zonlicht en voedingsstoffen.’
Voor zijn geestesoog zag hij Eos die als een monsterlijke, zwarte spin geduldig in het midden van haar web zat te wachten op een zwakke trilling van het spinrag voordat ze haar prooi besprong. Hij wist dat het onzichtbare web voor hem gesponnen was, dat hij al tussen de draden gevangenzat.
Tot nu toe had hij de ether passief en stilletjes afgespeurd. Hij was in de verleiding gekomen om Fenn op te roepen, maar hij wist dat hij dan de heks in haar plaats zou kunnen uitnodigen. Hij kon Fenn niet aan dat gevaar blootstellen en hij wilde net zijn geest sluiten toen hij werd getroffen door een vloedgolf van paranormale energie. Hij slaakte een kreet en drukte zijn handen tegen zijn slapen. Hij wankelde en viel bijna van de boomstam.
Ergens dicht bij de plek waar hij zat, vond een tragedie plaats. Het was moeilijk voor zijn geest om zo’n verdriet, zo’n leed en zo’n ultiem kwaad als nu door de ether op hem afkwamen en hem bijna overweldigden te accepteren. Hij vocht ertegen als een drenkeling die tegen een getijdenstroom in de open oceaan vecht. Hij dacht dat hij ten onder zou gaan, maar toen ebde de vloedgolf weg. Hij hield er het sombere, treurige gevoel aan over dat zo’n verschrikkelijke gebeurtenis hem had beroerd en dat hij niet in staat was geweest om in te grijpen.
Het duurde lang voordat hij zich voldoende had hersteld om op te kunnen staan en over het pad naar de kliniek te kunnen lopen. Toen hij op het strand uitkwam, zag hij in het midden van het meer weer een beweging in het water. Deze keer was hij er zeker van dat het een fysieke realiteit was, want hij zag de geschubde ruggen van krokodillen boven water komen terwijl hun staarten in de lucht sloegen. Ze leken een kadaver aan het eten te zijn en ze vochten er met een felle begerigheid om. Hij bleef staan en zag een mannetjeskrokodil boven het water uit komen. Met een schuddende beweging van zijn kop gooide hij een brok rauw vlees hoog de lucht in. Toen het naar beneden kwam, greep het beest het opnieuw en verdween kronkelend onder water.
Taita bleef kijken tot het bijna donker was en liep toen, ernstig verontrust, terug over het grasveld.
Meren werd wakker zodra Taita de kamer binnenkwam. Hij leek verkwikt en Taita’s sombere stemming had geen invloed op hem. Toen ze samen de avondmaaltijd nuttigden, maakte hij morbide grappen over de operatie die Hannah voor de volgende dag gepland had. Hij noemde zichzelf ‘de cycloop die een glazen oog zou krijgen’.
Hannah en Gibba kwamen de volgende ochtend met hun team van assistenten naar hun kamer. Nadat ze Merens oogkas hadden onderzocht, concludeerden ze dat hij klaar was voor de volgende stap. Gibba bereidde een drankje van het kruidenopiaat terwijl Hannah haar blad met instrumenten klaarzette en daarna naast Meren op de slaapmat ging zitten. Af en toe tilde ze het lid van het goede oog omhoog om de verwijding van de pupil te bestuderen. Ten slotte constateerde ze dat het verdovende middel zijn werk had gedaan en dat hij vredig sliep. Ze knikte naar Gibba.
Hij stond op, verliet de kamer en kwam even later terug met een albasten pot. Hij droeg hem alsof het een uiterst heilige relikwie was. Hij wachtte tot de vier broeders Merens polsen en enkels stevig vasthadden en zette de pot toen vlak bij Hannahs rechterhand. Hij nam Merens hoofd weer tussen zijn knieën, trok de leden van zijn ontbrekende oog vaneen en zette de zilveren dilatator ertussen.
‘Dank u, dokter Gibba,’ zei Hannah en ze begon lichtjes op haar hurken heen en weer te wiegen. Op het ritme van haar bewegingen, begonnen Gibba en zij een bezwering te psalmodiëren. Taita herkende een paar woorden die dezelfde stam leken te hebben als sommige werkwoorden in het Tenmass. Hij vermoedde dat het een hogere, meer ontwikkelde vorm van de taal was.
Toen ze klaar waren, pakte Hannah een scalpel van haar blad, hield het even in de vlam van de olielamp en maakte toen snel een paar ondiepe evenwijdige insnijdingen in de binnenwand van de oogholte. Het deed Taita denken aan een stukadoor die het oppervlak van een muur prepareert voordat hij er natte klei op aanbrengt. Er kwam een beetje bloed uit de lichte insnijdingen, maar ze sprenkelde er een paar druppels uit een flesje over en het bloeden hield onmiddellijk op. Gibba veegde het geronnen bloed weg.
‘Niet alleen stelpt deze balsemolie het bloeden, maar hij vormt ook een plakkende ondergrond voor het zaad,’ lichtte Hannah toe.
Met dezelfde eerbiedige voorzichtigheid die Gibba eerder had getoond, tilde Hannah het deksel van de albasten pot. Taita strekte zijn nek uit om beter in de pot te kunnen kijken en hij zag dat er een kleine hoeveelheid lichtgele, doorzichtige gelei in zat, amper genoeg om de nagel van zijn pink mee te bedekken. Met een kleine, zilveren lepel schepte Hannah het spul op en bracht het met uiterste zorgvuldigheid aan op de insnijdingen in Merens oogholte.
‘We zijn klaar om het oog te sluiten, dokter Gibba,’ zei ze zacht. Gibba trok de dilatator tussen de oogleden vandaan en kneep ze toen tussen zijn duim en wijsvinger dicht. Hannah pakte een dunne zilveren naald met een fijne draad die van de darmen van een schaap was gemaakt en bracht handig drie hechtingen in de oogleden aan. Terwijl Gibba Merens hoofd vasthield, verbond ze het met hetzelfde ingewikkelde patroon van verstrengelde linnen stroken als de balsemers in de Egyptische begrafenistempels gebruikten. Ze hield openingen vrij voor Merens neusgaten en mond. Toen leunde ze tevreden op haar hurken achterover. ‘Dank u, dokter Gibba. Zoals gewoonlijk is uw hulp van onschatbare waarde geweest.’
‘Is dat alles?’ vroeg Taita. ‘Is de operatie afgelopen?’
‘Als er geen koudvuur ontstaat en er geen andere complicaties optreden, zal ik de hechtingen over twaalf dagen verwijderen,’ antwoordde Hannah. ‘Tot die tijd is het van het grootste belang dat we het oog beschermen tegen licht en dat we ervoor zorgen dat de patiënt er niet aan komt. Hij zal in die periode veel ongemak ervaren. Het brandende en jeukende gevoel zal zo intens zijn dat het niet gemakkelijk door verdovende middelen verlicht zal kunnen worden. Hoewel hij zich zal kunnen beheersen wanneer hij wakker is, zal hij in zijn slaap proberen om over het oog te wrijven. Getrainde assistenten zullen hem dag en nacht in de gaten moeten houden en zijn handen zullen vastgebonden moeten worden. Hij moet overgebracht worden naar een donkere cel zonder ramen om te voorkomen dat het licht de pijn verergert en verhindert dat het zaad ontkiemt. Het zal een moeilijke tijd voor uw protegé worden en hij zal uw hulp nodig hebben om erdoorheen te komen.’
‘Waarom is het nodig om beide ogen te sluiten, ook het goede oog?’
‘Wanneer hij het gezonde oog beweegt om het te richten op voorwerpen die hij waarneemt, zal het andere oog meebewegen. We moeten het zo stil mogelijk houden.’
Ondanks Hannahs waarschuwing ervoer Meren weinig ongemak gedurende de eerste drie dagen nadat het zaad in zijn oogholte was ingebracht. Het enige wat hem zwaar viel, was dat hij van zijn gezichtsvermogen was beroofd en zich daardoor vreselijk verveelde. Taita probeerde hem te vermaken met het ophalen van herinneringen aan de avonturen die ze samen in de loop van de jaren hadden beleefd, de plaatsen die ze hadden bezocht en de mannen en vrouwen die ze gekend hadden. Ze bespraken het effect van de droogte van de Nijl op hun vaderland en de ellende waaronder hun landgenoten gebukt gingen en ze vroegen zich af hoe Nefer Seti en de koningin met de ramp omgingen. Ze praatten over hun huis in Gallala en over wat ze daar zouden aantreffen wanneer ze van hun odyssee zouden terugkeren. Ze hadden deze onderwerpen al heel vaak besproken, maar het geluid van Taita’s stem was rustgevend voor Meren.
Op de derde dag werd hij wakker van een scherpe pijn die zijn oogkas leek te doorboren. Hij voelde de pijn met de regelmaat van zijn hartslag en zo intens dat zijn adem bij elke steek stokte en hij instinctief met beide handen naar zijn oog greep. Taita stuurde de assistent weg om Hannah te halen. Ze kwam direct en wikkelde het verband los. ‘Geen koudvuur,’ zei ze onmiddellijk en ze verving het oude verband. ‘Dit is het resultaat waarop ik heb gehoopt. Het zaad is geënt en begint wortel te schieten.’
‘U gebruikt dezelfde woorden als een tuinman,’ zei Taita.
‘Dat zijn we ook,’ zei ze. ‘Tuinlieden van mensen.’
Meren kon de volgende drie dagen niet slapen. Wanneer de pijn heviger werd, kreunde hij en lag hij te draaien op zijn matras. Hij at niet en kon alleen elke dag een paar bekers water drinken. Toen hij ten slotte door slaap overmand werd, lag hij op zijn rug met zijn armen langs zijn zij met stroken leer vastgebonden en hij snurkte door het mondgat in het verband. Hij sliep een dag en een nacht door.
Toen hij wakker werd, begon het jeuken. ‘Ik heb het gevoel alsof er vuurmieren in mijn oog kruipen.’ Hij kreunde en probeerde met zijn gezicht langs de ruwe stenen muur van de cel te wrijven. De assistent moest er twee collega’s bij roepen om hem in bedwang te houden, want Meren was een sterke kerel. Door het gebrek aan voedsel en slaap leek het vlees echter van zijn lichaam te smelten. Zijn ribben waren door de huid van zijn borst heen duidelijk te zien en zijn buik slonk tot hij tegen zijn ruggengraat leek te rusten.
In de loop van de jaren was hun vriendschap zo hecht geworden dat Taita met hem mee leed. De enige keren dat hij de cel uit kon, was wanneer Meren korte tijden onrustig sliep. Dan kon Taita hem aan de zorg van een assistent overlaten en in de botanische tuinen gaan ronddwalen.
Taita vond een bijzonder soort rust in deze tuinen waardoor hij er steeds weer naartoe getrokken werd. De tuinen waren niet in een bepaalde volgorde aangelegd: ze waren eerder een doolhof van lanen en paden waarvan sommige dicht overwoekerd waren. Elke bocht leidde naar een nieuw verrukkelijk uitzicht. In de warme, zoete lucht waren de vermengde geuren van de bloemen bedwelmend. Het gebied was zo uitgestrekt dat hij maar een paar van de tuinlieden tegenkwam die dit paradijs onderhielden. Als ze hem zagen, glipten ze weg, eerder als geesten dan als mensen. Bij elk bezoek ontdekte hij prachtige nieuwe priëlen en schaduwrijke wandelpaden die hij de vorige keer over het hoofd had gezien, maar wanneer hij ze bij zijn volgende bezoek terug probeerde te vinden, waren ze verdwenen en vervangen door andere die even prachtig en aanlokkelijk waren.
Op de tiende dag na de inplanting van het zaad leek Meren zich beter te voelen. Hannah verbond het oog opnieuw en ze zei dat ze tevreden was. ‘Zodra de pijn helemaal ophoudt, zal ik de hechtingen uit het ooglid verwijderen en kunnen zien hoeveel vooruitgang hij heeft geboekt.’
Meren had nog een rustige nacht en hij werd wakker met een flinke eetlust en een hernieuwd gevoel voor humor. Het was zelfs zo dat Taita zich uitgeputter en afgetobder voelde dan de patiënt. Hoewel zijn ogen nog bedekt waren, leek Meren aan te voelen hoe Taita eraan toe was en hij besefte dat de Magiër behoefte aan rust had en alleen wilde zijn. Taita verbaasde zich vaak over de intuïtie die zijn over het algemeen bruuske, ongecompliceerde metgezel bij vlagen tentoonspreidde en hij was geroerd toen Meren zei: ‘U bent nu lang genoeg mijn kindermeisje geweest, Magiër. Laat me nu maar alleen, dan plas ik wel in de matras als ik nodig moet. Ga maar slapen. U ziet er vast vreselijk uit.’
