Willy Schuyesmans
voor Krispie
EEN
De zondag waarop Braam ter wereld kwam, veegde de pasgeboren meizon de melkwitte nevelslierten uit haar ogen en keek ze verwonderd toe hoe Hille haar lippen op elkaar perste en duwde, duwde, zoals ze in haar hele leven nog niet had geduwd. Ze was die ochtend al heel vroeg uit het hol gekropen, heel voorzichtig om haar kolossale buik niet te stoten. Ze had zorgvuldig het zachtste plekje gezocht op de met kussentjesmos begroeide helling, en terwijl haar ademhaling steeds zwaarder werd en de golvende pijnen elkaar steeds sneller opvolgden, zag Hille boven de gebogen horizon van haar buik de zon opgaan. Net toen de eerste stralen haar ogen genadeloos verblindden, tolde een messcherpe pijn als een kurketrekker door haar onderlijf. Hille stond moeizaam op, en wijdbeens steunend tegen een eik perste ze met een dierlijk diep gegrom haar jong de wereld in.
Hille ging uitgeput achterover liggen, hijgend als een hond na een stoeipartij. De pijn ebde weg en maakte plaats voor een diepe warmte, die vanuit haar enkels door haar benen golfde en steeds hoger kroop. Toen voelde ze haar lippen gloeien, en het zoute zweet zocht in een straaltje zijn weg van op haar voorhoofd naar het putje van haar oog.
Hille steunde moeizaam op haar ellebogen en bekeek voor het eerst dat natte, bruin en roze hoopje mens, dat dampend tussen haar dijen lag. Een jongen , fluisterde ze en ze lachte, tot haar witte tanden schitterden in de ochtendzon. Toen pakte ze het jongetje bij zijn broze beentjes op en schudde hem een paar keer. En kijk, hij zoog voor het eerst zijn prille longen vol, en zijn oerschreeuw weerkaatste tussen de gegroefde eiken. Een winterkoninkje vlakbij hield heel even op met zingen en schudde verwonderd zijn rechtopstaande staartje.
Hille had de geboorte maandenlang zorgvuldig voorbereid. Uit haar plunjezak haalde ze repen wilgebast. Ze bond er de navelstreng mee af en beet die met haar scherpe tanden door, zoals ze dat vroeger - aan de Overkant - de kat wel eens had zien doen.
Daarna veegde ze de boreling schoon met een tip van haar rok en drukte hem teder tegen haar wang aan. Braam , fluisterde ze, want om een of andere reden rook ze rijpe bramen, al wist ze zeker dat die er in mei niet waren. Daarna waste ze hem in het koude, heldere water van het beekje, wreef hem warm en droog en wikkelde hem stevig in een omslagdoek. Toen waste ze zichzelf, groef met haar handen een kuiltje op de open plek en legde daar de nageboorte in. Ze vulde de kuil met verse aarde en plantte er een pas gekiemde eikel in, die onder de grote eik, waar ze hem had opgeraapt, toch geen kans op overleven had.
Ze haalde Braam van zijn zachte mosbed, ging met haar rug tegen de grote eik zitten, maakte haar melkwitte borst bloot en liet hem tastend naar de boordevolle tepel zoeken. Klokkend zoog Braam de zoete melk naar binnen. En tegelijk met de melk zoog hij de kracht van Hille op, de stille kracht waardoor ze de breuk met de Overkant te boven was gekomen. Braam dronk en Hille zong een heel nieuw lied, en de goudhaantjes in de toppen van de dennen zongen onhoorbaar met haar mee.
*
Het hol was klein, maar behaaglijk. Hille had het met haar eigen handen gegraven tussen de wortels van de machtige eik, waaronder ze op die zwoele septemberavond, een goed half jaar geleden nu, doodmoe in slaap was gevallen. Als je er toevallig voorbij zou komen, zou je nauwelijks merken dat er iemand woonde. Maar er kwam natuurlijk nooit iemand voorbij. Niet gewild en zeker niet toevallig. De plek die Hille voor haar hol had uitgekozen, lag zo diep in Oer en zo ver van de Overkant verwijderd, dat er wellicht nog nooit een ander mens was geweest.
Het enige wat het hol van buiten af verraadde, was het pad. Niet eens een echt pad, zoals je dat wel eens in tuinen ziet. Of in keurig aangelegde wandelbossen, waar ‘s zondags groepjes stadsmensen even de weg verlaten om van de wilde natuur te genieten. Nee, het pad van Hille leek veeleer op het spoor van een vos of een das, uiterst behoedzaam gevormd om het speenkruid niet te vertrappen of een slak niet te verstoren. Sinds ze hier woonde, liep Hille altijd op blote voeten. Ze vond het heerlijk om ze schoon te wassen in het bedauwde gras, als ze ‘s morgens naar de beek liep om water te halen. De schoenen, waarmee ze van de Overkant naar hier was gelopen, had ze eerst in haar plunjezak opgeborgen. Misschien keer ik ooit nog terug, had ze toen gedacht. En je kon toch niet op je blote voeten aan de Overkant aankomen. Op een dag, toen een vaag heimwee haar naar de keel greep, had ze nog een keer die schoenen te voorschijn gehaald. Maar ze knelden nu rond haar voeten. En bovendien was het leer beschimmeld. Hilles besluit stond vast: ik ga nooit meer terug. Ze groef een kuil achter het hol in de mulle bosgrond, stopte de schoenen erin en schepte de warme najaarsaarde er bovenop. Toen keerde ze zich naar het westen, waar op dat moment de zon onderging in een zee van oranje en vermiljoen, legde haar handen op haar buik en voelde hoe haar jong groeide in zijn warme nestje.
*
Braam huilde. Niet luid en nijdig, zoals baby’s vaak huilen, maar aarzelend, klagend bijna. Hille ging rechtop zitten naast het wiegje, dat ze zelf in elkaar had gesjord van essehouten takken met repen wilgebast. Ze streek met haar wijsvinger over de zachtroze wang van Braam, die er meteen met zijn mond naar op zoek ging. Pas nu viel het Hille op hoe ruw haar vingers geworden waren sinds ze in Oer woonde. Haar nagels hadden zwarte randjes, ook al maakte ze die elke dag schoon met een houtsplinter. Maar vooral haar huid was grauw en gekloofd en haperde een beetje, toen ze met haar vinger Braams lippen aaide. Waren dit de handen waarmee ze Jakob had gestreeld? Waren dit de nagels die ze diep in zijn rug had geplant, toen hij haar zoende en haar huid deed tintelen van geluk? Hille kneep haar ogen dicht en voelde hoe een traan langs de ronding van haar neusvleugel tussen haar lippen verdween.
Hille schudde haar hoofd als om die broeiende gedachten van haar af te zetten. Ze nam Braam in haar handen en kuste hem over zijn hele tengere lijfje en fluisterde onophoudelijk dat ze samen alles zouden herbeginnen, de hele wereld opnieuw ontdekken en dat zij hem alles, alles zou leren. Tenslotte legde ze hem weer in zijn wiegje op het zachte, geurige bed van lievevrouwebedstro, ging zelf languit op haar rug liggen en viel bijna onmiddellijk in een diepe, alles toedekkende slaap.
*
Toen Braam bijna een maan oud was en de zomerdagen haast tot de morgen duurden, nam Hille hem mee op haar wandelingen door het bos. Ze bond hem stevig vast op haar rug, juist boven haar lenden, met de huid van de jonge reebok, die ze in het putje van de winter stervend in de sneeuw had gevonden.
Braam danste op en neer op Hilles rug, terwijl ze wiegend door de koele kruiden liep. Haar blote voeten zakten nauwelijks weg in de kruimige bosgrond, want Hille was spichtig en mager en woog niet meer dan een bosdier. Af en toe hield ze halt en bukte zich voorover om wat jonge bladeren te plukken van wilgeroosje, melde of gele dovenetel. Ze legde de blaren in haar biezen mandje. Braam schoof dan een stukje omhoog op haar rug, en uit zijn maag, die boordevol was met de rijke, zoete melk, die hij zopas nog uit haar lijf gezogen had, kronkelde een luchtbel omhoog. Hille lachte, toen ze voelde hoe het warme vocht zich een weg zocht over haar rug en tenslotte in haar witte nekhaartjes vastliep. Ze richtte zich weer op en streelde Braams weke hoofdje over haar schouder heen. Zou haar plan lukken? dacht ze. Kon je een kind werkelijk grootbrengen met alleen maar de natuur om je heen? Het leek haar niet zo moeilijk nu. Het was zomer en warm. Maar als ze dacht aan de ontberingen die ze de voorbije winter had moeten doorstaan… Aan de koude die je ijl maakte en ervoor zorgde dat je niet meer kon denken. Aan de honger die ze had geleden, toen haar voorraad eikels en kastanjes op raakte. Aan de regen en de wind in het hol, dat vol kieren en gaten zat. Aan de natte voeten, de schimmels die langs de wanden omhoog kropen. Ze was het allemaal te boven gekomen. Ze had het zelf doorstaan. Omdat ze het wilde. Omdat ze aan de Overkant wilde bewijzen dat ze hen niet nodig had, omdat ze in Oer een nieuw leven wilde beginnen met de vonken van hoop die ze diep in haar buik voelde stampen. Maar nu het kind er was, werd ze bang. Niet voor haarzelf, maar voor Braam. Wat als hem iets overkwam? Als hij ziek werd of dood ging van honger of kou?
Hille had net een blad geplukt en duizelde even, toen ze rechtop kwam. Ze zuchtte diep, en als om die nare gedachten van zich af te zetten schudde ze haar hoofd, zoals een hond na een zwempartij de druppels van zich afschudt. Nee, Braam zou het overleven. Daar zou zij voor zorgen. Als hij honger had, zou zij het eten uit haar mond sparen om hem te voeden. Als hij dorst had, zou ze sneeuw in haar handen laten smelten om hem te drinken te geven. Als hij kou had, zou ze hem tegen haar naakte lichaam leggen en hem doordringen met alle warmte die ze in haar magere lijf bij elkaar kon schrapen. En hij zou niet alleen overleven: hij zou opgroeien tot de waardige zoon van Jakob en Hille, die de mensen van de Overkant niet nodig had om te leven. Hij zou de eerste nieuwe mens worden, die genoeg had aan wat de natuur hem gaf en geen boodschap had aan jaloezie, hardvochtigheid of bemoeizucht.
Hille was nu op de plek aangekomen waar het bos langzaam overging in een moerassige vlakte, die op de rivier uitliep. Ze volgde met haar ogen een verschrikte eekhoorn, die vierklauwens langs een stam omhoog stoof. Ze luisterde naar het lied van een leeuwerik die ze maar niet kon vinden in het licht dat, nu ze het bos uitkwam, vol en hevig was. Even koesterde ze zich in de warme stralen van de middagzon en begon tegen Braam te vertellen. Geen verhaaltje, maar gewoon de dingen die ze deed. Hoe ze groenten bij elkaar zocht voor de stamppot van vanavond. Hoe ze de dikgenerfde bladeren van de smeerwortel verzamelde en met haar voeten in het water naar de wortelstokken van het fonteinkruid zocht. Ze vertelde ook hoe ze brood zou bakken van de wortels van mattenbies en lisdodde en ze was er zeker van dat Braam aandachtig naar haar luisterde, terwijl hij zachtjes op en neer bewoog op het ritme van haar ademhaling.
*
Het liep tegen eind augustus, en Braam was drie manen oud, toen Hille hem een braambes liet proeven. Wekenlang al had ze zich op dit moment verheugd. Wel tien keer was ze de afgelopen dagen voorbij de rijpende bessen gelopen. Met haar ogen had ze de mooiste vruchten uitgezocht, bekeken, gestreeld en besnuffeld, terwijl ze nog helemaal rood waren. Ze had ze bij het rijpen gevolgd, zoals een moeder haar kind volgt als het zijn eerste stappen zet. Want niemand wist beter dan Hille hoe verschillend braambessen kunnen zijn. Moest zij de meisjes aan de Overkant vroeger niet altijd de beste braambosjes aanwijzen? Was zij het niet die met eindeloos geduld urenlang bessen plukte, tot haar mandje boordevol was en de andere kinderen allang met een scharlakenrode mond en halfvolle mandjes waren afgedropen? Stond zij niet telkens verwonderd te kijken dat ze helemaal alleen was achtergebleven? Daar had ze geleerd hoe bessen van elkaar verschillen, en hoe je alleen al met je ogen het onderscheid kon maken tussen bramen die diep en rijk smaakten als de donkerrode wijn in het glas van haar vader, waar ze stiekem van nipte, en bramen die alleen maar naar water smaakten, als boerendruiven na een regenbui.
Hille bukte zich ver voorover om de mooiste bes te plukken. Dat was niet zo makkelijk, want haar grove rok bleef telkens weer aan de stekels hangen, en ze was bang dat zo’n nijdige stengel de fluwelen huid van Braam zou openhalen. Toen ze tenslotte de bes tussen haar duim, wijs- en middelvinger voelde, wrikte ze die langzaam heen en weer, tot ze losliet. Ze onderzocht de braam zorgvuldig, rook eraan en glimlachte tevreden. Ze legde de vrucht in haar mandje, maakte de knopen los waarmee ze de reebokhuid voor haar buik gebonden had en nam Braam met een handige beweging in haar linkerarm.
Braam had honger. Dat kon ze zo wel zien. Hij zocht met zijn gretige mond naar links en naar rechts, en toen Hille de rijpe braambes tegen zijn fijn geboetseerde lippen duwde, smakte hij gulzig. Maar zijn begerige tong, die nog niets anders kende dan moedermelk, proefde nu bessesap. Braam knipperde even met zijn ogen, duwde zijn hoofdje opzij en begon plots hartverscheurend te huilen, alsof iemand hem diep had ontgoocheld. Maar Hille gaf het niet op. Ze wiegde Braam even op haar arm, suste hem tot zijn huilen bedaarde en duwde de braambes opnieuw in zijn nog zoekende mondje. En kijk, de jongen deed zijn ogen wijd open, smakte nog een paar keer en besloot dat bessesap even lekker kan zijn als melk.
Hille zoende hem, en tegelijk rook ze de geur van bramen, die uit zijn halfgeopende mondje kwam. Haar hart kromp in elkaar. De schaduw van Jakob schoof weer over haar gedachten, en achter in haar keel groeiden tranen, die ze vergeefs trachtte weg te slikken.
*
De herfst kwam onverwacht vroeg dat jaar en de eerste felle westerstormen rukten vinnig eikels en kastanjes van de bomen. Hille verzamelde ze gulzig in grote, uit wilgetwijgen gevlochten manden, die ze zo goed en zo kwaad als het ging, in het hol opstapelde. Overal verstopte ze haar voorraden. Dicht bij het vuur lagen wortelstokken van aronskelk te drogen, waar Hille zetmeel uit won. Ze raspte de wortels in water dat ze vervolgens in neteldoek zeefde. Dan waren er de beuke- en hazelnoten. En natuurlijk de vele paddestoelen, van eekhoorntjesbrood tot kastanjeboleet, van hanekam tot gele ridderzwam, die Hille zorgvuldig in dunne reepjes had gesneden en gedroogd. Ze waren zo licht geworden dat je ze wel weg kon blazen. Hille hield erg veel van paddestoelen. Ze zou de gedroogde reepjes deze winter in water laten weken, tot ze weer dik en vlezig werden en ze de plakjes kon bakken. En dan waren er nog de zakken met beemdgraszaad, dat ze met engelengeduld had verzameld en gedorst. Elke dag nam ze een paar handen vol zaad en wreef het tussen twee platte stenen fijn, tot haar vingers er de kramp van kregen.
Nee, honger zou Hille niet lijden. Dat wilde ze ook niet meer. Na de ontberingen van vorige winter had ze haar lesje geleerd. Het hele jaar door had ze verzameld en gewroet om genoeg bij elkaar te krijgen voor zichzelf en voor Braam. Een beetje eentonig was het misschien wel. Nu al wist ze met zekerheid hoezeer ze zou verlangen naar de dag waarop de verse scheuten van de adelaarsvaren als vraagtekens uit de grond zouden rijzen om het voorjaar aan te kondigen.
Braam sliep. Het was fris in het halfduistere hol, en Hille legde een nieuw houtblok op het vuur, dat duizend dolle gensters deed opspatten. Het vuur was haar grootste zorg. Sinds een jaar nu was ze erin geslaagd het brandend te houden. Zelfs als ze een hele dag door het bos zwierf op zoek naar voedsel, zorgde ze er altijd voor dat het vuur bleef smeulen. ‘s Avonds blies ze er de gloed weer in, tot de droge twijgjes door de hitte vanzelf in brand vlogen.
Hille dacht aan de vorige herfst, toen ze hier pas woonde en ‘s morgens rillend en schokkend van de kou wakker was geworden. Het had wel een uur geduurd voor ze de huiver van haar ruggegraat had verdreven, en ze had meteen beseft dat ze zonder vuur in Oer niet zou kunnen overleven. Vuur. Het had zo eenvoudig geleken aan de Overkant, waar je vuur maakte als je het nodig had. Maar hier in Oer raakte Hille in paniek. Ze sloeg keien, die zij voor vuurstenen hield, tegen elkaar, tot haar vingers er bont van waren. Even meende ze gensters te zien, maar ze slaagde er in elk geval niet in om er vuur mee te maken. Nadien rolde ze urenlang een droog stokje tussen haar handpalmen. Het uiteinde ervan draaide in een holte die ze in een houtblok had gemaakt. Handen vol pluis van wilgeroosje zocht ze bij elkaar in de hoop dat het lichte, droge spul vuur zou vatten. E‚n keer lukte het haar het stokje zo warm te wrijven dat er een dun sliertje rook uit kwam. Eindelijk, dacht ze, maar even later ging het weer uit. Uitgeput legde ze zich tenslotte neer.
Misschien slaat de bliksem wel in op een hoge, alleenstaande eik, dacht ze. Dan kan ik het brandende hout verzamelen en er een vuur mee maken. Maar zo’n geschenk uit de hemel kreeg Hille niet. E‚n keer had de bliksem inderdaad een boom geveld in de buurt van haar hol. Toen ze hijgend en druipnat van de ijskoude regen bij de bewuste plek was aangekomen, had ze er alleen een zwartgeblakerde stronk gevonden, die een geur van verschroeid hout verspreidde.
Iemand had haar ooit het verhaal van de Griekse held Prometheus verteld, die het vuur bij de goden had gestolen. Maar van de goden had Hille niets te verwachten. Dus had ze besloten genomen het vuur bij de mensen te gaan stelen. Ze had zich voorgenomen dat dit haar allerlaatste bezoek aan de Overkant zou worden. Ze was ‘s morgens vroeg vertrokken, en toen ze de boszoom had bereikt, ging het welhaast schemeren. Ze verstopte zich onder een hazelaar, die nog wat late vruchten droeg. Een boer veegde de gedroogde resten van zijn oogst op een hoop en stak ze aan. Ongeduldig was ze blijven wachten tot de boer naar binnen was gegaan en het helemaal donker was geworden. Toen was ze tot bij de smeulende hoop geslopen en had pas op dat moment beseft dat ze de gloeiende as niet in haar blote handen mee kon nemen.
Ze was tot bij het huis gelopen op zoek naar een geschikte pot voor de as. Terwijl ze even door het raam naar binnen keek, had het heimwee haar plots in zijn greep gekregen. Ze had een vrouw aan de tafel zien zitten naast een kind dat aan het schrijven was. De boer, die haar daarnet buiten nog onbenullig had toegeschenen, zat nu zo rustig met een vork in een bord aardappelen te schrapen dat Hille een ijl gevoel naar haar hoofd had voelen opstijgen. Dit huiselijk tafereeltje had haar opeens zo bedreigend geleken, alsof deze mensen, alleen maar door te bestaan, hadden willen spotten met haar voornemen helemaal alleen in Oer te gaan wonen en daar een kind groot te brengen. Heel even had Hille het gevoel gehad alsof ze in twee stukken werd gescheurd, en de twijfel had haar doen duizelen. De riek, die naast het raam tegen de muur stond, viel kletterend om, en onmiddellijk begon een kettinghond heftig te blaffen. Hille maakte meteen haar keuze. Ze rende langs het huis heen voorbij de hond. Daarbij was ze gestruikeld over een gietijzeren pot, waarin de boer altijd drinkwater voor de hond goot. Ze had het ding met haar twee handen vastgeklemd en zich verscholen achter een mud hout. De boer was naar buiten gekomen en had geroepen dat Brakke zich koest moest houden. Omdat de hond bleef blaffen, keek hij vluchtig om zich heen en ging toen weer naar binnen. Hille had gehoord hoe hij het slot tweemaal had omgedraaid. Vliegensvlug was ze naar de smeulende hoop as gerend en had er met de gietijzeren pot een flinke hoop van opgeschept. Ze had met haar kostbare vracht al de rand van het bos bereikt, toen Brakke eindelijk ophield met blaffen.
Tegen de morgen aan kwam ze in haar hol in Oer aan. Het was een koud kunstje om de as weer tot leven te wekken. Sindsdien had ze het vuur nooit meer laten uitgaan, dacht Hille. Ze keek door de dansende vlammen heen naar Braam, die nog altijd sliep.
