VIII
DETECTIVES
Rosemary, zestien jaar oud, Horse Mesa
JIM VOND DAT WE onszelf best een keer mochten verwennen, nu we aan ons nieuwe leven in Phoenix begonnen.
‘Noem eens iets wat je altijd hebt willen hebben,’ zei hij.
‘Een kunstgebit,’ antwoordde ik zonder aarzelen. Ik had al jaren last van mijn gebit, maar de mensen op het Colorado Plateau deden niet aan tandartsen. Als een tand of kies pijn bleef doen, ging je op zoek naar een nijptang en trok je het rotding eruit. Verder had ik een spleet tussen mijn voortanden doordat ze vanaf de zijkanten waren weggerot. Ik probeerde de spleet op te vullen door er kaarsvet tussen te stoppen, maar dat viel er wel eens uit, en ik moest zelf toegeven dat ik er dan nogal griezelig uitzag. Jims tanden waren minstens even slecht.
‘Neem jij er ook maar een,’ zei ik.
Jim grijnsde. ‘Twee nieuwe kunstgebitten. Daarmee komen we in deze stad vast een heel eind.’
We vonden een aardige jonge tandarts die ons volspoot met novocaïne, onze afgesleten bruine tanden en kiezen trok en voor ons allebei een kunstgebit maakte. De eerste keer dat hij het mijne indeed en me een spiegel aangaf, was ik verrukt van de twee gave rijen glimmend wit porselein, zo glanzend en regelmatig als keukentegels. Van het ene moment op het andere had ik de glimlach van een film-ster, en Jim zag er ongeveer dertig jaar jonger uit. Samen liepen we door de stad, en we glimlachten stralend naar onze nieuwe buren.
Ook kochten we een huis in North Third Street. Het was oud en groot, met hoge ramen, stevige houten deuren en adobe muren van wel een halve meter dik. Na al die jaren besloten we ook de stokoude lijkwagen weg te doen, en we kochten een bruine Kaiser, een vierdeurs personenwagen die in Californië was gemaakt, met brede bumpers en treeplanken. Ik was trots op dat huis en trots op die auto, maar ik was nergens zo trots op als op mijn kunstgebit. Het was beter en mooier dan mijn eigen gebit ooit was geweest, en ik kon het niet helpen, maar als ik in een restaurant at of mensen ervan vertelde, haalde ik het soms uit mijn mond om te bewijzen dat het een echt kunstgebit was.
‘Kijk dan!’ zei ik terwijl ik het omhooghield. ‘Het zijn geen echte tanden. Het is een kunstgebit!’
IN HET BEGIN VOND ik het geweldig in Phoenix. Ons huis was niet ver van het centrum, en we konden lopen naar de winkels en bioscopen. Ik probeerde alle restaurants in Van Buren Street. Het liefst ging ik naar een cafetaria, want daar kon je het eten tenminste zien voordat je bestelde, terwijl je met een kaart altijd moest afwachten wat je kreeg. Nadat we jarenlang op sinaasappelkratjes hadden gezeten en uit blikjes hadden gedronken, schafte ik nu een mahoniehouten eetkamerameublement aan en een servies van Beiers porselein. Voor het eerst van ons leven hadden we telefoon, zodat mensen die met me in contact wilden komen niet langer een boodschap hoefden achter te laten bij de sheriff.
Maar Little Jim vond het van het begin af aan vreselijk in Phoenix. ‘Ik voel me gevangen hier,’ zei hij. ‘Onbelangrijk.’
Aan het eind van het schooljaar kwam Rosemary bij ons wonen in de stad. Zij vond het er al even erg. Ze haatte het zwarte asfalt en het grijze beton. Ze vond airconditioning onnodig en rumoerig, en de telefoon betekende alleen dat mensen je dag en nacht lastig konden vallen. Phoenix was saai en netjes en benauwend, maar het was in de eerste plaats nep.
‘Je kunt de grond niet eens meer zien,’ klaagde Rosemary. ‘Alles is bedekt met straten en trottoirs.’
‘Denk eens aan de voordelen,’ betoogde ik. ‘We eten in cafetaria’s. We hebben sanitair in huis.’
‘Wat kan mij dat nou schelen?’ zei ze. ‘Op de ranch kon je overal op je hurken gaan zitten om te plassen als je nodig moest.’ Ze voegde eraan toe dat ze door het leven in Phoenix zelfs aan haar geloof ging twijfelen. ‘Ik heb elke dag gebeden om terug te mogen naar de ranch,’ zei ze. ‘God bestaat niet of anders luistert Hij niet.’
‘Natuurlijk bestaat God en natuurlijk hoort Hij je,’ zei ik. ‘Maar Hij heeft wel het recht om nee te zeggen.’
Intussen maakte ik me wel degelijk zorgen over het effect dat Phoenix op mijn dochter had. Ze vond het belachelijk om een wc in huis te hebben, ze plaatste vraagtekens bij het bestaan van God, en ze leek zelfs door de grond te gaan van schaamte toen we een keer in een lunchroom zaten en ik mijn kunstgebit aan de serveerster liet zien.