Taita pakte zijn stok op, hees de rok van zijn tuniek onder zijn gordel en liep naar het bovenste deel van de tuinen dat het verst van het sanatorium lag. Hij vond dit het aantrekkelijkste gebied. Hij wist niet waarom, behalve dat het het wildste en minst onderhouden deel van de krater was. Enorme brokken steen waren van de rotswand afgebroken en naar beneden gevallen en nu leken ze op de ruïnes van monumenten voor koningen en helden. In bloei staande planten met een overdaad aan bloemen kronkelden eroverheen. Hij liep over een pad waarvan hij dacht dat hij het goed kende, maar op het punt waarop het tussen twee van de grote steenblokken een scherpe bocht maakte, viel hem voor het eerst op dat een ander duidelijk zichtbaar pad rechtdoor liep naar de steile kraterwand. Hij was er zeker van dat het er bij zijn vorige bezoek niet was geweest, maar hij was gewend geraakt aan de illusoire eigenschappen van de tuinen en hij volgde het zonder te aarzelen. Toen hij een kort stukje gelopen had, hoorde hij rechts van hem het geluid van stromend water. Hij volgde het geluid en toen hij zich ten slotte door een scherm van bladeren en groene takken drong, ontdekte hij een verborgen hoekje. Hij stapte de kleine open plek op en keek nieuwsgierig om zich heen. Een kleine stroom kwam uit de mond van een grot, liep over een reeks met mos begroeide richels en mondde uit in een poel.
Het was allemaal zo aantrekkelijk en rustgevend dat Taita zich op een plekje met zacht gras installeerde en met een zucht tegen een omgevallen boomstam achteroverleunde. Een tijdje bleef hij in het donkere water kijken. Diep in de poel zag hij de schaduw van een grote vis die half verborgen was door een uitstekende rand en de varens die over het water heen hingen. Zijn staart bewoog zich hypnotiserend heen en weer als een vlag in een trage wind. Terwijl hij ernaar keek, besefte hij hoe moe hij was en hij sloot zijn ogen. Hij wist niet hoe lang hij had geslapen toen hij wakker werd van zachte muziek.
Degene die de muziek maakte, zat aan de andere kant van de poel. Het was een jongen van een jaar of drie, vier, een deugniet met een grote bos krullen die op zijn borst deinde wanneer hij zijn hoofd op de maat van het wijsje dat hij op zijn fluit blies heen en weer bewoog. De zon had zijn huid een gouden kleur gegeven, hij had een engelachtig gezicht en zijn ledematen waren mollig en volmaakt gevormd. Hij was mooi, maar toen Taita met zijn Innerlijke Oog naar hem keek, zag hij dat de jongen geen aura om zich heen had.
‘Hoe heet je?’ vroeg Taita.
De deugniet liet de fluit los, die aan het koord om zijn nek bleef bungelen. ‘Ik heb veel namen,’ antwoordde hij. Zijn stem was kinderlijk en lispelend en zelfs nog mooier dan de betoverende muziek die hij had gemaakt.
‘Als je me geen naam kunt geven, zeg me dan wie je bent,’ hield Taita aan.
‘Ik ben velen,’ zei de jongen. ‘Ik ben talrijk.’
‘Dan weet ik wie je bent. Je bent niet de kat, maar de afdruk van de poot,’ zei Taita. Hij wilde haar naam niet hardop zeggen, maar hij vermoedde dat deze cherubijn een manifestatie van Eos was.
‘En ik weet wie u bent, Taita de Eunuch.’
Taita’s gelaatsuitdrukking bleef ondoorgrondelijk, maar de schimpscheut doorboorde het schild dat zijn kern beschermde als een pijl van ijs. Het kind kwam overeind met de gratie van een reekalf dat uit zijn leger in het bos opstaat. Hij bleef tegenover Taita staan en bracht de fluit weer naar zijn lippen. Hij speelde een zachte kwelende noot en liet de fluit toen weer zakken. ‘Sommigen noemen u Taita de Magiër, maar een halve man kan nooit meer dan een halve magiër zijn.’ Hij speelde een zilveren triller. De schoonheid van de muziek kon de pijn die zijn woorden Taita hadden gedaan niet verlichten. Hij liet de fluit weer zakken en wees in de donkere poel. ‘Wie zie je daar, Taita de Misvormde? Herken je dat beeld, Taita die man noch vrouw is?’
Taita staarde in het donkere water. Uit de diepte zag hij een jongeman omhoogkomen met dik glanzend haar, een breed, hoog voorhoofd en ogen die glansden van wijsheid en humor, begrip en compassie. Het was het uiterlijk van een geleerde en een kunstenaar. Hij was groot en had lange, welgevormde ledematen. Zijn tors was licht gespierd. Zijn houding was trots en gracieus. Zijn kruis was bedekt door een korte rok van gebleekt, wit linnen. Het was het lichaam van een atleet en een krijger.
‘Herken je die man?’ hield de jongen aan.
‘Ja,’ wist Taita met schorre stem uit te brengen.
‘Dat ben jij,’ zei de jongen. ‘Dat ben jij zoals je al die jaren geleden geweest bent.’
‘Ja,’ fluisterde Taita.
‘Zie jezelf nu eens zoals je geworden bent,’ zei het duivelskind. De rug van de jonge Taita kromde zich en zijn ledematen werden dun en stokachtig. De mooie spieren werden pezig en zijn buik puilde uit. Zijn haar werd grijs, lang, sluik en dun. Zijn witte tanden werden geel en gingen scheef staan. Er verschenen diepe rimpels in zijn wangen en de huid onder zijn kin zakte in plooien uit. De ogen verloren hun glinstering. Hoewel het beeld een karikatuur was, werd de werkelijkheid maar licht overdreven.
Toen werd plotseling de lendendoek als door een windvlaag weggerukt en zijn kruis werd zichtbaar. Een dunne rand van grijs schaamhaar omringde het glanzend roze, gerimpelde litteken dat het mes waarmee hij gecastreerd was en het gloeiend hete brandijzer hadden achtergelaten. Taita kreunde zacht.
‘Herken je jezelf zoals je nu bent?’ vroeg de jongen. Vreemd genoeg was zijn stem vervuld van oneindige compassie.
Het medelijden deed Taita meer pijn dan de spot. ‘Waarom laat je me die dingen zien?’ vroeg hij.
‘Ik kom je waarschuwen. Je leven was al eenzaam en onvruchtbaar, maar het zal binnenkort duizendmaal zo erg worden. Opnieuw zul je liefde en verlangen kennen, maar die gevoelens zullen nooit beantwoord worden. Je zult branden in de hel van een onmogelijke liefde.’ Taita had geen woorden om hem tegen te spreken, want de pijn waarmee het duivelskind dreigde, had hem al in zijn greep. Hij wist dat dit slechts een voorproefje was van wat er zou volgen en hij kreunde.
‘De tijd zal komen dat je ervoor zult bidden om door de dood verlost te worden,’ vervolgde de jongen meedogenloos, ‘maar denk hier eens over na, Taita de Langlevende. Hoe lang zul je moeten lijden voordat de dood je genade toont?’
In de poel vervaagde het beeld van de oude man en het werd vervangen door dat van de mooie, krachtige jongeman. Hij glimlachte uit het donkere water naar Taita. Zijn tanden glinsterden en zijn ogen schitterden.
‘Wat er van je afgenomen is, kan ik je teruggeven,’ zei het kind en zijn stem klonk als het gespin van een kat. De linnen rok om het middel van de jongeman viel weg en er werden volmaakt gevormde geslachtsdelen zichtbaar, majestueus en zwaar.
‘Ik kan je je mannelijkheid teruggeven. Ik kan je even compleet maken als het beeld dat ik je heb laten zien.’ Taita kon zijn blik er niet van losrukken. Terwijl hij ernaar staarde, zwol de fallus van de fantoomjongeman op en werd langer. Taita werd vervuld van verlangens die hij in zijn lange leven nog nooit had gekend. Ze waren zo walgelijk wellustig dat hij wist dat ze niet uit zijn eigen geest konden voortkomen, maar daar door het duivelskind in waren geplant. Hij probeerde ze te onderdrukken, maar ze stroomden terug als de smerigheid uit een beerput.
Het mooie kind hief een hand op en wees naar Taita’s kruis. ‘Alles is mogelijk, Taita. Je hoeft alleen maar in me te geloven.’
Plotseling kreeg Taita een krachtige gewaarwording in zijn kruis. Hij had geen idee wat hem overkwam – tot hij besefte dat de gewaarwording die de fantoomjongeman ervoer in zijn eigen lichaam weerspiegeld werd. Hij voelde het gewicht van die schitterende fallus aan zijn buik trekken. Toen hij zag dat hij stijf werd en zich welfde als een gespannen strijdboog, voelde hij dat de spanning in zijn zenuwen tot het uiterste toenam. Toen hij zag dat de eikel van de jongeman opzwol van het bloed en donkerrood werd, resoneerde dat in elke vezel van zijn lichaam. Het zaad spoot rijkelijk uit de gapende spleet en hij voelde de exquise pijn van elke hete straal. Zijn rug welfde zich onwillekeurig en zijn lippen vertrokken zich in een starre grijns terwijl hij zijn tanden op elkaar klemde. Een schorre kreet ontsnapte aan zijn keel. Zijn hele lichaam schokte en beefde als dat van een spasticus en daarna zakte hij hijgend terug op het gras alsof hij net een groot stuk hardgelopen had en volkomen uitgeput was.
‘Was je dat vergeten? Had je de herinnering aan het hoogtepunt van fysiek genot verdrongen? Wat je net hebt ervaren, is slechts een zandkorreltje vergeleken met de berg die ik je kan geven,’ zei het kind en hij rende naar het eind van de stenen richel. Hij bleef daar staan en keek Taita voor de laatste keer aan. ‘Denk erover na, Taita. Het is van jou als je je hand naar me uit durft te strekken.’ Hij dook sierlijk de poel in.
Taita zag zijn bleke lichaam opflitsen toen hij de diepte in schoot en verdween. Pas toen de zon zijn halve baan langs de hemel had beschreven, wist hij de kracht op te brengen om op te staan.
Het was laat in de middag toen hij het sanatorium bereikte. Meren zat met zijn verpleger in zijn donkere cel. Toen hij Taita’s stem hoorde, was zijn blijdschap aandoenlijk en Taita voelde zich schuldig omdat hij hem zo lang in zijn cel alleen had gelaten met de duisternis en de twijfels die hem moesten verteren.
‘De vrouw is weer geweest toen u weg was,’ riep Meren. ‘Ze zei dat ze morgen het verband helemaal zal weghalen. Ik kan zo lang nauwelijks meer wachten.’
Taita was nog steeds zo opgewonden door de herinneringen aan de gebeurtenissen van die middag dat hij wist dat hij die nacht niet zou kunnen slapen. Nadat ze de avondmaaltijd hadden genuttigd, vroeg hij de verpleger of deze misschien aan een luit zou kunnen komen die hij kon lenen.
‘Dokter Gibba is een luitspeler,’ antwoordde de man. ‘Zal ik hem uw verzoek doorgeven?’
Hij ging weg en kwam een tijdje later terug met het instrument. Er was een tijd waarin Taita’s stem iedereen die hem hoorde zingen vreugde verschafte en hij klonk nog steeds welluidend en zuiver. Hij zong tot Merens hoofd op zijn borst viel en hij begon te snurken. Zelfs daarna bleef Taita zachtjes tokkelen tot hij merkte dat hij de melodie naspeelde die het duivelskind op zijn fluit had gespeeld. Hij stopte met spelen en borg de luit op.
Hij ging aan de andere kant van de cel tegenover Meren op zijn matras liggen en probeerde tot rust te komen, maar hij kon de slaap niet vatten. In het donker rende zijn geest door en sloeg toen op hol als een wild paard dat hij niet onder controle kon krijgen. De beelden en gewaarwordingen die het duivelskind in zijn geest had geprent, drongen zich zo levendig aan hem op dat hij eraan moest zien te ontsnappen. Hij pakte zijn cape, glipte de cel uit en stak het in het heldere maanlicht badende grasveld over om langs de rand van het meer te gaan wandelen. Hij voelde de kou op zijn wangen, maar deze keer waren het zijn eigen tranen en niet een vreemde kracht die hem had verkild.
‘Taita die man noch vrouw is.’ Hij herhaalde de schimpscheut van de jongen en veegde zijn tranen met de wollen cape weg. ‘Moet ik tot in de eeuwigheid opgesloten blijven in dit oude verminkte lichaam?’ vroeg hij zich af. ‘Eos’ verleidingen zijn een even grote kwelling als lichamelijke marteling. Horus, Isis en Osiris, geef me de kracht om ze te weerstaan.’
‘We hebben uw verplegers vandaag niet nodig,’ zei Hannah toen ze naast Meren neerknielde en het kousje van de kleine olielamp afknipte die de enige verlichting in de cel was. ‘We zullen u niet nog meer pijn laten lijden, maar we hopen wel dat we de pijn die u al geleden hebt, kunnen goedmaken.’ Ze zette de lamp neer en hij bescheen Merens hoofd met een zacht licht. ‘Bent u klaar, dokter Gibba?’ Terwijl Gibba Merens hoofd ondersteunde, maakte ze de knoop van het verband los en verwijderde het. Daarna overhandigde ze Taita de lamp. ‘Laat het licht alstublieft op zijn oog schijnen.’