*
De sneeuw was allang gesmolten, en de dagen begonnen net weer merkbaar te lengen toen Braam ziek werd. Februari was nat, en in het hol hing de muffe geur van hout dat schimmelde onder de schors. Hille kon zelfs nauwelijks voldoende veenmos drogen voor Braams luiers. Ze was van de kille morgen tot de gure avond in de weer met alleen maar de levensnoodzakelijkste dingen: het vuur brandend houden, eten klaarmaken, Braam zogen, hout sprokkelen en de uitgezette stroppen controleren in de hoop op een stukje vlees. Vaak at ze pas laat in de namiddag voor het eerst, en hoewel nooit erg veel, had Hille na afloop toch vaak zo’n loom en voldaan gevoel, dat ze even op haar strozak ging liggen. Gewoonlijk was dat het ogenblik waarop ze in het Boek las. Ze diepte het op uit haar plunjezak en veegde met haar mouw de vochtplekken en de dreigende schimmel van het leer. Dan sloeg ze het Boek op een willekeurige plek open en begon te lezen. Zo las ze die middag het verhaal van koning Ela, die door zijn dienaar Zimri werd vermoord, toen hij een keer zwaar bedronken aan tafel zat met zijn hofmaarschalk. Hille liet het boek aarzelend op haar schoot zakken. Ze voelde hoe de muizenissen, als een spin die zoekend haar harige poten uitstrekt, vanuit het diepste van haar maag omhoogkropen, tot ze zich in haar keel tot een krop samenbalden, die ze maar niet door kon slikken. Weer doemden de beelden op die haar in de eerste maanden in Oer zo vaak in haar donkerste dromen hadden bezocht. Beelden van drank en dood, die voor haar onlosmakelijk met de Overkant verbonden waren. Haar vader, dronken, brullend en om zich heen slaand. Het jachtgeweer. De vlijmende slag in haar gezicht. Jakob die plots komt toegesneld om haar te helpen en de lading hagel van op amper twee meter in zijn borst krijgt. En neerzakt. Traag. Traag. Wankelend op zijn benen naar de grond toe draait. Valt. Zijn hoofd op het arduin, mond en ogen open. Zijn stervende blik zegt liefde, en zijn mond lispelt vlucht. De klagende gil van Hille die hem omarmt. Haar vader die haar bij haar haren naar binnen sleurt en opsluit. De wanhoop. De onmacht. De gloeiende pijn die alles verbrandt.
Het zachte gekreun van Braam haalde Hille uit de diepe put waarin ze in gedachten verzonken was. En meteen zag ze dat er iets mis was. Braam gloeide als de ondergaande zon. Haastig nam ze hem uit zijn wiegje, maakte haar koele borst bloot en legde hem aan. Maar Braam was lusteloos en keek niet eens naar de lokkende tepel, waar hij anders zo gretig naar zocht. Hij liet zijn hoofdje rusten tegen Hilles lauwe borst, en ze voelde hoe de koorts zich in haar lijf brandde als het gloeiende merkijzer van de veeboer. Met een natte doek depte ze zijn voorhoofd om de verschroeiende gloed te dempen die Braam vanbinnen uit opbrandde. Maar het hielp niet.
Dit was het moment waar Hille altijd al bang voor was geweest, al wist ze zeker dat het vroeg of laat zou komen. Braam zou ziek worden, en dan zou ze het niet meer alleen aankunnen. Dan zou ze moeten kiezen: de Overkant te hulp roepen of Braam laten sterven. Ze wist nu al wat ze zou kiezen. Alleen wilde ze het niet toegeven. Ze kon hem toch wel zelf genezen. Zij toch, met haar kennis van kruiden en haar liefde voor Braam.
Hille sprong op, legde twee handen vol klein, droog hout op het vuur en zette er de gietijzeren pot met water bovenop. Toen zocht ze in haar voorraad naar kruiden, waarvan haar moeder, toen ze nog leefde, haar het gebruik had geleerd. Twee vingertoppen moerasspirea, een paar gedroogde kamillebloempjes, een greepje lindebloesem - ze herinnerde zich nog precies de mooie dag in juni vorig jaar, waarop ze die geplukt had met Braam op haar arm - en een paar schermen gedroogde vlier. Toen het water kookte, nam ze de pot van het vuur en gooide het mengsel erin. Ze dekte de ketel toe met een gelooid konijnevel en liet de kruiden tien minuten trekken. De geur van de kruidenthee vulde heel het hol met herinneringen aan de lente, die dit jaar maar niet wilde komen.
Toen de thee was afgekoeld tot een lauw, maar sterk aftreksel, doopte Hille er een stukje schoongewassen linnen in, dat het vocht gretig opzoog. Ze druppelde de thee op Braams koortsige, gebarsten lippen. Hij smakte even, en Hille druppelde nog meer thee in zijn mond. Maar toen stak hij zijn gezwollen tong uit en het meeste vocht liep in een dun straaltje langs zijn wang naar beneden. Wel een uur lang probeerde Hille het opnieuw en opnieuw, tot ze er zeker van was dat hij voldoende medicijn had binnengekregen. Toen dekte ze hem zorgvuldig toe en viel zelf uitgeput in slaap naast hem.
Midden in de nacht werd ze wakker van een zeurderig gehuil. Hille rakelde het vuur wat op, zodat de vlam er weer in schoot en ze toch een beetje licht had in het hol. Het was te donker om de gloed te zien, maar ze voelde de droge hitte van Braams huid afstralen, lang voor ze hem had aangeraakt. Ze warmde de koud geworden thee weer op en liet opnieuw geduldig druppel na druppel in Braams mond vallen. Nadien deed ze geen oog meer dicht. Was dit het einde van haar avontuur in Oer? Ze ging rechtop zitten en telde in het donker de kerven in het houtblok naast haar strozak. Zeventien nieuwe manen telde ze, bijna anderhalf jaar. Had ze zolang al die ontberingen geleden voor niets? Ze had kou, honger en dorst doorstaan met haar sterke wilskracht om de Overkant te bewijzen dat ze hen niet nodig had, dat ze alleen kon leven met de middelen die de natuur zelf haar schonk. En met Braam, het enige tastbare wat nog van haar liefde voor Jakob overbleef. Hij zou opgroeien tot een vrij man, die niemand nodig had in dit leven, die voor zichzelf kon zorgen met al wat de natuur hem bood. Maar Braam was ziek nu, en dat bracht haar helemaal in de war.
Toen het eerste ochtendlicht door de kieren in het hol naar binnen kroop, haalde Hille Braam weer uit zijn wiegje om hem te voeden. En kijk, hij zocht naar de tepel en begon te drinken. Maar Hille voelde dat het hem aan de nodige kracht ontbrak om hard genoeg te zuigen. Na enkele minuten gaf hij het al op. Hille praamde hem en streelde hem en duwde telkens weer de tepel van haar barstensvolle borst in zijn mondje. Braam wilde wel, maar hij was duidelijk te zwak. Ten einde raad kneep Hille in haar borst totdat een dun straaltje in Braams mond spoot. Hij smakte en slikte, en uiteindelijk lukte het toch hem zo wat te eten te geven.
De hele dag was Hille met Braam bezig. Terwijl hij sliep - onrustig en naar adem happend - maakte ze nieuwe thee, zorgde ze voor het vuur en verliet een paar keer voor korte tijd het hol om water te halen of snel de stroppen te controleren. ‘s Middags at Braam een beetje beter, en even had Hille de indruk dat de koorts een beetje gezakt was. Maar toen de avond viel, gloeide de jongen weer als een smeulend houtvuur. Hij was zo zwak en lusteloos dat hij niets at en zelfs de thee, die Hille zo liefdevol in zijn mond trachtte te druppelen, uitspuwde.
Die nacht was voor Hille de vreselijkste van haar leven. Braam ijlde en zou hartverscheurend gehuild hebben als hij daar de kracht toe had gehad. Hille luisterde naar elk geluid. Soms overmande de slaap haar, maar dat duurde nooit langer dan enkele seconden. Daarna ging ze schuldbewust rechtop zitten en tastte naar het koortsige hoopje naast haar in de wieg.
Tegen de morgen lag Hille uitgeput languit op haar strozak naar de regen te luisteren. Braam was al een tijdje stil, en ze hoorde alleen zijn vlugge, schurende ademhaling. Plots wist ze dat het mis ging. Haar moederinstinct porde al haar klieren aan en deed haar in paniek opspringen. In het schemerdonker zag ze hoe Braam zijn onderkaak vertrok, als had hij een zenuwtrek. Even later schudde het wiegje, toen zijn schouder schokte.
Stuipen, dacht Hille. Hij krijgt stuipen. Nu gaat hij vast dood. Ik moet naar een dokter.
Eensklaps liet ze al haar principes varen, kleedde zich gauw aan, wikkelde Braam in zijn beddegoed en liep het hol uit. De regen striemde koud in haar gezicht, en ze boog zich voorover om haar kind zoveel mogelijk te beschermen. De bodem van het bos was doordrenkt, en Hille zocht met vlugge voeten de zo bekende paadjes, die soms kniediep onder water stonden. Haar gezicht stond ernstig. Haar wangen waren drijfnat van de regen, maar ze huilde niet meer. Door het dikke pak beddegoed heen voelde Hille de warme gloed van Braam, en onwillekeurig moest ze denken aan die keer toen ze met een pot vol gloeiende as deze weg in de andere richting had afgelegd. Ze was er zeker van geweest dat ze die weg voor het laatst volgde. Nooit zou ze nog naar de Overkant terugkeren. Maar niet zonder tedere bitterheid kwamen haar de woorden van moeder zaliger voor de geest, die altijd zei: Zeg nooit nooit .
Het was al bijna middag, toen Hille de grote helling afdaalde die naar de rivier liep. Het regende iets minder nu, maar het water gutste gorgelend door de smalle beekjes en diepe paadjes vol modder en aardedonker schuim.
Plots gleed Hille uit. Ze gilde, klemde met ‚‚n arm Braam tegen haar borst en zwaaide de andere in het rond op zoek naar haar verloren evenwicht. Maar het baatte niet. Ze ging onderuit en kwam drie, vier meter verder languit op haar rug in de modder terecht. Braam was ongedeerd, maar Hille was hevig geschrokken. Ze stond op en trachtte de grootste klonten modder van haar rok te schrapen. Het hielp niets. Haar kleren wogen loodzwaar, en ook het bundeltje mens in haar armen had een onwaarschijnlijk gewicht.
Hille veegde haar handen schoon en maakte het beddegoed rond Braam los. Het voelde klam en koud aan, hoewel het jongetje zelf nog altijd gloeide als een aangeblazen stuk houtskool. Toch was de aanval van stuipen blijkbaar overgegaan. Misschien hadden de regen en het natte beddegoed de koorts toch wat doen dalen, bedacht Hille dankbaar. Ze zocht een zo droog mogelijk plekje onder een dikke eik, maakte haar kleren los en lachte toen Braam hevig de lauwe melk naar binnen zoog. Zo kom je er wel doorheen, fluisterde ze. Niet opgeven, Braam.
Het was avond toen Hille met haar kostbare pakje in de armen de zoom van het bos bereikte. De hele middag was het blijven regenen, en nu brak er ook nog een onweer los. Hille aarzelde om de veilige bescherming van het bos te verlaten. Ze kende de grillen van de bliksem. Toen ze nog een kind was, werd een buurman samen met zijn paard op het veld neergebliksemd, terwijl hij nog snel de laatste voor wilde ploegen. Ze had achteraf het lijk van het paard gezien: een zwartgeblakerd karkas, dat maar half zo groot leek als het paard levend was geweest. En natuurlijk wist ze dat buurman er zelf net zo had uitgezien. Maar zijn lijk hadden ze al weggehaald om het voor de ogen van de familie te verbergen.
Hille aarzelde. Met haar ene hand woelde ze in het beddegoed op zoek naar een stukje blote huid. Braam gloeide nog altijd over zijn hele lijfje. Misschien beeldde ze het zich in, maar even dacht ze dat het schokken herbegon. Ze zou nog drie uur moeten lopen eer ze bij het dorp kwam. Als de stuipen opnieuw begonnen, zou ze misschien te laat komen.
Een keiharde donderslag rolde over de velden en botste echo‰nd tegen de bosrand. Hille haalde diep adem en liep het veld op. Haar blote voeten werden weggezogen in de doordrenkte aarde, en even later haalde ze haar been open aan de harde stoppels die na de oogst waren achtergebleven. Maar Hille voelde niets, zag niets, hoorde niets. Ze liep maar door, die ene gedachte achterna dat Braam niet mocht sterven. De dokter moest hem genezen, en dan zou ze met hem terugkeren naar Oer. Niemand hoefde ooit iets te weten te komen van dit moment van zwakheid, waarop ze van haar principes was afgeweken om haar kind te redden. De dokter zou zwijgen. Dat wist ze zeker.
In de holle weg gebeurde het. Plots was alles hel verlicht, ‚‚n seconde maar. Hille dacht dat haar trommelvliezen sprongen, toen de klap haar achteruit sloeg. Op nauwelijks tien meter voor haar scheurde een enorme eik van boven tot onder in twee. De boom viel brandend over de weg, geveld door de ontembare kracht van dezelfde natuur die Hilles levenspartner was geworden. Hille liet zich op haar knie‰n neervallen. Met open mond staarde ze naar het brandende hout, dat de donkere holte van de weg spookachtig verlichtte. Pas langzaam drong het tot haar door aan welk gevaar ze ontsnapt was. Wel tien minuten bleef ze ontdaan op de grond zitten, het kind stevig in haar armen geklemd. Eindelijk stond ze gelaten op, klauterde de berm van de holle weg op, liep om de brandende eik heen en stapte verder naar het dorp toe.
*
Hille bonkte met haar vuist op de deur. Toen het licht in de gang aanging en dokter Bertels in kamerjas de deur op een kier openmaakte, kon ze geen woord uitbrengen. Ze keek alleen maar, en haar ogen smeekten om hulp. De jonge dokter bekeek haar vluchtig van top tot teen, knikte en trok de deur helemaal open.
Kom binnen , zei hij. Vlug.
Mijn kind…
Het was al wat Hille kon uitbrengen. Ze liep achter de dokter aan, zich niet bekommerend om het slijk dat van haar blote voeten viel of van haar kleren drupte op de wit geglazuurde tegels van de gang. In de spreekkamer maakte ze het beddegoed los en legde Braam op tafel. De dokter zei geen woord, maar handelde precies en vlug. Hij voelde aan het rillende, schokkende lijfje van Braam, nam zijn koorts op, haalde toen een spuit uit een glazen kast en gaf Braam een inspuiting.
Dat was hoog tijd, maar hij haalt het wel , zei hij. En nu jij.
Hille keek verschrikt op. De dokter glimlachte.
Ik bedoel dat jij ook hulp nodig hebt. Je hebt er geen idee van hoe je eruitziet, en je hebt een paar lelijke schrammen aan je benen. Ik zal je kind verder verzorgen en te slapen leggen, en jou sluit ik in mijn badkamer op. En je komt er pas weer uit, als je je helemaal hebt schoongeschrobd. Doe eerst die vuile klodden uit. Ik haal je wel een kamerjas.
Hille was liever bij Braam gebleven, maar ze besefte wel dat de dokter gelijk had. Voor mensen van de Overkant zou ze er wel verschrikkelijk uitzien. Anderhalf jaar in het bos, zonder bad, zonder warm water. Niet dat Hille vuil was. Ze waste zich haast elke dag in de beek, winter en zomer. Maar eigenlijk wist ze wel dat haar huid veel ruwer was geworden en dat haar mooie, lange haar vol klitten zat. En natuurlijk, na zo’n nacht in regen en modder was ze met geen tang aan te pakken.
Het warme water in het bad weekte niet alleen het vuil los. Plots werden ook al die aangekoekte en weggeduwde gevoelens, die ze anderhalf jaar lang nauwelijks had kunnen uiten, week en ongrijpbaar. Hille begon te grienen en haar lichaam schokte van de warrige gedachten in haar hoofd. Waar was ze in ‘s hemelsnaam mee bezig? Wie wilde ze waarvan overtuigen?
Ze waste haar haren wel drie keer met de zachte zeep, en toen het water gorgelend met een draaikolkje in de afvoerpijp verdween, schrok ze ervan hoe vuil het was. Ze droogde zich af met de zachtste handdoek die ze ooit aan haar lijf gevoeld had, deed de kamerjas om en ging weer naar de spreekkamer. Ze merkte niet eens dat haar vuile kleren waren verdwenen, maar ze zag wel meteen Braam liggen, netjes en droog aangekleed en met een witte stoffen luier aangespeld, in een roze kinderbedje, dat de dokter god-weet-waar had opgediept.
Zo, zijn koorts is al met een graad gezakt, en jij ziet er in elk geval ook al een stuk beter uit , zei hij. Ik veronderstel dat je kind nog de borst krijgt. Het zou goed zijn als je hem nu wat te eten gaf. Dat geeft sterkte. Ondertussen zal ik dan de wond aan je been verzorgen.
Hij leidde Hille naar de woonkamer, installeerde haar op de zitbank en bracht even later Braam bij haar. Ze drukte hem stevig tegen zich aan. Even later klemde hij zijn handjes stevig rond haar zware, volle borst en zoog sterk en regelmatig. De dokter ontsmette intussen de wond aan haar been en deed er zalf op. Hille genoot van Braam die nu zo krachtig zoog, en terwijl de voedzame melk bij hem naar binnen stroomde, raakte haar gulle lichaam vervuld met lome zaligheid. Nog voor Braam verzadigd was, zakte Hille langzaam weg op de zitbank en viel in slaap. Dokter Bertels glimlachte, nam het kind van haar borst, legde haar benen op de bank en dekte haar toe.
*
Hille schrok wakker van het stevige gehuil van Braam. Ze knipperde even met haar ogen tegen het lage, maar felle zonlicht dat door het raam naar binnen viel. Het duurde secondenlang, eer ze zich realiseerde dat ze niet in haar hol in Oer lag, maar op een bank in de woonkamer van de dorpsdokter. Braam huilt, dacht ze. En ze wist meteen dat hij beter was. Dit was niet het ijle janken van een zieke. Dit was huilen van de honger. Ze sprong op en graaide Braam uit zijn bedje en kuste hem overal. Goddank, hij gloeide niet meer. De koorts was gezakt. Ze voedde hem en moest hem wel drie keer van haar borst halen, omdat hij bijna stikte in zijn gulzigheid.
Ze had Braam net verschoond met een luier van het stapeltje dat ze naast het bed had gevonden, toen dokter Bertels binnenkwam. Hij had een pak in zijn hand.
Je kleren , zei hij. Gewassen en hersteld. Dat heeft mijn vrouw vannacht nog gedaan. Straks zal ze met jou even rondkijken in een kist met afgedragen kleren op zolder. Misschien vind je nog wel iets wat je kunt gebruiken.
Dank u, dokter, maar ik heb niets nodig. Als Braam weer beter is, wil ik zo snel mogelijk terug.
Terug naar…?
Naar… mijn huis , zei Hille snel en ze sloeg haar ogen neer.
Zeg me eens: jij bent toch Hille, de dochter van Klaas Donkers zaliger?
Zaliger? Is vader dood?
De dokter knikte.
Jij wist het niet?
Nee, sinds de dag dat hij Jakob heeft doodgeschoten, heb ik hem niet meer gezien. Ik ben weggelopen om nooit meer terug te keren. Nooit meer.
De dokter draaide zijn hoofd naar het bedje, waarin Braam nu zichtbaar nagenoot van het heerlijke maal.
Behalve als… Braam ziek zou worden. Mooie naam, overigens, Braam.
Ik kon hem toch niet laten sterven, dokter. Hij is mijn kind. Ik wil meteen terug, als hij weer beter is. Maar wat is er met vader gebeurd?
De politie is hem komen halen, toen hij op Jakob had geschoten. Hij ging gewillig mee. Hij kon nog amper op zijn benen staan, zo dronken was hij. Na de schietpartij had hij blijkbaar nog een hele fles jenever opgedronken. Ze hebben hem opgesloten in een cel, en toen ze hem ‘s morgens wilden halen voor een ondervraging was hij dood. Gestikt in zijn eigen braaksel.
Hille keek ontzet. Ze haatte haar vader, omdat hij Jakob had doodgeschoten. Maar dat hij zo aan zijn eind moest komen, had ze niet gewild. De drank was de schuld van alles. Als hij ruzie maakte, als hij haar sloeg of het huisraad aan diggelen gooide, was het omdat hij gedronken had. Als hij nuchter was, kon hij best een aardige vader zijn. Al herinnerde ze zich nauwelijks wanneer ze hem voor het laatst nuchter had gezien.
Zijn dood loste heel wat op , ging dokter Bertels verder. Ik had niet de indruk dat de politie er echt ongelukkig om was. Ze hebben wel nog een week lang de omgeving uitgekamd om jou te zoeken. Maar toen dat niets opleverde, hebben ze de zaak ter zijde geschoven. Ik dacht eerlijk gezegd ook niet dat ik je nog ooit zou terugzien. En zeker niet met een kind.
Het kind van Jakob , fluisterde Hille.
Zo, je was al in verwachting toen je hier wegliep.
Hille knikte.
Ik wist het pas. Ik had nog niet eens de kans gehad het aan Jakob te vertellen. Dat zou ik die avond gedaan hebben, want ik had hem een week lang niet gezien. Die middag heb ik aan vader verteld dat ik met Jakob zou trouwen. Maar daar wilde hij niet van horen. Jakob was een schooier, een nietsnut, een landloper. Ik huilde en hij sloeg me. Hij had weer gedronken. Tenslotte schreeuwde ik hem in zijn gezicht dat ik wel met Jakob zou trouwen, want dat ik een kind van hem verwachtte. Net op dat moment kwam Jakob er aan. Vader greep zijn jachtgeweer en schoot hem dood.
Hille zweeg. Al het opgekropte leed, alle verdriet dat de bodem van haar hol nog vochtiger had gemaakt dan het al was, alle spijt ook: als een stortvloed was het allemaal uit haar mond gevloeid na anderhalf jaar zwijgen, en dat luchtte haar geweldig op. Tegelijk besefte ze ook hoe gelukkig ze was geweest in Oer. Hoe ze had genoten van haar zelfstandigheid. Hoeveel voldoening het haar had gegeven Braam helemaal alleen op de wereld te zetten en hem te zien opgroeien. Nu mocht ze haar plan niet opgeven. Dat ze Oer even had verlaten omdat Braam ziek was, deed toch niet ter zake. Ze moest zo gauw mogelijk terug.
Wanneer denkt u dat Braam weer sterk genoeg is om terug te reizen? vroeg ze.
Ik weet niet of het wel zo verstandig is om weer in de bossen te gaan leven. Braam kan nog eens ziek worden, en misschien heb je dan niet zoveel geluk. En zelfs als hij gezond blijft, heeft hij toch andere kinderen, andere mensen nodig om mee op te groeien. Het is niet goed voor een kind om helemaal alleen groot te worden.