Ik wilde het de kinderen niet laten merken, maar na een paar maanden begon ik me zelf ook een beetje opgesloten te voelen. Ik werd gek van het verkeer. In Yavapai County nam je de auto wanneer je er zin in had en je reed zo hard als je wilde en je ging van de weg af als dat je beter uitkwam. In de stad waren er stoplichten, en verkeersagenten met fluitjes, gele strepen, witte strepen en alle mogelijke soorten verkeersborden die je opdroegen om dit te doen of je verboden om iets anders te doen. In een auto hoorde je je vrij te voelen, maar alle mensen die vastzaten in het verkeer in straten met eenrichtingsverkeer – waar je niet eens rechtsomkeert mocht maken om aan de opstopping te ontsnappen – hadden net zo goed in kooien kunnen zitten. Ik maakte voortdurend ruzie met andere weggebruikers, stak mijn hoofd uit het raampje van de Kaiser, die om de haverklap oververhit raakte, en riep naar die domkoppen dat ze terug moesten gaan naar het oosten, waar ze thuishoorden.
Ik had me nooit zo vrij gevoeld als toen ik vloog, dus ik besloot weer les te nemen. Het vliegveld had een vliegschool, maar toen ik me op een dag meldde, gaf een of andere beambte me een hele stapel formulieren en begon hij te zaniken over medisch onderzoek, oogmetingen, beperkte vliegtijden, restricties van de vlieghoogte en no-flyzones. Ik besefte dat die stadslui het luchtruim op dezelfde manier in vakjes hadden verdeeld als de grond.
Maar Phoenix had ook voordelen: er waren meer banen beschikbaar dan in Yavapai County. Jim vond een baan als manager van een opslagplaats voor vliegtuigonderdelen, en ik ging lesgeven op een middelbare school in Zuid-Phoenix.
Er waren ook mogelijkheden om te investeren. Nadat we ons huis in North Third Street hadden betaald, hadden we nog geld over, en dat gebruikten we om een paar kleine huizen te kopen die we verhuurden. Je kon voor een prikje huizen op de kop tikken van mensen die failliet waren gegaan. We gingen naar veilingen en boden op huizen die bij executie werden verkocht. Ik had altijd een cheque van tienduizend dollar in mijn handtas, voor het geval iemand snel een huis wilde verkopen, want dan kreeg je het voor een koopje. Voor het eerst van ons leven profiteerden we van andermans pech, maar dat was de manier om vooruit te komen in de stad. Jim zei dat hij zich net een aasgier voelde, maar ik vond dat aaseters ten onrechte met de nek werden aangekeken. ‘Gieren doden geen dieren, ze leven van kadavers,’ zei ik. ‘En dat doen wij ook. We storten geen mensen in het ongeluk, we profiteren er alleen van.’
Ik was de hele tijd bang dat mensen mijn tas zouden stelen en er met de cheque vandoor zouden gaan, dus als ik door de stad liep hield ik mijn tas altijd tegen mijn borst geklemd. Maar er waren in Phoenix nog veel meer dingen waar ik me zorgen over maakte. We hadden een radio gekocht en konden er de hele dag naar luisteren, nu we elektriciteit hadden. In het begin vond ik het leuk, maar het betekende ook dat ik voor het eerst regelmatig naar het nieuws luisterde, en het leek wel alsof er elke dag ergens in de staat een misdrijf werd gepleegd. Mensen werden beroofd, hun auto werd gestolen, of er werd bij ze ingebroken, als ze niet werden verkracht, doodgeschoten of neergestoken.
Een vrouw uit Phoenix die Winnie Ruth Judd heette – ze stond bekend als de ‘Blonde Slager’ en de ‘Koffermoordenares’, omdat ze twee mensen had vermoord en in een koffer had gestopt – ontsnapte de hele tijd uit het gekkengesticht waar ze was opgesloten, en dan stond het nieuws bol van de meldingen dat ze ergens was gezien en werden burgers gewaarschuwd om al hun deuren en ramen op slot te doen.
Uit voorzorg lag mijn revolver met de parelmoeren kolf altijd onder mijn bed. Ook kocht ik een klein pistool, en dat zat in mijn handtas samen met de cheque. Elke avond vergrendelde ik de deuren, wat we op de ranch nooit hadden gedaan, en ik sliep aan de buitenkant van het bed dat ik met Rosemary deelde; als er toch iemand binnendrong en ons aanviel, kon ik ze onder schot houden terwijl zij wegvluchtte.
‘Jeetje, mam, wat ben je een zenuwpees geworden,’ zei ze.
Rosemary had gelijk. Op de ranch maakten we ons zorgen over het weer en het vee en de paarden, maar nooit over onszelf. In Phoenix maakte iedereen zich voortdurend zorgen over zichzelf.
