IV

NEW YORK CITY

TEGEN HET VALLEN van de avond ving ik een eerste glimp van de stad op, in de verte achter een heuvelrug. Ik kon alleen torenspitsen en de hoekige bovenkant van gebouwen zien. En toen bereikten we de top van de heuvel, en daar, aan de andere kant van een brede rivier, lag een immens eiland dat helemaal vol stond met wolkenkrabbers, het glas gloeiend als vuur in de ondergaande zon.

Mijn hart begon sneller te kloppen, en mijn handpalmen werden vochtig. Ik liep door het gangpad van de bus naar de kleine wc achterin om me een beetje op te frissen. Ik bekeek mijn gezicht in de spiegel en vroeg me af wat de New Yorkers zouden denken als ze me zagen. Zouden ze een provinciaalse boerendeerne zien, een lang, slungelig meisje met puntige ellebogen en knokige knieën en vooruitstekende tanden? Mijn vader had jarenlang tegen me gezegd dat ik innerlijke schoonheid had. De meeste mensen zagen het niet. Ik zag het zelf ook niet echt, maar mijn vader zei altijd dat hij het verdomde goed kon zien en daar ging het om. Ik hoopte dat de New Yorkers zouden zien wat mijn vader altijd had gezien.

Op het busstation haalde ik mijn koffer uit de laadruimte en ik liep naar het midden van de hal. Jachtige mensen spoedden zich aan alle kanten langs me heen, zodat ik me voelde als een steen in een beek, en toen hoorde ik iemand mijn naam roepen. Het was een bleke jongen met een bril met dikke glazen, waardoor zijn ogen heel klein leken. Hij heette Evan en hij was een vriend van Lori. Zij moest werken, en ze had aan hem gevraagd of hij me op wilde halen. Evan bood aan mijn koffer te dragen, en samen liepen we naar buiten. We kwamen in een rumoerige straat met drommen mensen die stonden te wachten om het kruispunt over te steken, auto’s bumper aan bumper en papier dat in het rond vloog. Eindelijk was ik echt in New York.

Na een paar minuten zette Evan mijn koffer neer. ‘Dat ding is loodzwaar,’ zei hij. ‘Wat zit erin?’

‘Mijn verzameling steenkolen.’

Niet-begrijpend gaapte hij me aan.

‘Ik maak gewoon een geintje,’ zei ik, en ik gaf een duwtje tegen zijn schouder. Evan was niet zo snel van begrip, maar dat beschouwde ik als een goed teken, want ik voelde me tenminste niet onmiddellijk in verlegenheid gebracht door de humor en intelligentie van de New Yorkers.

Ik pakte zelf mijn koffer op, en Evan protesteerde niet. Hij leek het eerder als een opluchting te beschouwen dat hij hem niet meer hoefde te dragen. We liepen verder, en hij bleef me telkens van opzij aankijken.

‘De meisjes uit West-Virginia kunnen wel tegen een stootje.’

‘Reken maar,’ zei ik.

Evan zette me af bij Zum Zum, het Duitse restaurant waar Lori werkte. Ze liep door de zaak met vier stenen bierpullen in elke hand, haar haar in twee knotjes opzij van haar hoofd, en ze sprak met een sterk Duits accent omdat het, legde ze later uit, grotere fooien opleverde. ‘Diet ies meine Schwester!’ riep ze naar de mannen aan een van haar tafeltjes. Ze hieven hun bierpullen en brulden: ‘Wilkommen in New York!’

Ik sprak geen woord Duits, dus ik zei: ‘Grazi!’

Iedereen moest erom lachen. Lori was pas halverwege haar dienst, dus ik ging de buurt verkennen. Ik verdwaalde een paar keer, en moest de weg vragen. Iedereen had me de laatste paar maanden gewaarschuwd dat New Yorkers zo onbeleefd waren. Het was waar, ontdekte ik die avond, dat als je op straat iemand staande probeerde te houden, de meesten gewoon doorliepen en hun hoofd schudden. Degenen die wel bleven staan, keken je eerst niet aan, en staarden nors voor zich uit. Maar zodra ze beseften dat je niets van ze wilde en niet om geld bedelde, ontdooiden ze. Ze keken je aan en legden je uitgebreid uit hoe je moest lopen om bij het Empire State Building te komen. Ze tekenden zelfs plattegrondjes. New Yorkers, concludeerde ik, deden alleen alsof ze onvriendelijk waren.

Later gingen Lori en ik met de metro naar Greenwich Village, en we liepen naar het Evangeline, het pension voor vrouwen waar ze woonde. Die eerste nacht werd ik om drie uur wakker en zag ik dat de hele lucht helder oranje was. Ik vroeg me af of er ergens brand was, maar Lori vertelde me de volgende ochtend dat de oranje gloed te maken had met de luchtvervuiling die het licht van de straatverlichting en de gebouwen weerkaatste. De nachthemel had altijd die kleur, zei ze, en het betekende dat je in New York nooit sterren kon zien. Maar Venus was geen ster, en ik vroeg me af of ik ‘mijn’ planeet wel zou kunnen zien.

Meteen de volgende dag vond ik een baantje in een hamburgertent in Fourteenth Street. Na aftrek van belasting en sociale voorzieningen hield ik tachtig dollar per week over. Ik had eindeloos geprobeerd me voor te stellen hoe het in New York zou zijn, maar het was nooit bij me opgekomen dat de kansen er letterlijk voor het oprapen lagen. Jammer genoeg moest ik een foeilelijk rood met geel uniform dragen, met een bijpassend mutsje, maar afgezien daarvan vond ik het geweldig werk. In de lunchpauze en rond het avondeten was het razend druk, met rijen voor de toonbank, personeel dat bestellingen brulde door een microfoon, koks die op een lopende band onder een grill hamburgers keerden, personeel dat heen en weer liep van de bakken met garnituur naar de toonbank met dranken en de infraroodwarmers voor frites, iedereen die zijn best deed om de bestellingen bij te houden, de manager die een handje hielp als het mis dreigde te gaan. We kregen twintig procent korting op onze consumpties, en de eerste paar weken lunchte ik elke dag met een cheeseburger en een chocolademilkshake.