Taita hield de gepolijste zilveren schijf achter de vlam om een straal op Merens gezicht te laten weerkaatsen. Hannah boog zich verder naar voren om de hechtingen te bekijken die het ooglid gesloten hielden. ‘Goed,’ zei ze opbeurend. ‘De wond is perfect genezen.’ Ik denk dat we de hechtingen nu veilig kunnen verwijderen. Houd de lamp alstublieft stil.’
Ze knipte de hechtingen door en trok de draden van schapendarm door de gaatjes van de naald. De oogleden zaten aan elkaar geplakt door opgedroogd slijm en geronnen bloed. Ze waste ze voorzichtig schoon met een doek die in geurig warm water was gedoopt.
‘Probeert u nu alstublieft uw ogen te openen, kolonel Cambyses,’ zei ze. De oogleden trilden en gingen toen knipperend open. Taita voelde dat zijn hart luider en sneller klopte toen hij in de oogkas keek die niet langer leeg was.
‘In naam van de heilige drie-eenheid, Osiris, Isis en Horus,’ fluisterde hij, ‘u hebt een perfect nieuw oog laten groeien.’
‘Nog niet perfect,’ wierp Hannah tegen. ‘Het is nog maar voor de helft gegroeid en nog steeds veel kleiner dan het andere. De pupil is troebel.’ Ze pakte de zilveren schijf uit Taita’s hand en liet de lichtstraal direct in het onvolwassen oog schijnen. ‘Daarentegen trekt de pupil wel goed samen. Kijkt u maar. Hij begint al goed te functioneren.’ Ze bedekte Merens goede oog met een katoenen kussentje. ‘Vertelt u ons eens wat u ziet, kolonel,’ beval ze.
‘Een helder licht,’ antwoordde hij.
Hannah bewoog haar hand met gespreide vingers voor zijn gezicht heen en weer. ‘En wat ziet u nu?’
‘Schaduwen,’ zei hij weifelend, maar toen vervolgde hij zelfverzekerder: ‘Nee, wacht! Ik zie vingers, de contouren van vijf vingers.’
Het was voor het eerst dat Taita Hannah zag glimlachen en in het gele lamplicht zag ze er jonger en zachtaardiger uit. ‘Nee, beste Meren,’ zei hij. ‘Vandaag heb je meer gezien dan vijf vingers. Je hebt een wonder gezien.’
‘Ik moet het oog opnieuw verbinden.’ Hannahs optreden werd weer bruusk en zakelijk. ‘Het zal nog vele dagen duren voordat het tegen het daglicht zal kunnen.’
Het beeld van de jongen in de grot achtervolgde Taita. Hij voelde de met de dag sterker wordende aandrang om naar de tuinen terug te gaan en naast de verborgen poel op hem te wachten. Maar hij wist heel goed dat deze aandrang niet uit hemzelf voortkwam: hij kwam rechtstreeks van Eos.
Wanneer ik eenmaal haar territorium binnenga, ben ik machteloos. Ze is in alle opzichten in het voordeel. Zij is de grote zwarte kat en ik ben de muis, dacht hij.
Toen antwoordde zijn innerlijke stem: ‘Wat dan, Taita? Je bent toch naar Jarri gekomen om de strijd met haar aan te binden? Wat is er van je grote plannen overgebleven? Wil je laf wegsluipen nu je haar gevonden hebt?’
Hij zocht een ander excuus voor zijn lafheid. Als ik maar een schild had om haar kwaadaardige pijlen op te vangen.
Hij probeerde afleiding van deze kwellende angsten en verleidingen te zoeken door Meren te helpen om zijn onvolgroeide oog volledig te leren gebruiken. In het begin verwijderde Hannah het verband maar voor een paar uur en zelfs dan stond ze hem niet toe daglicht te zien en ze hield hem binnen.
De lens van het oog was nog troebel en de kleur van de iris was ook licht en melkachtig. Taita hielp hem met het richten van zijn blik: hij hield de Amulet van Lostris voor Meren omhoog en bewoog hem heen en weer, op en neer en naar voren en naar achteren.
In het begin werd het nieuwe oog snel moe. Het traande en het ooglid knipperde onwillekeurig. Het werd bloeddoorlopen en het jeukte. Meren klaagde erover dat de beelden vaag en verwrongen bleven.
Taita besprak dat met Hannah. ‘Het oog heeft een andere kleur dan het origineel. Het is niet even groot en het beweegt anders. U hebt eens gezegd dat u een tuinman van mensen bent. Misschien is het oog dat u geënt hebt van een andere soort.’
‘Nee, Magiër. Het nieuwe oog is afkomstig van dezelfde stam als het origineel. We hebben ledematen vervangen die in de strijd zijn afgehakt. Ze lijken aanvankelijk ook niet volledig ontwikkeld. Net als het oog van uw protegé beginnen ze als zaailingen en krijgen ze geleidelijk hun volwassen vorm. Het menselijk lichaam heeft het vermogen om zichzelf in de loop van de tijd te vormen en te ontwikkelen tot het origineel gekopieerd is. Een blauw oog wordt niet vervangen door een bruin oog. Een hand wordt niet vervangen door een voet. In ieder van ons schuilt een levenskracht die in staat is zichzelf te repliceren. Hebt u zich nooit afgevraagd hoe het komt dat een kind op zijn ouders lijkt?’ Ze zweeg even en keek hem doordringend aan. ‘Op dezelfde manier wordt een geamputeerde arm vervangen door een perfecte kopie van de ontbrekende ledemaat. Een gecastreerde penis zou opnieuw groeien met dezelfde vorm en grootte als de penis die afgesneden is.’ Taita staarde haar ontzet aan. Ze had het gesprek op een wrede en kwetsende manier op hem gebracht.
Ze heeft het over mijn gebrek, dacht hij. Ze weet van de verminking die ik heb ondergaan. Hij sprong overeind en haastte zich de kamer uit. Hij strompelde blindelings naar de oever van het meer en knielde op het strand neer. Hij voelde zich machteloos en verslagen. Toen de tranen ten slotte niet meer in zijn ogen prikten en hij weer beter kon zien, keek hij op naar de rotsen die boven de tuinen uittorenden. Hij voelde dat Eos dichtbij was. Hij was te vermoeid en te bedroefd om door te vechten.
Je hebt gewonnen, dacht hij. De strijd was voorbij voordat hij was begonnen. Ik zal me aan je onderwerpen. Toen voelde hij dat haar invloed veranderde. Hij leek niet langer volkomen slecht en kwaadaardig, maar vriendelijk en welwillend. Hij had het gevoel alsof ze hem verlossing van pijn en emotionele strijd aanbood. Hij wilde de tuinen ingaan om zich aan haar over te geven en zich aan haar genade over te leveren. Toen hij moeizaam overeind kwam werd hij getroffen door de ongerijmdheid van zijn gedachten en daden. Hij rechtte zijn rug en stak zijn kin naar voren. ‘Nee!’ fluisterde hij. ‘Dit is geen overgave. Je hebt de strijd nog niet gewonnen. Je hebt alleen de zege behaald bij de eerste schermutseling.’ Hij pakte de Amulet van Lostris en voelde de kracht eruit in hem vloeien. ‘Ze heeft Meren zijn oog afgenomen. Ze heeft mij mijn geslachtsdelen ontnomen. Ze is in alle opzichten in het voordeel. Had ik maar iets van haar om tegen haar te gebruiken, een wapen waarmee ik de tegenaanval kon inzetten. Wanneer ik er een gevonden heb, zal ik het weer tegen haar opnemen. Hij keek naar de toppen van de hoge, bloeiende bomen in haar tuinen beneden de geruïneerde rotsen en voordat hij zich kon weerhouden had hij een stap in die richting gedaan. Hij wist zich met moeite af te wenden. ‘Nog niet. Ik ben er nog niet klaar voor.’
Zijn tred was vastberadener toen hij naar het sanatorium terugkeerde. Hij ontdekte dat Hannah Meren van de donkere cel overgebracht had naar hun ruimere en comfortabelere voormalige verblijf. Meren sprong op zodra hij binnenkwam en greep de mouw van zijn tuniek vast. ‘Ik heb een hele rol hiërogliefen gelezen die de vrouw me gegeven heeft,’ riep hij barstend van trots op zijn laatste prestatie uit. Zelfs nu kon hij zich er niet toe brengen Hannahs naam of titel te noemen. ‘Morgen verwijdert ze het verband voorgoed. Dan zal ik u ermee verbazen hoe de kleur van het oog met die van het andere overeenstemt en hoe soepel het beweegt. Bij de zoete adem van Isis, ik durf te beweren dat ik spoedig de baan van mijn pijlen even goed kan beoordelen als voorheen.’ Zijn welsprekendheid was een duidelijk teken van zijn opwinding. ‘Dan zullen we aan deze helse plek ontsnappen. Ik haat het hier. Het land en de mensen hebben iets smerigs en walgelijks.’
‘Maar kijk eens wat ze voor je gedaan hebben,’ bracht Taita naar voren.
Meren leek een beetje in verlegenheid gebracht. ‘Daarvoor geef ik u de meeste eer, Magiër. U hebt me hier gebracht en me door deze beproeving heen geholpen.’
Die avond strekte Meren zich op zijn matras uit en viel als een kind in slaap. Zijn gesnurk was luid en zorgeloos. Taita was er in de loop van tientallen jaren zo aan gewend geraakt dat het een soort slaapliedje voor hem was geworden.
Toen hij zijn ogen sloot, kwamen de dromen terug die het duivelskind in zijn geest had geplant. Hij probeerde zichzelf te dwingen om weer wakker te worden, maar ze waren te dwingend. Hij kon zich er niet van losmaken. Hij rook de geur van warm vrouwenvlees, voelde zijdezachte welvingen en holtes tegen zich aan wrijven en hoorde zoete, van verlangen vervulde stemmen die wellustige uitnodigingen fluisterden. Hij voelde de aanraking en de streling van ondeugende vingers, snelle likkende tongen, zachte, zuigende monden en geheime warme openingen die hem verzwolgen. De onmogelijke gevoelens in zijn ontbrekende geslachtsdelen zwollen aan als een storm. Ze bleven op het randje hangen en vervaagden dan. Hij wilde dat ze terugkwamen, zijn hele lichaam snakte naar ontlading, maar die bleef buiten zijn bereik en dat pijnigde en kwelde hem.
‘Laat me met rust!’ Met grote moeite wist hij zich los te rukken. Hij werd nat van het zweet wakker en zijn adem ruiste scherp in zijn oren.
Een bundel maanlicht viel door het hoge raam in de andere muur schuin naar binnen. Hij stond wankel op, liep naar de waterkan en nam een paar grote slokken. Terwijl hij dat deed, viel zijn blik op zijn gordel en buidel die hij had afgelegd toen hij zich gereedmaakte om te gaan slapen. Het maanlicht viel direct op de buidel. Het leek bijna alsof een invloed van buitenaf zijn aandacht erop richtte. Hij pakte hem op, maakte het trektouw los, stak zijn hand erin en raakte iets aan wat zo warm was dat het leek te leven. Het bewoog onder zijn vingertoppen. Hij trok zijn hand snel terug. Hij was inmiddels helemaal wakker. Hij hield de buidel open en draaide hem opzij zodat het maanlicht de binnenkant ervan verlichtte. Er gloeide iets op de bodem. Hij staarde ernaar en zag dat de gloed een etherische vorm aannam. Het was het teken van de kattenpoot met de vijf zoolkussentjes.
Taita stak zijn hand opnieuw in de buidel en haalde het kleine stukje rode steen eruit dat Hannah uit Merens oogholte had verwijderd. Het voelde nog steeds warm aan en het gloeide ook nog steeds, maar de kattenpoot was verdwenen. Toen hij het stevig in zijn hand klemde, ebde het gevoel van verontrusting dat de dromen hadden achtergelaten onmiddellijk weg.
Hij ging naar de olielamp in de hoek van de kamer en draaide de pit omhoog. In het licht ervan bestudeerde hij het stukje steen. De robijnrode schittering van de kristallen leek te leven. Langzaam drong tot hem door dat het stukje steen iets van de essentie van Eos bevatte. Toen ze het scherfje in Merens oog had gedreven, moest ze er een spoor van haar magie aan geschonken hebben.
Ik had het bijna in het meer gegooid. Nu weet ik zeker dat er iets wachtte om het te ontvangen. Hij herinnerde zich de monsterlijke kolking die hij onder het wateroppervlak had gezien. Hij wist niet of het een krokodil of een vis was geweest, maar hij wist wel dat het in werkelijkheid een van haar manifestaties moest zijn geweest. Het lijkt erop dat ze aan dit onbeduidende stukje steen een grote waarde toekent. Ik zal het hetzelfde respect betonen.