Nee, dokter, ik ga terug, en Braam gaat met mij mee. Ik ben u dankbaar voor wat u voor ons gedaan hebt, maar mijn keuze is gemaakt. Braam moet opgroeien met alleen maar de natuur om zich heen, in volkomen harmonie met al wat leeft. Ik wil voor hem een wereld zonder jaloezie, zonder geweld.
Goed , zuchtte de dokter. We zullen het er later nog wel over hebben. Je blijft in elk geval een paar dagen hier, tot Braam weer helemaal beter is. Dan wil ik je helpen zoeken naar onderdak. En dan zien we wel verder.
Dokter, zei Hille met aandrang, wilt u hier met niemand over praten? Niemand hoeft te weten dat ik hier geweest ben. Niemand. Ook niet dat ik een kind heb. Niemand, begrijpt u. Wilt u me dat beloven?
Goed, Hille, ik zal er voorlopig met niemand over praten. Dat beloof ik je. Maar doe geen domme dingen.
E‚n vraag nog, dokter. Waar hebben ze Jakob begraven? Ik wil ‚‚n keer op zijn graf staan met Braam, eer ik voor altijd terugkeer.
Je keert niet terug, Hille. Ik wil dat je hier blijft. En wat het graf van Jakob betreft… - hier aarzelde de dokter even - … er is helemaal geen graf. Toch hier niet.
Er is helemaal geen graf… , herhaalde Hille werktuiglijk. En dan, heftig: Wat hebben ze met hem gedaan?
We hebben het lijk nooit gevonden, Hille. Bertha, die vlak naast jullie woonde, had het euh… ongeval zien gebeuren en is hier buiten adem aangekomen, tierend dat Klaas een mens had neergeschoten. Toen ik met Bertha op jullie erf aankwam, vond ik alleen nog wat vers bloed op de weg, maar van Jakob geen spoor. Dat Klaas hem zou weggesleept hebben, is uitgesloten. Die was lazarus toen ik hem vond. Wij dachten dat jij misschien Jakobs lijk had meegenomen. Daar is de politie toen ook van uitgegaan. Daarom hebben ze zolang naar jou gezocht. Met hun speurhonden hebben ze een tijdlang een spoor gevolgd, maar dat raakten ze tenslotte bijster. Jij weet er echt niets van?
Natuurlijk niet , hijgde Hille. Toen ik zag dat hij dood was, ben ik meteen weggerend. Urenlang heb ik getwijfeld of ik zou terugkeren. Die eerste nacht ben ik ook teruggegaan. Het huis was verlaten, maar alles stond open. Ik heb een paar persoonlijke spullen gepakt in een plunjezak: mijn bijbel, wat kleren en eten voor de eerste dagen. Ik ben geen half uur thuis geweest. Vader was waarschijnlijk al weggehaald, en ik heb nog even op de plek gestaan waar Jakob gevallen was, met mijn handen over zijn geronnen bloed gestreeld. Daar heb ik Jakob gezworen dat ik zijn kind zou grootbrengen ver van de mensen, midden in de natuur, die hem ook zo lief was. Toen heb ik me omgedraaid en ben ik voorgoed het bos in gestapt. Tot gisteren…
Heel even dacht Hille eraan dat ze nog een keer teruggekomen was om vuur te halen, maar dat hoefde de dokter niet te weten.
Goed , besloot dokter Bertels, dan zal het wellicht voor altijd een raadsel blijven wat er met het lichaam van Jakob gebeurd is. Het maakt ook niet zoveel meer uit. Kom nu ontbijten. Mijn vrouw heeft de tafel gedekt in de keuken.
Tine Bertels was een heel lieve vrouw, die veel begrip opbracht voor Hille en zich uitsloofde om het haar naar de zin te maken. Maar toen ook zij haar ervan trachtte te overtuigen niet terug te keren, nam Hille een besluit. Twee dagen nog zou ze Braam op krachten laten komen en zelf uitrusten. Die derde nacht kleedde ze zich haastig aan, stak de medicijnen van Braam in haar plunjezak en stal in de keuken wat brood en een pak lucifers, want het vuur zou inmiddels wel zijn uitgegaan. Ze wikkelde Braam in het wollen dekentje dat de dokter haar had gegeven, kribbelde iets van Dank, maar ik kan niet anders op een papiertje en vertrok op blote voeten de nacht in.
Toen de dokter de volgende morgen hoofdschuddend haar verdwijning vaststelde, was Hille al diep in het bos. Ze zong een lied met een roodborstje en trachtte fluitend een winterkoninkje te imiteren.
Tegen de middag kwam ze bij haar hol aan. Het vuur was inderdaad uitgegaan, maar zelf stond ze in vuur en vlam. Niets of niemand zou haar tegenhouden. Ze maakte een nieuw vuur aan, vulde haar strozak met vers hooi en zong de hele namiddag. En haar heldere lach klonk als het beekje waar ze water ging halen. Braam kraaide van de pret, toen ze hem hoog boven haar hoofd stak, de ondergaande zon tegemoet. En ze rook de lente die in aantocht was en zag hoe de botten van de jonge eik, die ze op Braams geboortedag had geplant, begonnen te zwellen van de sterke sappen die de boom uit de vruchtbare grond zoog. En ook Braam zoog uit Hille de nieuwe lente naar binnen. Nog nooit had zijn boertje zo welluidend geklonken als daar in de bossen van Oer.
TWEE
Het ene geslacht gaat, het andere komt;
Alleen de aarde blijft.
De zon gaat op, de zon gaat onder,
en hijgend ijlt ze naar de plaats waar ze opkomt;
Ze gaat naar het zuiden,
en keert zich naar het noorden.
Rusteloos wentelend jaagt de wind,
op zijn eigen wentelen keert ze terug.
Alle stromen lopen naar zee,
maar de zee wordt er niet vol van.
Naar de plaats waarheen de beken stromen,
daarheen stromen zij altijd weer.
Goed zo, zei Hille, genoeg voor vandaag.
Braam gaf haar het Boek terug, nam zijn boog en liep naar buiten. Hille lachte hem na. Braam was acht jaar nu en hij maakte goede vorderingen. Ze had hem leren lezen in het Boek, waaruit ze hem zo vaak verhalen had verteld. Ook schrijven had hij geleerd, al was dat een stuk moeilijker. Hille was er namelijk nooit in geslaagd om bruikbaar papier te maken. Ze wist dat het mogelijk moest zijn met geschraapt en geweekt hout. Maar het lukte haar gewoon niet. Dus lagen Hille en Braam vaak op hun buik aan de rivier en schreven met een stokje in het zachte slik. Eerst leerde Braam zijn naam spellen. Toen dat eenmaal vanzelf ging, schreef hij Hille en later al de namen die hij kende uit de verhalen van het Boek: Adam en Eva, Ka‹n en Abel, Abraham en Sara, Isaak en Rebecca, Jakob en Esau, Jozef en Benjamin, Mozes en Aaron, Jozua en Gideon, Samuel en Saul, David en Goliath, Salomon en de vele andere.
Ze maakten er een spelletje van. Braam schreef een naam in het slik, en Hille vertelde het bijbehorende verhaal. Vaak wist Braam van geen ophouden, en telkens als een verhaal uit was, krabbelde hij weer een nieuwe naam in het slik. Als Hille er genoeg van had, nam ze het takje uit zijn hand en schreef in grote letters Braam en Hille .
Nu komt het verhaal van Braam en Hille , zei ze dan, en die gingen hout sprokkelen voor het vuur.
En ze lachten allebei, stoeiden rollebollend de helling af en liepen samen het bos in.
Op een dag ontdekte Braam dat je met een scherp steentje heel mooi op een potscherf kon schrijven. Hille vond dat een goed idee. Potscherven had ze in die tijd meer dan genoeg. Ze was namelijk begonnen met zelf potten te bakken om haar voorraden beter te beschermen tegen schimmels en insekten. Ze deed dat met klei die ze bij de rivier haalde. Met haar vlugge vingers draaide ze daar potten en kruiken van, die steeds mooier van vorm werden. Eerst liet ze ze drogen in de zon. Daarna bakte ze het aardewerk voorzichtig in het vuur. Maar hoe voorzichtig ze ook was, het gebeurde meer dan eens dat een pot of kruik barstte, en dan gooide ze de scherven op een hoop.
Natuurlijk leerde Braam nog heel wat meer dan schrijven en lezen. Hij kende zowat alle planten in het bos. Hille had hem geleerd waar hij ze kon vinden, wanneer ze bloeiden, of ze al dan niet eetbaar waren en hoe je ze moest plukken en bewaren. Toen hij pas zes jaar was, kon Hille hem er alleen op uitsturen om paddestoelen te gaan plukken. Hij vergiste zich nooit in bijvoorbeeld een gevaarlijke knolamaniet en een smakelijke weidechampignon.
Ook de dieren kende Braam. Hij zat urenlang doodstil op een tak naar een eekhoorn te kijken. Die schilde de ene denappel na de andere met zijn beiteltanden en liet de schubben stuk voor stuk naar beneden vallen, terwijl hij het zaad opknabbelde. Braam kon ook een egel zo verschalken dat die zich niet eens oprolde, maar rustig een regenworm opat. Hij kende de plek waar de ree‰n sliepen, en als een reebok zijn gewei had afgegooid, wist hij het bijna altijd te vinden. In het hol had hij er een hele verzameling van opgehangen, die Hille als kapstok gebruikte. Braam zag de sporen van de wezel en rook waar een vos was gepasseerd. Hij zag de waterspreeuw in het snel vloeiende beekje onder water lopen en was erbij als de zwarte specht zijn grote, ovalen gat in de oude beuk hakte. Hij kende het verschil tussen de ringslang en de adder en benaderde die laatste met eerbiedige omzichtigheid. De ringslang greep hij vingervlug achter de halswervels, en fier kwam hij Hille het kronkelende dier tonen. Hij groef met zijn blote handen in het nest van rode bosmieren, niet om het te vernietigen, maar om zich te kunnen verwonderen over de ijver waarmee die duizenden mieren de eitjes in veiligheid brachten.
Natuurlijk was Braam een goed jager. Nooit ging hij weg zonder zijn boog. Die had hij zelf gemaakt van een lange essetak, die hij zorgvuldig geschild en versierd had. Boven en onder had hij een inkeping gemaakt, waarin hij het touw kon spannen. Meestal hing de lus los over de boog om de spankracht van het hout te sparen. Maar als hij ergens buit vermoedde, zette Braam de boog op de grond. Hij duwde er met zijn knie tegen, trok met zijn hele gewicht aan het touw en schoof de lus achter de inkeping. Seconden later lag de pijl, die hij uit zijn pijlkoker had genomen, ongeduldig te trillen tegen de gespannen pees, terwijl zijn scherpe ogen ongedurig tussen het struikgewas speurden. Pech voor het konijntje dat op zo’n moment argeloos zijn pijp verliet. Het gebeurde maar zelden dat Braam miste. Als hij dan met zijn buit thuiskwam, bond hij het dier met zijn achterpoten aan een lage tak, sneed met ‚‚n haal de buikwand open, stroopte het vel eraf en legde het opzij om het later te looien. Hij sneed de ingewanden weg en maakte het vaak nog lauwe dier vanbinnen helemaal schoon. Vervolgens spiesde hij het op een paar dunne, stevige takken, die hij schuin boven het vuur plaatste, zodat de gloed het vlees haast verschroeide. Als het konijn gaar was, begon het feest. Hille en Braam waren dankbaar voor zo’n afwisseling in hun menu. Ze dronken er bessensap bij dat Hille vers geperst had in een neteldoek en ze vertelden de hele avond verhalen en gingen pas slapen, als het laatste beentje was afgekloven en het vuur nog slechts met een doffe gloed de binnenkant van het hol verlichtte.
*
In de lente, toen Braam dertien jaar was geworden, bracht hij Fux mee naar huis. Juni was stralend ingezet met een jubelende voorjaarszon. De dauw op het gras verdampte snel, zodat de eerste uren van de dag een halfdoorzichtige neveldeken over het landschap hing.
Braam was die morgen gelijk met de zon opgestaan van zijn geurige strozak en met zijn boog het bos ingegaan. Tegen Hille had hij gezegd dat hij zou trachten een haas of een konijntje te schieten, maar eigenlijk wilde hij alleen gulzig genieten van het tere spel van de zonnestralen met de sjaal van nevel die zich om de vochtige stammen wond. Hij liep wel een uur lang naar het oosten. Zijn voeten, kletsnat van de zuivere dauw, strooiden dikke druppels voor hem uit. Braam maakte er een spelletje van en trachtte de druppels zo ver mogelijk voor zich uit te gooien.
Af en toe stoven verraste konijntjes hals over kop hun pijpen in. Braam deed geen moeite om er een te schieten, al zou hij dat feilloos gekund hebben. Toen hij aan de oostelijke beek kwam, knielde hij neer tussen de pinksterbloemen en boog zich diep over het water om te drinken. De zon speelde met de klatergouden golven, en de snippers licht verblindden hem. Braam ging languit op zijn rug liggen. Hij keek naar de blauwe hemel. Naarmate de nevel optrok, tekenden zich scherpe witte wolken af, die als wilgepluis op het water wegdreven.
Hoog in de lucht cirkelde een buizerd, speurend naar een prooi. Zijn brede vleugels steunden op de stijgende lucht, en af en toe klonk zijn klagende roep. Braam volgde hem met zijn ogen, tot hij achter de toppen van de wilgen was verdwenen.
Braam schatte aan de lengte van zijn schaduw dat het halverwege de voormiddag moest zijn en besloot naar de vossen te gaan kijken. Hij zette er flink de pas in. De dieppaarse boshyacinten waren al bijna uitgebloeid, en ook de anemonen lieten hun hoofdjes hangen. Alleen het speenkruid stond nog felgeel op de zachte helling, waarlangs hij naar de zandheuvel liep.
De voorbije maand was hij hier vaak geweest. Vorig jaar had hij het vossehol ontdekt, en dit jaar had hij al op koele winterdagen de rekel en zijn moer zien stoeien. Begin maart leek de moer plots verdwenen, maar toen Braam enkele dagen later zag hoe de rekel muizen en af en toe een konijntje aanbracht, wist hij dat de jongen geboren waren.
In mei had hij ze voor het eerst gezien. Vier schuchtere, schichtige vossejongen, die rollebolden in het zand voor het hol, vluchtig zogen bij de moer en bij het minste geluid hals over kop het hol in doken. Braam had er ademloos naar zitten kijken en was dag na dag teruggekeerd, tot de vossen zo aan hem gewoon waren geraakt, dat hij ze tot op een paar meter kon naderen.
E‚n keer was Hille met hem meegekomen, maar toen had de rekel de hele tijd onrustig heen en weer gelopen tussen hen en de jonge vossen, en de moer had voortdurend rechtop gezeten met de oren gespitst. Dus was Hille stilletjes weggegaan om wortels en kruiden te zoeken voor het avondeten, maar Braam was gebleven en had steeds meer het vertrouwen van de vossenfamilie gewonnen. Elke avond bracht hij enthousiast verslag uit aan Hille, die glimlachend luisterde.
Op een dag was Braam zo in de wolken toen hij in het hol terugkeerde, dat hij haast over zijn woorden struikelde. Hij vertelde hoe de moer haar jongen had leren jagen. Ze gooide een dode muis tussen de vosjes in en deed hen voor hoe ze die moesten bespringen. De diertjes raakten helemaal uit hun bol en piepten opgewonden. Het was zo’n grappig schouwspel dat Braam plots luidop in de lach schoot. De vosjes schrokken behoorlijk en doken verbouwereerd het hol in.
Een week geleden was een van de jongen met een prachtige, donkerbruine vacht plots al spelend tot vlak bij Braam gebuiteld. Dat was al wel eens eerder gebeurd, maar toen waren de jongen altijd hevig geschrokken terug naar hun moeder gerend. Deze keer bleef het dier nieuwsgierig zitten en keek Braam met zijn helderbruine vosseogen heel diep aan. Braam voelde het speeksel in zijn mond opdrogen, en zijn borstkas ging heftig op en neer. Terwijl hij op zijn knie‰n zat, liet hij voorzichtig zijn hand over zijn dij glijden in de richting van het vossejong. Het dier werd niet eens onrustig. Braams hand lag nog nauwelijks een handbreed van het vosje verwijderd. De jongen durfde niet nog verder te gaan, uit schrik het weg te jagen. Maar kijk, het vossejong boog zich voorover en besnuffelde zijn hand. Toen ging het weer rechtop zitten, keek Braam in de ogen en snuffelde opnieuw.
H‚, Fux , fluisterde Braam. Ik noem je Fux.
Fux snuffelde nog eens en likte heel even maar Braams middelvinger. Toen stond het dier op en met gekke sprongetjes, als om de opgekropte spanning van zich af te schudden, buitelde het naar zijn moer.
Sindsdien was Fux hem elke dag meer eigen geworden, en gisteren had hij zelfs toegelaten dat Braam hem streelde. Vandaag kwam de vos op hem toegelopen, zodra hij op de zandheuvel verscheen. De andere vosjes vonden hem blijkbaar wat al te voortvarend, want ze jankten erg opgewonden. Ook de moer keek wat onrustig, al zou ze niet echt ingrijpen. De tijd was immers gekomen waarop haar jongen zelfstandig zouden worden. Ze had ze de afgelopen weken gespeend en ze leren jagen. Haar taak als moeder was volbracht. Over enkele dagen zou ze weer alleen zijn.
Wat Fux betrof, zou het niet eens zo lang meer duren. Het jong speelde de hele tijd met Braam, die hem stokjes toewierp. Fux sprong er bovenop, greep ze met zijn tanden en schudde met zijn kop alsof het om een levende muis ging.
Toen Braam bemerkte dat zijn schaduw kort geworden was en de honger begon te knagen, gooide hij een stokje zover hij kon. Terwijl Fux erheen liep, stond hij op, keek een laatste keer naar de vossenfamilie, draaide zich om en stapte de heuvel af. Toen hij even later het hijgen van de jonge vos achter zich hoorde, pakte hij lachend de stok uit zijn muil en gooide die weer in de richting van het vossehol. Maar even later was Fux daar weer, en hoe Braam ook probeerde hem weg te jagen, het lukte hem niet. Tenslotte liet hij hem maar achter zich aan lopen. Hij was ervan overtuigd dat het dier toch wel rechtsomkeert zou maken, als het eenmaal op de geuren van een onbekende stuk bos botste. Maar hij vergiste zich. Fux klampte zich aan zijn geur vast en volgde hem als een trouwe hond.
Voor het hol zat Hille in de middagzon in het Boek te lezen. Ze klapte het dicht toen ze hem hoorde aankomen, maar haar geoefende neus merkte meteen dat hij niet alleen was. Het vossejong dartelde achter hem aan, terwijl het voortdurend sprongetjes maakte om boven het gras uit te kijken. Hilles mond viel open van verbazing. Braam zoende haar een beetje verontschuldigend en zei:
Tja, ik denk dat we voortaan met zijn drie‰n zijn.
*
Hille was gelukkig in Oer, al ging er geen dag voorbij zonder dat ze even aan Jakob dacht. Zelfs na meer dan dertien jaar was die onstuimige liefdesnacht onder de braamstruiken - de enige in haar leven - haar zoetste herinnering. Zelfs de hevige pijn, die als het lemmet van een knipmes door haar borst sneed, telkens als ze aan Jakob dacht, kon zijn beeld op het netvlies van haar hart niet doen vervagen. Zag ze hem niet elke dag weer levend voor zich in de gedaante van Braam, die voorspoedig opgroeide in de natuur, waar nemen nooit stelen is en doden nooit moorden? Was Braam niet het levende bewijs dat ze de Overkant niet nodig had, althans niet een Overkant zonder Jakob?
Hille overdacht dit alles terwijl ze wakker lag in het schemerdonker. Het was het moment van de dag waarop het eenzame gezang van de nachtegaal plots bijval krijgt van duizend andere vogels. Ze schrapen hun rauwe slaapkelen net voor de zon opkomt, zoals een orkest, wachtend op de dirigent, de violen stemt. Vlak bij het hol deed een zwartkop zijn best, en hoog in de top van Braams geboorte-eik scandeerde een tjiftjaf zijn tweetonige slogan.
Hille luisterde naar de rustige ademhaling van Braam. In het halfduister zag ze hoe zijn deken van konijnevellen regelmatig op en neer ging. Aan het voeteneinde van zijn strozak lag Fux lui in een bolletje gedraaid. Maar hij sliep niet meer. Hille zag zijn ogen blikkeren. Ze was spoedig aan hem gewend geraakt, en zijn doordringende geur was een deel van het hol geworden. De jonge vos was nu een volleerde jager en zorgde voor zijn eigen levensonderhoud. Zijn pels werd ook elke dag rosser. Tegen de winter zou hij in niets meer te onderscheiden zijn van een volwassen vos. Als Hille en Braam erop uitgingen om voedsel te zoeken, volgde Fux hen altijd. Soms verdween hij een tijdje, maar even plots was hij weer daar, vaak nog met de sporen van een maaltijd aan zijn muil. Als ze terug in het hol waren, ging hij keurig op zijn plek bij Braams strozak liggen en wachtte tot Hille of Braam hem iets toewierp.
Toen het vogelconcert afnam, stond Hille op. Ze liep meteen met een kruik naar de beek om water te halen. Hoewel midden in de zomer, was de ochtend kil, en ze huiverde toen ze een handvol koel water in haar gezicht wierp. In het hol verspreidden de stenen rond het smeulende vuur een weldoende warmte. Hille goot water in de gietijzeren pot en zette thee van rozebottel en braambladeren. Toen maakte ze Braam wakker, die zich op zijn beurt in de beek ging wassen in gezelschap van Fux.
Terwijl ze hun thee dronken en ontbeten met harde broodjes, die Hille de vorige avond gebakken had van het meel van mattenbies, vroeg Braam plots waar de andere mensen waren. Hille verslikte zich, dronk een slok rozebottelthee en vroeg wat hij bedoelde.
Wel ja, de mensen van de verhalen. Bestaan die echt?
Die hebben bestaan, lang geleden , probeerde Hille voorzichtig.
Zijn alle mensen dan dood? vroeg Braam in zijn argeloze onschuld.