Midden in de zomer vond Lori een woning in een voor ons betaalbare buurt: de South Bronx. Het gele art-decogebouw moest heel deftig zijn geweest toen het net was gebouwd, maar nu zaten de buitenmuren onder de graffiti, en de gebarsten spiegels in de hal werden met tape bij elkaar gehouden. Toch had het gebouw wat mijn moeder goede botten noemde.

Ons appartement was groter dan het hele huis in Little Hobart Street, en véél mooier. Het had glimmende eikenhouten parketvloeren, een hal met twee treden omlaag naar de woonkamer – waar ik sliep – en een slaapkamer die van Lori werd. We hadden ook een keuken met een koelkast die het deed en een gasfornuis met een waakvlam, zodat je geen lucifers nodig had; je draaide gewoon aan de knop, luisterde naar de klikjes, en dan floepte de brander aan. De badkamer was helemaal het einde. Er was een zwart met witte tegelvloer, een toilet dat met veel geraas doortrok, een bad dat zo diep was dat je helemaal kopje-onder kon, en warm water dat nooit op raakte.

Het kon me niet schelen dat we in een ruige buurt woonden; we hadden altijd in ruige buurten gewoond. Porto-Ricaanse jongeren hingen dag en nacht rond op straat, luisterden naar muziek, dansten, zaten op kapotte auto’s, dromden samen bij de ingang van het metrostation en voor de winkel waar ze losse sigaretten verkochten, ook wel ‘losjes’ genoemd.

Ik werd een aantal keren overvallen. Iedereen zei altijd dat je uit eigen beweging je geld moest geven omdat je anders het risico liep dat je werd vermoord. Maar ik peinsde er niet over om mijn zuurverdiende geld aan de een of andere vreemde te geven, en ik wilde niet de naam krijgen van een makkelijk slachtoffer, dus ik vocht altijd terug. Soms won ik, soms verloor ik. Alert zijn werkte het beste. Een jongen probeerde een keer mijn tas te pakken toen ik in de metro stapte, maar ik gaf er een harde ruk aan en de schouderriem brak. Hij viel met lege handen op het perron, en toen de trein wegreed, zwaaide ik pesterig naar hem.

Na de zomer hielp Lori me met het vinden van een opleiding, en we vonden een school waar je geen les kreeg, maar onderwijs volgde in de vorm van stages door de hele stad. Een van mijn stages was bij The Phoenix, een weekblad dat zetelde in een haveloos winkelpand in het centrum van Brooklyn. De eigenaar, uitgever en hoofdredacteur heette Mike Armstrong. Hij beschouwde zichzelf als een onmisbare luis in de pels en had al vijf hypotheken genomen op zijn huis om The Phoenix op de been te houden.

De medewerkers hadden alleen gewone Underwood-schrijfmachines met versleten linten en vergeelde toetsen. De e van mijn machine was kapot, dus gebruikte ik het apenstaartje. We hadden nooit genoeg papier, en schreven in plaats daarvan op weggegooide perscommuniqués die we uit prullenbakken visten. Elke maand kon er minstens één salaris niet worden uitbetaald. Verslaggevers klaagden steen en been.

In de lente had een leerling van de school voor journalistiek een sollicitatiegesprek bij Mr. Armstrong, en er liep een muis over haar voet. Ze gilde als een keukenmeid. Toen ze weg was, keek Mr. Armstrong naar mij. Het gemeentebestuur van Brooklyn vergaderde die middag, en hij had niemand die erheen kon. ‘Als je in het vervolg Mike zegt in plaats van Mr. Armstrong,’ zei hij, ‘krijg jij de baan.’

Ik was net achttien geworden. De volgende dag nam ik ontslag bij de hamburgertent, en zo werd ik voltijds verslaggeefster bij The Phoenix. Ik was nog nooit van mijn leven zo gelukkig geweest. Ik werkte negentig uur per week, mijn telefoon stond roodgloeiend, ik rende van hot naar her om interviews te doen en keek voortdurend op mijn Rolex-horloge dat ik voor tien dollar op straat had gekocht om te voorkomen dat ik te laat kwam, racete terug om mijn kopij in te leveren, en soms bleef ik tot vier uur ’s ochtends op om het zetwerk te doen als de typograaf ontslag had genomen. En ik verdiende honderdvijfentwintig dollar per week. Als ik kreeg uitbetaald.

Ik schreef Brian lange brieven waarin ik het geweldige leven in New York beschreef. Hij schreef terug met verhalen over Welch, waar het steeds slechter ging. Mijn vader was constant dronken, behalve als hij in de nor zat, mijn moeder had zich helemaal in haar eigen wereld teruggetrokken, en Maureen woonde min of meer bij de buren. Het plafond in de slaapkamer was naar beneden gekomen, en Brian had zijn bed naar de veranda gesleept. Hij had board tegen de spijlen getimmerd bij wijze van muren, maar het lekte buiten ook behoorlijk, dus hij sliep nog steeds onder de opblaasboot.

Ik vond dat Brian bij ons moest komen wonen, en Lori was het met me eens. Alleen was ik een beetje bang dat Brian liever in Welch wilde blijven. Een stad leek me niets voor hem. Hij hield ervan om buiten te zijn, zwierf door de bossen, sleutelde aan een afgedankte tweetaktmotor, hakte hout, of sneed een dierenkop uit een blok hout. Hij klaagde nooit over Welch, en in tegenstelling tot Lori en mij had hij veel vrienden gemaakt. Toch leek het me op de lange termijn beter als hij naar New York kwam. Ik maakte een lijstje met redenen waarom hij moest komen, zodat ik hem kon overtuigen.

Ik belde hem bij opa en vertelde hem van ons plan. Hij moest een baantje zoeken om bij te kunnen dragen in de huur en de boodschappen, zei ik, maar de baantjes lagen voor het oprapen. Hij kon samen met mij in de woonkamer slapen – er was meer dan genoeg ruimte voor een tweede bed – de wc trok door en het plafond lekte nooit.

Toen ik klaar was, bleef Brian even stil. Toen zei hij: ‘Hoe snel mag ik komen?’

Net als ik nam Brian de Trailways-bus de ochtend na zijn laatste schooldag van het vijfde jaar. De dag nadat hij in New York aankwam, vond hij werk in een ijssalon in Brooklyn, niet ver van The Phoenix. Brooklyn beviel hem beter dan Manhattan of de Bronx, zei hij, en na zijn werk kwam hij altijd naar The Phoenix om te wachten totdat ik klaar was, soms pas om drie of vier uur ’s ochtends, zodat we samen de metro naar huis konden nemen. Hij heeft het nooit gezegd, maar volgens mij had hij het gevoel dat we, net als vroeger, met zijn tweeën sterker stonden.