Taita opende het dekseltje van het medaillon van de Amulet en legde het stukje steen in het nest van haar dat hij bij Lostris in haar beide levens had afgesneden. Hij voelde zich sterker en zelfverzekerder. Nu ben ik beter bewapend om het tegen de heks op te nemen.
De volgende ochtend waren zijn moed en vastberadenheid nog even groot. Zodra ze ontbeten hadden, arriveerde Hannah om Merens nieuwe oog te onderzoeken. De kleur van de iris was donkerder geworden en stemde overeen met die van het andere oog. Toen Meren zijn blik concentreerde op haar vinger die heen en weer en op en neer ging, bewogen zijn ogen zich op dezelfde manier.
Toen ze weg was, pakte Meren zijn boog en de gebosseleerde leren pijlenkoker en ging hij met Taita naar het open veld naast het meer. Taita zette een doelwit op, een beschilderde schijf op een korte paal, en ging opzij toen Meren een nieuwe pees voor de boog uitzocht en een pijl tussen zijn handpalmen rolde om de symmetrie en het evenwicht ervan te testen.
‘Klaar!’ riep hij en hij richtte op het doelwit. Hij spande de boog en schoot. Hoewel het briesje vanaf het meer waarneembaar invloed op de vlucht van de pijl had, miste hij de roos op nog geen duimlengte na.
‘Houd rekening met de wind,’ riep Taita. Hij had Meren les in boogschieten gegeven sinds deze met Nefer Seti de Rode Weg had gelopen. Meren knikte, spande de boog opnieuw en schoot een tweede pijl af. Deze keer was het midden in de roos.
‘Draai je om!’ beval Taita en Meren gehoorzaamde. Taita zette het doelwit twintig passen dichterbij. ‘Draai je nu om en schiet direct.’
Licht op zijn voeten voor zo’n grote man, gehoorzaamde Meren. Hij had het evenwicht en het zelfvertrouwen terug die hij verloren was toen hij het licht in zijn oog was kwijtgeraakt. De pijl draaide lichtjes met het briesje mee, maar hij had daar bij het richten rekening mee gehouden. Zijn elevatiehoek was perfect. Weer kwam de pijl in de roos terecht. Ze oefenden de rest van de ochtend. Geleidelijk zette Taita het doelwit verder weg tot het ten slotte op een afstand van tweehonderd passen stond. Zelfs toen schoot Meren drie van de vier pijlen in een gebied dat zo groot was als de borst van een man. Toen ze ophielden om de eenvoudige maaltijd te nuttigen die een bediende hun bracht, zei Taita: ‘Dat is genoeg voor één dag. Laat je arm en je ogen rusten. Ik moet vandaag nog veel doen.’
Hij pakte zijn stok op, keek of de Amulet van Lostris aan zijn gouden halsketting hing en ging met energieke tred op weg naar de hoogstgelegen poort van de tuinen. Hij keerde op zijn schreden terug naar de grot van de jongen. Hoe dichter hij erbij kwam, hoe intenser zijn gevoelens van verwachting werden. Ze waren zo ongerechtvaardigd dat hij wist dat hij nog steeds door invloeden van buitenaf werd geleid. Hij was lichtelijk verbaasd omdat hij de grot zo gemakkelijk terugvond. In deze tuin vol verrassingen had hij verwacht dat hij voor hem verborgen zou zijn, maar alles was nog precies als de vorige keer.
Hij ging op de grazige oever zitten en wachtte zonder te weten waarop. Alles leek vredig en normaal. Hij hoorde het getjilp van een goudkleurige zonnevogel en toen hij opkeek, zag hij hem boven een vuurrode bloem hangen en voorzichtig zijn lange, gebogen snavel in de trompet van bloembladeren steken om de nectar eruit te zuigen. Toen schoot hij weg als een flits zonlicht. Taita wachtte terwijl hij zich voorbereidde en zijn krachten verzamelde om wat het ook mocht zijn dat hem te wachten stond het hoofd te bieden.
Hij hoorde een regelmatig tikkend geluid dat hem bekend voorkwam, al kon hij het niet direct thuisbrengen. Het kwam van het pad achter hem. Hij keek die richting uit. Het getik hield op, maar na korte tijd begon het weer.
Een lange, gebogen gedaante kwam het pad af met een lange stok in zijn hand. Het getik daarvan op de steenachtige grond was het geluid dat Taita had gehoord. De man had een lange zilvergrijze baard, maar hoewel hij krom en oud was, bewoog hij zich met de energie van een veel jongere man. Hij leek Taita die stilletjes aan de rand van de poel zat niet op te merken en hij volgde de oever in de tegenovergestelde richting. Toen hij de andere kant van de poel bereikte, ging hij zitten. Pas toen hief hij zijn hoofd op en keek Taita recht aan. Taita staarde zwijgend terug. Hij voelde het bloed uit zijn gezicht wegtrekken en hij omklemde de Amulet van Lostris stom van verbazing. Ze keken diep in elkaars ogen en zagen allebei hun identieke tweelingbroer naar hen terugstaren.
‘Wie ben je?’ fluisterde Taita ten slotte.
‘Ik ben jou,’ zei de vreemde met een stem die Taita als de zijne herkende.
‘Nee,’ barstte Taita uit. ‘Van mij is er maar een en van jou zijn er velen. Je draagt het zwarte teken van de kattenpoot. Ik ben gemerkt met het witte teken van de Waarheid. Je bent een fantasie die gecreëerd is door Eos van de Dageraad. Ik ben de werkelijkheid.’
‘Je brengt ons allebei in verwarring met je koppigheid, want we zijn een en dezelfde,’ zei de oude man aan de andere kant van de poel. ‘Wat je jezelf ontzegt, ontzeg je mij. Ik kom je de schat laten zien die van ons zou kunnen zijn.’
‘Ik zal niet kijken,’ zei Taita, ‘want ik heb de giftige beelden die je creëert al gezien.’
‘Je durft geen nee te zeggen, want door dat te doen ontken je jezelf,’ zei zijn spiegelbeeld. ‘Wat ik je wil laten zien, is nog nooit door een sterveling gezien. Kijk in de poel, jij die mij bent.’
Taita staarde in het donkere water. ‘Er is daar niets,’ zei hij.
‘Alles is daar,’ zei de andere Taita. ‘Alles wat we ooit echt gewild hebben, jij en ik. Open je Innerlijke Oog en laten we er samen naar kijken.’ Toen Taita dat deed, verscheen er een schaduwachtig vergezicht voor hem. Het leek alsof hij over een grote woestijn met kale duinen uitkeek.
‘Die woestijn is ons bestaan zonder kennis van de Waarheid,’ zei de andere Taita. ‘Zonder de Waarheid is alles steriel en monotoon. Maar kijk eens voorbij de woestijn, mijn hongerige ziel.’
Taita gehoorzaamde. Aan de horizon zag hij een reusachtig baken, een goddelijk licht, een berg die uit één enkele zuivere diamant gesneden was.
‘Dat is de berg waarnaar alle zieners en magiërs streven. Ze doen dat tevergeefs. Geen enkele sterveling kan het goddelijke licht bereiken. Het is de berg van alle kennis en wijsheid.’
‘Hij is prachtig,’ fluisterde Taita.
‘Wij kijken er op grote afstand naar. De geest van een sterveling kan zich niet voorstellen hoe mooi hij is wanneer je op de top ervan staat.’ Taita zag dat de oude man huilde van vreugde en eerbied. ‘Wij kunnen samen op die top staan, mijn andere zelf. Wij kunnen krijgen wat geen ander mens ooit heeft gehad. Er is geen grotere beloning.’
Taita stond op en liep langzaam naar de rand van de poel. Hij keek neer op het visioen en voelde een verlangen dat alle verlangens overtrof die hij ooit gekoesterd had. Het was geen schandelijke begeerte, geen lage fysieke drift. Het was een verlangen dat zo rein, nobel en zuiver was als de diamantberg zelf.
‘Ik ken je gevoelens,’ zei zijn dubbelganger, ‘want ze zijn exact hetzelfde als de mijne.’ Hij stond op. ‘Kijk naar het zwakke, oude lichaam dat ons gevangenhoudt. Vergelijk het met het perfecte lichaam dat we eens hadden en dat we weer kunnen hebben. Kijk in het water en zie wat niemand voor ons heeft gezien en nooit meer iemand zal zien. Dit wordt ons allemaal aangeboden. Is het geen heiligschennis om zulke geschenken te weigeren?’ Hij wees naar het visioen van de diamantberg. ‘Kijk eens hoe het vervaagt. Zullen we het ooit weer te zien krijgen? De keus is aan ons, aan jou en mij.’ Het visioen van de glinsterende berg loste in het donkere water op en Taita bleef met een beroofd en leeg gevoel achter.
Zijn spiegelbeeld stond op en liep om de poel heen naar hem toe. Hij spreidde zijn armen om Taita te omhelzen. Er liep een huivering van afkeer over Taita’s rug, maar desondanks bracht hij zijn armen omhoog om het broederlijke gebaar te beantwoorden. Voordat ze elkaar aanraakten, knetterde een blauwe vonk tussen hen in en Taita kreeg een schok alsof er statische elektriciteit werd ontladen toen zijn andere zelf in hem verdween en ze één werden.
De pracht van de diamantberg die hij had gezien, bleef hem lang bij nadat hij de magische poel had verlaten en door de tuinen teruggegaan was.
Meren wachtte beneden bij de poort op hem en hij haastte zich naar Taita toe. ‘Ik heb u urenlang gezocht,’ zei hij, ‘maar er is hier iets vreemds aan de hand. Er zijn talloze paden, maar ze eindigen allemaal op deze plek.’
‘Waarom ben je me gaan zoeken?’ Het had geen zin om te proberen Meren uit te leggen hoe gecompliceerd de tuin van de heks in elkaar zat.
‘Kolonel Tinat Ankut is korte tijd geleden bij de kliniek gearriveerd. Kapitein Onka was gelukkig nergens te bekennen. Ik had geen gelegenheid om met de brave kolonel te praten en dat zou ook niet veel opgeleverd hebben. Hij heeft nooit veel te zeggen.’
‘Was hij alleen?’
‘Nee, hij had anderen bij zich. Een escorte van zes cavaleristen en ongeveer tien vrouwen.’
‘Wat voor vrouwen?’
‘Ik heb hen alleen vanuit de verte gezien – ik was aan deze kant van het meer. Er was niets bijzonders aan hen te zien. Ze leken jong, maar ze zaten een beetje ongemakkelijk op hun paarden. Ik vond dat ik u voor zijn komst moest waarschuwen.’
‘Je hebt natuurlijk het juiste gedaan, maar ik kan er altijd op rekenen dat je dat doet.’
‘Wat is er met u aan de hand? U hebt een vreemde uitdrukking op uw gezicht – die half verdoofde glimlach en die dromerige ogen. Wat voor kattenkwaad hebt u uitgehaald, Magiër?’
‘Deze tuinen zijn erg mooi,’ zei Taita.
‘Ik veronderstel dat ze op een afstotelijke manier mooi zijn.’ Hij grijnsde verlegen. ‘Ik kan het niet verklaren, maar het bevalt me hier helemaal niet.’
‘Laten we dan weggaan,’ zei Taita.
Toen ze bij hun verblijf in het sanatorium kwamen, wachtte er een bediende op hen. ‘Ik heb een uitnodiging voor u van dokter Hannah. Omdat u binnenkort de Wolkentuinen gaat verlaten, zou ze graag vanavond samen met u willen eten.’
‘Zeg haar dat we haar uitnodiging graag accepteren.’
‘Ik kom u even voor zonsondergang halen.’
De zon was net onder de toppen van de klippen gezakt toen de bediende terugkwam. Hij leidde hen door een reeks binnenhoven en overdekte gangen. Ze kwamen anderen tegen die zich door de gangen haastten, maar ze passeerden elkaar zonder te groeten. Taita herkende sommigen van hen als bedienden die tijdens Merens behandeling bij hen waren geweest.
Waarom is het me niet eerder opgevallen hoe uitgestrekt deze gebouwen zijn? Waarom heb ik niet eerder de neiging gehad om ze te verkennen? vroeg hij zich af. Hannah had hun verteld dat de tuinen en de kliniek in de loop van vele eeuwen waren aangelegd en gebouwd, dus was het geen wonder dat ze zo groot waren, maar waarom hadden ze zijn nieuwsgierigheid niet gewekt? Toen herinnerde hij zich dat hij had geprobeerd de drie meisjes in een van de blokken te volgen, maar dat hij er plotseling geen zin meer in had gehad.
Ze hebben geen hekken of bewakers nodig, besefte hij. Ze kunnen verhinderen dat vreemden ergens naar binnen gaan waar ze niet welkom zijn door geestelijke barrières in hun hoofd op te trekken – zoals ze bij mij hebben gedaan en ook bij Meren toen hij me ging zoeken.