MENSEN ZATEN OOK IN angst over bommen. Elke zaterdag werden om twaalf uur ’s middags de sirenes getest, en dan snerpte er een oorverdovend geloei door de stad. Ging de sirene op een ander moment af, dan betekende het dat er een luchtaanval op komst was en moest iedereen rennen naar de schuilkelders. Rosemary gruwde van het geloei, en als de sirene afging begroef ze haar hoofd onder een kussen. ‘Ik kan er niet tegen,’ zei ze.
‘Het is voor je eigen bestwil,’ zei ik.
‘Het maakt me alleen maar bang, en dat is nergens goed voor.’
Ze was voortdurend in de contramine.
Op een ochtend in augustus liepen Rosemary en ik door Van Buren Street. We kwamen langs een etalage waar zich een hele groep mensen had verzameld, en ze vergaapten zich aan een machine die automatisch donuts maakte. Ernaast was een kiosk, en mijn oog viel op de krantenkoppen over de atoombom in Hiroshima. Ik kocht een krant en probeerde Rosemary onder het lezen uit te leggen wat er was gebeurd. Ze vond het onvoorstelbaar dat één enkele bom een hele stad met de grond gelijk had gemaakt – honderdduizenden mensen waren omgekomen, niet alleen soldaten maar ook grootouders, moeders en kinderen, net als honden, katten, vogels, kippen en muizen. Al het leven was weggevaagd. ‘Die arme, arme mensen,’ bleef ze snikkend herhalen.
Ik betoogde dat de Jappen de oorlog waren begonnen, en dat Amerika met deze bom een einde hoopte te maken aan de gevechten, maar Rosemary had er geen goed woord voor over. Ze vond de dood van al die muizen en vogels net zo erg als de mensen die waren omgekomen; de dieren hadden immers niets met de oorlog te maken, zei ze.
Ook vond ze het ziekelijk dat Amerikanen zich aan een donutmaker vergaapten terwijl er aan de andere kant van de wereld zoveel leed was.
‘Bekijk het van de positieve kant,’ zei ik. ‘Je woont in een land waar niemand met de hand donuts hoeft te maken.’
Dat najaar werd Rosemary nog somberder. We hadden haar ingeschreven op St. Mary’s, een katholieke school een paar straten bij ons huis vandaan. De nonnen hielden de meisjes voor dat elk leven heilig is, en ze lieten Japanse filmopnames zien van de verschrikkingen in Hiroshima en Nagasaki. De beelden van ingestorte flats, verbrande lijken en door straling misvormde baby’s bezorgden Rosemary nachtmerries. De nonnen zeiden dat we voor de Japanners moesten bidden omdat zij ook Gods kinderen waren, en ze hadden zoons en dochters en vaders en moeders verloren.
Ik was heel wat minder meevoelend. ‘Dat komt er nou van als je een oorlog begint,’ zei ik. Maar Rosemary was heel erg van streek. Ze vond dat niemand behalve God zoveel mensen zo eenvoudig en zo snel mocht doden als wij met de atoombom hadden gedaan. Het maakte haar bang dat onze eigen regering zoveel macht had. Nu ze de bom hadden, op wie zouden ze de volgende laten vallen? Stel nou dat ze besloten dat zij de vijand was?
Uiteindelijk had ik er genoeg van om uit te leggen dat het doel de middelen heiligde. Ik zei tegen Rosemary dat ze niet meer over Hiroshima moest praten, want als ze er niet meer over praatte, hoefde ze er ook niet meer aan te denken. Ze praatte er inderdaad niet meer over, maar op een dag keek ik onder ons bed en vond ik er een map vol tekeningen van dieren en kinderen met Japanse ogen en engelenvleugels.
ROSEMARY TEKENDE EN SCHILDERDE obsessiever dan ooit. Voor zover ik het kon beoordelen, was het haar enige talent. Ze haalde nog steeds alleen maar slechte cijfers. Ik deed haar op viool- en pianoles, maar haar leraar zei dat ze niet genoeg discipline had om te oefenen. Ik verdedigde haar met als argument dat improvisatie haar grootste kracht was, niet het naspelen van andermans werk, maar op een dag zei de leraar dat hij zijn eigen trommelvliezen zou doorprikken als hij nog één keer moest luisteren naar haar mishandeling van die arme viool.
‘Wat gaan we met je doen?’ vroeg ik haar.
‘Ik zit er niet mee,’ zei ze. ‘Waarom jij dan wel?’
Veel mooie meisjes raken in de puberteit hun schoonheid kwijt, maar Rosemary was nog steeds beeldschoon, hoewel ik dat nooit tegen haar had gezegd, precies zoals ik me ooit had voorgenomen. Maar inmiddels was ik behoorlijk wanhopig, en toen ik op een dag in de krant een artikel las over een schoonheidswedstrijd, bedacht ik dat Rosemary daar misschien haar kaarten op moest zetten. ‘Ik heb een idee,’ kondigde ik aan. ‘Je kunt schoonheidskoningin of fotomodel worden.’