Studeren had ik uit mijn hoofd gezet. Het was duur, ik wilde nog steeds alleen maar journalist worden, en ik had inmiddels al een baan bij The Phoenix. Ik was tot de conclusie gekomen dat ik geen academische graad nodig had om een van de mensen te worden die wisten wat er werkelijk in de wereld gebeurde. Als je goed oplette, kon je zelf genoeg leren. En als ik begrippen hoorde waar ik niets van wist – kosjer eten, de Tammany Society, haute couture – zocht ik het later op. Op een dag interviewde ik een communistische actievoerder die in het kader van de werkloosheidsbestrijding aan de Progressive Era refereerde. Ik had geen idee om welke periode uit de geschiedenis het ging, en eenmaal terug op de redactie zocht ik het op in de encyclopedie. Mike Armstrong wilde weten wat ik deed, en toen ik het hem uitlegde, vroeg hij of ik wel eens had overwogen om te gaan studeren.

‘Waarom zou ik deze baan opgeven om te gaan studeren?’ zei ik. ‘Er werken hier academici die hetzelfde doen als ik.’

‘Je gelooft het misschien niet,’ zei hij, ‘maar er zijn betere banen te krijgen dan wat je nu doet. In de toekomst vind je misschien een betere baan, maar niet zonder dat je hebt gestudeerd.’ Mike beloofde me dat ik na mijn studie altijd terug mocht ko men bij The Phoenix. Maar, voegde hij eraan toe, dat zag hij niet gebeuren.

Volgens Lori’s vrienden was Columbia de beste universiteit van New York. In die tijd werden er alleen mannen toegelaten, dus meldde ik me aan bij Barnard, de zusteruniversiteit, en ik werd toegelaten. Ik kreeg een beurs en een lening om het grootste deel van het collegegeld te betalen, een fiks bedrag, en ik had wat geld gespaard in de tijd dat ik voor The Phoenix werkte. Om de rest te kunnen betalen, werkte ik een jaar lang als telefoniste bij een bedrijf in Wall Street.

Toen ik eenmaal met mijn studie begon, kon ik niet langer meebetalen aan de huur, en ik ging inwonen bij een psychologe in de Upper West Side. Ik paste op haar twee zoontjes en hoefde in ruil daarvoor geen huur te betalen voor mijn kamer. In het weekend werkte ik in een galerie, ik propte al mijn colleges in twee dagen, en werd redacteur bij de Barnard Bulletin. Dat baantje gaf ik op toen ik voor drie dagen per week als redactieassistente werd aangenomen bij een van de grootste tijdschriften van de stad. De journalisten van het blad hadden boeken geschreven en oorlogen verslagen en presidenten geïnterviewd. Ik stuurde hun post door, hield hun declaraties bij en telde de woorden van hun manuscripten. Ik vond dat ik het helemaal had gemaakt.

Mijn ouders belden van tijd tot tijd bij opa vandaan om ons op de hoogte te houden van de gebeurtenissen in Welch. Ik begon steeds meer tegen die telefoontjes op te zien, want er was altijd wel een nieuw probleem: een modderstroom had het laatste restant van de trap weggespoeld, de buren wilden het huis onbewoonbaar laten verklaren, Maureen was van de veranda gevallen en had een gat in haar hoofd.

Toen Lori dat hoorde, concludeerde ze dat het tijd werd dat Maureen ook naar New York kwam. Maar Maureen was pas twaalf, en ik was bang dat ze te jong was. Ze was vier toen we naar West-Virginia verhuisden, en iets anders kende ze niet.

‘Wie gaat er voor haar zorgen?’ vroeg ik.

‘Ik,’ zei Lori. ‘Ze kan bij mij komen wonen.’

Lori belde Maureen, die kraaide van blijdschap, en daarna praatte Lori met onze ouders. Ma vond het een geweldig plan, maar pa beschuldigde Lori ervan dat ze zijn kinderen stal en hij tierde dat hij haar zou verstoten.

Maureen kwam aan het begin van de winter. Tegen die tijd had Brian een woning in de buurt van het Port Authority-busstation, en door gebruik te maken van zijn adres konden we Maureen inschrijven op een goede openbare school in Manhattan.

In het weekend kwamen we altijd allemaal bij elkaar in Lori’s appartement. We maakten gebakken varkenskarbonades of enorme bor den spaghetti met gehaktballetjes en haalden herinneringen op aan Welch, en dan lachten we zo hard om de krankzinnige dingen die we hadden meegemaakt dat de tranen ons over de wangen liepen.

images

DRIE JAAR NADAT IK in New York was komen wonen luisterde ik op een ochtend naar de radio voordat ik naar college ging. De nieuwslezer meldde een gigantische verkeerschaos op de New Jersey Turnpike. Een bestelwagen met pech had een lange file veroorzaakt. Het wegdek lag bezaaid met kleren en meubelstukken die de politie aan het opruimen was, maar er was een hond uit de auto gesprongen, en die rende nu heen en weer over de weg, achternagezeten door een aantal agenten. De nieuwslezer vond het duidelijk grappig, en hij ging een hele tijd door over de boerenkinkels met hun gammele roestbak en hun blaffende hond die veroorzaakten dat duizenden New Yorkers te laat op hun werk kwamen.

Die avond werd ik thuis bij de psychologe gebeld.

‘Jeannettie-pettie!’ Het was mijn moeder. ‘Raad eens?’ vroeg ze met een stem die oversloeg van opwinding. ‘Je vader en ik zijn naar New York gekomen!’

Meteen dacht ik aan de bestelauto met pech van die ochtend. Ik vroeg mijn moeder ernaar, en ze bevestigde dat zij en pa inderdaad een klein technisch probleempje met hun auto hadden gehad. Op een grote, drukke snelweg was de V-snaar gesprongen, en Tinkle, die er schoon genoeg van had om opgesloten te zitten, je weet hoe dat gaat, was ontsnapt. Er was politie bij gekomen, en mijn vader had ruzie met ze gemaakt, en ze hadden gedreigd hem te arresteren, en jeetje, wat was het een drama geweest. ‘Hoe wist je het?’ vroeg ze.