Hille voelde het bloed in haar hals bonzen. Al jaren vreesde ze de onontkoombare dag waarop Braam zou ontdekken dat zij met hun beiden niet alleen op de wereld waren.
Wat stel jij vandaag toch rare vragen, Braam , zei Hille. Wil je nog wat thee?
Nee, ik wil weten waar de mensen uit het Boek naartoe zijn , zei hij. Wij kunnen toch niet de enige mensen zijn.
Waarom niet? hield Hille vol. Heb jij ooit een ander mens gezien?
Nee , zei Braam wat ongemakkelijk, want hij voelde dat zijn moeder iets verzweeg. Maar ik dacht zo: Fux heeft een moeder en een vader. Alle dieren hebben dat. Zelfs de vogels zorgen met twee voor hun jongen. Maar ik heb alleen een moeder.
Je vader is dood , zei Hille haastig en ze sloeg haar ogen neer.
Zie je wel: alle mensen zijn dood.
Misschien niet allemaal. Maar ze zijn wel heel ver weg, en wij hebben ze niet nodig, Braam. Is het niet? Wij leven hier toch gelukkig zonder andere mensen om ons heen.
Braam antwoordde niet. Een hele tijd bleef het stil in het hol. Toen vroeg Braam:
Hoe heette mijn vader?
Jakob , fluisterde Hille. Jakob. En hij leek op jou.
Braam stond op, pakte zijn boog en liep naar buiten. Fux volgde hem.
Braam , fluisterde Hille. Braam, toch… .
*
Van die dag af werd Braam anders, onrustig en stiller. Alsof hij plots rijper was geworden. Vaak vond Hille hem diep in gedachten verzonken ergens in het bos of aan de rivier, terwijl Fux in zijn buurt speelde. Ze liet hem dan, want ze wist waarover hij nadacht. Soms zat hij urenlang in het Boek te lezen, alsof hij daarin een antwoord op zijn vragen hoopte te vinden. Hij deed al wat ze vroeg of wat van hem verwacht werd. Hij sprokkelde hout, verzamelde vruchten of wortels, schoot konijnen en haalde water, maar hij was zwijgzamer geworden. Braam was niet boos op Hille, en toch was tussen hen iets gebroken. Hille had hem willen afsluiten van een hele wereld rondom hem. Ze had die wereld voor hem verborgen willen houden, en hij begreep niet waarom. Ze had het vast niet met kwade bedoelingen gedaan, dat wist hij wel zeker. Maar waarom dan?
Toen de oktoberstormen kwamen en ze ook overdag veel uren in het hol beschutting zochten tegen de gutsende regen en de opdringerige, natte wind, hing de wee‰ geur van weemoed in het hol. Braam zag Hilles roodomrande ogen. Hij had zo met haar te doen, want hij hield veel van Hille. En het enige wat hij kon bedenken om dat te tonen was haar om een verhaal vragen. Hille glimlachte en liet haar tranen nu de vrije loop, zo blij was ze. Ze nam het Boek en sloeg het open op de bladzijden waar zij de voorbije weken zo vaak had zitten lezen. Met haar zachte stem, die nog trilde van de tranen en met moeite boven het gehuil van de wind uitkwam, las ze hem voor.
Drenk me met de kussen van je mond,
want je liefde is zoeter dan wijn.
Heerlijk is de geur van je balsem,
je naam is het kostbaarste aroma.
Daarom hebben de meisjes je lief.
Neem me mee, laat ons vluchten,
want de koning heeft mij naar zijn kamer gelokt.
Laten we juichen, in jou ons verheugen,
je liefde roemen, hoger dan wijn.
Terecht heeft men jou lief.
Ik ben wel donker van huid,
maar toch bekoorlijk als de tenten van Kedar,
de paviljoenen van Sjalma.
Let er niet op dat ik zwart ben
en door de zon ben verbrand.
Want de zonen van mijn moeder waren boos op mij
en lieten mij de wijngaarden bewaken.
Maar mijn eigen wijngaard bewaakte ik niet.
Laat mij toch weten, mijn liefste,
waar jij je kudde laat weiden,
waar je ze in de middag laat rusten.
Want waarom zou ik gaan zwerven
bij de kudden van je vrienden?
Braam luisterde innig en begreep dat Hille aan Jakob dacht. En plots was zijn vader geen onbekende meer voor hem. Hij begreep dat Jakob een stuk van Hille was geweest, dat er een heilig verbond tussen hen beiden bestond en dat hij daar op een of andere manier mee te maken had.
Jij hield heel veel van vader , zei Braam. Vertel me over hem.
Hille liet het Boek op haar schoot zakken en vertelde Braam alles over Jakob. Ze vertelde hoe ze hem voor het eerst ontmoet had, toen ze met de andere meisjes kleren waste aan de rivier. Hoe hij grapjes had gemaakt met hen en hoe ze hem natgespat hadden. Hoe hij een paar dagen later op het dansfeest in het dorp was opgedoken en haar ten dans had gevraagd. Maar haar vader, die alweer gedronken had, was er tussen gekomen en had gezegd dat Jakob met zijn vuile jatten van zijn dochter moest blijven. En toen hij later op de avond toch weer toenadering tot haar had gezocht, trommelde haar vader een paar vrienden op om hem een lesje te leren. Maar Jakob hield niet van vechten en was even plots verdwenen als hij gekomen was. Dezelfde nacht nog stond hij onder haar raam en hielp haar erdoor klimmen. Ze hadden urenlang over de heide gewandeld en beseften dat ze er voor elkaar waren. De daaropvolgende maand was de mooiste van haar leven geweest. Ze zagen elkaar elke nacht en tegen de morgen bracht hij haar terug. En haar vader was te dronken om er iets van te merken. Op een heldere augustusnacht, toen de hemel vol vallende sterren was en Venus in het oosten de opgaande zon voorafging, hadden ze elkaar voor het eerst bemind onder de braamstruiken. Die nacht verwekte Jakob Braam in Hilles schoot. Die morgen ook, toen Jakob haar naar huis bracht, werden ze betrapt door een van vaders vrienden die het meteen ging overbrieven. Jakob vond dat het verstandiger was om een paar weken te verdwijnen. Maar Hille werd geslagen en bedreigd en ze was daar bijna aan kapot gegaan, toen ze merkte dat ze zwanger was. Hille bespaarde Braam geen enkel detail, want ze hoopte vurig dat haar verhaal hem zo’n afkeer voor de mensen zou inboezemen dat hij nooit meer naar de Overkant zou verlangen.
Eindelijk zweeg ze. Hij keek haar een hele tijd aan zonder een woord te zeggen. En toen, bijna fluisterend, zei hij:
Ze hebben het lijk van mijn vader nooit gevonden?
Nee , antwoordde Hille verrast.
Braam knikte bijna onzichtbaar en had weer stof genoeg om wekenlang na te denken.
*
De winter kwam plots en sloeg hard toe. Anderhalve maand lang vroor het dat het kraakte. Hoewel het vuur in het hol een behaaglijke warmte uitstraalde, konden de vlammen toch niet verhinderen dat er lange ijspegels in de grilligste vormen van de muren dropen. Het vocht dat Hille, Braam en Fux uitademden, sloeg vrijwel onmiddellijk neer op de wanden. De rijp gaf de binnenkant van het hol iets feestelijks, dat Hille vaag herinnerde aan lang vervlogen kerstdagen in de tijd dat haar moeder nog leefde en de wereld nog onschuldig was. De harde realiteit van elke dag, het onophoudelijk gevecht tegen honger en kou beheersten in die dagen alles. Maar dertien jaar in Oer hadden moeder en zoon gehard, en ze konden vrijwel elke situatie aan.
Op een dag was Braam van de jacht thuisgekomen met een oude reebok, die hij met moeite kon tillen, omdat het dier bijna zoveel woog als hijzelf. Een van zijn in het vuur geharde pijlen had hem geraakt, laag tussen zijn derde en vierde rib, recht in het hart. De reebok was ter plekke door zijn breekbare poten gezakt en spoedig gestorven. Twee dagen lang werkten Hille en Braam om het dier te villen en het vlees in dunne repen te snijden en zo te drogen dat het lange tijd bewaard zou kunnen worden. De hammen rookten ze boven het vuur. Het vel werd zoals steeds gelooid en zacht geklopt. Hille naaide er een jasje van voor Braam. ‘s Avonds vierden ze feest met een stuk reebout en zogen ze het merg uit de gekookte beenderen. Ook Fux was dolgelukkig met een knook, die hij trachtte te begraven in de hard bevroren grond. Toen dat niet lukte, peuzelde hij nog dagenlang, tot er zo goed als niets meer van overbleef.
Hille en Braam spraken weinig met elkaar. Ze zeiden alleen het hoogstnodige, en dat waren meestal praktische dingen zoals: Wil je nog eens water halen? of Weet jij waar het Boek ligt? . Voor de rest was elk met zijn eigen gedachten bezig. Hille dacht aan Jakob en vroeg zich af of ze er wel goed aan gedaan had Braam hier in Oer op te sluiten. En Braam dacht aan de Overkant, die een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uitoefende. Hij dacht ook aan zijn vader, van wie hij zo goed als niets wist. En hij dacht aan Hille, van wie hij zoveel hield. Hij vroeg zich af hoe hij haar moest zeggen dat hij naar de Overkant wilde, op zoek naar het graf van zijn vader.
De winter liep naar zijn einde. Op zekere dag bracht Braam wel twee keer zoveel sprokkelhout naar het hol als hij gewoon was. Hille lachte hem verbaasd toe, want uitgerekend hout sprokkelen was niet zijn liefste bezigheid. Toen hij de volgende dag weer een dubbele hoeveelheid hout naar huis sleurde, fronste ze haar wenkbrauwen. En toen hij daar de hele week mee doorging, begon ze ongerust te worden. Braam merkte het wel, maar hij zei niets.
De tweede week kon Hille zich niet langer bedwingen en vroeg hem wat hij eigenlijk van plan was.
Zodra het dooit, ga ik naar de Overkant , zei Braam heel eenvoudig.
Precies daarvoor was Hille zo bang geweest. Het leek alsof haar keel werd dichtgeschroefd door twee ijzersterke handen. Eerst kon ze geen geluid uitbrengen, en toen het plots toch lukte, sloeg haar stem over:
Dat doe je niet!
Jawel , zei Braam. Ik ga het graf van vader zoeken.
Dat vind je nooit, Braam. Ik laat je niet gaan.
Maar Braam was vastbesloten. Hille werd een beetje bang van hem, en eensklaps besefte ze dat haar zoon veel ouder en rijper was dan zijn dertien en een half jaar deden vermoeden.
Braam, blijf bij mij. Ik smeek je. Aan de Overkant is niets te beleven. Het is een slechte wereld vol geweld en jaloezie, met mensen die mekaar naar het leven staan. Ze zullen je uitstoten. Je zult ze niet begrijpen.
Ze greep Braam bij zijn schouders vast en schudde hem zo hevig dat Fux, die zoiets nooit eerder had gezien, zijn tanden ontblootte en ietwat onzeker gromde. Maar Braam bleef onvermurwbaar. Hille wist dat hij zijn besluit niet meer zou veranderen.
Dan ga ik met je mee! riep ze, terwijl haar stem uitgleed over haar wanhoop.
Jij blijft hier, Hille. Ik wil dat jij voor het hol zorgt. Als je het aan zijn lot overlaat, is het binnen een seizoen helemaal overwoekerd en heeft de natuur het weer opge‰ist. Als ik terugkeer, wil ik mijn huis net zo vinden als op de dag dat ik het verliet. Ik kom terug, Hille. En ik beloof je dat ik zal weten wat er met Jakob gebeurd is.
Hille zag haar droom in scherven vallen. Ze had zo gehoopt dat ze Braam helemaal in harmonie met de natuur zou kunnen grootbrengen, ver weg van de Overkant. Nu dat niet kon, legde ze er zich bij neer, zij het met tegenzin. In haar meest verborgen binnenste hoopte ze vurig dat de Overkant haar zoon zo zou doen schrikken dat hij spoedig terug zou komen. Maar tegelijk voelde ze de twijfel knagen, die haar al dertien jaar had geplaagd. Had ze er wel goed aan gedaan haar kind in Oer groot te brengen, ver weg van de mensen? Ze sloot haar ogen en drukte Braam tegen haar magere lijf. Ze genoot van zijn warme adem en het rustige, maar toch krachtige op en neer gaan van zijn borst. Wat leek hij op Jakob! Zou ze hem ook verliezen?
Even leek het alsof de toppen van de bomen haar angstige boodschap aan elkaar doorvertelden. Maar het was de wind die opkwam, voor het eerst sinds twee maanden.
Braam keek naar de donkere wolken die zich in het westen samenpakten en zei:
Het gaat dooien .
DRIE
Braam schrok wakker toen er een beestje in zijn oor kroop. Het ging daar zo tekeer dat hij dacht dat zijn schedel zou barsten. Meteen zat hij rechtop en schudde heftig met zijn hoofd. Even later was het gezoem in zijn hersens verdwenen en haalde hij opgelucht adem. Fux was van al dat geweld ook opgesprongen en keek zijn baasje een beetje meewarig aan.
Braam huiverde. Het was koud en nat en de wind gierde door de kale bomen. Hij had beschutting gezocht achter een omgevallen boom, maar dat had nauwelijks geholpen. Hij klappertandde zo hevig dat zijn hele lijf trilde. Hij stond op en zwaaide met zijn armen, totdat hij zijn bloed weer voelde stromen in de toppen van zijn vingers, die tintelden alsof er duizend naalden in werden geprikt.
Braam trok zijn vellen mantel wat strakker rond zijn hals en keek uit over het landschap. Toen hij gisteravond de zoom van het bos had bereikt, was het al te donker geweest om nog iets te kunnen onderscheiden. Nu zag hij een vreemde, lege vlakte voor zich. In het bos had hij natuurlijk wel eens open plekken gezien, en langs de rivier was het moerassige landschap ook veel meer open. Maar hier leek alles zo leeg. Braam vroeg zich af hoe de mensen met zo weinig bomen konden leven. Hier en daar ontdekte hij wat wilgen op een rijtje langs een gracht, maar wat had je daar nu aan? Braam wist wel zeker dat je er nauwelijks genoeg hout kon vinden om het vuur aan te houden.
Verder weg, bijna aan de horizon, stonden nog wel een paar bomen bij elkaar, maar een bos kon je het niet noemen. Toen pas merkte Braam in het grijze licht het massieve, stenen huis op, verscholen tussen de stammen. Hille had hem wel verteld dat de mensen niet in holen leefden, maar nu hij voor het eerst een echt huis zag, besefte hij hoe verkeerd hij zich dat had voorgesteld. Lager en ronder in elk geval. Vooral het puntdak maakte indruk op hem.
Braam aaide Fux, terwijl hij om zich heen keek. In zijn plunjezak had hij nog wat broodjes zitten, die Hille eergisteravond voor hem gebakken had. Hij deelde een broodje met Fux en stapte toen de Overkant binnen.
In een grote boog liep hij om het huis heen dat hij vanaf de bosrand gezien had. Hij had nog geen zin om al meteen mensen te ontmoeten, al wist hij zelf niet precies waarom. Dat Hille veertien jaar geleden, toen hij nog niet geboren was, in datzelfde huis vuur en een gietijzeren pot had gestolen, kon hij niet weten. Maar in zijn onderbuik zat een vlinderig gevoel, een vreemde mengeling van verlangen naar al het nieuwe van de Overkant en angst voor wat hij ontdekken zou.
Toen ze het dreigende, donkere huis al ver achter zich gelaten hadden, liepen Braam en Fux over een brede zandweg. Braam verwonderde zich erover dat de wegen hier zo breed waren. In het bos had hij alleen paden gekend, zo smal en verdoken dat je ze regelmatig kwijtraakte in een welles-nietesspelletje met de natuur. Als je een pad veertien dagen niet bewandelde, verdween het zelfs helemaal. Maar zo’n zandweg kreeg je natuurlijk nooit meer weg.
Er stonden bomen langs: doorgeschoten eiken, berken en hier en daar wat sporkehout. Braam stapte heel dicht tegen de bomen aan, alsof hij bang was om in het midden van de veel te brede weg te lopen. Fux was al even voorzichtig en trippelde in het spoor van zijn meester.
Daardoor zagen ze de boer naderen, lang voordat hij hen gezien had. Braam dook meteen de houtwal in, en Fux ging naast hem liggen. Gelukkig waren de eiken nog jong, waardoor de dorre winterbladeren aan de takken bleven zitten. Braam keek door de takken heen en zag voor het eerst van zijn leven een ander mens dan zijn moeder. Zijn hart bonsde in zijn keel. Hij graaide met zijn vingers in de dikke pels van Fux en kneep hem strelend, want hij wilde tot elke prijs vermijden dat de vos zou opspringen en hem verraden.
De boer droeg een pet en een blauwe kiel. Hij liep op klompen, en over zijn linkerschouder hing een grote snoeischaar. Hij knabbelde op een pijpestrootje, dat tussen zijn lippen op en neer danste. Braam vond dat hij er niet gevaarlijk uitzag. Toch durfde hij zijn schuilplaats pas verlaten, toen de boer al uit gezicht was verdwenen en alleen nog het doffe sloffen van zijn klompen op het natte zand te horen was.
Braam besefte wel dat hij niet kon blijven verstoppertje spelen, en toen hij in de verte een oude vrouw zag naderen, besloot hij gewoon door te lopen. Maar de vrouw bleef staan en keek hem aan met grote, vragende ogen. Braam stapte door, niet van plan zich van zijn stuk te laten brengen.
Komaan, Fux , zei hij, en de vos volgde gedwee.
De vrouw bleef hem bekijken. Braam voelde het scharlaken bloed naar zijn wangen stijgen, en zijn knie‰n knikten. Wist hij veel hoe vreemd hij eruitzag met zijn mantel van konijnevellen, zijn lange haren, zijn grauwe huid en zijn blote, vereelte voeten. Het oudje kon ternauwernood geloven dat Braam een mens was, en ze zou niet meer in de war zijn geweest als ze gemerkt had dat hij twee bokkepoten had of horens op zijn hoofd. Toen hij zich eindelijk durfde om te draaien - vluchtig, zoals een reegeit de bokken bekijkt die om haar vechten - stond de vrouw daar nog steeds als aan de grond genageld. Braam klemde zijn vuist om de boog die zoals steeds over zijn schouder hing, en stapte verder, zo snel hij maar kon.
‘s Middags zag hij in de verte het dorp liggen. Braam had nooit gedacht dat je zoveel huizen bij elkaar kon zetten. Hij vroeg zich net af of in elk van die huizen mensen woonden, toen hij achter zich een stem hoorde.
Gedag.
Bijna gilde Braam, zo hard was hij geschrokken. Hij draaide zich bruusk om en keek recht in de ogen van een jongeman, die nauwelijks moeite deed om de spottende glimlach van zijn gezicht weg te drukken.
Ik zei: gedag! herhaalde de jongeman.
Ja, goeiedag , zei Braam. Ik had je niet gezien.
Dat dacht ik al. Je stond naar het dorp te kijken, alsof je het voor de eerste keer zag.
Dat is ook zo , gaf Braam toe, maar de jongeman grinnikte alleen en zei:
Mooie hond heb je daar. Welk ras is het?
Dat is helemaal geen hond. Fux is een vos.
Een vos?
De jongeman deinsde een paar passen achteruit, duidelijk onder de indruk.
Doet hij dan niets?
Wat zou hij moeten doen? vroeg Braam argeloos.
Euh… bijten of zo.
Dat doet hij alleen naar muizen en konijnen. Ik heb hem uit het nest. Hij is me gevolgd, toen hij van zijn moeder wegliep, en sindsdien heeft hij me niet meer verlaten.
Jij bent een rare. Waar kom je vandaan?
Uit het bos , antwoordde Braam.
Uit het bos? proestte de jongeman. Ik wist niet dat er mensen woonden in het bos.
Daar antwoordde Braam niet op. Hij bedacht dat het misschien niet zo verstandig was zijn woonplaats zomaar te verraden.
Je ziet er anders wel uit alsof je uit het bos komt , ging de jongeman verder. Zulke gekke kleren heb ik nog nooit gezien. Hoe heet je eigenlijk?
Braam , zei Braam, niet begrijpend wat er mis was met zijn kleren.
Dacht ik al. Je naam is al even gek. Ik heet Jasper.
Dat vond Braam minstens zo gek, want hij kende alleen de namen van de mensen uit het Boek, en daar was geen Jasper bij. Maar hij zei het niet.
Jasper. Braam herhaalde de naam alsof hij hem wilde proeven. Woon jij in het dorp?
Ik woon in een keet net buiten het dorp , antwoordde Jasper. Wil je het dorp zien?
Braam knikte.
Goed, dan loop ik even met je mee.
Ze liepen naast elkaar naar het dorp toe, en Fux volgde Braam op de voet.
Niet alle mensen wonen in het dorp , zei Braam.
Hoezo?
Jasper keek hem verbaasd aan.
Vanmorgen, aan de rand van het bos, zag ik al een huis. Ginds, op het einde van de zandweg.
Ja natuurlijk. Daar woont boer Adams, als je dat bedoelt. Adams, met zijn vrouw.
Eva? probeerde Braam.
Eva? Nee , proestte Jasper het uit. Ze heet Marie. Adams en Eva. Die is goed!
Natuurlijk, dacht Braam, Hille had toch gezegd dat de mensen uit het Boek allang dood waren. Hij zweeg een tijdje, maar eigenlijk had hij geen bevredigend antwoord gekregen.
Alle andere mensen wonen dus in het dorp? vroeg hij toen.
Jasper keek hem een beetje wantrouwig aan.
Jij weet ook niet veel, h‚. Of tracht je mij ertussen te nemen?
Dat trachtte Braam zeker niet, en hij keek zo onthutst dat Jasper hem meteen geloofde.
De meeste mensen wonen in het dorp , legde hij geduldig uit. Maar nogal wat boeren wonen verder weg bij hun velden. Soms tot halverwege het volgende dorp.
Oh, is er nog een dorp? vroeg Braam verbaasd.
Jasper zuchtte.