‘Waar heb je het over?’ vroeg ze.
Ik liet haar een badpak aantrekken en heen en weer lopen door de kamer. Het was niet veelbelovend. Ze was mooi en ze had een beeldig figuur, maar ze liep als een cowboy, niet als een schoonheidskoningin; ze nam grote stappen en zwaaide energiek met haar handen. Ik deed haar op een modellenschool, waar ze leerde lopen met een boek op haar hoofd en hoe je uit een auto moest stappen zonder dat iedereen je onderbroek kon zien. Het ging al tijdens de eerste fotosessie mis. De fotograaf zei dat ze moest flirten met de camera, en ze bleef aan één stuk door verlegen giechelen. De man schudde zijn hoofd.
Rosemary zelf wilde maar één ding: kunstenaar worden.
‘Kunstenaars verdienen het zout in de pap nog niet,’ zei ik. ‘En meestal worden ze gek.’
Rosemary betoogde dat Charlie Russell en Frederic Remington allebei rijk waren geworden met het schilderen van cowboytaferelen. ‘Kunst is juist een fantastische manier om geld te verdienen,’ zei ze. Met een kleine investering in een stuk doek en wat verf kon je een schilderij maken dat duizenden dollars waard was. Met welk ander werk kon je dat doen? Een leeg doek, bleef ze betogen, was een schat in wording.
Op een gegeven moment ging ik met een paar van haar tekeningen naar een paar lijstenwinkels, en ik vroeg het personeel of mijn dochter volgens hen talent had. Ze vonden haar werk veelbelovend, dus deed ik haar op les bij Ernestine, een tekenlerares die een baret droeg, voor het geval je aan haar accent niet kon horen dat ze Frans was.
Ernestine leerde Rosemary dat wit niet echt wit was, dat zwart niet echt zwart was, dat in elke kleur andere kleuren scholen, dat elke lijn uit meerdere lijnen bestond, dat je net zoveel van onkruid moest houden als van bloemen omdat alles op deze planeet zijn eigen schoonheid had en dat het aan de kunstenaar was om die te ontdekken. Voor een kunstenaar bestond er geen werkelijkheid, want de wereld was zoals jij die wilde zien.
Het klonk mij allemaal als apekool in de oren, maar Rosemary slorpte het op als een dorstig dier.
‘Weet je wat het mooiste is van schilderen?’ zei ze op een dag.
‘Nou?’
‘Als iets aan de wereld je niet bevalt, kun je een schilderij maken waarop het precies is zoals je wilt.’
Door Ernestines lessen gingen Rosemary’s schilderijen steeds minder over het onderwerp dat ze schilderde en steeds meer over wat ze op dat moment voelde. In dezelfde tijd ging ze haar naam schrijven als Rose Mary omdat ze het mooier vond staan om zo te signeren. Ik bleef de Française betalen voor haar lessen, maar ik herinnerde Rosemary er telkens aan dat schilderen een onzeker bestaan betekende, en dat de meeste vrouwen nog steeds alleen maar konden kiezen tussen een carrière als verpleegster, secretaresse en lerares. En zelf vond ik lesgeven nog steeds veruit de beste optie.
Het rare was dat ik dit wel tegen Rosemary zei, maar dat ik intussen voor het eerst van mijn leven mijn werk niet leuk vond. Ik gaf wiskunde en Engels op een grote middelbare school. Veel van de kinderen kwamen uit rijke gezinnen, ze droegen dure kleren – een paar reden zelfs in hun eigen auto – en ze weigerden te doen wat ik zei als ze er geen zin in hadden. Het was ook voor het eerst dat ik niet in mijn eentje was, op een schooltje dat uit één leslokaal bestond. De rector en de andere docenten hadden kritiek op me, ik moest de hele tijd formulieren invullen en vergaderingen bijwonen. De helft van de tijd was ik bezig met administratief werk.
Er waren meer regels voor de docenten dan voor de leerlingen, en de muggenzifterige bureaucraten eisten dat je je strikt aan die regels hield. Ik maakte een keer mijn tas open in de docentenkamer, en een van de andere docenten zag mijn kleine pistool. Ze kreeg zowat een toeval.
‘Dat is een vuurwapen!’ riep ze geschokt.
‘Niet echt,’ zei ik. ‘Je kunt er alleen een mug mee doodschieten.’
Toch ging ze naar de rector, die me waarschuwde dat hij me zou ontslaan als ik nog een keer een vuurwapen meenam naar de school.
‘Hoe moet ik mezelf en de leerlingen dan verdedigen?’ vroeg ik.
‘Daar hebben we de politie voor,’ zei hij.
‘Wie beschermt ons tegen de politie?’
‘Laat dat wapen thuis en daarmee basta.’