‘Het was op de radio.’

‘Op de radio?’ Ze kon haar oren niet geloven. ‘Er gebeurt zo ontzettend veel in de wereld en dan is een bestelwagen met pech groot nieuws?’ Maar ik kon horen dat ze het prachtig vond. ‘We zijn er nog maar net, en we zijn nu al beroemd!’

Na het gesprek met mijn moeder keek ik om me heen in mijn kamer. Het was de bediendenkamer naast de keuken, klein, met alleen een smal raam en een badkamer die ook als kast dienst deed. Maar het was míjn kamer. Ik had een kamer, en ik had een eigen leven, en in het een noch het ander was ruimte voor mijn ouders.

Toch ging ik de volgende dag naar Lori om ze te zien. Ze omhelsden me allebei. Mijn vader haalde een fles whisky uit een papieren zak terwijl mijn moeder de avonturen beschreef die ze tijdens hun reis hadden beleefd. Die dag hadden ze door de stad gewandeld en voor het eerst een rit in de metro gemaakt – volgens mijn vader een smerig onderaards hol. Mijn moeder vond de muurschilderingen van het Rockefeller Center teleurstellend en niet half zo goed als sommige van haar eigen werken. Niemand van ons vieren droeg veel aan het gesprek bij.

‘En, wat is het plan?’ vroeg Brian uiteindelijk. ‘Komen jullie naar New York?’

‘We zijn er al,’ zei mijn moeder.

‘Voorgoed?’ vroeg ik.

‘Reken maar,’ zei mijn vader.

‘Waarom?’ Mijn vraag klonk scherp.

Mijn vader keek verbaasd, alsof het antwoord duidelijk had moe ten zijn. ‘Zodat we weer een gezin kunnen zijn.’ Hij hief zijn fles. ‘Op de familie.’

Mijn ouders vonden een kamer in een pension niet ver van Lo ri’s woning. De grijsharige pensionhoudster hielp met het dragen van hun spullen, en een paar maanden later, toen ze de huur niet meer konden betalen, zette ze de hele boel op straat en deed ze een hangslot op hun deur. Mijn ouders namen hun intrek in een logement van zes verdiepingen in een nog ernstiger verpauperde buurt. Daar hielden ze het een paar maanden vol, maar toen mijn vader hun kamer in de fik zette door met een brandende sigaret in zijn hand in slaap te vallen, werden ze eruit gezet.

Brian vond dat onze ouders gedwongen moesten worden om zelfstandig te zijn, omdat ze anders tot in lengte van dagen van ons afhankelijk zouden zijn, dus hij weigerde ze in huis te nemen. Lori was inmiddels van de South Bronx verhuisd naar een woning in hetzelfde pand waar Brian woonde, en mijn ouders mochten bij haar en Maureen komen wonen. Het was maar voor een weekje of twee, verzekerden ze haar, hooguit een maand, zodat ze wat geld bij elkaar konden sparen en naar woonruimte uit konden kijken.

De maand bij Lori werden er twee, en toen drie en vier. Elke keer dat ik langskwam, was het nog voller in dat huis. Mijn moeder hing schilderijen aan de muren en zette de huiskamer vol met dingen die ze op straat vond, en ze zette gekleurde flessen voor de ramen voor het glas-in-loodeffect. De stapels kwamen tot aan het plafond, en toen er in de huiskamer echt niets meer bij kon, dijden mijn moeders verzamelingen uit tot in de keuken.

Toch was mijn vader het grootste probleem voor Lori. Hoewel hij geen vast werk had gevonden, wist hij altijd op mysterieuze manieren zakgeld te ritselen, en als hij ’s avonds dronken thuiskwam, zocht hij ruzie. Brian zag dat Lori elk moment kon instorten, dus nodigde hij pa uit om bij hem te komen wonen. Hij zette een slot op de drankkast, maar al na minder dan een week had mijn vader het deurtje met een schroevendraaier uit de scharnieren getild en alle flessen tot de laatste druppel leeggedronken.

Brian bleef rustig. Hij zei tegen pa dat het dom van hem was geweest om drank in huis te hebben. Mijn vader mocht blijven, maar dan moest hij zich wel aan een aantal regels houden. Om te beginnen mocht hij niet meer drinken zolang hij bij hem in huis woonde.

‘Jij bent de heer des huizes, jij bepaalt de huisregels,’ antwoordde mijn vader. ‘Maar het gaat nog eerder vriezen in de hel dan dat ik me door mijn eigen zoon de wet laat voorschrijven.’ Hij had nog steeds het witte bestelbusje waarin ze naar New York waren gekomen, en in het vervolg sliep hij daarin.

Intussen had Lori tegen mijn moeder gezegd dat ze weg moest en haar een termijn gesteld. De termijn verstreek, en ook een tweede en een derde. Bovendien kwam mijn vader vaak langs bij mijn moeder, en dan hadden ze zulke knallende ruzies dat de buren op de muren bonkten. Daarop begon mijn vader ook ruzie te maken met de buren.

‘Ik kan er niet meer tegen,’ zei Lori op een dag tegen me, toen ma al ruim een jaar bij haar inwoonde.

‘Misschien moet je haar er gewoon uit zetten,’ opperde ik. ‘Maar ze is mijn moeder.’

‘Dat maakt niet uit. Ze maakt je gek.’

Uiteindelijk stemde Lori toe. Ze vond het verschrikkelijk om tegen haar eigen moeder te moeten zeggen dat ze weg moest, en ze bood aan haar op alle mogelijke manieren te helpen, maar ma reageerde heel laconiek.

‘Ik ben blij met Lori’s beslissing,’ zei ze tegen mij. ‘Soms heb je een crisis nodig om je adrenaline weer op gang te krijgen en te beseffen wat je allemaal kunt.’

Mijn moeder en Tinkle verhuisden naar het bestelbusje. Zo leefden ze een paar maanden, maar op een dag hadden ze hun auto fout geparkeerd en werd het busje weggesleept. Aangezien ze geen kentekenbewijs hadden, konden ze het niet terugkrijgen. Die nacht sliepen ze op een bankje in het park. Ze waren dakloos.

images

ONZE OUDERS BELDEN ons regelmatig uit een telefooncel om te informeren hoe het met ons ging, en één of twee keer per maand kwamen we allemaal bij elkaar in Lori’s appartement.