Ze passeerden een groepje jonge vrouwen dat op een van de binnenhoven naast een fontein zat. Een van hen bespeelde een luit en twee anderen zwaaiden met een sistrum. De rest zong zoetgevooisd droevig en meerstemmig mee.
‘Dat zijn enkelen van de vrouwen die ik vanmiddag heb gezien,’ fluisterde Meren. Hoewel de zon al achter de klippen onder was gegaan, was de lucht nog warm en zwoel en de vrouwen waren licht gekleed.
‘Ze zijn allemaal zwanger,’ fluisterde Taita.
‘Net als de vrouwen die we de eerste dag in de krater hebben gezien,’ zei Meren. Even leek het Taita dat dat iets te betekenen moest hebben, maar voordat hij kon bedenken wat het was, waren ze de binnenhof overgestoken en hadden ze een zuilengang aan de andere kant bereikt.
‘Ik laat u hier achter,’ zei hun gids, ‘maar ik kom u na het eten weer ophalen. De dokter wacht op u met haar andere gasten. Gaat u alstublieft naar binnen. Ze verwacht u.’
Ze gingen een grote en artistiek ingerichte kamer binnen die werd verlicht door lampen in speelgoedbootjes die in een sierpoel in het midden van de kamer dreven. Prachtige bloemen zaten in manden die aan de muren hingen of groeiden in keramische en aardewerken potten die op de mozaïekvloer stonden.
Hannah kwam vanaf de andere kant van de kamer naar hen toe. Ze pakte hen allebei bij een hand en leidde hen naar de andere gasten die op lage banken of in kleermakerszit op stapels kussens zaten. Gibba was er ook, samen met twee anders dokters, twee mannen en een vrouw. Ze leken heel jong om zo’n belangrijke positie te bekleden en ingewijd te zijn in de buitengewone medische wonderen die in de Wolkentuinen verricht werden. De andere gast was kolonel Tinat. Hij stond op toen Taita naar zijn bank toe kwam en salueerde ernstig en respectvol. Hij glimlachte niet, maar dat had Taita ook niet verwacht.
‘U en kolonel Cambyses gaan over een paar dagen de berg af,’ vertelde Hannah aan Taita. ‘Kolonel Tinat is hiernaartoe gekomen om u te escorteren en uw gids te zijn.’
‘Het zal me een eer en een genoegen zijn,’ verzekerde Tinat Taita.
De andere dokters dromden om Meren heen om zijn nieuwe oog te bekijken en ze uitten hun bewondering. ‘Ik ken uw andere prestaties, dokter Hannah,’ zei de vrouw, ‘maar dit is vast het eerste oog dat u succesvol vervangen hebt.’
‘Dat is al vaker gebeurd, maar dat was voor uw tijd,’ corrigeerde Hannah haar. ‘Ik heb er nu vertrouwen in dat we in de toekomst met succes elk lichaamsdeel kunnen vervangen. De dappere kolonels die hier vanavond te gast zijn, zullen dat kunnen bevestigen.’ De drie dokters keken Tinat aan.
‘U ook, kolonel?’ vroeg de jongere vrouw. Ten antwoord hief Tinat zijn rechterhand en boog en strekte de vingers.
‘De eerste hand is afgehakt door een woeste krijger die met een bijl zwaaide. Deze heb ik te danken aan de bekwaamheid van dokter Hannah.’ Hij salueerde voor haar met de hand. De andere dokters bestudeerden de hand even geïnteresseerd als ze Merens oog hadden bekeken.
‘Is er geen enkel lichaamsdeel dat u niet kunt vervangen? Zijn er geen beperkingen?’ vroeg een van de mannelijke dokters.
‘Ja, die zijn er wel. Ten eerste moet de operatie door de oligarchen van de Opperste Raad goedgekeurd worden. Ten tweede moeten de andere lichaamsdelen blijven functioneren. We kunnen geen hart of hoofd vervangen, omdat de patiënt zonder die lichaamsdelen zou sterven voordat we het zaad hebben kunnen inbrengen.’
Taita genoot zeer van de avond. In de conversatie van de dokters werden vele medische wonderen aangeroerd waarover hij daarvoor niet had horen spreken. Toen hun terughoudendheid eenmaal door een paar bekers van de heerlijke wijn uit de wijngaarden van de Wolkentuinen was afgebrokkeld, vermaakten Meren en Taita hen met verhalen over de vreemde dingen die ze hadden gezien tijdens hun veldslagen en reizen. Na de maaltijd speelde Gibba op de luit en Taita zong erbij.
Toen de bediende Taita en Meren kwam halen om hen naar hun verblijf terug te brengen, liep Tinat een eindje met hen mee.
‘Wanneer bent u van plan ons de berg af te brengen, kolonel?’ vroeg Taita.
‘Dat duurt nog wel een paar dagen. Ik moet nog andere zaken regelen voordat we vertrekken. Ik zal u ruim van tevoren waarschuwen.’
‘Hebt u mijn pupil, het meisje Fenn, nog gezien sinds we uit Mutangi vertrokken zijn?’ vroeg Taita. ‘Ik mis haar erg.’
‘Ze lijkt even sterk aan u gehecht te zijn. Ik ben op weg hiernaartoe door het dorp gekomen. Toen ze me zag, rende ze achter mijn paard aan om naar u te informeren. Toen ik haar vertelde dat ik u ging halen, was ze dolblij. Ze heeft me gevraagd u de groeten te doen. Ze verkeert in de beste gezondheid en is heel vrolijk. Het is een mooi meisje. U moet wel trots op haar zijn.’
‘Dat is ze,’ beaamde Taita, ‘en ik ben ook trots op haar.’
Die nacht waren Taita’s dromen gecompliceerd en ze hadden veel lagen. In de meeste gevallen werden ze bevolkt door mensen die hij had gekend. Anderen waren vreemden, maar de beelden waren zo scherp dat ze mensen van vlees en bloed leken en geen wezens waren die uit zijn fantasie voortkwamen. Er liep een rode draad doorheen: in alle dromen werd hij voortgedreven door de verwachting dat er iets heerlijks ging gebeuren – hij zocht naar een fabelachtige schat die bijna binnen zijn bereik was.
Hij werd bij het ochtendgloren wakker met een opgetogen gevoel dat hij niet kon verklaren. Hij liet Meren snurkend achter en liep het grasveld op dat met dauw bepareld was. De zon had net de klippen verguld. Hij controleerde alleen even of de Amulet van Lostris aan de gouden ketting om zijn nek hing en liep toen, zonder er verder over na te denken, opnieuw naar het bovenste deel van de tuin.
Toen hij de tuinen binnenliep, werd zijn gevoel van welbehagen sterker. Hij leunde niet op zijn stok, maar zwaaide hem over zijn schouder en hij liep met vastberaden tred. Het pad naar de grot van de jongen was niet aan het zicht onttrokken. Toen hij er aankwam, zag hij dat de plek verlaten was. Toen hij eenmaal vastgesteld had dat hij alleen was, speurde hij de grond snel af naar sporen van een levend wezen. Er was niemand geweest. Zelfs op de grond waarover zijn andere zelf had gelopen, waren geen voetafdrukken te vinden, ook al was de bodem daar vochtig. Hij begreep er niets van. Het werd steeds moeilijker voor hem om op zijn gezonde verstand te vertrouwen en de bewijzen te accepteren die zijn geest en zijn zintuigen hem leverden. De heks leidde hem naar de rand van de waanzin.
Geleidelijk werd hij zich ervan bewust dat er muziek gespeeld werd: hij hoorde het zilverachtige gerinkel van sistrums en het staccato getik op een vingertrommel. Hij omklemde de Amulet stevig en draaide zich langzaam naar de ingang van de grot toe, tegelijkertijd bang voor wat hij zou kunnen zien en vol verzet ertegen.
Een plechtige ceremoniële processie kwam uit de mond van de grot en daalde de met mos begroeide richels af. Vier vreemde schepsels droegen een draagstoel van goud en ivoor op hun schouders. De eerste drager was Thoth met de ibiskop, de god van de geleerdheid. De tweede was Anuke, de godin van de oorlog die haar schitterende gouden wapenrusting droeg en bewapend was met haar pijl-en-boog. De derde was Heh, de god van de oneindigheid en het lange leven: zijn gezicht was smaragdgroen en zijn ogen waren glanzend geel en hij droeg de Palmbladeren van een Miljoen Jaar. De laatste was Min, de god van de viriliteit en de vruchtbaarheid; zijn fallus was helemaal stijf en verrees uit zijn lendenen als een marmeren zuil.
Op de draagstoel stond een schitterende figuur die twee keer zo lang was als een sterfelijke man. Zijn rok was van goudlaken. Zijn arm- en enkelbanden waren van zuiver goud, zijn borstplaat was van goud dat ingelegd was met lapis lazuli, turkooizen en kornalijnen en op zijn hoofd rustte de dubbele kroon van Egypte, met de koppen van de koninklijke cobra en de aasgier op de rand. De figuur hield de symbolische dorsvlegel van de macht voor zijn borstplaat gekruist.
‘Gegroet, farao Tamose!’ riep Taita. ‘Ik ben Taita die uw aardse lichaam van de ingewanden heeft ontdaan en tijdens de negentig dagen van rouw bij u is gebleven. Ik heb de mummificatiezwachtels om uw lijk gewikkeld en u in uw gouden sarcofaag gelegd.’
‘Ik zie je, Taita van Gallala, jij die eens de onderdaan van de farao was, maar die machtiger zal worden dan alle farao’s die ooit hebben geleefd.’
‘U was farao van heel Egypte, het grootste koninkrijk dat ooit heeft bestaan. Er zal nooit een farao kunnen bestaan die machtiger is dan u was.’
‘Ga naar de poel, Taita. Kijk erin en zie welk lot je wacht.’
Taita stapte naar de rand van de poel en keek in het water. Even wankelde hij van duizeligheid. Hij leek op de top van de hoogste berg ter wereld te staan. De oceanen, woestijnen en lagere bergketens strekten zich ver beneden hem uit.
‘Aanschouw alle koninkrijken van de aarde,’ zei het beeld van de farao. ‘Aanschouw alle steden en tempels, groene gebieden, bossen en weiden. Aanschouw de mijnen en steengroeven waaruit de slaven edelmetalen en edelstenen opgraven. Aanschouw de schatkamers en arsenalen waarin opgeslagen ligt wat er in de loop van de eeuwen verzameld is. Dit zal allemaal van jou zijn om te bezitten en over te heersen.’ De farao zwaaide met de gouden dorsvlegel en het tafereel veranderde onder Taita’s ogen.
Machtige legers marcheerden over de vlakten. De paardenstaartpluimen op de bronzen helmen van de krijgers leken op zeeschuim. De wapenrustingen, zwaarden en speerpunten glinsterden als de sterren aan de hemel. De strijdrossen steigerden en bokten in de teugels van de strijdwagens. De zware tred van in maliënkolder gestoken, marcherende voeten en het gerommel van wielen deden de aarde trillen. De achterste gelederen van deze onafzienbare legioenen waren gehuld in het stof dat hun opmars deed opstuiven, dus het leek of ze met talloos velen waren.
‘Dat zijn de legers die je onder je bevel zult hebben,’ riep de farao. Weer zwaaide hij met de met juwelen bezette dorsvlegel en het tafereel veranderde weer.
Taita aanschouwde een vergezicht over alle oceanen en zeeën. Over deze reusachtige wateren voeren eskaders oorlogsschepen. Er waren galeien en biremes met dubbele rijen riemen waarvan de zeilen verfraaid waren met schilderingen van draken en everzwijnen, leeuwen, monsters en mythische dieren. Het geroffel op de trommels gaf het ritme aan voor de roeiers en het water schuimde en krulde op voor de lange bronzen snavels van hun ramstevens. Het aantal oorlogsschepen was zo groot dat ze de oceanen van horizon tot horizon vulden.
‘Ziedaar, Taita! Dat zijn de zeemachten waarover je het bevel zult voeren. Geen enkele man of natie zal je kunnen overwinnen. Je zult de macht en de heerschappij hebben over de hele aarde en al haar volkeren.’ De farao wees recht naar hem met de dorsvlegel. Zijn stem leek de lucht te vullen en de zintuigen te verdoven als de donder.
‘Deze dingen liggen binnen je bereik, Taita van Gallala. De farao zweeg en hij raakte met de dorsvlegel Mins schouder aan. De grote fallus van de god werd nog stijver. ‘Je zult een onuitputtelijke viriliteit en potentie hebben.’
Toen raakte hij de schouder aan van Heh, de god van de oneindigheid en het lange leven, en deze zwaaide met de Palmbladeren van een Miljoen Jaar. ‘Je zult gezegend worden met de eeuwige jeugd in een heel en volmaakt lichaam.’