Natuurlijk is er nog een dorp. Er zijn nog honderden dorpen. Een dagreis van hier ligt zelfs een stad, waar de boeren op de markt hun eieren en hun groenten gaan verkopen. Je weet toch wat een stad is, h‚?
Jasper zou nergens meer verbaasd van hebben gestaan, maar Braam knikte heftig. Hij had over steden gelezen in het Boek.
Een tijdje liepen ze zwijgend naast elkaar en Braam dacht na over het vele nieuwe dat hij geleerd had. Pas toen ze het dorp binnenstapten, schrok hij op uit zijn overpeinzingen. Ze kwamen nu meer mensen tegen, maar die bleven niet meer staan alsof ze de duivel zelf zagen. Ze keken eerder geamuseerd en knipoogden naar Jasper. Die papte wel eens vaker met zwervers aan. Nu had hij in elk geval weer een mooi exemplaar te pakken. En met zo’n vreemde hond! Sommigen konden het van pure nieuwsgierigheid niet laten er wat over te zeggen.
H‚, Jasper, mooie vriend heb je daar! Waar heb je die vandaan?
Het is een bosmens , zei Jasper niet zonder fierheid.
Een bosmens?
Jasper knikte geheimzinnig. Hij liep door met Braam en Fux achter zich aan en liet de vrager met zijn vragen achter.
Daar is het caf‚. Heb je dorst? vroeg Jasper.
Braam wist niet wat een caf‚ was, maar dorst had hij wel. Hij knikte dus van ja.
Jasper duwde de deur open, en Braam keek verwonderd op naar de bel die met een schel gerinkel hun komst aankondigde. Aan de toog zaten drie oudere stamgasten in een druk gesprek gewikkeld. De man die net aan het woord was, draaide zich al pratend om en stokte midden in een zin. Hij droeg een grijs, ribfluwelen vest en had zijn pet diep over zijn oren getrokken. Met zijn glas in de hand bleef hij een tijdje met halfopen mond naar de nieuwkomers kijken en zei toen:
Dag Jasper, dag euh…
Braam , zei Jasper. Hij heet Braam.
De oude man knikte alleen even, en ook de andere gasten staarden Braam en Fux nieuwsgiering aan. Er kwamen wel eens vaker zwervers in het dorp, maar zo’n rare, gekleed in konijnevellen, hadden ze nog niet eerder gezien. Ook Zenobia, die vanachter de tapkast het drietal had zien binnenkomen, bleef met een half afgedroogd glas in haar handen staan.
Kom, zei Jasper tegen Braam, we gaan daar zitten. En hij wees hem met zijn kin een tafeltje aan in de hoek van het caf‚.
Drink jij bier?
Braam wist niet eens wat bier was, maar hij knikte omdat hij dorst had.
Jasper bestelde twee glazen bier en een bakje water voor Fux. Toen Zenobia het schuimende gele vocht voor hem neerzette, keek Braam haar een beetje achterdochtig aan. Maar Jasper zette het glas aan zijn lippen, en Braam deed hem na. De vreemde, bittere smaak scheen hem toch wel te bevallen. Hij goot in ‚‚n lange, klokkende teug zijn dorst weg. De drie mannen - die geen woord meer hadden gezegd - glimlachten verrast.
Geef ze nog een bier van mij , zei de jongste van het drietal, terwijl hij wat geld over de tapkast schoof.
Zenobia zette de nieuwe glazen neer, en Jasper leerde Braam hoe hij het glas moest heffen naar de man die hem had getrakteerd. Hij dronk opnieuw, zij het nu niet meer in ‚‚n teug.
De buitendeur ging open, en Braam herkende de man aan wie Jasper had verteld dat hij een bosmens was. De nieuwe gast knikte vriendelijk naar hen en ging toen aan de toog bij de andere mannen zitten. Spoedig kwam er nog volk binnen. De dag liep aarzelend naar zijn einde, en het gerucht over een jonge bosmens had zich vliegensvlug over het hele dorp verspreid. Zo liep de herberg vol met mannen en vrouwen die hier zeker niet elke avond zaten. Zenobia haastte zich van tafel naar tafel, tapte bier en klaagde tussendoor over haar dikke benen, die vol water schoten, maar rekende tegelijkertijd in haar achterhoofd de winst uit die dat buitenkansje haar zou opbrengen.
Braam en Jasper werden telkens opnieuw getrakteerd. Al bij het tweede glas had Braam een ijl gevoel in zijn hoofd gekregen en hij had er geen idee van waar dat vandaan kwam. Steeds enthousiaster antwoordde hij op de vragen van de omstanders, die wilden weten of de bosmens hun taal wel sprak en hoe hij zich in leven had gehouden in het bos. Braam had hun verteld over het hol waarin hij met zijn moeder woonde, over de dieren van het bos en hoe hij konijntjes schoot, hout sprokkelde en wortels opgroef. Geleidelijk aan werden zijn antwoorden onsamenhangend, en zijn tong kreeg het ontzettend moeilijk om de klanken te vormen die hij achter in zijn keel voelde kriebelen. Braam hoorde nog vaag hoe iemand naar zijn vader vroeg. Het duurde even voor de vraag tot hem doordrong, en het duurde nog langer voor hij besefte dat hij op zoek was naar het graf van zijn vader. Maar voor hij dat kon zeggen, zakte zijn hoofd op zijn arm en viel hij te midden van het rumoer op tafel in slaap.
Toen hij wakker werd, was het feest nog in volle gang. Braam zag Jasper op een stoel staan in het midden van de herberg. Hij zong een lied, en het warme, naar zurig zweet riekende volk zong het refrein mee. Braam lachte even naar Jasper, boerde onbehoorlijk hard - maar niemand die het hoorde - en viel toen weer als een blok in slaap, terwijl Fux zich angstig dicht tegen hem aan vlijde, vastbesloten geen stap van zijn baasje te wijken.
*
De spichtige boer op weg naar de markt die hem ‘s morgens langs de straat in een plas zuur braaksel had gevonden en hem op zijn kar had gegooid tussen de zakken met aardappelen, belde voor dag en dauw aan bij dokter Bertels. Hij had Braam op de arduinen stoep gelegd, waar jaren geleden Hille had gestaan met haar doodzieke kind op de arm, maar dat wist de boer natuurlijk niet. Ook de dokter dacht allerminst aan Hille en haar baby, toen hij de deur opentrok. Voor zijn voeten lag een bewusteloze jongen in een zurig-lauwe lucht van verschaald bier, terwijl een vosachtige hond hem teder het gezicht likte.
Waar heb je hem gevonden? vroeg de dokter.
Vlak buiten het dorp, midden op de weg.
Was die hond bij hem?
De boer, die nooit veel zei, knikte. Toen bedacht hij zich en begon toch te vertellen.
Eerst dacht ik nog: hij bijt me misschien. Maar ik gooide de jongen op de kar, en hij sprong er mee op.
Goed zo, help me even.
Samen legden ze Braam op een draagberrie, die altijd klaarstond in een achterkamertje. Dokter Bertels zette een klapraampje op een kier om frisse lucht binnen te laten. Toen viste hij een muntstuk uit zijn zak op en drukte het de boer in zijn hand.
Hier, voor je moeite. Ik laat hem eerst zijn roes uitslapen. Meer is er wellicht niet aan de hand.
Dank u wel, dokter.
Even nog aarzelde de boer, dacht nog iets te zeggen over het morele verval van tegenwoordig, als kinderen van hooguit veertien nu al dronken in de goot lagen, maar hij vreesde dat zo’n gedachte hem te veel woorden zou kosten. Dus drukte hij zijn hand met het munststuk stevig dicht - hij zou buiten wel kijken hoeveel het was - en verdween.
Dokter Bertels nam Braams hartslag op en mat zijn bloeddruk. Alles bleek normaal. Terwijl Braam diep grommend sliep, trok de dokter hem zijn naar bier stinkende vellen mantel uit, legde een deken over hem heen en zette een bakje water en wat te eten voor Fux naast hem. Toen trok hij de deur dicht en ging aan het werk.
*
Pas een volle dag later ontwaakte Braam. De ravage die het bier in zijn jonge, ongerepte lichaam had aangericht, bleek niet voor de poes. Braams tong kleefde aan zijn gehemelte en had een smaak die hem deed denken aan het looizuur waarmee hij in Oer zijn konijnevellen behandelde. Maar het ergst van al was het bonzen in zijn hoofd. Het leek wel of achter in zijn schedel een enorme boom werd geveld, waarbij de mokerslagen van de bijl de stam steeds dieper scheurden en de houtsplinters en brokken schors in het rond vlogen. Braam voelde hoe de boom kraakte onder het beuken van de bijl, en hij wachtte op het verlossende moment waarop de boom met een ingehouden dreun de weke bosbodem zou verpletteren.
Hij lag daar al een tijdje over na te denken, toen hij plots besefte dat hij niet in zijn hol in Oer lag. Hij sperde zijn ogen wijd open en keek verschrikt om zich heen. Waar was hij in ‘s hemelsnaam terechtgekomen? Hij voelde het klamme zeildoek van de berrie onder hem en de wollen deken, waarin hij helemaal klem was geraakt.
Toen hij Fux in een hoek van de kamer in elkaar gerold zag liggen, haalde hij opgelucht adem.
Fux , wilde hij roepen, maar het leek wel of zijn tong dienst weigerde. Toch was het gezwollen geluid dat hij maakte, voldoende om Fux uit zijn slaap te halen. De vos sprong op en likte zijn baasje dankbaar jankend in zijn gezicht. Braam lachte en trachtte aan de natte tong van Fux te ontsnappen. Eindelijk slaagde hij erin zijn armen van onder de deken te halen. Hij greep Fux diep in zijn pels en streelde hem zo onstuimig, dat de berrie uit haar evenwicht geraakte. Braam buitelde achterover en sloeg met zijn bonzende hoofd tegen de vloer. Hij beet op zijn onderlip en drukte zijn beide handen tegen zijn dreunende slapen, toen dokter Bertels zijn hoofd door het deurgat stak.
Zo, je bent wakker , zei hij. Dat was een behoorlijke roes. Je hebt twee nachten en een dag geslapen. Hoe oud ben jij?
Braam antwoordde niet. Hij ging met opgetrokken knie‰n tegen de muur zitten en sloeg de deken om zich heen.
Zo’n jaar of dertien, veertien, schat ik , beantwoordde de dokter zijn eigen vraag. Waar heb jij in ‘s hemelsnaam geleerd zo jong al zoveel bier te drinken?
Braam keek hem aan. Bier? Zo noemde Jasper toch dat schuimende vocht waarmee hij in het caf‚ zijn dorst had gelest. En meteen was de naam bier voorgoed verbonden met de bonzende bijlslagen in zijn hoofd en het lederen gezwel in zijn mond.
Bier, zei Braam eindelijk, dat was de eerste keer.
Zo , knikte de dokter nadenkend. Je zult wel honger hebben. Ik haal je wat te eten, euh… Hoe heet je trouwens?
Braam , antwoordde Braam bijna fluisterend. Weer voelde hij de bijl in zijn hoofd neerkomen. Zijn bloed suisde in zijn oren.
Braam?
De dokter fronste zijn wenkbrauwen. Braam. Waar had hij die naam nog gehoord? Pas toen hij al in de keuken stond en een paar boterhammen smeerde, schoot het hem te binnen. Die vrouw die veertien jaar geleden met haar zieke baby bij hem was binnengevallen… Heette haar kind niet Braam? Op een nacht was ze vertrokken, terug het bos in. De eerste maanden en jaren had dokter Bertels nog vaak aan haar gedacht. Maar langzamerhand was ze uit zijn herinnering verdwenen, naarmate hij er meer van overtuigd was geraakt dat ze allang dood moest zijn. Zou het kunnen dat deze jongen het kind was van veertien jaar geleden? Zijn moeder was een dochter van dronken Klaas. En nu had de kleinzoon van Donkers ook al last met drank. Ach nee, dat mocht hij eigenlijk niet denken. De jongen was waarschijnlijk in zijn argeloosheid dronken gevoerd.
De dokter dekte de tafel en nam het pakje kleren dat Tine, zijn vrouw, bij elkaar had gezocht. Braam trok ze aan en liep toen mee naar de keuken. Hij at het vreemde brood met grote gretigheid, al smaakte het helemaal anders dan de mattenbiesbroden in Oer. Toen de dokter zag dat zijn grootste honger over was, vroeg hij voorzichtig:
Braam, vertel me eens, waar kom jij vandaan?
Braam kauwde nog een tijdje op zijn brood, slikte en zei:
Uit Oer. Uit het bos.
Ben jij de zoon van… Hille?
Braam keek verbaasd op.
Kent u haar dan?
De dokter knikte.
Ik heb haar gekend, lang geleden, toen jij nog maar pas geboren was. Hoe stelt je moeder het?
Goed , zei Braam. Tenminste, toen ik haar verliet, was het goed. Ik heb haar voorraadpotten tot aan de rand gevuld en hout genoeg gesprokkeld om het vuur in het hol een jaar lang aan te houden. Ze hoeft dus niets te vrezen. Voor het hout op is, ben ik terug.
Ze had niet graag dat je wegging?
Nee , zei Braam. Maar ik moest wel.
Je moest wel?
Braam knikte.
Ik wil het graf van mijn vader vinden , zei hij.
De dokter keek verrast op. Ze was Jakob dus nog altijd niet vergeten.
Hier zul je het niet vinden. Je weet toch hoe je vader gestorven is?
Dat weet ik , zei Braam. Ik wil alleen uitzoeken waar zijn lichaam naartoe is. Kunt u mij naar de plek brengen waar hij gestorven is?
Ik vrees dat je daar niets kunt gaan doen.
Toch wil ik er naartoe , antwoordde Braam beslist. Als u me niet brengt, vind ik het wel alleen.
Ik ga wel met je mee , zei de dokter.
*
Het huis was vervallen tot een ru‹ne. Het dak was scheefgezakt en zat vol gaten. De balken, sinds jaren blootgesteld aan de regen, waren rot en hier en daar gewoon middendoor gebroken. De dorpsbewoners hadden de ramen en deuren allang gesloopt, en de wind had vrij spel tussen de met mos begroeide muren. Waar ooit de keuken was geweest, groeide nu een wilg, die zijn takken door het dak had gestoken en zo het verval nog bespoedigde. In de spleten tussen de tegels groeiden straatgras, kruipertje en herderstasje. Van op de vermolmde panlatten krijste een kraaienpaar het schorre geluid van de aftakeling.
Braam was diep onder de indruk. Dit was het huis waar Hille haar jeugd had doorgebracht, waar haar vader zich een ongeluk had gedronken en waar zijn vader…
Wijs me de plek waar het gebeurd is, dokter.
Dokter Bertels zuchtte en zocht tussen de weelderige pollen witbol naar een spoor van wat ooit het pad naar het huis was geweest. Na enig zoeken vond hij een vermolmd stuk hout, waar eens een poort had aangehangen.
Hier heeft hij gelegen, Braam. Vlak bij de poort.
Braam kwam dichterbij en knielde neer op de plek die de dokter aanwees. Met beide handen trok hij het gras uit met hele zoden tegelijk. Toen nam hij een handvol aarde en fluisterde:
Laat mij toch weten, mijn liefste,
waar jij je kudde laat weiden,
waar je ze in de middag laat rusten.
Want waarom zou ik gaan zwerven
bij de kudden van je vrienden?
De dokter keek verrast op.
Waar heb je dat geleerd? vroeg hij.
Van Hille , antwoordde Braam. Die tekst komt uit het Boek. Ze las hem telkens weer als ze aan Jakob dacht.
Dokter Bertels knikte bedachtzaam en keek toe hoe Braam uit zijn plunjezak een lederen zakje met een rijgsnoer opdiepte. Hij opende het, deed de aarde erin, trok het dicht en hing het met de veter om zijn hals. Toen riep hij Fux bij zich en terwijl hij het dier streelde, vroeg hij:
Weet u waar mijn vader vandaan kwam?
De dokter krulde zijn onderlip en trok zijn wenkbrauwen omhoog.
Precies weet ik het niet. Jakob was een zwerver, een natuurmens zoals jij. Hij trok van het ene dorp naar het andere. Soms werkte hij een paar dagen op een boerderij, maar als hij dan eens flink gegeten had, verdween hij met de noorderzon. De mensen in het dorp mochten hem wel. Hij moet ooit eens een kind uit de rivier gered hebben. Dat is niet hier gebeurd, maar ergens in een dorp niet ver van de stad. Hoewel hij er zelf nooit over sprak, rolde dat verhaal voor hem als een rode loper voor een bruidspaar. Dagen in het rond was hij bekend, en hij had overal vrienden, meestal zwervers zoals hij. Misschien hebben zij zijn lichaam wel weggehaald toen hij neergeschoten was.
Goed , zei Braam. Dank u wel, dokter. Dank u voor alles. Ook voor de kleren. Hiermee zal ik in elk geval minder opvallen dan met de konijnevellen die Hille voor me genaaid had. Ik ga nu bij landlopers op zoek naar een spoor van mijn vader.
De dokter probeerde hem nog van zijn voornemen af te brengen. Een jongen van veertien liet je toch niet alleen vertrekken. Maar al gauw besefte hij dat Braam minstens zo vastbesloten en zelfverzekerd was als zijn moeder destijds.
Goed dan , zei hij tenslotte. Loop nog even mee langs mijn huis. Dan geef ik je nog wat te eten mee.
En samen stapten ze weer het dorp in, waar de dorpelingen hem nog nauwelijks herkenden, nu hij gewone mensenkleren droeg. En als ze hem toch herkenden, bijvoorbeeld aan Fux die achter hem aanliep, lieten ze dat niet merken, want ze schaamden zich er wel over dat ze een jongen, een kind nog, in het caf‚ dronken hadden gevoerd.
Dokter Bertels maakte nog een zak vol brood, kaas en fruit klaar voor Braam. Bij het afscheid aan de deur zei hij:
En kijk, Braam, hier heb ik nog een verse knook voor je hond.
Mijn hond? riep Braam verbaasd uit. Fux is een vos, hoor!
Een vos , stamelde de dokter onthutst en hij bleef het tweetal nastaren, tot ze achter een bocht in de weg waren verdwenen.
*
April begon zonniger dan gewoonlijk, en Braam stapte door de grasgroene velden die dampten van het jonge water. De wilgen langs de waterkant leken zwaar van het gele stuifmeel, dat duizenden bijen vlijtig verzamelden.
Braam lag soms een hele middag in het warme gras naar de blauwe hemel te staren, waartegen melkwitte wolken haarscherp afstaken. Met zijn ogen volgde hij de trage trekvogels die in een lange rij naar het noorden vlogen. Niet ver van hem kiewieterde een kievit, die daar zonder twijfel ergens tussen de zoden een nest had.
Braam genoot van zijn eerste lente buiten het bos. Hij miste de bomen wel een beetje, maar aan de andere kant was alles hier zo open en weids dat het leek alsof hij voor het eerst van zijn leven de lucht kon binnenzuigen tot in de topjes van zijn longen.
Soms maakte Braam een praatje met een boer, die op zijn veld de hard geworden wintergrond openscheurde met een ijzeren ploeg. De eerste keer dat hij zoiets zag, was hij vooral onder de indruk van het kolossale trekpaard. Met alle kracht dat het in zich had, trok het telkens weer de glimmende ploeg tot vlak bij de ijzers aan zijn hoeven en liet daarbij in de zware grond een dampend spoor achter.
Telkens vroeg Braam ook naar zijn vader. Maar meestal kende de boer hem niet of was zijn herinnering vervaagd en weggeveegd als stof in het natte zaagsel waarmee zijn vrouw op zaterdagmorgen het huis schoonveegde. De boer stopte Braam een homp brood toe en wenste hem goede reis.
Zo trok Braam verder en verder, van dorp tot dorp, maand na maand, zonder ooit iets te vinden. Hij sliep in greppels en bosjes en werd ‘s morgens wakker door het gekwetter van de pimpelmezen. Soms nodigde een boer hem uit en at hij met kinderen, knechten en dienstmeiden aan lange tafels. Andere keren werd hij weggejaagd van het erf, als was hij een schurk. Niet zelden zat Fux daar voor iets tussen. Voor de vos was geen loslopende kip veilig. Alleen als Braam erbij was en hem het jagen uitdrukkelijk verbood, bleef hij watertandend aan zijn voeten liggen. Maar zodra hij de kans schoon zag om aan Braams aandacht te ontsnappen, kwam hij even later met een schrale hen, bengelend tussen zijn kaken, aangelopen.
Dan bestrafte Braam hem niet. Fux zorgde op die manier immers voor een belangrijk deel van hun dagelijkse voedsel. Braam was zijn boog kwijtgeraakt na het avontuur in het caf‚, en zonder dat wapen viel het hem niet makkelijk een konijn te verschalken. Ze deelden dus de kippen die Fux stal, en Braam braadde de billen op het vuurtje dat hij ‘s avonds maakte met haastig bij elkaar gescharrelde takken.
De gewoonte van Fux om achter de kippen aan te zitten, maakte ook dat Braam de dorpen vermeed om geen moeilijkheden te krijgen. Als het mogelijk was, trok hij er in een grote boog omheen en zocht alleen contact met de boeren rond het dorp.
Soms bleef hij een paar dagen op een boerderij en hielp de boer met het uitmesten van de potstallen, nu de dieren weer buiten in de wei graasden. Dan mocht hij ‘s nachts in de schuur slapen, in het warme stro, waarvan de geuren hem aan zijn hol en aan Hille deden denken. Hoe zou het met haar zijn? Braam voelde dan diep in zijn buik het heimwee groeien. Hij trachtte zich voor te stellen dat Hille ook wakker lag in het hol en aan hem dacht. Misschien keek ze door de kieren in het dak wel naar diezelfde volle maan die hij door de spleten in de schuur zag. En het was alsof hij op die manier met Hille verbonden was en met haar kon praten. Dan tastte hij met zijn hand naar het zakje aarde om zijn hals. Hij beloofde Hille op te schieten met zijn zoektocht naar het graf van Jakob en zo snel mogelijk naar het hol in Oer terug te keren. En zo viel hij dan eindelijk in slaap, terwijl de uil zijn donkere oehoehoe zacht over de nacht legde.