JIM KLAAGDE NOOIT, MAAR ik kon merken dat hij net zo’n hekel had aan zijn werk als ik aan het mijne. Hij verveelde zich – een grote kerel met brede schouders die ongemakkelijk aan een klein metalen bureautje zat, de inventarislijst bijhield en een oogje hield op de Mexicanen die de vliegtuigonderdelen verpakten. Jim was niet geschikt voor administratief werk. Verder had hij vaak niets te doen, en dat was hij niet gewend, dus doodde hij de tijd door eindeloos te kletsen met de boekhoudster, een ordinair gescheiden snolletje dat Glenda heette. Ze noemde hem ‘Smithy’ en vroeg hem altijd om vuurtjes. Ik mocht haar totaal niet.
Mijn man vond het leven in een stad gewoon zinloos, hij begreep niet waarom iemand zo zou willen leven. Zoveel dingen aan het stadsleven stonden in zijn ogen haaks op de natuurlijke gang van zaken. Kort nadat we naar de stad waren verhuisd, hakten ze alle sinaasappelbomen en populieren om die in de straten voor schaduw zorgden, om parkeerruimte te creëren. ‘Je verliest meer dan je wint,’ luidde Jims oordeel.
Waar het op neerkwam, was dat hij het leven in de buitenlucht miste. Hij miste het zweet en het stof en de hitte van het leven op de ranch, de geuren en het harde werken. Op de ranch moest je elke dag de lucht en het land bestuderen in de hoop dat je de bedoelingen van de natuur kon voorzien, en dat miste hij ook. Op zondag gingen we altijd wandelen in het Encanto Park in het hart van de stad, en uit gewoonte bleef Jim alert op wat de planten en de dieren hem te vertellen hadden. Toen het najaar inzette, viel het hem op dat de vogels eerder naar het zuiden trokken dan gewoonlijk; eekhoorns verzamelden extra nootjes en hun staart was ongewoon dik; de eikels waren ongewoon groot; de schors van de populieren was dikker en ook de schil van de pecannoten.
‘Het wordt een koude winter,’ voorspelde hij aan de hand van al deze voortekenen. Hij hoopte dat andere mensen ze ook zagen.
En het werd een bitterkoude winter, die al vroeg inzette. In januari sneeuwde het in Phoenix, voor het eerst sinds de meeste mensen zich konden herinneren. Op de ranch zouden we met zo’n sneeuw-storm meteen in actie zijn gekomen; we zouden brandhout verzamelen, de paarden naar binnen halen, hooi naar de velden brengen. Jim zou beschutting tegen de wind hebben gebouwd door alle wagens uit de schuur te halen en er een muur van te maken tussen het huis en de schuur. Die zou hij hebben afgedekt met zeildoek, jassen en dekens, om het geheel vervolgens te verstevigen met oude hutkoffers, aambeelden, aarde en stenen en wat hij verder nog kon vinden. Hij zou zoveel mogelijk koeien in de schuur zetten, en tijdens de sneeuwstorm zou hij het vee te paard in beweging houden om hun bloedsomloop te bevorderen. Om de paar uur zou hij het vee dat in de schuur en achter de geïmproviseerde muur stond hebben gewisseld met vee dat buiten was, zodat ook die koeien bij konden komen van het natuurgeweld.
Aangezien we in de stad woonden, zetten we alleen de verwarming hoger en luisterden we naar het tikken en sissen van de leidingen.
Het bleef sneeuwen, en de volgende dag meldde de gouverneur op de radio dat hij de noodtoestand had afgekondigd. De school bleef dicht, net als de meeste bedrijven. De National Guard werd ingezet om mensen die in afgelegen delen van de staat waren gestrand te redden. Jim zei dat hij hoopte dat Laarzen en Overschoenen wisten wat ze deden. Hij hoopte dat al het vee van het plateau naar het lager gelegen land was gebracht en dat de cowboys het ijs in de vijvers hadden gebroken. ‘Je moet altijd eerst het ijs breken,’ zei hij. ‘Koeien gaan eerder dood van de dorst dan van de honger.’
Op de derde dag van de storm werd er op de deur geklopt. Het was een man van het departement van Landbouw. Overal in de staat ging vee dood, vertelde hij, en de ranchers hadden hulp nodig. De naam die steeds weer werd genoemd was Jim Smith. Het had een tijdje geduurd om hem op te sporen, zei hij, maar hij was nodig.
Jim propte dikke kleren in een plunjezak, pakte zijn hoed en was in minder dan vijf minuten de deur uit.
Om te beginnen zorgde Jim ervoor dat er hooi werd gedropt. Hij liet een groot vrachtvliegtuig volladen met ronde balen, en midden in de storm stegen ze op. Boven de open velden rolde de bemanning de balen naar het luik, en die tuimelden door de sneeuw en stuiterden op de grond.