Vervolgens raakte hij Thoth aan, de god van de wijsheid en de geleerdheid, die zijn lange gebogen snavel opende en een langgerekte, weergalmende roep liet horen. ‘Je zult de sleutel krijgen van alle wijsheid, geleerdheid en kennis.’
Toen de farao de laatste goddelijke figuur aanraakte, sloeg Anuke met haar zwaard op haar koperen schild. ‘Je zult triomferen in oorlogen en de heerschappij voeren over de aarde, de zeeën en de hemel. De rijkdom van alle naties zal tot je beschikking staan en hun volkeren zullen voor je buigen. Al deze dingen worden je aangeboden, Taita van Gallala. Je hoeft alleen je hand maar uit te strekken en ze te grijpen.’
De farao richtte zich helemaal op en hij keek Taita met een brandende blik recht aan. Toen droegen de dragers de draagstoel plechtig en waardig terug de donkere grot in. Het visioen vervaagde en verdween.
Taita zonk neer op het gras en fluisterde: ‘Niet meer. Ik kan geen verleidingen meer weerstaan. Ze zijn een onderdeel van de grote Leugen, maar geen sterveling kan ze weerstaan. Tegen beter weten in verlangt mijn geest ernaar ze als de Waarheid te accepteren. Ze wekken een honger en een verlangen in me die mijn gezonde verstand zullen vernietigen en die mijn eeuwige ziel zullen corrumperen.’
Toen hij ten slotte de grot verliet en naar beneden ging, zag hij dat Meren bij het hek op hem wachtte. ‘Ik heb geprobeerd u te vinden, Magiër. Ik had het angstige gevoel dat u in gevaar was en mijn hulp nodig zou hebben, maar ik ben in deze jungle verdwaald.’
‘Alles is in orde, Meren. Je hoeft je geen zorgen te maken, hoewel ik jouw hulp boven die van alle anderen waardeer.’
‘De vrouwelijke dokter vraagt naar u. Ik weet niet wat ze van u wil, maar mijn intuïtie zegt me dat we haar niet te veel moeten vertrouwen.’
‘Ik zal je advies in gedachten houden, maar tot dusver heb je toch niet over haar te klagen, beste Meren.’
‘Misschien zit er meer achter haar vriendelijkheid dan we weten.’
H annah kwam ter zake zodra ze elkaar begroet hadden. ‘Kolonel Tinat Ankut heeft me een door Heer Aquer ondertekend decreet van de Opperste Raad gegeven. Ik verontschuldig me ervoor dat ik u misschien ongemak bezorg of u in verlegenheid breng, maar ik heb opdracht gekregen om u te onderzoeken en daarvan bij de Raad onmiddellijk volledig verslag uit te brengen. Dit kan enige tijd kosten. Ik zou u daarom zeer verplicht zijn, als u nu met me mee wilt gaan naar mijn kamer, zodat we direct kunnen beginnen.’
Taita was verbaasd door Hannahs gebiedende toon tot hij besefte dat een decreet van de Opperste Raad in Jarri dezelfde kracht en urgentie moest hebben als een bevel van de farao onder het Havikszegel in Karnak.
‘Natuurlijk, dokter. Ik zal met genoegen mijn medewerking verlenen.’
Hannahs ruime kamer was in een van de verste gebouwen van het sanatorium en de muren bestonden uit blokken witte kalksteen. Ze waren verrassend sober en er lag nergens rommel. Een aantal grote glazen potten stond op een rij stenen planken tegen de achterste muur. In elke pot dreef een menselijke foetus in een heldere vloeistof die kennelijk een soort conserveringsmiddel was. Op de onderste plank waren negen normale foetussen gerangschikt naar de maand waarin ze uit de baarmoeder waren gehaald. De kleinste was niet meer dan een bleek kikkervisje en de grootste was nog net niet voldragen.
De foetussen op de bovenste plank waren allemaal zwaar misvormd. Sommigen hadden meer dan twee ogen, anderen misten ledematen en een ervan had twee groteske hoofden. Taita had nog nooit zo’n verzameling gezien. Als heelkundige was hij eraan gewend om verminkte en misvormde mensen te zien, maar deze expliciete uitstalling van meelijwekkende relikwieën boezemde hem afkeer in.
Ze moet een bijzondere interesse in het baren van kinderen hebben, dacht hij en hij herinnerde zich het ongewoon grote aantal zwangere vrouwen dat hij had gezien sinds hij in de Wolkentuinen was. De rest van de kamer werd gedomineerd door een grote onderzoektafel die uit één blok kalksteen was gehouwen. Taita realiseerde zich dat Hannah hem waarschijnlijk voor operaties en bevallingen gebruikte, omdat er groeven in het stenen dekblad waren gebeiteld die uitkwamen op een afvoergat aan het uiteinde ervan waardoorheen lichaamsvochten in een schaal zouden lopen die eronder op de vloer stond.
Voordat Hannah aan haar onderzoek begon, vroeg ze Taita om monsters van zijn urine en ontlasting. Hij was maar een klein beetje verrast. Hij had in Ecbatana een dokter ontmoet die ziekelijk gefascineerd was door uitscheidingsprocessen, maar hij had niet verwacht dat iemand van Hannahs kaliber dezelfde interesse zou hebben. Toch liet hij zich naar een hokje brengen waar een van de assistenten hem een grote schaal en een kan water gaf zodat hij zich zou kunnen wassen wanneer hij aan haar verzoek had voldaan.
Toen hij naar Hannah terugging, onderzocht ze zijn uitscheidingen en rook eraan. Daarna vroeg ze hem of hij op zijn rug op de tafel wilde gaan liggen. Toen hij eenmaal languit op de tafel lag, verplaatste ze haar aandacht van de inhoud van zijn darmen naar zijn neus, ogen, oren en mond. Haar assistent gebruikte een gepolijste zilveren schijf om het licht van een olielamp erin te laten schijnen. Daarna legde ze haar oor op zijn borst en luisterde aandachtig naar zijn ademhaling en hartslag.
‘U hebt het hart en de longen van een jonge man. Geen wonder dat u een Langlevende bent. Mochten we maar allemaal deelhebben aan de Bron.’ Ze leek meer tegen zichzelf dan tegen hem te praten.
‘De Bron?’ vroeg hij.
‘Dat is niet belangrijk.’ Ze besefte dat ze een vergissing had gemaakt en probeerde het te verbloemen. ‘Besteed maar geen aandacht aan het gekwebbel van een oude vrouw.’ Ze keek niet op, maar ging door met haar onderzoek.
Taita opende zijn Innerlijke Oog en zag dat de randen van haar aura verwrongen waren, een teken dat ze er spijt van had dat ze de Bron had genoemd. Toen zag hij dat de verwringing verdween en dat haar aura zich verhardde toen ze haar geest afsloot voor verdere vragen die hij erover zou kunnen stellen. Het was duidelijk een van de diepere geheimen van het Gilde. Hij zou zijn tijd afwachten.
Hannah voltooide haar onderzoek van zijn borst, stapte toen naar achteren en keek hem recht in de ogen. ‘Nu moet ik de verwondingen aan uw mannelijkheid onderzoeken,’ zei ze.
Instinctief strekte hij zijn handen naar beneden uit om zijn kruis te beschermen.
‘U bent in uw geest en ziel compleet, Magiër. Uw vlees is beschadigd. Ik denk dat ik het kan repareren. Ik heb van een autoriteit die ik niet tegen durf te spreken bevel gekregen om dat te doen. U kunt zich verzetten, maar in dat geval zal ik gedwongen zijn om mijn assistenten, en zo nodig kapitein Tinat Ankut en zijn mannen, te roepen om me te helpen. U kunt het ook voor ons allebei gemakkelijker maken.’ Toch aarzelde Taita nog en ze vervolgde met zachte stem: ‘Ik heb alleen maar het diepste respect voor u. Ik heb geen enkele behoefte om u te vernederen. Integendeel, ik wil u tegen vernedering beschermen. Niets zou me meer voldoening geven dan dat ik uw verwondingen zou kunnen repareren zodat u ieders respect zou afdwingen voor zowel uw perfecte lichaam als uw perfecte geest.’
Hij wist dat hij aan een nieuwe verleiding blootgesteld werd, maar er leek geen manier te zijn om zich ertegen te verzetten. Maar goed, als hij meewerkte, zou hij misschien een stap dichter bij Eos kunnen komen. Hij sloot zijn ogen en haalde zijn handen voor zijn kruis weg. Hij vouwde zijn armen over zijn borst en bleef stil liggen. Hij voelde dat ze de rok van zijn tuniek optilde en hem daar lichtjes aanraakte. Ongevraagd kwamen de wellustige beelden terug die het duivelskind in zijn geest had geplant. Hij klemde zijn tanden op elkaar om te voorkomen dat hij zou kreunen.
‘Ik ben klaar,’ zei Hannah. ‘Ik dank u voor uw moed. Ik zal mijn rapport voor de Raad aan kolonel Tinat Ankut meegeven wanneer u morgen vertrekt.’
Morgen, dacht hij. Hij wist dat hij opgelucht zou moeten zijn omdat hij aan deze hel die zich voordeed als paradijs zou kunnen ontsnappen, maar hij voelde het tegenovergestelde.
Hij wilde niet vertrekken en hij keek ernaar uit om terug te mogen komen. Eos speelde nog steeds een schimmenspel met zijn geest.
Het zou nog een uur duren voordat de zon boven de kraterwand te zien zou zijn, maar kolonel Tinat en zijn escorte wachtten al op het stalerf toen Taita en Meren hun verblijf uit kwamen. Meren droeg hun bagage. Hij zwaaide zijn eigen spullen over de rug van de vos, liep toen naar Windrook toe en bond Taita’s bagage achter haar zadel. Toen Taita naar haar toe ging, begroette de merrie hem met gehinnik en ze knikte heftig. Taita streelde haar nek. ‘Ik heb jou ook gemist, maar ze moeten je te veel doerra gevoerd hebben,’ zei hij. ‘Of anders ben je weer drachtig.’
Ze stegen op en volgden Tinats troep door de zuilengang en over de grasvelden naar het strand van het meer. Taita keek in het zadel om toen ze het punt bereikten waar het pad het bos in liep. De sanatoriumgebouwen leken verlaten: behalve de stoompluimen die opstegen uit de luchtopeningen van de pijpen die het warme water uit de bronnen onder de vloeren aanvoerden, was er geen teken van leven te bespeuren. Hij had verwacht dat Hannah hen uitgeleide zou komen doen en hij was lichtelijk teleurgesteld. Ze hadden de afgelopen weken bijzondere ervaringen gedeeld. Hij respecteerde haar geleerdheid en haar toewijding aan haar roeping en hij had sympathie voor haar opgevat. Hij keek weer naar voren en volgde het escorte het bos in.
Tinat reed met de voorhoede voor hen uit. Hij had maar één keer tegen Taita gesproken sinds ze de kliniek hadden verlaten en dan alleen nog maar om een bruuske, formele groet uit te wisselen.
Taita voelde dat zijn onnatuurlijke verlangen om in de Wolkentuinen te blijven, verdween toen ze de ingang van de tunnel door de kraterwand naderden die naar de buitenwereld leidde. Toen hij eraan dacht dat hij met Fenn herenigd zou worden, maakte een blij gevoel zich van hem meester. Meren floot monotoon en vals zijn favoriete marslied, maar het was duidelijk een teken dat hij goedgehumeurd was. Taita was eraan gewend geraakt tijdens de vele duizenden kilometers dat hij ernaar geluisterd had en het irriteerde hem niet langer.
Toen de poort van de tunnel in zicht kwam, liet Tinat zich terugzakken en ging naast hem rijden. ‘U en Meren kunnen nu maar beter uw cape omdoen. Het zal koud zijn in de tunnel en ijskoud aan de andere kant ervan. We moeten bij elkaar blijven wanneer we de ingang bereiken. Blijf niet achter. De apen zijn onvoorspelbaar en kunnen gevaarlijk zijn.’
‘Wie is er de baas over hen?’ vroeg Taita.
‘Dat weet ik niet. De vorige keren dat ik de poort doorging, was er nooit een mens te zien.’ Taita bestudeerde zijn aura en zag dat hij de waarheid sprak.
Hij meed de dreigende blikken van de apen toen ze bij hen kwamen. Een van hen hupte naar voren en snuffelde aan zijn voet, maar Windrook begon nerveus te bokken. De andere twee bewogen hun kop agressief op en neer, maar ze lieten hen passeren. Taita voelde hoe snel ze gewelddadig konden worden en hoe gemakkelijk ze om een kleinigheid tot de aanval over zouden gaan. Als ze dat eenmaal deden zou niets hen meer tegen kunnen houden.
Taita boog zich voorover in het zadel toen ze de mond van de tunnel binnengingen en de kap van zijn cape streek langs het steen. Net als de vorige keer leek de tunnel eindeloos, maar uiteindelijk hoorden ze het afschuwelijke gehuil van de wind en zagen ze met tussenpozen grauw licht voor hen uit.