Andere keren deelde Braam de schuur met dagloners en zwervers, die gastvrijheid kregen op de hoeve. Dan praatten ze vaak tot diep in de nacht en werden er eeuwenoude verhalen opgedist, die de zwervers telkens weer aan de nieuwe tijd aanpasten. Ze gingen over goed en kwaad en de donkere krachten die het leven van de mensen bepaalden. Braam zoog ze op in zijn tere hart, waarin ze een eeuwig spoor nalieten, zoals wanneer je je duim in een brok bijenwas drukt. En telkens weer moest hij denken aan de verhalen uit het Boek die Hille hem had verteld van toen hij nog een kleuter was.
Op een van die avonden ontmoette Braam Zoeker voor het eerst. Na een hele dag aardappelen rooien op het veld had hij stamppot met spek gegeten, samen met de knechten en de meiden van de hoeve. Toen het donker werd, viel het hem op dat de mannen vroeger dan gewoonlijk naar de schuur trokken. Er hing een sfeer van heimelijke spanning in de lucht, alsof ze iets bijzonders van deze avond verwachtten. Braam had er geen idee van wat er te gebeuren stond. Maar doordat hij zijn hele leven al had leren letten op de kleinste veranderingen in de natuur, voelde hij onmiskenbaar dat er iets in de lucht hing.
Toen hij samen met Pjotr en Seppe de schuur binnenkwam, zag hij eerst niets, want zijn ogen moesten wennen aan het duister. Seppe had een verroeste stallantaarn in het midden gezet, waarin een schriel vlammetje uit ademnood danste. Drie, vier mensen kwamen de schuur binnen. Sommigen had Braam vandaag op het veld voor het eerst gezien. Alleen Pjotr en Seppe kende hij al langer. Braam ging zitten en voelde meteen hoe Fux zich tegen hem aan vlijde. Hij streelde het dier en zag hoe Pjotr uit zijn plunjezak een kruik jenever te voorschijn haalde, de kurk eruit trok en een lange slok nam. Toen veegde hij met zijn uitgerafelde mouw de hals van de kruik schoon en gaf ze door aan zijn linkerbuur. Die nam op zijn beurt een slok en gaf de kruik weer door, tot ze bij Braam kwam. Maar na zijn bieravontuur was de jongen wel wat argwanender geworden tegenover drank, en hij gaf de kruik meteen aan Seppe door. Die liet drie, vier lange slokken klokkend in zijn keelgat lopen, ademde diep uit met open mond om de schroeiende gloed in zijn slokdarm te sussen en bood de schimmige figuur achter hem de fles aan. De schim, die Braam nu pas zag zitten, nam de kruik wel aan, maar hij dronk er niet van en gaf ze meteen door aan Pjotr.
Wie is dat? vroeg Braam aan Seppe.
Maar voor Seppe kon antwoorden, boog de donkere gestalte zich naar voren, zodat Braam voor het eerst zijn gelaatstrekken kon zien in het flikkerende licht van de stallantaarn.
Noem mij maar Zoeker. En wie ben jij?
Zijn stem klonk diep en warm, en zijn ogen leken op de ijle nevel van een novemberochtend.
Ik heet Braam , zei Braam.
Zoeker knikte heel langzaam en keek Braam aan met een blik die dwars door hem heen leek te snijden en waarvan hij nu al zeker wist dat hij hem nooit meer zou vergeten.
Kom, onderbrak Pjotr, laten we eraan beginnen. Morgen is het weer vroeg dag. Vooruit, Zoeker.
Zoeker glimlachte. Nog nooit had Braam zoveel gestolde droefheid gezien in een glimlach. Het was alsof Zoeker in zijn leven al zijn tranen had opgebruikt en het nu met een glimlach moest stellen om uiting te geven aan een groot verdriet.
Wat willen jullie dat ik speel? vroeg hij, terwijl hij uit zijn jaszak een mondharmonika opdiepte.
Maakt niet uit , zei Seppe. Iets weemoedigs. Iets waarbij we kunnen huilen liefst.
Ja, muziek van de steppe over verloren liefde en uitgeblust verlangen , viel een ander hem bij.
En Zoeker begon te spelen. Het leek wel of een onwerelds geluid uit het kleine instrument opzwol. Het was een lied met trage noten, die als zware druppels aan de melodie biggelden, tot ze plots tegen elkaar schoven en samensmolten tot een rauwe klank die pijn deed aan vermoeide zielen.
Iedereen zat doodstil te luisteren en liet de muziek wegen op zijn gemoed. Pjotrs kin rustte op zijn samengevouwen handen, en Braam zag in het licht van de onrustige vlam hoe zijn ogen vochtig werden. Seppe was languit op zijn rug gaan liggen en luisterde tot hij in slaap viel en alleen nog zijn langzaam op en neer gaande borstkas de maat van de muziek volgde.
Braam was diep onder de indruk. Al na enkele tonen stroomden de tranen bloedheet langs zijn wangen. Hij had nooit eerder muziek gehoord, behalve dan de liederen van Hille - de laatste jaren zong ze overigens steeds minder - en het gefluit van de vogels. Maar dit overtrof alles in schoonheid. Door zijn tranen heen zag hij de vlammen dansen op het gezicht van Zoeker, die nu zijn ogen had gesloten om nog beter de kleuren te zien die hij wilde laten horen. En Braam begreep hem zo goed dat hij de beelden haast kon zien die Zoeker schilderde met het puntje van zijn tong. Ineens wilde hij ontzettend graag dat Hille bij hem zou zijn, en het speet hem zo verschrikkelijk dat hij haar alleen in het bos had achtergelaten. Hij wou dat hij het graf van zijn vader al gevonden had, zodat hij terug zou kunnen, maar hij wilde ook niet terug zonder nieuws van Jakob. Hij zonk helemaal weg in de smachtende klanken van de mondharmonika, en hunkerend naar meer en bang dat het zou gedaan zijn en moe van nostalgie en met een loodzwaar gevoel viel hij tenslotte in een diepe slaap.
Toen hij ‘s morgens wakker werd, was Zoeker verdwenen.
*
Het najaar was koud en nat, en het gebeurde meer dan eens dat Braam de honger voelde knagen. De rijke zomerdagen waren voorbij. Met een groepje zwervers en dagloners was hij van hoeve tot hoeve getrokken om er te helpen bij de oogst, en ‘s avonds was er altijd eten in overvloed geweest en waren er vrienden om mee te praten. Maar nu de dagloners op de boerderijen geen werk meer vonden, waren ze elk hun eigen weg gegaan. Seppe had Braam nog aan een weliswaar versleten, maar toch warme winterjas geholpen. Ze hadden vage afspraken gemaakt voor de volgende lente, en ieder probeerde bedelend of stelend de winter door te komen. Pjotr had er geen geheim van gemaakt dat hij zich zo snel mogelijk wilde laten inrekenen als landloper. Dan had hij tenminste kost en inwoning voor de winter. Maar Braam gruwde alleen al bij het idee dat hij opgesloten zou worden tussen vier witgekalkte muren.
Dus bleef hem niets anders over dan door te bijten. Gelukkig was het vroeg donker nu, zodat hij ‘s avonds een plekje kon zoeken om te slapen in een afgelegen schuur of in de warme stallen tussen de koeien. Nog voor de boer op was, waren hij en Fux alweer vertrokken. Niet zelden kroop hij eerst nog even in het kippenhok en haalde er een paar nog warme eieren uit, die hij rauw naar binnen slurpte en deelde met Fux.
Dan trokken ze weer verder, eeuwig op zoek naar een spoor van Jakob. Maar Braam merkte wel hoe de mensen zich van hem afkeerden met een vage angst, die hen de luiken voor hun ramen deed vergrendelen. En hij zag diezelfde angst in hun ogen, als hij hen vroeg of ze Jakob hadden gekend en ze kort het hoofd schudden en met versnelde pas naar de veilige warmte van hun huis terugkeerden.
*
Het was eind november, en een zuidwesterstorm had de voorbije dagen de lucht gevuld met miljoenen dorre blaadjes, die hij met beukend geweld van de kreunende takken had gerukt. De bomen stonden er hopeloos kaal bij, en een bonte bende mezen schuimde de twijgen af op zoek naar iets eetbaars. Braam lag ze net aandachtig te bekijken vanuit de droge greppel waarin hij, diep verscholen onder een warme hoop dorre bladeren, de nacht had doorgebracht, toen hij het eerste schot hoorde. Hij ging meteen rechtop zitten, en ook Fux spitste zijn oren.
Jagers. Braam had ze de afgelopen dagen al ontmoet, toen ze ‘s avonds met uitpuilende weitassen naar huis waren gegaan. Hij had hun geweren gezien en meteen beseft dat het met zo’n wapen moest geweest zijn dat zijn grootvader zijn vader had vermoord. Hij had een onbeschrijfelijke droefheid gevoeld en afkeer ook voor deze mannen die in ‚‚n dag meer konijnen en fazanten hadden geschoten dan hij in Oer met zijn boog in een heel seizoen.
Nog een schot. Ze waren niet veraf. Fux werd onrustig.
Hier blijven, Fux , zei Braam nog, maar het was te laat. De vos schoot de greppel uit en verdween tussen de struiken. Braam veerde op en rende achter hem aan. Maar Fux liep veel sneller en zigzagde in paniek tussen de bomen door. Braam stoof over greppels, struikelde over een tak, sprong over een omgevallen boom en rende een zachte helling af. Vruchteloos. Fux kreeg steeds meer voorsprong, en Braam bleef staan en leunde hijgend tegen een jonge beuk. In de verte zag hij de vos een open plek oversteken.
Toen klonk het schot, en terwijl de echo donderend over de heuvels rolde, zag Braam hoe Fux omvertuimelde en drie, vier keer oversloeg.
Fux! gilde Braam en hij rende zo snel hij kon naar de vos. Het stervende dier liet een afgrijselijk gejank horen en draaide rondjes op zijn achterpoten, terwijl zijn kop op de grond bleef liggen. Braam knielde naast hem neer en trachtte de pijn te verlichten door zijn kop vast te houden. Maar Fux, razend geworden van de pijn, beet in het wilde weg om zich heen, en Braam moest hem loslaten. Niet voor lang, want terwijl Fux hem met zijn kastanjebruine ogen heel even aankeek, zag Braam het leven uit zijn reiskameraad wegvloeien. Nog eenmaal strekte hij krampachtig zijn achterpoten en hij viel dood neer.
Braam zat er wezenloos bij te kijken en schoof zachtjes zijn hand over zijn dij naar voren, zoals hij dat een jaar geleden voor het eerst had gedaan. Maar Fux zou nooit meer zijn hand likken. Braam woelde door de rosse haren van zijn buik en voelde de woede als een bal vanuit zijn middenrif opstijgen naar zijn hoofd.
Precies op dat ogenblik legde iemand een hand op zijn schouder. Met een ruk draaide Braam zich om en stond oog in oog met een jonge jager, het geweer over de schouder en een grijnslach op zijn gezicht.
Wat doe jij hier in mijn jachtgebied, kereltje? Je wist zeker niet dat je hier niet mocht komen? Dat kan nochtans gevaarlijk zijn, hoor. Kerels als jij krijgen wel eens per ongeluk een kogel in hun lijf en verdwijnen voor altijd in een kuil in het bos. Maar kom, laat ik aan jou mijn handen niet vuil maken. Maak dat je wegkomt.
Braam keek hem woedend in de ogen. Zijn borstkas ging heftig op en neer, en de razernij verspreidde zich bliksemsnel over zijn lichaam.
Je hebt Fux gedood , was alles wat hij zei.
Maar de jager lachte luidkeels en riep naar de andere twee jagers, die vanaf de rand van de open plek naar hen toe kwamen gestapt:
Een vos! Hij huilt om een vos. Jongetje, zal ik jou eens wat vertellen: die kippedief, die ik hier zojuist gemold heb, brengt mij een dot van een premie op. Ik hoef alleen maar zijn linkeroor binnen te brengen op het gemeentehuis en ik strijk mijn centjes op. Ga jij dus maar niet sentimenteel doen om een vosje. En nu voor de laatste keer: maak dat je wegkomt.
Braams woede had intussen zowat het kookpunt bereikt. Hij kromp ineen, even maar, zoals een straatkat die zich klaarmaakt om een mus te bespringen. Hij spande elke vezel van zijn taaie, magere lijf en vloog toen, met alle kracht die hij in zich had, op de jager. Die schrok zo van deze onverwachte sprong, dat hij achterover viel, terwijl zijn geweer een paar meter van hem weggeslingerd werd. In een fractie van een seconde zat Braam boven op hem en hij sloeg en stampte hem in het wilde weg. Maar de jager herstelde zich vlug van de eerste verrassing, greep Braam met zijn beide handen bij de schouders en gooide hem van zich af. Hij richtte zich half op om boven op Braam te springen, die op zijn rug van de helling was gevallen. Maar Braam stak net op tijd zijn beide voeten vooruit, tilde daarmee de jager van de grond en liet hem ver achter zijn hoofd met een droge smak neerkomen. Als de weerlicht stond hij op en vloog de jager opnieuw aan. Maar deze keer bleef hij ergens in de lucht zweven, want de twee andere jagers waren hun kameraad te hulp gesneld en hadden Braam aan weerszijden tegelijk vastgepakt. Ze draaiden zijn armen op zijn rug en drukten zijn polsen omhoog, tot hij een vlijmende pijn in zijn schouders voelde en slechts met moeite een kreet kon onderdrukken.
De eerste jager klauterde overeind. Braam zag met voldoening dat hij uit zijn neus bloedde.
Dat zet ik je betaald, kereltje , zei de man, terwijl hij de pijnlijke plek tussen zijn ogen wreef. Tergend langzaam raapte hij zijn geweer op en ging vlak voor Braam staan.
Schooiers als jij hebben we hier niet nodig, ventje. Ik mol je en steek je lijk onder de grond, en er kraait geen haan meer naar je.
Hij grijnsde boosaardig en zwaaide met de loop van zijn geweer vlak onder Braams neus. Zo is mijn vader ook gestorven, dacht Braam in een flits, en hij keek de kerel vrank in de ogen. Dat maakte die nog bozer.
Ik heb gezegd dat ik je mol! schreeuwde de jager luid. Met ‚‚n beweging schoof hij de grendel achteruit en liet die met een metalen klik weer naar voren schieten. Maar een van de mannen die Braam vasthielden, duwde de loop van het geweer opzij.
Geen stommiteiten, Sooi. Zo is het wel genoeg.
Sooi snoof als een bronstige stier en likte het bloed van zijn lippen. Zonder zijn ogen van Braam af te houden ontgrendelde hij het geweer, nam het vast bij de loop en liet toen de notehouten kolf met een doffe klap op Braams hoofd neerkomen. Die zakte in elkaar en viel in een tunnel van steeds groter wordende gele en paarse kringen, die draaiden en tolden en waaraan geen einde leek te komen.
*
Het was nog donker in het hol en buiten, niet ver weg, sloeg iemand twee dikke takken tegen elkaar, telkens weer, met trage, doffe slagen. Dat moest Hille zijn. Maar waarom deed ze dat? Nee. Het was binnen in het hol, veel dichter nu. Braam hoorde de doffe slagen nu vlak bij zijn slapen. Dreun na dreun, na dreun bonsde in zijn hoofd. Hille moest maar eens ophouden. Ze deed hem pijn zo. Waarom toch? En waarom was het hier zo donker en zo benauwd? Het leek wel alsof er iets over zijn hoofd lag. Een natte doek? Had Hille dat gedaan? Braam trachtte zijn hoofd naar links te draaien. Op slag leek het alsof de dreunen op zijn hoofd zelf terechtkwamen. Een stekende pijn in zijn voorhoofd deed Braam wakker schrikken. Natuurlijk was hij niet in het hol. Hij wilde meteen rechtop gaan zitten, maar de pijn gooide hem bijna ogenblikkelijk weer achterover.
Rustig nu, rustig.
De zachte stem kalmeerde hem op slag. Waar kende hij die stem van? Wie was het? Braam bewoog zijn hand naar zijn gezicht en schoof de doek die over zijn ogen lag, naar achteren. Maar het plotse, felle licht deed de pijn in zijn hoofd in volle hevigheid losbarsten. Nog voor hij gezien had wie er naast hem zat, had Braam de doek teruggeschoven.
Ik heb dorst , zei hij. En wat een pijn in mijn hoofd.
Blijf maar rustig liggen. Hier.
En Braam voelde hoe de man naast hem een paar druppels water op zijn lippen liet vallen. Hij smakte en even leek het alsof de pijn draaglijker werd.
Wie ben jij?
Braam vroeg het zacht, met nauwelijks bewegende lippen, want elke inspanning deed pijn. Maar in plaats van de stem hoorde hij, bij wijze van antwoord, een zachte, slepende melodie, gespeeld op een mondharmonika.
Zoeker! Jij hier.
Zoeker glimlachte, terwijl hij verder speelde. Een zoete wijs vol warmte en genegenheid. De diepe, volle tonen bleven op een vreemde manier ergens dichtbij trillen en verraadden Braam dat hij niet meer buiten in het bos lag, maar ergens binnen.
Waar zijn we?
Zoeker speelde verder, sloot zelfs zijn ogen en genoot van de zachte, bezwaarde klanken, die de kale, witgepleisterde wanden vertwijfeld weerkaatsten. De cel was maar een paar passen groot, en een nattig zonnetje tekende vaag de omtrek van het raam af, half op een muur, half op de grond. De houten brits, waar Braam op lag, stond onder het raam, en op het enige krukje dat in de kamer aanwezig was, zat Zoeker. Hij speelde zijn droefgeestig lied, dat met een lange, zwevende toon wegstierf, tot alleen nog rafelige resten ervan in Braams oren bleven naklinken. Zoeker nam de mondharmonika uit zijn mond, haalde diep adem en antwoordde op Braams vraag, alsof hij die nu pas gesteld had:
In de abdij. Je was er erg aan toe, toen ik je vond. Je was bewusteloos, maar je pols klopte en je ademde nog. Ik heb je het hele eind hierheen gedragen. De gastenbroeder heeft ons meteen onderdak gegeven, tot je genezen bent. Hoe voel je je nu?
Maar zozo , antwoordde Braam. Mijn hoofd dreunt alsof iemand er met een stuk hout op slaat.
Dat heeft iemand ook gedaan. Je hebt een buil op je achterhoofd zo groot als een raap, en verder is je oog gezwollen. Wat is er in ‘s hemelsnaam gebeurd?
Braam dacht diep na. Hij herinnerde het zich niet. Bovendien kon hij met zijn bonzende hoofd nauwelijks helder denken. Het leek wel of de slag op zijn hoofd een deel van zijn geheugen had gewist. Of toch niet helemaal? Plots schoot het hem te binnen:
Fux! Waar is Fux? riep hij.
Sjtt, rustig maar. Ik denk dat de broeders het op prijs zouden stellen, als we niet te veel lawaai maken. Per slot van rekening zijn we hier in een abdij. Bovendien…
Wat is er met Fux gebeurd? Hij is dood, hŠ?
Braam zei het stiller deze keer, maar met heel veel aandrang. Zoeker sloot even zijn ogen, perste zijn lippen op elkaar, wachtte een ogenblik en knikte toen langzaam, terwijl hij zei:
Hij is dood, ja.
Ik wist het , zei Braam. Die nietsnut van een jager heeft hem neergeschoten.
En jou nadien een oplawaai verkocht.
Precies , kreunde Braam, en plots zag hij weer hoe de jager zijn geweer in het rond zwaaide en de andere twee hem stevig vasthielden. Hij ging met een ruk rechtop zitten, trok de doek van zijn hoofd en keek Zoeker recht in de ogen, terwijl hij de pijn verbeet.
Hebben ze… Wat deden ze… zijn oor, bedoel ik?
Zoeker stond op en schoof het gordijn voor het raam dicht, zodat Braam minder last zou hebben van het felle licht. In het halfduister keek hij hem aan met zijn diepe, mistige ogen en hij hoefde niets meer te zeggen, want Braam had allang begrepen dat ze Fux ook nog verminkt hadden om de premie op te strijken. Met een zucht zakte hij weer achterover op de brits, en Zoeker zag hoe hij moeite deed om zijn tranen weg te slikken.
Je mag van geluk spreken dat ik je daar gevonden heb , sprak Zoeker zacht. Ik was net uit het dorp gekomen, waar ik een paar dagen bij de smid geholpen had om wat te verdienen. Ik zag de abdij liggen in de verte en had net besloten broeder Pius even goeiedag te gaan zeggen. Die had mij vier jaar geleden eens onderdak, een brood en wat kaas gegeven. Toen hoorde ik schoten. Niet dat ik dat zo bijzonder vond. In deze tijd van het jaar hoor je overal jagers. Ik kreeg pas argwaan, toen ik nauwelijks tien minuten later drie mannen het bos uit zag komen. Ze liepen alsof hun leven ervan afhing. Hun geweren hielden ze in de hand, en het viel mij op dat hun weitassen leeg waren en hinderlijk heen en weer slingerden aan hun schouders. Een van hen had een bloedneus. Ik dacht hen nog te vragen wat er aan de hand was, maar ze keken zo verschrikt en verstoord toen ze me zagen, dat ik het maar liet. Nieuwsgierig als ik ben, besloot ik zelf eens een kijkje te nemen in het bos. Gelukkig, want na nauwelijks tien minuten rondslenteren, vond ik jou. En je zag er bepaald niet goed uit. Ik heb eerst geprobeerd je bij te brengen, maar toen dat niet lukte, heb ik je in mijn armen genomen en je hierheen gebracht. Samen met broeder Pius heb ik je gewassen en verzorgd en je hier op een brits neergelegd. Toen ben ik teruggekeerd om Fux te begraven. Ik ben pas een kwartiertje terug en heb Pius afgelost, die ondertussen bij je gewaakt heeft en voortdurend koude kompressen op je hoofd heeft gelegd. Je hebt er geen idee van hoe blij ik was, toen ik je zopas wakker zag worden.
Braam glimlachte flauwtjes. Hij voelde zich zo moe, zo triest ook om Fux, maar in Zoeker had hij een vriend gevonden. Alles zou in orde komen.