‘Zo naar is ons leven niet,’ zei mijn moeder tegen ons toen ze een paar maanden dakloos waren.

‘Maken jullie je over ons maar geen zorgen,’ voegde mijn vader eraan toe. ‘We houden het hoofd heus wel boven water.’

Mijn moeder vertelde dat ze het klappen van de zweep leerden kennen. Ze hadden in de verschillende gaarkeukens gegeten, het eten kritisch geproefd, en ze hadden hun voorkeuren. Ze wisten welke kerken broodjes uitdeelden en wanneer. Er waren openbare bibliotheken met goede toiletten waar je je grondig kon wassen – ‘We wassen ons in alle onschuld, maar onze onschuld wassen we niet,’ was hoe mijn moeder het zei – en je tanden kon poetsen en je je kon scheren. Ze visten kranten uit de vuilnis en zochten gratis evenementen op. Ze gingen naar toneel, opera en concerten in de parken, luisterden naar strijkjes en pianorecitals in de lobby’s van grote kantoorgebouwen, ze bezochten filmvertoningen en musea. Het was nog maar net zomer toen ze dakloos werden, en ze sliepen op bankjes of onder struiken in parken. Soms werden ze door de politie gewekt en moesten ze weg, maar dan vonden ze altijd wel een ander plekje. Overdag verborgen ze hun beddengoed in de struiken.

‘Zo kunnen jullie niet leven,’ zei ik.

‘Waarom niet?’ zei mijn moeder. ‘Het is een avontuur om dakloos te zijn.’

In het najaar werden de dagen korter en het weer kouder, en zaten mijn ouders vaker in bibliotheken, waar het lekker warm was, en sommige bibliotheken bleven de hele avond open. Mijn moeder las de verzamelde werken van Balzac. Mijn vader was geïnteresseerd geraakt in de chaostheorie, en hij las Los Alamos Science en de Journal of Statistical Physics. Hij zei dat hij er veel aan had bij het biljarten.

‘Wat ga je doen als het winter wordt?’ vroeg ik mijn moeder.

Ze glimlachte. ‘Ik ben dol op de winter.’

Ik wist me geen raad. Enerzijds wilde ik doen wat ik kon om voor mijn ouders te zorgen, anderzijds wilde ik niets met ze te maken hebben. De kou zette dat jaar al vroeg in, en telkens als ik de deur uitging, keek ik naar de gezichten van de daklozen op straat en vroeg ik me af of mijn eigen ouders erbij zouden zijn. Meestal gaf ik mijn kleingeld aan daklozen, maar ik had het gevoel dat ik mijn geweten probeerde te sussen omdat ik een vaste baan en een warme kamer had, terwijl mijn ouders over straat zwierven.

Op een dag liep ik over Broadway met een meisje van mijn studie, Carol, en ze zag dat ik geld gaf aan een jonge dakloze. ‘Dat moet je niet doen,’ zei ze.

‘Waarom niet?’

‘Zo moedig je ze alleen maar aan. Het zijn allemaal bedriegers.’

Wat weet jij daar nou van? wilde ik haar vragen. Ik voelde de behoefte om Carol te vertellen dat mijn ouders ook op straat leefden, dat ze geen idee had wat het was om pech te hebben in het leven, geen plek om te slapen en niets te eten. Maar dan had ik tegelijk uit moeten leggen wie ik werkelijk was, en dat wilde ik niet. Bij de volgende straathoek sloeg ik af, zonder dat ik iets tegen haar had gezegd.

Ik wist dat ik voor mijn ouders op had moeten komen. Als kind was ik behoorlijk vechtlustig geweest, en we hadden het in ons gezin altijd voor elkaar opgenomen, maar vroeger hadden we geen keus. Ik had er schoon genoeg van dat mensen de draak met ons staken vanwege onze manier van leven. Ik kon het gewoon niet opbrengen om de pleitbezorger voor mijn ouders te zijn.

Daarom verloochende ik mijn ouders tijdens een college van professor Fuchs. Ze was een van mijn favoriete docenten, een kleine, donkere en felle vrouw met kringen onder haar ogen, en ze gaf college politicologie. Op een dag vroeg ze of mensen dakloos werden als gevolg van drugsmisbruik en sociale uitkeringen die bij de verkeerde mensen terechtkwamen, zoals de conservatieven beweerden, of kwam het, zoals de liberalen betoogden, door bezuinigingen op de uitkeringen en het feit dat er geen economische kansen voor de armen werden gecreëerd? Ze vroeg naar mijn mening.

Ik aarzelde. ‘Volgens mij is het soms het een noch het ander.’

‘Kun je uitleggen wat je bedoelt?’

‘Ik geloof dat mensen soms het leven krijgen dat ze willen.’

‘Wil je soms beweren dat daklozen op straat wíllen wonen?’ vroeg professor Fuchs. ‘Wil je soms beweren dat ze geen warm bed en een dak boven hun hoofd willen?’

‘Niet helemaal,’ hakkelde ik, zoekend naar woorden. ‘Dat willen ze wel. Maar er zijn mensen bij die door hard werken en bepaalde concessies te doen best in staat zouden zijn om de eindjes aan elkaar te knopen, al is het misschien geen ideaal leven.’

Professor Fuchs kwam achter haar lessenaar vandaan. ‘Wat weet jij van het leven van de minderbedeelden?’ vroeg ze, haast bevend van verontwaardiging. ‘Wat weet jij van de beproevingen en obstakels waar de zwaksten in de samenleving mee te maken krijgen?’

De andere studenten staarden me aan.

‘Sorry,’ zei ik. ‘U heeft gelijk.’

images

IN JANUARI WAS HET zo koud dat ijsschotsen zo groot als auto’s in de rivier de Hudson dreven. Op dat soort nachten waren de opvanghuizen voor daklozen snel vol. Mijn ouders hadden een hekel aan dat soort opvanghuizen. Menselijke beerputten, noemde mijn vader ze, het wemelde er van het ongedierte. Ze sliepen liever op de banken van de kerken die hun deuren voor daklozen openstelden, maar soms waren alle banken in alle kerken bezet. Dan belandde mijn vader in een opvanghuis, en klopte mijn moeder aan bij Lori, samen met Tinkle. Op dat soort momenten kon ze zich niet langer groot houden, barstte ze in tranen uit en biechtte ze op dat het leven op straat hard kon zijn, heel erg hard.