Aangezien de wegen onbegaanbaar waren, vroeg Jim de staat om een klein vliegtuigje met piloot. Samen vlogen ze over de hele staat, en ze landden bij geïsoleerde ranchhuizen. De meeste ranchers hadden nog nooit zo’n erge sneeuwstorm meegemaakt, en Jim legde uit wat ze moesten doen. Breek het ijs van de vijvers, droeg hij ze op, en knip het prikkeldraad van de omheiningen door. Laat het vee vrij rondlopen. Ze moeten bewegen om hun bloedsomloop op gang te houden. Ze trekken instinctief naar het zuiden, maar als ze bij een omheining komen, drukken ze elkaar dood. Laat het vee grote kuddes vormen, dan kunnen ze dicht bij elkaar gaan staan om warm te blijven. Later kun je de koeien aan de hand van de brandmerken wel weer van elkaar scheiden.
Bij een ranch in de heuvels kon het toestel nergens landen. Jim had nog nooit een parachute om gehad, laat staan dat hij een sprong had gemaakt, maar hij waagde het erop. ‘Tel tot tien, trek aan het koord en rol mee in je val als je de grond raakt,’ zei de piloot, en daar ging Jim.
De sneeuwstorm was gaan liggen, maar het vroor nog steeds dat het kraakte toen Jim naar de Showtime Ranch ging. Al vanuit de lucht kon hij zien dat het ijs van Big Jim niet was gebroken. Talloze kadavers van doodgevroren vee lagen langs de rand van de vijver. Eenmaal bij het ranchhuis, trof hij Laarzen en de nieuwe cowboys aan rond de dure propaankachel van Overschoenen, hun voeten omhoog, een kop koffie in hun hand.
In goede tijden kan elke idioot een ranch runnen. Je herkent de echte ranchers pas als er een ramp gebeurt. De uilskuikens die rond de kachel zaten waren misschien niet in staat om boombast te lezen, maar ze hadden op zijn minst naar de weersverwachting kunnen luisteren. En als ze hadden gehoord dat er vanuit Canada een hevige sneeuwstorm hun kant op kwam, hadden ze nog vierentwintig uur de tijd gehad om voorbereidingen te treffen. Ik zou die minkukel van een Laarzen en zijn knechten verrot hebben gescholden, maar zo was Jim niet. Hij sleurde de luiwammesen wel uit hun stoel en hees ze op een paard om prikkeldraad door te knippen, het ijs te breken en het vee in beweging te houden.
Duizenden koeien lagen stijfbevroren in de sneeuw tegen de hekken in het zuiden. Koeien die het wel hadden overleefd waren soms zo verzwakt dat ze niet meer konden lopen, dus liet Jim de mannen water en hooi brengen dat ze de dieren met de hand voerden. Hij masseerde hun poten, die onder de wonden zaten doordat ze zelf hadden geprobeerd het ijs te breken, en hielp ze weer te gaan staan. Hij wist dat ze het zouden overleven als hij ze weer in beweging kon krijgen.
Jim bleef twee weken weg. Ik wist al die tijd niet waar hij was of wat hij deed, en het waren de langste twee weken van mijn leven. Toen hij eindelijk thuiskwam, was hij tien kilo afgevallen. Zijn gezicht en handen waren rood en rauw. Hij had in geen dagen geslapen, en had donkere kringen onder zijn ogen. Maar hij was gelukkig. Hij had zich sinds ons vertrek van de ranch niet meer zo nuttig gevoeld. Hij had gedaan waar hij goed in was. Hij was weer helemaal Big Jim.
Een paar dagen na Jims terugkeer werd hij gebeld door Overschoenen. Toen Jim tijdens de sneeuwstorm terug was in Yavapai County, had hij van mensen gehoord dat Overschoenen hem een ‘relikwie’ noemde en een ‘berooide ouwe knar’. Maar dat was vóór de sneeuw-storm. Nu was Overschoenen zo onder de indruk van de manier waarop Jim een deel van zijn kudde had weten te redden dat hij hem zijn oude baan als manager van de ranch weer aanbood. Hij zou zelfs een huis van grenenhout voor ons laten bouwen. ‘Jij bent tenminste een echte rancher,’ zei hij.
Jim en ik bespraken het, maar we waren het er meteen over eens dat we het niet wilden. Vroeger waren wij de baas geweest op de ranch, wij hadden alle beslissingen genomen. Door de sneeuwstorm was Overschoenen wel een toontje lager gaan zingen, maar hij had nog steeds het zotte idee dat hij Showtime wilde opleuken. Jim had er geen zin in om naar de pijpen van Overschoenen te dansen of hem malle ideeën uit zijn hoofd te praten. Bovendien was er geen enkele kans dat wij de ranch op een dag zouden kunnen kopen. Ik zei tegen Jim dat ik niet in een soort portierswoning wilde wonen, zelfs niet een van grenenhout met kwasten, in afwachting van de eigenaar die zich met zijn vrienden vanuit Hollywood naar de ranch liet vliegen om daar in het weekend feest te vieren. En ik zag mezelf ook geen ritjes maken met lui die nog nooit op een paard hadden gezeten. Vroeger was ik dienstmeisje geweest, en dat was niet voor herhaling vatbaar.