De scharnieren kreunden een beetje, toen de deur langzaam werd opengedraaid. Broeder Pius stak zijn glimmende, ronde hoofd door de kier en lachte van oor tot oor met zijn ietwat grote mond. In zijn handen droeg hij een dienblad met daarop een kroes hete kruidenthee, twee kanjers van boterhammen en een brok kaas. Zoeker wenkte hem naar binnen.
Zo, jongeman, begon hij met een zangerige stem, die op een vreemde manier even bleef hangen in de kleine, kale ruimte, ik ben blij dat ik je weer met je ogen open zie. Wees welkom in onze gemeenschap en wees God dankbaar dat Jakob je op tijd gevonden heeft.
Jakob?
Braam keek Zoeker glimlachend aan.
Heet jij Jakob, Zoeker? Mijn vader heette ook Jakob. Ik heb hem nooit gekend.
Tja, lachte broeder Pius, dat is ook toeval. Maar kom, je zult wel honger hebben. Kijk eens: zelfgebakken brood uit onze bakkerij, schapekaas uit onze stallen en een lekkere kroes vol versterkende kruidenthee.
Braam at met veel smaak tot het allerlaatste kruimeltje op was. Na afloop voelde hij zich zo moe dat hij meteen weer in slaap viel, toen hij even zijn ogen sloot. Broeder Pius en Zoeker keken elkaar aan, slopen op hun tenen naar buiten en lieten Braam alleen met zijn dromen.
*
Het was stikdonker toen Braam wakker werd. Het duurde heel even voor hij wist waar hij was. Hij ademde diep in, maar het leek wel of hij - die zo gewoon was in de open lucht te slapen - hier niet genoeg zuurstof kon krijgen. Hij ging rechtop zitten op zijn brits. Zijn hoofd deed duidelijk minder pijn nu. Hij voelde met zijn linkerhand aan de buil. De plek zelf was nog wel gevoelig, maar het bonzen in zijn hoofd was in elk geval bedaard. Er hing alleen nog een vaag gevoel van verdoving in zijn achterhoofd.
Braam stond op en schoof het gordijn open. De nacht was al ver gevorderd, want de krimpende maan stond hoog aan de hemel en kleurde de schaduwen in de cel diep donkerblauw. Braam zette het raam open en liet de koele nachtlucht vrij binnenstromen. Tegelijk hoorde hij een vreemde muziek, zangerig, rustig voortglijdend, nu eens aanzwellend, dan weer afnemend, zoals de wind in de eiken rond het hol, vroeger in Oer.
Braam wilde weten waar de muziek vandaan kwam. Het raam zag uit op een binnenplaats, die omringd was door een galerij met ronde bogen, steunend op met klimop begroeide zuilen. Zo’n mooi gebouw had Braam nog nooit gezien. De golving van de bogen leek zo precies te passen bij het op- en neergaan van de onwereldse muziek, dat Braam zich afvroeg of hij misschien droomde. Toen zag hij het zwakke, twinkelende lichtschijnsel door de grote, gekleurde ramen van het hoge gebouw rechts van het binnenplein, en meteen wist hij dat de muziek daar vandaan kwam.
Braam trok zijn kleren aan, die broeder Pius keurig aan een haak had gehangen, samen met het zakje aarde van de plek waar zijn vader was gestorven. Hij opende de deur en stapte een wit en zwart betegelde gang in. Langzaam tastend liep hij langs de muur, want het maanlicht drong hier slechts door twee of drie hoge raampjes naar binnen. Maar Braam had geen licht nodig om de weg te vinden. Hij liet zich leiden door zijn oren, die hem feilloos de weg wezen naar die wondere muziek. Nadat de gang een hoek naar links had gemaakt, klonk de muziek plots luider, en Braam hoorde nu duidelijk dat het mannenstemmen waren die zonder enige begeleiding een wondermooi lied zongen. Hij duwde de dubbele deur open, waar de gang op uitliep. Plots golfde de hemelse zang met volle kracht over hem heen. Braam was er even door verrast en bleef in de deuropening staan.
De grote ruimte waar hij op uitkeek, was spaarzaam verlicht met fonkelende kaarsen, die hier en daar tegen de hoge muren waren opgehangen. De vlammetjes hadden niet eens genoeg kracht om de hoge zoldering te verlichten, en het scheen Braam toe dat hun licht ergens halverwege de ruimte verloren liep. Vooraan in een nis zag Braam tegen de muren twee rijen houten banken. Er zaten wel veertig monniken in brede, witte gewaden. Ze zongen hun gewijde gezangen uit grote in leer gebonden boeken met koperen sloten. Braam was tot tranen toe bewogen door dat heerlijk golvende geluid, dat uit een andere wereld scheen te komen en tegelijk zo menselijk was.
Toen pas zag Braam Zoeker zitten aan de zijkant in het duister. Zoeker had hem ook gezien en wenkte hem. Braam ging naast hem zitten.
Ze zingen de metten , fluisterde Zoeker. Dat zijn de nachtgebeden van de monniken.
Braam werd helemaal overspoeld door de muziek, die hem om een of andere reden aan Oer deed denken en aan de geluiden van het bos. En hij dacht aan Hille en had heimwee naar het hol, dat hij nu bijna een jaar geleden verlaten had. Langzaam vielen zijn ogen dicht, en zijn hoofd zakte opzij tot op de schouder van Zoeker, die hem glimlachend aankeek en liet slapen.
*
Vanaf die dag waren Zoeker en Braam onafscheidelijk. Ze bleven een paar dagen in de abdij tot de jongen weer helemaal op krachten was. Braam ging zo vaak hij kon naar het gezongen gebed van de monniken luisteren en droomde dan weg in opperste vervoering. Maar al na enkele dagen werd Zoeker onrustig en was hij steeds minder vaak in zijn cel te vinden. Ook Braam had een beklemd gevoel in zijn borst, zoals een vogel zich moet voelen in een veel te kleine kooi, waarin hij zijn prachtige vleugels nooit eens helemaal kan uitstrekken. Het raam van zijn cel stond altijd open, en het liefst had hij ook de deur laten openstaan, maar die was eens door een windstoot dichtgeslagen met een enorme dreun, die eindeloos bleef galmen door de brede gangen van de abdij. Een oudere broeder, die net op dat ogenblik mediterend door het pand schreed, was daar zo hard van geschrokken en had Braam met zoveel stil verwijt aangekeken, dat hij besloten had zijn deur voortaan maar weer te sluiten. Toen hij ‘s avonds met Zoeker door de moestuin van de abdij liep, waar de kale aarde al geurde naar de naderende lente, spraken ze af dat ze de volgende dag zouden vertrekken. Broeder Pius stopte hun plunjezakken vol etenswaren en deed ze uitgeleide tot aan de grote eikehouten poort met de smeedijzeren trekbel.
Zo stapten ze verder van dorp tot dorp, meestal zwijgend, altijd denkend. Als het marktdag was in een van de dorpen waar ze voorbijkwamen, speelde Zoeker op zijn mondharmonika, terwijl Braam bedelde bij de vrouwen, die altijd wel wat wisselgeld konden missen. Daar kochten ze dan weer wat te eten van.
‘s Avonds zochten ze een plek om de nacht door te brengen. Nu eens een oude schuur, dan weer een beschut plekje in een bos. Urenlang zaten ze dan zwijgend bij een vuurtje. Dat waren voor Braam de mooiste momenten van de dag. Hij had in Zoeker een vriend gevonden, een vader bijna, die hij nooit meer kwijt wou raken. Hij dacht zelfs steeds minder aan Fux, die hem toch anderhalf jaar lang vergezeld had. De eerste weken had het dier nog vaak in zijn dromen rondgespookt, en tijdens het stappen overdag had hij zich er vaak op betrapt dat hij stiekem achterom keek om te zien of Fux wel volgde. Maar geleidelijk aan vulde Zoeker de lege plek in zijn hart.
Wat Braam in hem vooral waardeerde, was zijn zwijgzaamheid.
Zelf was hij ook niet zo’n prater, en in Oer had hij de stilte en de eenzaamheid op prijs leren stellen. Zo genoten ze allebei van die stille uren rond het vuur.
Het enige wat Braam soms een beetje stoorde, was dat hij zo weinig over Zoeker wist. Dat was natuurlijk andersom precies zo, maar op een huiverige avond, toen ze dicht tegen elkaar en nog dichter tegen het vuur aan zaten, kon Braam zich niet langer bedwingen.
Waarom noemen ze je eigenlijk Zoeker?
Zoeker glimlachte en draaide zich half van hem weg. Even dacht Braam dat Zoeker hem liever niet aankeek, maar het kon natuurlijk net zo goed zijn dat hij zijn andere zij wilde warmen aan het vuur. Zoeker zweeg nog een hele tijd, voor zich uit glimlachend, maar Braam kende hem al genoeg om te weten dat hij zorgvuldig zijn antwoord aan het afwegen was.
Omdat ik al zolang op zoek ben , zei hij rustig.
Op zoek naar wat?
Weer een glimlach, weer een pauze.
Ach, wat doet het ertoe? Een verloren liefde.
Nu glimlachte Braam.
Is het lang geleden?
Meer dan vijftien jaar , mijmerde Zoeker. Ze was jong en mooi, en ze had een huid zo zacht als muntblaadjes. Ze danste als een elf en zoende me tot ik de hele wereld vergeten was. E‚n keer hebben we elkaar bemind op een warme zomernacht vol geuren. Korte tijd nadien is ze spoorloos verdwenen, en niemand die me kon zeggen waarheen. Ik heb haar overal gezocht, want ze kon toch niet zomaar in rook opgegaan zijn. Maar al mijn zoeken was vruchteloos.
Je kon haar niet vergeten , troostte Braam.
Hoe zou ik dat gekund hebben? Ik heb het wel geprobeerd. Ik heb andere meisjes gekend. Maar toen die me nog maar wilden zoenen, voelde ik alle begeerte uit mij wegtrekken en dacht ik alleen nog aan die nacht onder de sterren met haar. Ik stuurde ze weg en trok weer verder het hele land door. Ik ben zowat overal geweest, maar nergens kon ik een spoor van haar ontdekken. Misschien is ze wel dood. En mocht ik haar toch nog vinden, dan heeft ze wellicht al een andere man ontmoet. Maar ik blijf zoeken. Ik kan haar niet vergeten.
Een hele tijd zaten ze zwijgend naast elkaar. Braam staarde in de vlammen en keek naar de donkere gloed in het hout, tot zijn ogen er droog van werden. Zachtjes blies hij op de smeulende as, die fel oplichtte, en hij volgde de rondvliegende gensters met zijn ogen.
Weet je, Zoeker, zei hij tenslotte, en zijn stem klonk ongewoon ernstig, ik geloof dat wij heel erg op elkaar lijken. We zijn allebei op zoek naar iets onbereikbaars. Jij naar je verloren geliefde, ik naar het graf van mijn vader, die ik nooit gekend heb. En hoewel we allebei weten hoe hopeloos ons zoeken is, willen we toch geen van beiden onze zoektocht opgeven. Is dat niet vreemd?
Zoeker glimlachte. Bij wijze van antwoord haalde hij zijn mondharmonika uit zijn zak en speelde een van zijn weemoedigste wijsjes vol hunker naar verre horizonten.
*
Twee weken had het onophoudelijk geregend. De rivier was gezwollen, en het water bruiste wild naar de verre valleien toe. Zoeker en Braam hadden hun kamp opgeslagen aan de oever vlak bij de waterval onder een overhangende rots, die hun bescherming bood tegen het druilerige water.
De volgende morgen werden ze gewekt door een opdringerige winterkoning, die trillend van voorjaarsopwinding zijn lied ratelde van op een tak vlak boven hun hoofd. Het regende niet meer, en Braam keek verblind naar de opstijgende maartzon, die spoedig een dikke damp uit hun natte kleren joeg.
Vooruit, Zoeker, opstaan! Eindelijk begint de lente! riep Braam, die de dagenlange regen grondig beu was.
Goed, ik kom , antwoordde Zoeker, blij dat hij Braam zo vrolijk zag.
Laten we gaan zwemmen , stelde Braam voor.
Is het water niet te koud? aarzelde Zoeker.
Braam liep tot aan de zompige oever en liet het heldere water over zijn voeten stromen.
Nogal! riep hij naar Zoeker. Maar als je eenmaal kopje-onder bent gegaan, moet het heerlijk zijn.
Goed dan , zuchtte Zoeker lachend. Ik kom .
Ze trokken allebei hun kleren uit en liepen met veel geweld de oever af, het water in. De opspattende druppels pletsten ijskoud op hun magere lijven en deden hen huiveren. Braam begon hevig te klappertanden, maar hij verbeet zich en dook het water in. Zoeker ging hem achterna, en samen zwommen ze met sterke slagen in de richting van de waterval.
Daar schuimde het water in het vroege zonlicht, en het klaterend spatten klonk hen als muziek in de oren. Braam ging rechtop staan en liet het krachtige water op zijn hoofd uit elkaar spetteren in duizend glinsterende waterstraaltjes, die even later weer met de rivier samensmolten.
Toen zwommen ze om het eerst tot aan de bocht van de rivier, waar een enorme treurwilg met zijn lange takken tot in het water hing. Zoeker won, maar Braam was amper twee armlengtes achter hem. Ze lachten en stoeiden en genoten van hun diepe vriendschap en geen van beiden dacht nog aan de zoektocht die hun leven beheerste.
Toen ze tenslotte dampend aan de wal kropen en zich rillend afdroogden, zo goed en zo kwaad als dat ging, zag Braam plots iets waardoor zijn adem stokte. Hij keek naar het magere lijf van Zoeker, dat hij, voor het eerst sedert ze elkaar kenden, naakt zag. Hij keek Zoeker heel even vragend aan, maar zijn ogen dwaalden telkens weer af naar beneden. Van vlak onder zijn linkeroksel tot op zijn dij had Zoeker wel twintig kleine littekens, regelmatig verspreid over de zijkant van zijn borst en heup. Kleine sterretjes waren het van glimmend, samengetrokken vel, dat donkerroze afstak tegen zijn blanke huid.
Wat is dat, Zoeker?
O, van een ongeval , ontweek Zoeker de vraag. Een jager schoot een lading hagel in mijn lijf, toen ik aan het stropen was. Maandenlang heb ik er de bolletjes lood uit gepeuterd. Mooi genezen, niet?
Braam antwoordde niet. Hij kleedde zich zwijgend aan en zei van de hele dag geen woord meer. Zoeker begreep niet wat er zo plots met hem aan de hand was, maar liet hem met rust en ging hout sprokkelen voor het vuur.
‘s Avonds was Braam nog zwijgzamer dan gewoonlijk. De wildste idee‰n botsten van links naar rechts in zijn hoofd. Hij trachtte ze aan elkaar te knopen, maar het wilde niet lukken. Er ontbraken schakels. Urenlang staarde hij in het smeulende vuur, en Zoeker zat erbij als een geslagen hond. Tenslotte was hij het die de stilte verbrak.
Braam, wat is er toch met je aan de hand? Heb ik iets verkeerds gezegd?
Waarom lieg je tegen mij, Zoeker?
Ik? Liegen tegen jou? Nooit, Braam.
Toch wel, Zoeker. Die littekens op je borst?
Die zijn van een hagelschot, Braam. Dat heb ik je toch verteld. Waarom zou ik daarvoor liegen?
Omdat je aan niet het stropen was.
Zoeker keek verward.
Nee, je hebt gelijk. Ik had ruzie gemaakt met een jager.
Ruzie waarom?
Om… omdat…
Zoeker raakte niet uit zijn woorden.
Omdat je met zijn dochter wilde trouwen , hielp Braam.
Hoe weet jij dat?
Zoeker deinsde achteruit alsof hij zopas, vlak voor zijn ogen, een sterk staaltje van toverij had gezien. Maar Braam ging onverstoord verder.
Die jager was de vader van het meisje dat jij al vijftien jaar zoekt. Hij wilde niet dat je met haar trouwde, en toen je op zijn erf verscheen, heeft hij je doodgeschoten.
Doodgeschoten? H‚, ik leef nog, hoor.
Tenminste, dat dacht iedereen. Een schot van zo dichtbij in volle borst kon niemand overleven. Maar toen de dorpsdokter kwam om hulp te bieden, was je lijk verdwenen. En je lief ook. Eerst heeft men nog gedacht dat zij je had meegenomen, maar dat was niet zo. Toen ze zag wat haar vader jou had aangedaan, is ze in wanhoop het bos in gevlucht om nooit meer terug te keren. Maar je was niet dood.
Nee, ik was niet dood, Braam. Ik was gewond en bewusteloos, maar niet dood. Toen ik weer tot het bewustzijn kwam, stierf ik haast van de pijn. Ik was zo bang dat haar vader zijn karwei zou komen afmaken als hij me nog levend zag, dat ik me kruipend en struikelend uit de voeten maakte tot op een veilige plek in het bos achter het huis. Dagenlang heb ik me daar schuil gehouden, meer dood dan levend. Met mijn pennemes heb ik het lood uit mijn wonden gepeuterd. En elke nacht sleepte ik me tot aan het huis van mijn lief in de hoop een glimp van haar op te vangen. Maar ze was weg, en nu pas heb jij me verteld waarheen. Hoe weet jij dat allemaal, Braam?
Braam had met ingehouden adem geluisterd, maar nu ging zijn borstkas heftig op en neer en hij zei:
Omdat jij mijn vader bent, Zoeker.
Kom, Braam, geen onzin. Ik heb nooit een kind gehad. Vertel me liever hoe jij dit allemaal weet. Wie heeft je over mij verteld?
Al wat ik over je weet, Jakob, heeft Hille me verteld.
Hille? Ken jij Hille?
Hille is mijn moeder, Jakob. En jij bent mijn vader. Jij hebt me bij haar verwekt tijdens die prachtige augustusnacht onder de braamstruiken. Daarom heeft ze me ook Braam genoemd, Jakob. Ze was in verwachting, toen haar vader jou neerschoot. Ze had het hem net verteld, en daarom was hij razend op jou.
Hille , zei Jakob, nu totaal overstuur. Leeft ze nog? Weet jij waar ze is?
Ze woont in Oer, zei Braam, waar ze mij heeft grootgebracht. Ze wilde met de bewoonde wereld niets meer te maken hebben, als jij er niet meer was. Een jaar geleden ben ik van haar weggegaan om jouw graf te gaan zoeken. Maar tot mijn grote verrassing heb ik je levend gevonden.
Jakob keek hulpeloos om zich heen, overmand door zoveel emoties tegelijk. Hij legde een hand op Braams schouder, trok die weer weg, bracht zijn gesloten vuist naar zijn mond en legde ze toen weer om Braams hals.
Jij, Braam, mijn zoon , prevelde hij hoofdschuddend. En ik wist niet eens dat Hille mij een zoon heeft gegeven.
Nog urenlang zaten ze samen in het vuur te turen en voelden hoe de band tussen hen gesmeed werd door een nog veel intenser vuur dat in hen beiden brandde.
Toen ze eindelijk zo moe waren dat hun ogen bijna dichtvielen, zei Jakob, half slapend al, tegen Braam:
En jij brengt me morgen naar Hille.
Braam knikte, haalde het zakje met het rijgsnoer van zijn hals en hing het Jakob om.
Dit is aarde van de plek waar jij neergeschoten bent. Bewaar ze voor Hille.
VIER
Hille lag plat op haar rug op de strozak, die ze al sinds maanden niet meer had ververst, en keek wezenloos naar de gaten in de zoldering van het hol. Haar hand rustte uitgeblust op het houtblok naast haar, waarop haar vingers al wel honderd keer de kerven hadden geteld. Dertien nieuwe manen waren verstreken sinds Braam naar de Overkant vertrokken was. Het was te veel. Het was te lang. Ze had hem nooit mogen laten gaan. Niet alleen. Ze had hem achterna moeten lopen, hem beschermen, hem tegenhouden. Hij zou nooit naar het hol terugkeren. Nooit. Ze had het kunnen weten.
De eerste dagen had ze veel gehuild. Stil verdriet, gegroeid uit plotse eenzaamheid, die haar alle houvast deed verliezen. Het hol was plots te groot geworden voor haar magere lijf, dat spoedig nog magerder werd, want het eten smaakte haar niet, en vaak at ze alleen wat rauwe wortels. Ze had ook plots tijd te veel. Ze was zo klaar met het verzamelen van de kruiden en de planten, want nu ze niet meer voor Braam hoefde te koken, stelde ze zich tevreden met wat ze in de buurt van het hol vond. Ze ging niet meer op zoek naar barbarakruid of duizendblad of naar het jonge vruchtvlees van de inktzwam. Eigenlijk at ze steeds hetzelfde: wortelstokken van mattenbies en kweekgras en af en toe de wortels van zilverschoon, die in die tijd steeds meer te vinden waren op de vaak betreden paden rond het hol.
Na een paar weken ging het iets beter. Ze huilde niet meer en verbeeldde zich dat Braam spoedig zou terugkeren en haar zou vertellen over het graf van Jakob. Ze maakte zichzelf wijs dat Braam een grondige afkeer van de Overkant zou hebben gekregen en nooit meer terug zou willen.
In die tijd begon Hille hardop tegen zichzelf te praten. In het begin maar enkele keren per dag, als er een reden voor was. Als ze bijvoorbeeld twee armvollen hout oppakte om het vuur te voeden, zei ze:
Komaan, Hille, tillen, meid.
Of als ze water haalde aan de bron, zuchtte ze hardop:
Stevig vastpakken, Hille. Die kruik is zwaarder dan je denkt.
Maar toen de zomer kwam met het paars van de gevlekte orchidee‰n en de witte, schriele schermen van de scheerling liep ze soms uren lang te mopperen door het bos. Nog later praatte ze tegen de planten, en op een keer stond ze een den zowaar uit te schelden, omdat hij volgens haar zijn schors niet goed had verzorgd. Als hij zijn leven niet zou beteren, zou ze hem het volgende jaar geen water meer geven, zei ze.