Ze kwamen naar buiten in de grimmige, schitterende grootsheid van de bergen die zo verschilde van de schoonheid en sereniteit van de Wolkentuinen. De apen verdrongen zich om hen heen, maar toen schuifelden ze onwillig opzij en lieten hen langs. Ze reden het pad op waar de wind hen geselde. Ze doken ineen in hun leren capes en de paarden lieten hun hoofd zakken en ploeterden tegen de storm in. Hun staarten wapperden achter hen aan, hun adem veranderde in stoom in de ijskoude lucht en hun hoeven gleden uit op het ijs.
Tinat reed nog naast Taita en nu leunde hij naar hem toe tot zijn lippen op gelijke hoogte met Taita’s oor waren. ‘Ik heb hiervoor niet met u kunnen praten, maar nu zal de wind onze stemmen verhullen,’ zei hij. ‘Ik weet niet wie van mijn mannen me bespioneert. Het hoeft geen betoog dat we in het sanatorium niemand kunnen vertrouwen, van Hannah tot en met de laagste bedienden. Het zijn allemaal spionnen voor de oligarchen.’
Taita bestudeerde hem aandachtig van onder zijn leren kap. ‘Ik weet dat u iets dwarszit, kolonel, en ik denk dat u me inmiddels bent gaan vertrouwen.’
‘Het zit me dwars dat u me als een afvallige Egyptenaar beschouwt, als een verrader van mijn farao en mijn land.’
‘Is dat geen accurate beschrijving?’
‘Nee. Ik verlang er met heel mijn hart naar om uit dit spookachtige land te vluchten en te ontkomen aan het grote kwaad dat in dit land en de zielen van zijn bewoners zo diep wortel geschoten heeft.’
‘Dat is niet wat u me eerder verteld hebt.’
‘Nee. Dat was toen Onka dicht in de buurt was. Het was niet mogelijk mijn hart bij u te luchten. Deze keer ben ik aan zijn toeziend oog ontsnapt. Hij heeft een vrouw die een van ons is. Ze heeft iets in zijn wijn gedaan om te verhinderen dat hij als uw gids naar Mutangi zou optreden. Ik heb me in zijn plaats aangeboden.’
‘Wat voor rol speelt Onka?’
‘Hij is een van de belangrijkste spionnen voor de Opperste Raad. Hij heeft opdracht om ons allemaal in de gaten te houden, maar u in het bijzonder. Ze zijn zich ervan bewust hoe belangrijk u bent. Hoewel u het misschien niet weet, bent u naar Jarri gelokt.’
‘Waarom?’
‘Dat kan ik u niet vertellen, omdat ik het niet weet. Ik ben hier nog geen tien jaar, maar ik heb vele belangrijke mannen met speciale talenten naar dit land zien komen alsof het puur toeval was. Maar de oligarchen wisten dat u zou komen. U bent niet de eerste die ik moest gaan ophalen. Kunt u zich voorstellen hoeveel van deze superieure mannen en vrouwen in de loop van de eeuwen hier op deze manier naartoe zijn gebracht?’
‘Deze maatschappij lijkt vele lagen te hebben,’ zei Taita. ‘U praat over hen en ons alsof we aparte groepen zijn. Wie zijn “zij” en wie zijn ‘wij”? Zijn we niet allemaal Egyptenaren? Rekent u mij bij uw groep of ben ik een van hen?’
‘Ik beschouw u als een van ons omdat ik nu genoeg over u weet om te geloven dat u een goede en rechtvaardige man bent,’ antwoordde Tinat eenvoudigweg. ‘Ik zie dat u begaafd bent. U bent een machtig man. Ik geloof dat u misschien de redder bent die gestuurd is om een eind te maken aan dit allesdoordringende kwaad dat leiding geeft aan de oligarchen en alles in Jarri beheerst. Ik hoop dat u, als dat tenminste mogelijk is, het grootste kwaad aller tijden zult vernietigen.’
‘Wat is dat dan?’ vroeg Taita.
‘Het is de reden waarom ik oorspronkelijk hiernaartoe ben gestuurd en waarom u achter me aan bent gezonden,’ antwoordde Tinat. ‘Ik denk dat u begrijpt wat ik bedoel.’
‘Vertel het me maar,’ drong Taita aan.
Tinat knikte. ‘U hebt gelijk dat u me nog niet vertrouwt. De reden dat farao Nefer Seti u naar het zuiden heeft gestuurd, was om de barrières te vinden en te vernietigen die in de rivieren zijn geplaatst die onze Moeder Nijl voeden, zodat ze weer naar Egypte zal stromen en ons land zal doen opbloeien en herleven. Dus moet het uw doel zijn degene te vernietigen die die barrières opgetrokken heeft.’
‘Ik neem terug wat ik eerder over u gezegd heb. U bent een trouwe soldaat en een patriot. We hebben hetzelfde doel en het is een rechtvaardig doel. Hoe moeten we verdergaan? Wat stelt u voor?’
‘Het belangrijkste is dat we onze vijand identificeren.’
‘De oligarchen?’ vroeg Taita om te testen hoeveel hij wist.
‘De oligarchen zijn niet alleen. Ze zijn slechts marionetten die met opgezette borst op het podium van de Opperste Raad paraderen. Er is iets wat achter hen staat. Een onzichtbaar ding of persoon. Ze voeren zijn bevelen uit en de eredienst voor deze naamloze macht is de godsdienst van Jarri.’
‘Hebt u enig idee wat dit ding kan zijn? Is het een god of denkt u dat het sterfelijk is?’
‘Ik ben een soldaat. Ik weet hoe ik tegen mannen en legers moet vechten. Ik begrijp deze duistere kracht niet. U bent de magiër. U begrijpt de andere wereld. Het is mijn vurige hoop dat u het bevel over ons zult voeren, dat u ons zult leiden en adviseren. Zonder iemand als u zijn we geen krijgers, maar verdwaalde kinderen.’
‘Waarom bent u niet tegen de oligarchen in opstand gekomen om hun de macht te ontnemen?’
‘Omdat het al eerder is geprobeerd. Tweehonderdtwaalf jaar geleden was er een opstand in Jarri die de eerste dagen succesvol was. De oligarchen werden opgepakt en geëxecuteerd. Toen trok er een verschrikkelijke plaag over het land. De slachtoffers stierven een zeer pijnlijke dood. Ze bloedden uit hun mond, oren, neus en de geheime openingen van hun lichaam. Het was een ziekte die alleen de bevrijders trof en degenen spaarde die trouw waren aan de Opperste Raad en die de geheime godheid aanbaden.’
‘Hoe weet u dit?’
‘De geschiedenis van de opstand is in de muren van de raadkamer gegraveerd als waarschuwing voor alle burgers van Jarri,’ antwoordde Tinat. ‘Nee, Magiër, ik ben me volledig bewust van de macht van degene die we willen vernietigen en het risico dat we zullen lopen. Ik heb er onophoudelijk over nagedacht sinds ik u bij Tamafupa heb gevonden. Onze enige hoop op succes is dat u de duistere macht in bedwang kunt houden, terwijl wij de oligarchen en hun menselijke aanhangers doden. Ik weet niet of u dat kwaad zelf kunt vernietigen, maar ik bid tot alle goden van Egypte dat u, met uw wijsheid en magische krachten, in staat zult zijn om ons lang genoeg tegen de wraak ervan te beschermen om ons de kans te geven uit Jarri te vluchten. Ik bid ook dat u die krachten kunt gebruiken om de barrières te verbrijzelen die dat wezen in de zijrivieren van de Nijl heeft opgetrokken.’
‘Meren en ik hebben geprobeerd om de muur van de Rode Stenen te vernietigen. Bij die poging heeft Meren zijn oog verloren.’
‘Dat kwam omdat u de vernietiging ervan als een fysiek probleem zag. In die fase besefte u nog niet wat de diepere en meer sinistere implicaties ervan waren. We weten dat onze kans op succes oneindig klein is, maar mijn volgelingen en ik zijn bereid ons leven ervoor op te offeren. Wilt u de poging wagen? Wilt u ons leiden?’
‘Daarom ben ik naar Jarri gekomen,’ zei Taita. ‘Als we die oneindig kleine kans willen benutten, moeten we nog veel werk verzetten. Zoals u al naar voren hebt gebracht, zal het niet gemakkelijk zijn om te voorkomen dat onze plannen ontdekt worden. We moeten profiteren van deze zeldzame gelegenheid om alleen en onbespied te zijn. Eerst moet u me alles vertellen wat ik moet weten over de voorbereidingen die u tot nu toe getroffen hebt. Hoeveel mannen en vrouwen staan aan uw kant? Wat voor strategieën hebt u bedacht? Daarna zal ik u vertellen wat ik zelf heb waargenomen en wat mijn conclusies daaruit zijn.’
‘Dat is een verstandige handelwijze.’
Om de reis zo lang mogelijk te rekken en hun zo veel mogelijk tijd te geven om met zijn tweeën te zijn, wendde Taita voor dat hij zwak en uitgeput was. Hij wilde dat er vaak gestopt werd om te rusten en zelfs wanneer hij op Windrooks rug zat, liet hij haar zo langzaam mogelijk lopen. Tinat, die zich duidelijk op deze bespreking had voorbereid, bracht volledig verslag bij hem uit over zijn plannen en de samenstelling van zijn strijdmacht.
Toen hij klaar was, zei Taita: ‘Het lijkt me dat u niet sterk genoeg bent om het bewind van de oligarchen omver te werpen, laat staan dat u het kunt opnemen tegen de macht die achter hen staat. Uit uw verslag blijkt dat de meesten van uw getrouwen in de gevangenis zitten of als slaaf in de mijnen of de steengroeven werken. Hoeveel van hen zullen in staat zijn om te reizen, laat staan om te vechten, wanneer u hen bevrijdt?’
‘We kunnen zeker niet de strijdmacht verzamelen om een geregelde veldslag tegen de oligarchen te winnen en daarna het hele land te veroveren en bezet te houden. Dat is nooit mijn plan geweest. Ik dacht eraan om de oligarchen door middel van een list of een truc gevangen te nemen en hen dan te gijzelen en hen vrij te laten in ruil voor de vrijlating van onze landgenoten in gevangenschap en een vrije aftocht uit Jarri. Ik weet dat dit maar een zeer summier basisplan is en dat het, zonder uw hulp, waarschijnlijk op een mislukking en onze dood zal uitdraaien.’
Taita riep Meren erbij. ‘Meren is, zoals u weet, mijn vertrouwde metgezel en een dappere en intelligente soldaat. Ik zou graag willen dat u hem tot uw onderbevelhebber benoemt.’
Tinat aarzelde niet. ‘Ik ga akkoord met uw aanbeveling.’
Terwijl ze over het steile pad verder reden, bespraken ze gedrieën het basisstrijdplan en ze probeerden manieren te bedenken om het uit te breiden en te verbeteren. De tijd ging te snel voorbij en voor ze het wisten kwamen de gebouwen en de daken van de citadel ver beneden hen in zicht. Ze lieten de paarden stoppen en stegen af om hun zware, leren capes en andere bergkleding uit te trekken.
‘We hebben weinig tijd meer om te praten,’ zei Taita tegen Tinat. ‘U en Meren weten wat jullie moeten doen. Nu zal ik vertellen wat ik van plan ben. Alles wat u me tot nu toe verteld hebt, kolonel Tinat, klinkt oprecht gemeend en stemt overeen met alles wat ik heb waargenomen en ontdekt. Ik ben door een ziener en magiër die veel groter was dan ik op de hoogte gebracht van het bestaan van de duistere kracht waarover u het gehad hebt. Ze is goddelijk noch sterfelijk, maar ze is zo onnoemelijk oud dat ze krachten heeft kunnen verzamelen die vóór haar een sterveling nog nooit bezeten heeft. Ze heeft de naam Eos, de Dochter van de Dageraad, aangenomen, en ze heeft een monsterlijke, meedogenloze honger naar macht. Dit heb ik allemaal gehoord van de magiër Demeter die Meren en ik goed gekend hebben.’ Taita keek zijn metgezel aan om het hem te laten bevestigen.
Meren knikte. ‘Hij was inderdaad een groot man, maar ik moet u tegenspreken, Magiër. Hij was niet groter dan u.’
Taita glimlachte toegeeflijk om het compliment. ‘Trouwe Meren, ik hoop dat je nooit mijn ware tekortkomingen ontdekt. Maar om verder te gaan, Demeter had Eos persoonlijk ontmoet en ondanks zijn macht en wijsheid vernietigde ze hem bijna bij hun eerste ontmoeting en ze slaagde daar bij de tweede in. Meren en ik waren getuige van zijn dood, maar hij heeft nog lang genoeg geleefd om me cruciale informatie over Eos te geven. Hij vertelde me dat haar doel bij het indammen van de Nijl is om Egypte in zo’n hachelijke situatie te brengen dat de bevolking haar als redder in de nood zal verwelkomen. Dat zou haar in staat stellen zich de troon van de Twee Koninkrijken toe te eigenen. Met de macht en de rijkdom van Egypte achter haar, zou ze zich op de andere landen storten als een valk op een zwerm spreeuwen. Haar ultieme plan is ze allemaal onder haar juk te brengen.’