DE MAAND DAARNA HAD ik vakantie van school. Ik ging winkelen in de stad en besloot even bij Jim aan te wippen in het magazijn. Er had een artikel in de krant gestaan over Jim en het vee dat hij tijdens de sneeuwstorm had gered, met een foto erbij van hem en het vliegtuig waar hij uit was gesprongen. De kop luidde: COWBOY MAAKT PARACHUTESPRONG IN SNEEUWSTORM OM VEE TE REDDEN. Mijn man was een plaatselijke held geworden. Hij werd op straat herkend en mensen bleven staan om hem een hand te geven. Een man riep zelfs: ‘Het is de Vliegende Cowboy!’
Jim vond het belachelijk, maar het viel mij wel op dat vrouwen flirtten met de Vliegende Cowboy wanneer hij zijn hoed afnam of een deur voor hen openhield.
Jim verwachtte me die dag niet, en toen ik naar binnen ging, stond Glenda de lellebel in de deuropening van zijn kantoor met hem te praten. Ze had ravenzwart haar en bloedrode lippen. Gekleed in een nauwsluitende paarse jurk leunde ze met haar rug tegen de deurpost, pronkend met haar figuur. Ze droeg zo’n beha met baleinen die haar boezem omhoogdrukte, zodat haar borsten net twee torpedo’s leken.
In plaats van schuldbewust te kijken toen ze me zag, schudde ze haar boezem heen en weer en keek ze naar mijn man. ‘O, o, Smithy, is het nu hommeles?’
Mijn bloed kookte en de verleiding om die sloerie een lel te verkopen was groot, maar ik keek naar Jim om zijn reactie te peilen, dat leek me beter. Als bleek dat ik hem had betrapt terwijl hij met haar flirtte zou hij ervan lusten, maar Jim leek zich eerder te schamen voor de lellebel dan voor iets wat hij zelf had gedaan. ‘Hou op, Glenda,’ zei hij.
We gingen samen naar een cafetaria om te lunchen. Ik zei niets over Glenda’s vertoning, maar ik nam me wel voor om die twee in de gaten te houden.
Eerlijk gezegd bleef ik me met het verstrijken van de dagen afvragen of die twee echt iets met elkaar hadden, Jim en de lellebel. Ze waren soms met elkaar alleen in die grote opslagplaats, en er waren genoeg verborgen hoekjes waar ze hun gang konden gaan. En ze hadden allebei lunchpauze, en dan konden ze makkelijk voor een uur een goedkoop hotel in duiken. Met andere woorden, ze hadden de gelegenheid, en zij had duidelijk een motief. De vraag was alleen: had mijn man ook een motief?
Het had geen zin om het Jim recht op de man af te vragen, want als hij echt overspel pleegde, zou hij gewoon liegen. Ik dacht dat ik Jim kende, maar ik wist ook dat mannen niet te vertrouwen waren. Een over het algemeen verstandige man kon helemaal wild worden als er zich een onweerstaanbare verleiding voordeed. En er lagen in Phoenix heel wat meer verleidingen op de loer dan in Yavapai County. Bovendien kunnen mannen veranderen. Misschien was het de Vliegende Cowboy Jim wel naar het hoofd gestegen, alle bewonderende dames met hun knipperende ogen en torpedoboezems, zodat hij misschien wel was gaan denken dat hij de dekhengst van de fokkerij was. Misschien had het de latente polygamie in hem wakker gemaakt.
Hoe dan ook, ik besefte dat ik gek werd van dit soort gedachten. Ik zou geen rust meer hebben totdat ik de kwestie tot op de bodem had uitgezocht.
Ik wilde geen privédetective in de arm nemen, zoals ze in films altijd doen. Dat soort speurneuzen waren altijd mannen, en die kon ik ook niet vertrouwen. Ook wilde ik Jim niet zelf gaan schaduwen, zoals ik met mijn eerste man in Chicago had gedaan. Van hem had ik geweten dat hij een bedrieger was, ik hoefde het alleen nog maar te bewijzen. Met Jim wilde ik alleen de feiten op een rijtje zetten, zonder slapende honden wakker te maken. Bovendien was Phoenix stukken kleiner dan Chicago, en mensen kenden me. Ik gaf les, en ik wilde mijn reputatie niet op het spel zetten. Ik wilde niet worden betrapt als ik me in steegjes schuilhield.
Vandaar dat ik Rosemary’s hulp inriep.
‘Maar mam, ik wil papa niet bespioneren,’ protesteerde ze toen ik had uitgelegd wat de bedoeling was.
‘Het is geen spionage, het is een onderzoek,’ zei ik. ‘Misschien is hij me ontrouw, maar dat weten we niet. Hij is misschien wel volmaakt onschuldig. Dat hopen we, en dat proberen we te bewijzen, dat hij onschuldig is.’