Op een gegeven moment overwoog ik op te houden met mijn studie om ze te helpen. Het voelde schandalig egoïstisch, domweg verkeerd, om mezelf te verwennen met een peperdure universitaire opleiding terwijl mijn ouders dakloos waren. Maar Lori maakte me duidelijk dat het een achterlijk idee was. Niemand zou er iets mee opschieten, zei ze, en bovendien zou ik mijn vaders hart breken als ik mijn studie opgaf. Hij was zo trots als een pauw dat zijn dochter naar de universiteit ging, en nog wel een Ivy League bovendien. Elke keer dat hij iemand leerde kennen, wist hij het onderwerp binnen een paar minuten ter sprake te brengen.

Onze ouders, betoogde Brian, hadden allerlei mogelijkheden. Ze konden teruggaan naar West-Virginia of Phoenix. Ma kon gaan werken. En ze was niet berooid. Ze had een verzameling antieke indiaanse sieraden, die ze in een kluis bewaarde. Er was de diamanten ring die Brian en ik in Welch hadden gevonden; ze droeg die ring zelfs als ze op een bankje in het park sliep. Ze had nog een huis in Phoenix, en land in Texas, waarvan de olie nu en dan iets opleverde.

Brian had gelijk. Ze had inderdaad genoeg mogelijkheden. Ik sprak met haar af in een koffietentje om erover te praten. Om te beginnen opperde ik dat ze misschien net zoiets zou kunnen vinden als ik: een kamer in een leuk appartement, en in ruil daarvoor kon ze op kinderen passen of oudere mensen verzorgen.

‘Ik heb mijn hele leven lang voor andere mensen gezorgd,’ zei ze. ‘Nu is het tijd om voor mezelf te zorgen.’

‘Maar je zorgt niet voor jezelf.’

‘Moeten we het hierover hebben?’ wilde ze weten. ‘Ik heb een paar mooie films gezien. Kunnen we daar niet over praten?’

Ik stelde voor dat ze haar indiaanse sieraden verkocht. Ze peinsde er niet over. Ze hield van die sieraden. Bovendien waren het erfstukken en hadden ze sentimentele waarde.

Ik begon over het land in Texas.

‘Dat land is al generaties lang in de familie,’ zei ze, ‘en het blijft ook in de familie. Dat soort land verkoop je niet.’

Ik vroeg naar het huis in Phoenix.

‘Dat bewaar ik als appeltje voor de dorst.’

‘Mam, je stérft van de dorst.’

‘Onzin,’ zei ze. ‘New York is de Sahara niet.’ Ze nam een slok thee. ‘Meestal komt alles vanzelf goed.’

‘En als het nou niet goed komt?’

‘Je moet nooit je geduld verliezen.’

Ze keek me aan en glimlachte naar me alsof ze wist dat ze altijd het laatste woord zou hebben. En daarna hadden we het verder over films.

images

MIJN OUDERS OVERLEEFDEN de winter, maar elke keer dat ik ze zag, waren ze er slechter aan toe; ze waren smeriger, hadden meer kneuzingen, nog meer klitten in hun haar.

‘Maak je niet druk,’ zei mijn vader. ‘Heb je ooit meegemaakt dat die pa van je ergens niet tegen opgewassen was?’

Ik bleef mezelf voorhouden dat hij gelijk had, dat ze best op zichzelf en elkaar konden passen, maar in de lente belde mijn moe der om te vertellen dat mijn vader met tuberculose in het ziekenhuis was opgenomen.

Mijn vader had bijna nooit iets. Als hij klappen opliep, wat vaak voorkwam, was hij altijd vrijwel meteen weer hersteld, alsof niets hem echt kon deren. Eigenlijk geloofde ik nog steeds een beetje in alle verhalen over zijn onoverwinnelijkheid die hij ons vroeger had verteld. Hij wilde geen bezoek, maar volgens mijn moeder zou hij erg blij zijn als ik kwam.

Ik wachtte bij de zusterpost terwijl iemand hem ging vertellen dat er bezoek voor hem was. Ik dacht dat hij onder een zuurstoftent zou liggen of bloed zou ophoesten in een witte zakdoek, maar even later draafde hij al door de gang naar me toe. Hij was bleker en magerder dan gewoonlijk, maar ondanks zijn ongezonde leven zag hij er niet oud uit. Hij had nog steeds al zijn haar, en dat was nog steeds pikzwart, en zijn donkere ogen glinsterden boven het papieren masker voor zijn mond.

Hij wilde niet dat ik hem een zoen gaf. ‘Afstand, schattebout, blijf uit de buurt,’ zei hij. ‘Ik ben dolblij om je te zien, maar ik wil je niet aansteken met die klotebacil.’

Samen liepen we naar zijn zaal, en hij stelde me voor aan al zijn vrienden. ‘Geloof het of niet, maar die ouwe Rex Walls heeft toch nog iets voortgebracht om trots op te zijn, en hier is ze dan,’ vertelde hij ze. Toen begon hij te hoesten.

‘Word je weer helemaal beter, pap?’ vroeg ik.

‘D’r is niemand die levend dit aardse tranendal verlaat, schattebout.’ Het was een uitdrukking die hij vaak gebruikte, nu zo te horen met nog meer voldoening dan daarvoor.

Hij nam me mee naar zijn bed. Een keurige stapel boeken lag op het nachtkastje. Hij vertelde dat hij door zijn ziekte na was gaan denken over sterfelijkheid en de aard van de kosmos. Hij had geen druppel meer gedronken sinds hij was opgenomen, en had zich verder verdiept in de chaostheorie, met name in het werk van Mitchell Feigenbaum, een natuurkundige uit Los Alamos die een studie had gemaakt van de overgang van orde naar turbulentie. Volgens hem wist Feigenbaum verdomde overtuigend aan te tonen dat turbulentie niet willekeurig voorkwam, maar volgens een opeenvolgend spectrum van wisselende frequenties. Als elke gebeurtenis in het universum waarvan wij dachten dat die willekeurig was in feite een rationeel patroon vormde, wees dat op het bestaan van een goddelijke schepper, zei hij, en het zette zijn atheïstische overtuiging op losse schroeven. ‘Ik zeg niet dat er een bejaarde baardmans in de wolken zit die bepaalt welk team de Super Bowl gaat winnen,’ zei hij, ‘maar als de fysica – de quantumfysica – uitwijst dat God bestaat, wil ik daar best in meegaan.’