Toch was Hille niet gek, of toch niet altijd. Soms zat ze urenlang voor het hol in het Boek te lezen. Soms bleef ze daar zitten, tot het zo donker was geworden dat ze de letters niet meer kon zien, maar dat gaf niet, want ze kende de meeste verhalen van buiten en ze las gewoon verder in het donker. Zelfs als ze niet hardop las - wat ze overigens vaak deed - zag je haar lippen mee bewegen.
Telkens als ze van het gedroogde vlees at waar Braam een voorraad van had aangelegd, was het alsof ze op het verleden kauwde. Ze herinnerde zich hoe ze Braam had gezoogd, hoe ze hem had leren lopen en lezen en jagen. Dan bleef ze daar soms drie, vier minuten lang doodstil zitten met halfopen mond en glunderde om dat zalige verleden. Maar steevast eindigden die mijmeringen in een huilpartij, want de spijt kroop omhoog in haar buik, zoals een spanrups langs een grasstengel, schoksgewijs, tot ze de krop in haar keel voelde. Had het allemaal wel zin gehad? Jakob was ze kwijtgeraakt en Braam had ze willen vasthouden door hem van de wereld af te schermen. Maar ook dat was niet gelukt, en nu was ze alles kwijt. Braam zou immers niet terugkeren. Dat wist ze wel zeker. De verlokkingen van de Overkant zouden hem vastketenen, en ze zouden hem daar nooit meer laten gaan. En zij zou machteloos en uitgeblust achterblijven in Oer, vergeten door iedereen, zelfs door Braam.
De hete zomerdagen kwamen en maakten het leven wat draaglijker voor Hille. En meteen werd ze minder zwartgallig. Ze geloofde zelfs plots dat Braam elk ogenblik zou terugkeren met nieuws over het graf van Jakob. Ze maakte heel het hol schoon en ververste zowel haar eigen strozak als die van Braam, want ze wilde hem verwelkomen als de verloren zoon uit het verhaal in het Boek. Elke avond, na weer een dag van vruchteloos wachten, maakte ze zichzelf wijs dat hij morgen zou komen. En hij zou sterker en groter geworden zijn en haar in zijn armen nemen en optillen tot boven zijn hoofd. En zij zou gillen en doen of ze bang was, en hij zou lachen, onbedaarlijk lachen en haar zoenen en nooit meer van haar weggaan.
Maar de zomer ging voorbij, en Braam kwam niet. Met de eerste herfststormen kroop de angst door Oer. Hille wilde weg. Ze was bang voor de winter alleen, bang voor de koude en de honger, bang van het vocht dat van de gevlochten muren van het hol zou druipen en bang voor de schimmels, die hun glibberige vingers zouden uitstrekken over de vloer en de zoldering tot in haar kleren toe en in de voorraden, waar ze het vlees zouden bederven en het meel onbruikbaar maken. Hille wilde weg, maar ze kon niet. Ze wist niet eens waarheen. Ze had gekozen voor dit leven in Oer en hier hoorde ze thuis.
Hille bleef en de winter kwam. Maar ze zorgde steeds minder voor zichzelf, en als ze niet stierf, was dat vooral te danken aan haar sterke gestel, gehard door het jarenlange verblijf in het hol. Sommige dagen at ze niets, andere dagen vrat ze zich te barsten en bleef dan soms dagen op haar strozak liggen. En als Braam voor zijn vertrek niet zo’n grote hoeveelheid brandhout had verzameld, had ze vast het vuur uit laten gaan en was ze doodgevroren. Nu gooide ze af en toe lusteloos een blok hout in de hete as, die spoedig weer opflakkerde en de ergste vrieskou uit het hol hield.
E‚n ding vergat Hille nooit: ze hield angstvallig de maan in het oog. Als die ‘s morgens vlak voor zonsopgang nog slechts een afgebeten vingernagel groot was, keek ze al, popelend van ongeduld, uit naar de nieuwe maan, morgen, en de nieuwe kerf in het houtblok, die sinds vijftien jaar de maat was van alles wat in Oer gebeurde.
Toen ze de dertiende kerf had gemaakt sinds Braam was vertrokken, brak haar weerstand. Haar ogen stonden wild en wezenloos. Haar haren, die ze al die jaren zo zorgvuldig had verzorgd en gekamd, zaten vol knopen, en haar kleren waren vuil en gescheurd. Urenlang lag Hille hijgend op haar slaapzak, nu eens langzaam met haar hoofd schuddend, dan weer heftig pratend met fel bewegende lippen, maar zonder dat er een klank uit haar keel kwam.
Toen ging Hille plots rechtop zitten, plooide dubbel en brulde tot haar longen bijna scheurden. Ze stond op en wankelde, onheilspellend traag, naar buiten. Het leek wel of ze slaapwandelde, maar haar ogen waren wijd opengesperd en ze strompelde stap voor stap tot bij de eik die ze bij de geboorte van Braam had geplant. Die was in vijftien jaar uitgegroeid tot een prachtige, jonge boom van twee armen dik. Op die maartse morgen waren de knoppen al aan het zwellen en zogen zich vol met de sappen van Oer. Maar Hille pakte de stam vast zo hoog ze kon en begon met haar hele gewicht aan de boom te trekken en te duwen, zodat de top, meters boven haar hoofd, vervaarlijk heen en weer zwiepte. En terwijl ze dit deed, brulde ze: Braam! Braam! Braam! Braam! Braam! zo lang tot ze er uitgeput bij neerviel.
Hoelang ze daar gelegen had, wist Hille niet. Maar toen ze uit een vreemde verdoving ontwaakte, had ze het koud. Verschrikkelijk koud. Het was zachtjes gaan regenen, en ze smaakte het water tussen haar met slijk besmeurde lippen. Hille ging langzaam op haar knie‰n zitten, haar bevroren handen in haar schoot en zag door het gammele dak van het hol een sliertje rook naar buiten kringelen. Ze volgde met haar starre ogen de kronkels naar boven tot in de toppen van de bomen. Toen sloeg de waanzin toe, gevoed door honger, kou, ontbering en het wanhopig diepe verlangen naar Braam.
*
Kom mijn liefje je mag geen kou vatten nu je moet flink zijn binnen is er vuur en vlammen veel vlammen en ik gooi er hout op heel veel hout dat vuur wordt en gloeit en gloeit als koorts op je voorhoofd nog een blok en nog een ik ril zo ik huiver liefje mijn tanden klapperen als een ratel en ik weet dat ik warm word en de vlammen verteren het hout en likken mij warm en er is hout genoeg Braam heeft ervoor gezorgd stapels hout die vuur worden het hele hol moet warm zijn want Braam komt terug zeker denk ik op een dag staat hij hier en dan moet het warm zijn anders gaat hij misschien weer weg kom vlammen maak heel het hol warm kruip langs de muren en drijf het vocht eruit dat het hier warm wordt lekker warm haal de kou uit mijn botten nog hout moet ik halen nog meer blokken nog meer vlammen tot alles warm is heel het hol heel het bos heel de wereld warm warm warm…
*
Jakob en Braam hadden de nacht doorgebracht in dezelfde greppel aan de rand van Oer vanwaar Braam zowat een jaar geleden een eerste blik had geworpen op de Overkant. Maar nu hadden ze de andere kant op gekeken, en Braam had gezegd:
Voor vanavond zijn we bij Hille, Jakob .
Ze hadden met een blij voorgevoel hun schaarse spullen samengepakt en waren vol verwachting het bos ingestapt. Braam had voorop gelopen, want hij kende de weg en Jakob had zich voortdurend moeten reppen om hem bij te houden.
De middag was al ver gevorderd nu. Er viel een zachte, malse regen, die ruiste in de toppen van de bomen en dan stap voor stap naar beneden druppelde langs de jonge bladeren. De bodem werd er week van, en een zware geur van natte humus dreef tussen de stammen.
Braam merkte als eerste dat er iets mis was. Hij bleef plots staan, stak zijn neus in de lucht en snoof lang en vol aandacht.
Brandgeur , zei hij. Nat hout dat brandt.
Jakob knikte. Hij rook het ook.
Kan dit het vuurtje van Hille zijn? vroeg hij.
Onmogelijk , antwoordde Braam bezorgd. We zijn nog veel te ver van het hol. Er is iets mis. Ik voel het.
En hij zette het op een lopen. Zo snel hij kon zigzagde hij tussen de bomen langs nauwelijks zichtbare paadjes, sprong over greppels en beekjes en meed wortels en afgevallen takken. Jakob stond, een moment maar, verbouwereerd te kijken en schoot toen vooruit, Braam achterna. Die was niet te houden. Hij vloog tussen de bomen in de richting van de geur. Toen in de buurt van een beek de bomen boven zijn hoofd een weinig uit elkaar weken, zag hij de snelle rook, die het late zonlicht filterde en als een brede kolom naar de hemel steeg.
Het hol , hijgde hij naar Jakob, die een eind achter hem opdook. Het staat in brand.
Hij wachtte niet op zijn vader. Zijn adem sneed diep in zijn borstkas, en in zijn zijde voelde hij een stekende pijn van de inspanning, maar hij was niet te houden en liep door, struikelde en sprong weer op en hij huilde en riep iets naar Jakob. Zonder op antwoord te wachten liep hij al weer verder, tot hij eindelijk het vuur zag.
Braam stopte, zwaar hijgend, en trachtte de toestand te overzien. Op enkele honderden stappen van het hol kende hij elke boom, elke twijg. Maar alles zag er zo vreemd uit, gehuld in een mistige gloed. De hitte sloeg hem in het gezicht. Het hol stond in brand. Dat was duidelijk. Maar het vuur had zich al in een wijde kring verspreid en vrat gulzig aan de dorre strooisellaag in het bos. Braam deinsde achteruit.
Jakob bleef achter hem staan en legde zijn beide handen op zijn schouders. Braam voelde de zware adem van zijn vader in zijn nek. Een ogenblik luisterden ze naar het vuur en naar de regen, die nu uit de hemel gutste. Het vuur knetterde, en overal hoorden ze dennehars poffen als kastanjes in het kampvuur. Braam sloot zijn ogen en liet zijn hoofd langzaam achterover zakken tegen de borst van Jakob.
Hille , fluisterde hij, Hille. Waarom? Hier ben ik toch.
Wezenloos staarde hij voor zich uit in de vlammen, die onheilspellend dichterbij kropen, slechts gehinderd door de regen, die nu met bakken uit de hemel viel.
Jakob drukte Braam dicht tegen zich aan.
We kunnen niets meer doen, Braam , zei hij. Het hol is een vuurzee. Daar komt niemand levend uit.
Maar Braam richtte zich op en keek en keek en schreeuwde plots uit alle macht:
Daar ligt ze. Hille!
En inderdaad. Nu zag Jakob het ook. Ze lag aan de voet van de Braams geboorte‰ik, de armen om de jonge stam geslagen als om hem te beschermen. Overal om haar heen waren vlammen, al leken ze de boom zelf nog niet bereikt te hebben.
Jakob wilde Braam nog tegenhouden, maar er was geen houden aan. Hij rukte zich los en rende de vlammen in. Zijn eeltige voeten raakten nauwelijks de verzengde grond. Hij voelde de pijn niet zo lang hij maar bewoog.
Braam, ik kom!
Het was Jakob die met lange passen achter hem aan kwam. Hij zwaaide een grote tak met bladeren in het rond, waarmee hij hier en daar het vuur trachtte uit te slaan. Soms lukte dat, maar meestal was het vergeefs. De vlammen likten het droge winterhout dat op de bodem lag, al slaagden ze er meestal niet in langs de stammen van de bomen omhoog te kruipen.
Ze kwamen tegelijk bij Hille aan. Ze lag op haar buik in het geblakerde gras en omvatte met haar ene arm de stam van de eik, terwijl ze met de andere het Boek tegen haar borst klemde. Haar schouders gingen op en neer, alsof ze moeite had met ademen. Haar mooie haren waren verschroeid en haar blote voeten en benen verbrand.
Heel even bleef Braam staan, niet wetend wat te doen. Maar toen hij in zijn knieholte de bijtende hitte voelde, wist hij dat ze snel moesten handelen.
Hij maakte haar hand los van de boom en draaide Hille om. Even deed ze haar ogen open, en op haar lippen verscheen een glimlach die niet van deze wereld was. Toen zakte ze weg in een diepe sloomheid en scheen het bewustzijn te verliezen. Jakob pakte haar beide handen samen en trok haar tengere lijf met ‚‚n beweging over zijn schouders. Braam, die het Boek had opgeborgen in zijn plunjezak, liep voorop en maakte het pad vrij. Hij had de tak van Jakob overgenomen en sloeg als een wildeman op de vlammen.
Ze moesten nog een stukje door een dikke laag gloeiende as, vooraleer ze de grens van het vuur zouden bereiken. Braam liep erdoor zo snel zijn voeten hem dragen konden. Maar Jakob, die zwaar hijgde en steunde onder de last op zijn schouders, brandde lelijk zijn voeten en gilde het haast uit van de pijn. Toch strompelde hij voort tot bij de rivier.
Samen lieten ze Hille in het water zakken. De plotse koelte deed haar even bijkomen. Weer gleed die gelukzalige glimlach over haar wangen, alsof ze Jakob en Braam in de visioenen van haar herinnering zag. De mannen waadden met haar naar de overkant van de rivier. Buiten het bereik van de vlammen legden ze Hille neer en vielen uitgeput naast haar op de grond. Ze lieten de striemende regen over hun afgematte lijven lopen, terwijl de stortbui aan de overkant van de rivier langzaam maar zeker de vlammen doofde.
*
De berrie was gemaakt van twee lange, veerkrachtige wilgetakken. Jakob had ze door de mouwen van zijn lange jas gestoken, die hij vervolgens had dichtgeknoopt. Heel voorzichtig hadden ze Hille erop gelegd. Ze had koorts en rilde. Haar linkerdij stond vol blaren, en ook op haar rug en schouders waren brandwonden. Ze kermde toen ze haar oppakten.
Jakob had zijn eigen brandwonden, zo goed en zo kwaad als het ging, verzorgd. Gelukkig had de dikke eeltlaag op zijn voeten ervoor gezorgd dat het vuur er niet zo diep in was doorgedrongen. Braam was er nog het best van afgekomen, maar toen hij Hilles zorgwekkende toestand zag, werd hij daar helemaal moedeloos van. Hij had zich het weerzien heel anders voorgesteld.
Het was een heel karwei om Hille te dragen. Twee volle dagen duurde het voor Braam en Jakob het bos uit waren. Een lange, zware tocht, waarop ze beurtelings voorop liepen en hoe langer, hoe vaker moesten rusten van pure uitputting.
Toen ze eindelijk op het arduin voor de deur van dokter Bertels neervielen, ijlde Hille, liep Jakob zowat op rauw vlees en was Braam zo afgemat en uitgeblust, dat de dokter hem eerst niet herkende. Braam kon nog net om hulp stamelen en viel toen in onmacht in de armen van de dokter.
VIJF
Braam schoffelde tussen de pastinaken, die met hun jonge, krullende bladeren de moestuin wat vrolijker maakten. Daarna plukte hij zorgvuldig een paar tomaten en een krop sla voor het avondeten. Hij legde de groenten in een mandje en wandelde naar het huis. Hij zette alles op de stoep en waste zijn handen in een teil die naast de waterput stond. De zeep kleurde schuimend geelgroen, zoals altijd wanneer hij de dieven uit de tomatenplanten had geknepen.
Uit de schuur klonk het dreunende geklop van een hamer, waarmee Jakob bezig was het dakgebinte te herstellen. Het woongedeelte was al helemaal klaar. Braam had zelfs een eigen kamer. Ook de stal was al in orde gebracht, en Jakob had een paar geiten en een varken gekocht met het geld dat hij op een andere boerderij verdiend had. Nu was de schuur aan de beurt. En als die klaar was, zouden Braam en Jakob samen het vervallen bakhuis opknappen, dat een meter of tien verderop stond en helemaal met klimop overgroeid was. Misschien konden ze volgende winter al zelf hun brood bakken.
Voor het huis zat Hille op de bank in het Boek te lezen. De noteboom op het erf gooide zijn wiegende schaduw over haar, en het was duidelijk dat ze genoot van de augustuswarmte. Ze zakte onderuit tegen de witgekalkte muur. Boven haar hoofd rijpten de zure boerendruiven, en tegen het raam van de slaapkamer tierden welig de diepzwarte bramen.
Het leek een vredig tafereel. Braam droogde zijn handen af en keek naar zijn moeder. Ze zag er goed uit vandaag. Voor het eerst eigenlijk. Maar de voorbije maanden waren een hel geweest. De eerste weken na hun terugkeer uit Oer had dokter Bertels hen onderdak verleend. Hille was er erg aan toe geweest. Dagenlang had ze met zware koorts gelegen, en de pijn van de diepe brandwonden had haar meer dan eens het bewustzijn doen verliezen. Jakob en Braam daarentegen hadden zich snel herpakt. Hun wonden waren oppervlakkig, en na een paar dagen rust waren ze helemaal opgeknapt.
Toch hadden ze zich zorgen gemaakt. Alhoewel het duidelijk was geweest dat het lichaam van Hille elke dag beter werd, had haar geest het blijkbaar laten afweten. Ze had de schok van het weerzien, vooral met Jakob die ze dood had gewaand, niet kunnen verwerken. Het was alsof ze Braam en Jakob had gedroomd, schimmen uit het verleden met wie ze nog leefde, maar die er niet waren. Wel had ze met haar rechterhand vaak het zakje met aarde vastgeklampt dat Jakob haar om de hals had gehangen. Ze had begrepen dat dit aarde was van de plek waar Jakob gestorven was, en ze glimlachte dan dankbaar naar Braam, die ze voor haar had meegebracht. Die aarde, die het bloed van Jakob had gedronken, was echter geweest voor haar, dan Jakob zelf, die naast haar bed zat en haar hand vasthield
Vaak hadden Jakob en Braam urenlang naast elkaar gezeten in de tuin van de dokter of aan de oever van de beek, waar ze zwijgend hadden gekeken naar het krioelende gewriemel van duizenden dikkopjes. Maar ze hadden allebei geweten dat de ander aan Hille dacht en zich afvroeg hoe het nu verder moest.
Vaak ook hadden ze lange wandelingen gemaakt, terwijl Hille sliep. Tijdens een van die wandelingen waren ze langs de ru‹ne van Hilles huis gekomen. Meteen had Jakob het geweten:
Hier gaan we wonen, Braam , had hij gezegd.
En Braam had geknikt, want ook hij had het een goed idee gevonden.
Van die dag af hadden ze elke dag gewerkt aan het huis. De wilg die door het dak zat, werd geveld, de nog bruikbare dakpannen verzameld. Jakob had nieuwe deuren en ramen gemaakt. Ondertussen had Braam de moestuin omgespit en met veel geduld de taaie wortels van het overwoekerende gras uitgetrokken. Toen de zomer aanbrak, was een gedeelte van het huis bewoonbaar gemaakt. Met de hulp van dokter Bertels hadden Jakob en Braam Hille overgebracht. Haar wonden waren grotendeels genezen, en alhoewel ze nog vlug moe was, kleedde ze zich elke dag en genoot van de opschietende groenten in de moestuin en het zingen van de vogels in de zon.
Beetje bij beetje was ze naar de werkelijkheid teruggekeerd. Braam had ze eerst herkend. Hij werd voor haar weer haar levende zoon, die teruggekeerd was. Maar met Jakob bleef ze moeite hebben. Ze sliep met hem in hetzelfde bed, dat hij uit essehout in elkaar had getimmerd. Maar telkens als hij haar liefdevol wilde strelen, had ze hem afgeweerd met een vermoeid gebaar, niet afwijzend, maar alsof ze wilde zeggen: ik ben nog niet klaar voor jou, Jakob. Jij bent nog niet teruggekeerd. En dan streelde ze het zakje met aarde dat op haar borsten rustte, en sliep in met de onrustige dromen van een ver verleden.
*
Drenk me met de kussen van je mond,
want je liefde is zoeter dan wijn.
Heerlijk is de geur van je balsem,
je naam is het kostbaarste aroma.
Daarom hebben de meisjes je lief.
Neem me mee, laat ons vluchten,
want de koning heeft mij naar zijn kamer gelokt.
Hille las de woorden langzaam en nadrukkelijk, en bij elk woord vormden haar lippen zwijgend de klanken. Haar ogen vulden zich met tranen van herinnering. Een huivering gleed over haar rug, alsof ze het verleden van zich af wilde schudden. Hille liet het Boek op haar schoot zakken en keek een hele tijd recht voor zich uit. Toen legde ze het Boek naast zich op de bank en greep met haar rechterhand het zakje aarde dat rond haar hals hing. Met haar linker maakte ze de knoop los in haar nek. Ze stond op en stapte langzaam, maar zonder aarzeling naar de poort van de tuin. En daar, op de plek waar Jakob zestien jaar geleden werd neergeschoten, keerde ze het zakje om en schudde de aarde eruit. Ze draaide zich om en keek naar het huis. In de deuropening stonden Jakob en Braam. Hille lachte met de lach van de herkenning. Ze stapte recht op haar man en haar zoon af en zei:
Jakob, Braam, ik ben terug.
En ze viel hen om de hals en kuste Jakob uitvoerig op de mond, terwijl ze Braam in de haren graaide. En ze drukten zich alle drie dicht tegen elkaar aan en ze likten elkaars zoute tranen en ze wisten dat ze weer samen waren.
Die avond vierden ze innig Hilles terugkeer, en Jakob speelde de mooiste melodie‰n op zijn mondharmonika. Toen het laatste late daglicht aan de horizon wegsmolt, zat Braam bij het open raam op zijn kamer in het Boek te lezen.
Laat mij toch weten, mijn liefste,
waar jij je kudde laat weiden,
waar je ze in de middag laat rusten.
Want waarom zou ik gaan zwerven
bij de kudden van je vrienden?
In de kamer ernaast zette Jakob het raam open, en terwijl de zwoele geur van rijpe bramen de kamer vulde, schoof hij naast Hille in bed. En zij sloeg haar armen om hem heen en kuste hem en streelde hem en ze vrijden zich heel diep in elkaar. En Braam hoorde hun heerlijke hijgen door de dunne muur heen en het was voor hem alsof hij de wind hoorde ruisen in de populieren. Met een glimlach op zijn lippen sliep hij in.