Tinat had tot dit moment geboeid geluisterd, maar nu onderbrak hij Taita: ‘Waar heeft Demeter die Eos ontmoet? Was dat hier in Jarri?’
‘Nee, het was in een ver land waar ze eens in de grotten van een vulkaan woonde. Het lijkt erop dat ze daarvandaan hierheen gevlucht is. Ze moet haar levenskracht onttrekken aan ondergrondse vuren en kokende rivieren. Demeters aanwijzingen hebben me naar Jarri geleid.’ Ze draaiden zich alle drie in het zadel om en keken naar de hoge gepluimde toppen.
Ten slotte vroeg Tinat: ‘Er zijn daar drie grote vulkanen. Welke is haar thuis?’
‘De Wolkentuinen zijn haar bastion,’ antwoordde Taita.
‘Hoe weet u dat zo zeker?’
‘Ze heeft zich aan me onthuld toen ik daar was.’
‘Hebt u haar gezien?’ riep Meren uit.
‘Niet Eos zelf, maar ze is aan me verschenen in enkele van haar vele manifestaties.’
‘Heeft ze u niet aangevallen zoals ze gedaan heeft bij Demeter, de magiër over wie u het had?’ vroeg Tinat.
‘Nee, want ze wil iets van me. Wanneer ze dat heeft, zal ze me zonder aarzeling doden. Maar tot dan ben ik veilig – althans zo veilig als iemand maar kan zijn die bij haar in de buurt is.’
‘Wat wil ze dan van u?’ vroeg Tinat. ‘Ze lijkt bijna alles al te hebben.’
‘Ze wil de kennis en de wijsheid hebben die ik bezit en zij niet.’
‘Dat begrijp ik niet. Wilt u beweren dat ze onderricht van u wil hebben?’
‘Nee, ze lijkt op een vampier, maar in plaats van bloed zuigt ze het wezen en de ziel uit haar slachtoffers. Ze heeft dat in de loop der eeuwen bij duizenden zieners en magiërs gedaan. U hebt me verteld over de mannen die u naar Jarri hebt gebracht, kolonel Tinat. Wat is er van hen geworden nadat u hen afgeleverd had?’
‘Kapitein Onka ging met hen de bergen in, over dit pad. Ik weet niet wat er daarna met hen gebeurd is. Misschien zijn ze ergens in de Wolkentuinen en wonen ze in het sanatorium. Misschien werken ze met dokter Hannah samen.’
‘U zou gelijk kunnen hebben, maar ik denk het niet. Ik denk dat ze door de heks van hun kennis en wijsheid zijn beroofd.’
Tinat staarde hem vol afgrijzen aan. Toen hij de volgende vraag stelde, klonk zijn stem angstig. ‘Wat denkt u dan dat er van hen geworden is, Magiër?’
‘U hebt de krokodillen in het meer gezien. Hebt u gezien hoe gigantisch ze zijn?’
‘Ja,’ zei Tinat met hetzelfde kleine stemmetje.
‘Ik denk dat dat uw vraag beantwoordt.’
Tinat zweeg een tijdje en vroeg toen: ‘Wilt u het risico nemen dat u dat lot ook treft, Magiër?’
‘Het is de enige manier waarop ik dicht bij haar kan komen. Ik moet haar persoonlijk kunnen zien, niet een van haar manifestaties. Dan geeft ze me misschien zonder het te weten mijn kans. Wellicht onderschat ze me en is ze daardoor niet op haar hoede.’
‘Wat gebeurt er met mijn mensen als u faalt?’
‘Dan moeten jullie allemaal uit Jarri vluchten. Als jullie blijven, zal dat een zekere dood voor jullie betekenen.’
‘Liever dood dan een leven van slavernij,’ zei Tinat met zijn gebruikelijke ernst. ‘Dus u bent vastbesloten om naar de Wolkentuinen terug te keren?’
‘Ja, ik moet het hol van de heks weer binnengaan.’
‘Hoe wilt u daar komen?’
‘Op bevel van de Opperste Raad. Ik denk dat Eos de oligarchen zal bevelen om me naar haar toe te sturen. Ze hunkert naar mijn ziel.’
Toen ze de laatste hellingen van de berg afdaalden, zagen ze een grotere groep ruiters naar hen toe komen. Toen de beide groepen nog maar een paar honderd passen van elkaar verwijderd waren, reed een van de vreemde ruiters in handgalop naar voren. Toen hij dichterbij kwam, riep Meren uit: ‘Het is Onka.’
‘Je nieuwe oog werkt even goed als het oude,’ merkte Taita op en hij keek naar de naderende ruiter met zijn Innerlijke Oog. Onka’s aura leek in brand te staan en kolkte als het inwendige van een actieve vulkaan.
‘De kapitein is boos,’ zei Taita.
‘Daar heb ik hem een goede reden voor gegeven,’ zei Tinat. ‘U en ik zullen niet meer onder vier ogen met elkaar kunnen praten. Maar als u me een boodschap wilt sturen, kan dat via Bilto, de rechter uit Mutangi. Hij is een van ons. Maar nu hebben we gezelschap van kapitein Onka.’
Onka toomde vlak voor hen in en dwong hen om te stoppen. ‘Kolonel Tinat, ik ben u dankbaar dat u mijn taak hebt overgenomen.’ Hij salueerde niet voor zijn superieur en zijn sarcasme kwam dicht in de buurt van insubordinatie.
‘Ik zie dat je volledig hersteld bent van je ongesteldheid,’ antwoordde Tinat.
‘De Opperste Raad is u minder dankbaar dan ik. U bent uw boekje te buiten gegaan door het escorte van de magiër over te nemen.’
‘Ik zal me graag tegenover Heer Aquer verantwoorden.’
‘Dat zult u misschien wel moeten doen. Intussen heeft hij u bevel gegeven om de Magiër, Taita van Gallala, onder mijn hoede te plaatsen. U moet me ook dokter Hannahs verslag overhandigen. Ik zal het aan hem geven. Verder hebt u orders om deze andere reizigers naar de Wolkentuinen te brengen.’ Hij gebaarde naar de groep die hem volgde. ‘Wanneer u hen eenmaal aan dokter Hannah hebt overgedragen, moet u onmiddellijk terugkeren.’ Tinat pakte de papyrusrol met Hannahs verslag uit zijn buidel en gaf hem aan Onka. Ze salueerden stijfjes naar elkaar. Tinat knikte ten afscheid koeltjes naar Taita en Meren en reed toen over het pad weg om zijn plaats aan het hoofd van de tweede colonne in te nemen en de berg weer op te gaan.
Ten slotte wendde Onka zich tot Taita. ‘Gegroet, geëerde Magiër. Gegroet, kolonel Cambyses. Ik zie dat uw oogoperatie succesvol is geweest. Gefeliciteerd. Ik heb bevel u naar uw verblijf in Mutangi te brengen. U moet daar wachten tot de Opperste Raad u laat halen. Het zal niet langer dan twee dagen duren voordat dat gebeurt.’ Onka’s aura stond nog in lichterlaaie van woede. Hij spoorde zijn paard tot draf aan en hij reed verder de berg af.
Tinat en Onka negeerden elkaar toen de beide groepen elkaar passeerden en de ene de berg afdaalde en de andere de berg beklom. Taita negeerde Tinat ook, maar hij keek wel naar de leden van de groep die de kolonel naar de Wolkentuinen leidde. Het waren zes cavaleristen in volledig uniform, drie in de voorhoede en drie in de achterhoede. Ertussenin reden zes jonge vrouwen, allemaal aantrekkelijk en allemaal zwanger. Ze glimlachten naar Taita en Meren toen ze langsreden, maar geen van hen zei iets.
Ze waren nog achthonderd meter van Mutangi verwijderd toen een kleine gedaante op een grijs hengstveulen uit het bos tevoorschijn schoot en met hoge snelheid over het groene veld naar hen toe reed, terwijl haar lange, blonde haar achter haar aan wapperde als een banier in de wind.
‘Daar komt onze lastpak en zoals gewoonlijk is ze goed bij stem,’ zei Meren lachend. Zelfs op deze afstand hoorden ze Fenn gillen van opwinding.
‘Het is een hartverwarmend gezicht,’ zei Taita met een liefdevolle en tedere blik in zijn ogen.
Fenn toomde naast hem in en wierp zich over de opening tussen hun paarden. ‘Vang me!’ riep ze hijgend.
Taita werd erdoor overvallen, maar hij hervond zijn evenwicht. Ze sloeg haar armen om zijn nek en drukte haar wang tegen de zijne.
‘Je wordt te groot voor die grappen. Je had ons allebei kunnen verwonden,’ protesteerde Taita, maar hij hield haar stevig tegen zich aangedrukt terwijl ze hem omhelsde.
‘Ik dacht dat je nooit terug zou komen. Ik heb me zo verveeld.’
‘Je hebt alle dorpskinderen als gezelschap gehad,’ zei Taita.
‘Het zijn kinderen en daarom zijn ze kinderlijk.’ Terwijl ze zich nog steeds aan Taita vastklampte, keek ze Meren aan. ‘Ik heb jou ook gemist, lieve Meren. Het zal je verbazen hoe goed Hilto me heeft leren boogschieten. We gaan een boogschietwedstrijd houden, jij en ik, om een enorme prijs…’ Ze zweeg en staarde hem stomverbaasd aan. ‘Je oog!’ riep ze. ‘Ze hebben je oog gerepareerd! Je bent weer zo knap.’
‘En jij bent groter en nog mooier dan je was toen ik je voor het laatst zag,’ antwoordde Meren.
‘O, gekke Meren!’ Ze lachte en opnieuw voelde Taita een steek van jaloezie.
Toen ze het dorp bereikten, bleken Hilto, Nakonto en Imbali even blij te zijn dat ze terug waren. Als welkomstgeschenk had Bilto vier grote kannen uitstekende wijn en een vet schaap gestuurd. Hilto en Nakonto slachtten het, terwijl Imbali en Fenn doerra en groente klaarmaakten. Later aten en dronken ze de halve nacht rondom het vuur om hun hereniging te vieren.
Het was allemaal zo gezellig en vertrouwd na de vreemde, andere wereld van de Wolkentuinen dat de dreiging van Eos even ver weg en gering leek.
Ten slotte verlieten ze het vuur en gingen naar hun slaapvertrekken. Taita en Fenn waren voor het eerst alleen sinds Meren en hij bij haar weggegaan waren.
‘O, Taita, ik heb me zo veel zorgen gemaakt. Ik verwachtte dat je me zou oproepen en ik kon amper slapen uit angst dat ik het zou missen als je het deed.’
‘Het spijt me als ik je verdriet heb gedaan, kleintje. Ik ben in een vreemd gebied geweest waar vreemde dingen gebeuren. Je kent de goede redenen waarom ik je niet opgeroepen heb.’
‘Goede redenen zijn net zo moeilijk te accepteren als slechte redenen,’ zei ze met vroeg ontwikkelde vrouwenlogica. Hij grinnikte en keek toe toen ze haar tuniek uittrok, zich waste en daarna haar mond spoelde met water uit de grote aardewerken kan. Ze werd zo buitengewoon snel volwassen dat het hem pijn deed.
Fenn stond op, droogde zich af met de tuniek en gooide hem over de latei om te drogen. Ze kwam op de mat naast hem liggen, sloeg een arm om zijn borst en nestelde zich tegen hem aan. ‘Het is zo koud en eenzaam wanneer jij er niet bent,’ fluisterde ze.
Deze keer ben ik misschien niet gedwongen om haar aan een ander op te geven, dacht hij. Misschien is er een kans dat Hannah een volledige man van me kan maken. Misschien worden Fenn en ik eens man en vrouw en zullen we elkaar niet alleen geestelijk kennen en van elkaar houden, maar ook lichamelijk. Hij stelde zich haar voor in haar prachtige vrouwelijkheid en zichzelf als even jeugdig en viriel als hij was geweest in het visioen dat de jongen hem in de poel had laten zien. Als de goden ons goedgunstig zijn en we die gelukkige toestand zullen bereiken, wat zullen we dan een geweldig stel zijn. Hij streelde haar haar en zei: ‘Nu moet ik je vertellen wat ik allemaal ontdekt heb. Luister je of slaap je al half?’
Ze ging rechtop zitten en keek hem streng aan. ‘Natuurlijk luister ik. Wat ben je toch wreed! Ik luister altijd wanneer je tegen me praat.’
‘Goed, ga dan liggen en blijf luisteren.’ Hij zweeg even en toen hij verderging, was zijn toon niet luchtig meer. ‘Ik heb het hol van de heks gevonden.’