Hij liet me berekeningen zien waar hij aan werkte, zag dat ik naar zijn trillende handen keek, en hield ze omhoog. ‘Geen drank of vrees voor God – ik weet niet waar het door komt,’ verklaarde hij. ‘Misschien wel door allebei.’

‘Beloof me dat je hier zult blijven tot je weer beter bent,’ drukte ik hem op het hart. ‘Ik wil niet dat je de plaat poetst.’

Hij barstte in lachen uit, en het eindigde in een nieuwe hoestbui.

images

MIJN VADER LAG ZES weken in het ziekenhuis. Tegen die tijd was hij niet alleen hersteld van de tuberculose, bovendien was hij sinds die keer in Phoenix nooit meer zo lang nuchter geweest. Hij wist dat hij als dakloze opnieuw zou gaan drinken. Iemand uit het ziekenhuis regelde een baan voor hem als klusjesman bij een duur hotel in het noorden van de staat, met kost en inwoning. Hij probeerde mijn moeder over te halen om mee te gaan, maar ze weigerde pertinent. ‘Het noorden van de staat is de rimboe,’ beweerde ze.

Uiteindelijk ging hij alleen. Hij belde me van tijd tot tijd op, en zo te horen had hij het naar zijn zin. Hij had een eigen woning boven een garage, vond het leuk om het onderhoud van het oude landhuis te doen, hij genoot ervan dat hij ongerepte natuur om zich heen had, en hij bleef nuchter. De hele zomer en een deel van de herfst bleef hij er werken. Toen het weer kouder begon te worden, belde mijn moeder hem op. Het was voor twee mensen makkelijker om ’s winters warm te blijven, zei ze, en Tinkle de hond miste hem zo. In november, na de eerste flinke vorst, kreeg ik een telefoontje van Brian, die me vertelde dat ze pa had over weten te halen om zijn baan op te zeggen en terug te komen naar de stad.

‘Denk je dat hij nuchter kan blijven?’ vroeg ik.

‘Hij is nu alweer aan de drank,’ meldde Brian.

Een paar weken later zag ik mijn vader bij Lori. Hij zat op de bank met een arm om mijn moeder heen en een fles drank in zijn hand, lachend. ‘Die verknipte moeder van jullie, ik kan niet met haar leven en ik kan niet zonder haar. En voor haar is het precies zo, verdomd als ’t niet waar is.’

Wij vieren hadden inmiddels allemaal een eigen leven. Ik studeerde, Lori werkte als illustrator voor een tijdschrift met stripverhalen, Maureen zat op de middelbare school, en Brian, die er al van droomde om politieman te worden sinds de dag dat hij een agent mee had moeten nemen naar ons huis in Phoenix om een eind te maken aan een ruzie tussen onze ouders, werkte als voorman in een magazijn en als vrijwilliger bij een reserve-eenheid van de politie totdat hij oud genoeg zou zijn om toelatingsexamen te doen voor de politieacademie.

Mijn moeder stelde voor om allemaal samen Kerstmis te vieren bij Lori thuis. Ik kocht een antiek zilveren kruis voor haar, maar een cadeau voor mijn vader was lastiger; hij zei altijd dat hij niets nodig had. Aangezien het ernaar uitzag dat het opnieuw een koude winter zou worden, en aangezien hij alleen maar een bomberjack had, besloot ik hem warme kleren te geven. Ik ging naar een legerdump en kocht flanellen overhemden, thermisch ondergoed, dikke wollen sokken, blauwe werkmansbroeken en een nieuw paar stevige schoenen met stalen neuzen.

Lori hing gekleurde kerstverlichting en dennentakken en papieren engelen op, en Brian maakte eierpunch. Om te bewijzen dat hij zijn best deed, liet mijn vader zich wel drie keer verzekeren dat er geen alcohol in zat voordat hij een glas aannam. Mijn moeder deelde haar cadeaus uit, verpakt in krantenpapier en dichtgeknoopt met slagerstouw. Lori kreeg een gebarsten schemerlamp die misschien een Tiffany was; Maureen een porseleinen pop die bijna geen haar meer had; Brian een boek met negentiende-eeuwse poëzie waarvan de kaft en de eerste paar pagina’s ontbraken. Mijn cadeau was een oranje coltrui, een beetje gevlekt maar wel, benadrukte mijn moeder, gemaakt van zuivere Shetlandwol.

Toen ik de stapel zorgvuldig ingepakte dozen aan mijn vader gaf, protesteerde hij dat hij niets wilde en niets nodig had. ‘Toe nou,’ drong ik aan. ‘Maak ze open.’

Ik keek toe terwijl hij zorgvuldig het papier eraf haalde. Hij tilde het deksel op en staarde naar de opgevouwen kleren. Zijn gezicht kreeg de gepijnigde uitdrukking die hij opzette als iemand zijn zeepbel doorprikte. ‘Wat moet jij je ontzettend diep schamen voor je vader,’ zei hij.

‘Wat bedoel je?’ vroeg ik.

‘Jij denkt dat ik liefdadigheid nodig heb.’ Hij stond op en trok zijn bomberjack aan, zonder iemand aan te kijken.

‘Waar ga je naartoe?’ vroeg ik.

Hij zette de kraag van zijn jas op en liep de deur uit. Ik luisterde naar zijn voetstappen op de trap.

‘Wat heb ik verkeerd gedaan?’ vroeg ik.

‘Bekijk het eens vanuit zijn perspectief,’ zei mijn moeder. ‘Je koopt stapels mooie nieuwe dingen voor hem, en hij heeft alleen rommel van de straat voor jou. Hij is je vader. Hij hoort voor jou te zorgen.’

Het bleef een tijd stil in de kamer. ‘Jij wilt je cadeau natuurlijk ook niet,’ zei ik tegen mijn moeder.

‘O, juist wel,’ zei ze. ‘Ik ben dol op cadeaus.’

images

DE ZOMER DAARNA begonnen mijn ouders aan hun derde jaar als daklozen. Ze wisten zich aardig te redden, en geleidelijk begon ik te accepteren dat het nu eenmaal zo was, of ik het leuk vond of niet. ‘Het is eigenlijk de schuld van deze stad,’ zei mijn moeder. ‘Ze maken het veel te makkelijk om dakloos te zijn. Als het echt niet uit te houden was, zouden we heus wel iets anders verzinnen.’