Hoe kon ze daar nee op zeggen?
Als Jim en de lellebel iets met elkaar hadden, leek het me het meest waarschijnlijk dat ze tussen de middag met elkaar afspraken. Als hij in de opslagplaats met zijn broek rond zijn enkels werd betrapt, zou dat ernstige consequenties hebben.
Rosemary had voorjaarsvakantie. Ik wilde dat ze Jim die week in zijn lunchpauze zou volgen. Als Jim en de lellebel een affaire hadden, zagen ze elkaar waarschijnlijk één keer per week. Als er die hele week geen verdachte activiteiten plaatsvonden, kon ik mijn verdenking met een gerust hart laten varen.
De eerste dag van ons onderzoek brak aan. Het was een warme lentedag en de wolkeloze lucht was haast donkerblauw. Ik parkeerde de Kaiser een paar straten bij de opslagplaats vandaan. Ik droeg Rosemary op zich in een steegje aan de overkant van de straat te verstoppen en Jim te volgen als hij in de lunchpauze naar buiten kwam. Ze moest zorgen dat er een paar mensen tussen hen in liepen, zei ik, voor het geval hij zich omdraaide. Ik gaf haar een blocnote en een pen. ‘Maak aantekeningen,’ zei ik.
Gelaten pakte ze de pen en de blocnote aan en ze stapte uit de auto.
‘Je vindt het vast leuk,’ zei ik. ‘We zijn detectives.’
Ik zat een halfuur te wachten en probeerde de krant te lezen, maar ik keek de hele tijd op mijn horloge en hield de voorbijgangers in de gaten. Toen kwam Rosemary terug en ze stapte weer in de Kaiser.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik.
‘Niets.’
‘Er moet toch íéts zijn gebeurd.’
Rosemary staarde naar haar schoenen. ‘Papa heeft geluncht. In het park. In zijn eentje.’
Ze was hem gevolgd, zei ze, en hij was een winkel binnengegaan en met een papieren zak weer naar buiten gekomen. Hij was naar het park gelopen, waar hij op een bankje was gaan zitten en een pak crackers, een stuk worst, een stuk kaas en een pak melk uit de zak had gehaald. Met zijn zakmes had hij voor elke cracker een stuk worst en een stuk kaas afgesneden, en hij had de melk met kleine teugjes gedronken, om er zo lang mogelijk mee te doen.
Rosemary glimlachte toen ze dat vertelde, alsof het haar goed had gedaan om haar vader in de zon te zien zitten met zijn worst en zijn crackers en het pak melk.
‘Dat was alles?’ vroeg ik.
‘Toen hij was uitgegeten, klopte hij de kruimels van zijn vingers en rolde hij een sigaret.’
‘Mooi,’ zei ik. ‘Morgen doen we het weer.’
De tweede dag stapte Rosemary weer met pen en papier uit de auto, en ik zat een tijdje met mijn vingers op het stuur te trommelen. Even later kwamen Jim en Rosemary de hoek om. Hij hield haar hand vast, en zij zag er een stuk stralender uit dan toen ze was uitgestapt.
Jim boog zich omlaag naar mijn raampje. ‘Lily, waar ben je in godsnaam mee bezig?’
Even overwoog ik een of andere gecompliceerde leugen op te dissen, maar daar zou Jim toch niet in tuinen. Ik was er gloeiend bij. ‘Ik probeerde voor mezelf en Rosemary te bewijzen dat je bent wat ik denk: een trouwe echtgenoot.’
‘Aha,’ zei hij. ‘Laten we gaan lunchen.’
Hij nam ons mee naar de winkel, waar we crackers en worst en kaas en melk kochten, en toen gingen we met zijn allen gezellig picknicken in hetzelfde park.
Maar die avond toen hij thuiskwam, zei Jim tegen me: ‘Ik vind dat we met elkaar moeten praten.’
Ik schonk mezelf een whisky met water in en we gingen in de tuin achter het huis zitten, onder de sinaasappelbomen.
‘Ik bespioneerde je niet,’ zei ik. ‘Ik wilde alleen bevestigd hebben dat het tussen jou en mij koek en ei is. Ik wil niet dat je me bedriegt met die lellebel.’
‘Lily, ik bedrieg je niet. Maar het hoort bij het stadsleven dat mannen af en toe in gezelschap zijn van vrouwen met wie ze niet getrouwd zijn. Je moet me gewoon vertrouwen.’
‘Het is niet dat ik je niet vertrouw,’ zei ik. ‘Maar ik vertik het om lijdzaam toe te zien als een of andere snol mijn man probeert te stelen.’
‘Misschien voelen we ons allemaal een beetje gevangen in deze stad. Misschien maakt het ons allemaal een beetje gek.’
‘Dan moeten we misschien weggaan,’ opperde ik.
‘Misschien wel, ja.’
‘Dat is dan afgesproken.’
‘Nu moeten we alleen nog bedenken waar we naartoe gaan.’