In augustus belde mijn vader om te bespreken welke vakken ik zou kiezen voor het eerste semester. Hij wilde het ook over een aantal boeken op mijn lijst hebben. Sinds hij in New York was komen wonen, leende hij mijn studieboeken uit de openbare bibliotheek, en hij had ze allemaal gelezen, zei hij, dus kon hij antwoord geven op al mijn vragen. Mijn moeder zei dat het zijn manier was om samen met mij te studeren.

‘Ik denk dat ik ermee ophoud,’ zei ik toen hij belde.

‘Om de dooie dood niet.’

Ik vertelde hem dat het collegegeld grotendeels werd gedekt door beurzen en leningen, maar de universiteit verwachtte van me dat ik zelf tweeduizend dollar per jaar bijdroeg. Die zomer had ik niet meer dan duizend dollar kunnen sparen. Ik had nog eens duizend dollar nodig, en ik wist niet waar ik het geld vandaan moest halen.

‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd?’ vroeg mijn vader.

Een week later belde hij weer, en hij wilde afspreken bij Lori thuis. Toen hij samen met mijn moeder binnenkwam, had hij een grote plastic vuilniszak bij zich, en onder zijn arm hield hij een klein papieren zakje. Ik nam aan dat er een fles drank in zat, maar hij maakte het open en hield het ondersteboven. Honderden bankbiljetten – van één, vijf, tien, en twintig dollar, helemaal gekreukeld en verfrommeld – vielen in mijn schoot.

‘Het is negenhonderdvijftig dollar.’ Hij maakte de vuilniszak open, en er gleed een bontjas uit. ‘Dit is een nerts. Daar krijg je bij de lommerd minstens vijftig dollar voor.’

Ik staarde van het geld naar de jas. ‘Hoe kom je eraan?’ stamelde ik na een hele tijd.

‘Je breekt hier je nek over de pokerspelers die meer geld dan hersens hebben.’

‘Papa,’ zei ik, ‘jullie hebben dit geld harder nodig dan ik.’

‘Het is voor jou,’ zei hij. ‘Sinds wanneer mag een vader niet meer voor zijn kleine meissie zorgen?’

‘Ik kan het niet aannemen.’ Ik keek naar mijn moeder.

Ze kwam naast me zitten en klopte op mijn been. ‘Ik heb altijd gevonden dat een goede opleiding belangrijk is.’

Toen ik me inschreef voor mijn laatste jaar aan Barnard, betaalde ik mijn collegegeld met de verfomfaaide briefjes van mijn vader.

images

EEN MAAND LATER kreeg ik een telefoontje van mijn moeder. Ze was zo opgewonden dat ze over haar eigen woorden struikelde. Eindelijk hadden ze weer een dak boven hun hoofd. Hun nieuwe woning was in een leegstaand gebouw in Lower East Side. ‘Het is een beetje verwaarloosd,’ gaf ze toe, ‘maar met liefde en aandacht kom je een heel eind. En het kost niets, dat is nog wel het mooiste.’

Andere mensen namen ook hun intrek in leegstaande gebouwen, vertelde ze. Ze noemden zichzelf krakers, en de gebouwen waren kraakpanden. ‘Je vader en ik zijn pioniers,’ zei ze trots. ‘Net als mijn betovergrootvader, die het Wilde Westen heeft helpen temmen.’

Na een paar weken belde ze weer, en ze zei dat er nog een paar kleinigheden moesten gebeuren – er moest bijvoorbeeld nog een voordeur komen – maar dat ze al wel bezoek ontvingen. Ze woonden in een gebouw van zes verdiepingen zonder lift. Alle ramen op de begane grond waren dichtgetimmerd. De voordeur had geen slot en geen deurknop, alleen een gat. Binnen hing een kaal peertje in de gang. Stukken pleisterwerk waren van de muur omlaag gekomen, zodat je het houten raamwerk en de leidingen zag.

Op de tweede verdieping klopte ik op hun deur, en ik hoorde de gedempte stem van mijn vader. De deur werd niet opengedaan, in plaats daarvan verschenen er vingers aan de beide zijkanten, waarna de hele deur opzij werd getild. Mijn vader omhelsde me stralend en vertelde dat hij alleen nog voor de scharnieren moest zorgen. De deur was een recente aanwinst, gevonden in de kelder van een ander leegstaand gebouw.

Mijn moeder haastte zich naar me toe, en ze grijnsde zo breed dat ik haar kiezen kon zien. Ze omhelsde me onstuimig. Mijn vader gooide een kat van een stoel – ze hadden al meerdere huisdieren – zodat ik kon zitten. De kamer stond vol met kapotte meubels, er lagen stapels kleren en boeken en schilderspullen. Een stuk of vier elektrische kacheltjes stonden roodgloeiend. Mijn moeder vertelde dat mijn vader bij alle krakers in het gebouw illegale elektriciteit had aangelegd, afgetapt van een elektriciteitspaal op straat. ‘We hebben allemaal gratis stroom, dankzij je vader,’ zei ze. ‘De mensen hier kunnen niet zonder hem.’

Hij grinnikte bescheiden, en legde uit hoe ingewikkeld het was geweest omdat de bedrading in het pand antiek was. ‘Ik heb echt nog nooit zo’n systeem gezien,’ zei hij. ‘De handleiding was waarschijnlijk in hiëroglyfen.’

Ik keek om me heen, en de gedachte bekroop me dat als je de elektrische kacheltjes verving door een kolenkachel, het kraakpand in Lower East Side veel leek op het huis in Little Hobart Street. Jaren daarvoor was ik gevlucht uit Welch, en toen ik daar zat en de vertrouwde geurtjes rook – terpentine, hondenharen, vuile kleren, verschaald bier en dito sigarettenrook, en ongekoeld eten dat aan het bederven was – voelde ik de neiging om weg te rennen.

Maar mijn ouders waren duidelijk trots, en toen ik luisterde naar hun verhalen, waarbij ze elkaar steeds ongeduldig in de rede vielen om de ander te verbeteren of aan te vullen, verhalen over de andere krakers en de vrienden die ze in de buurt hadden gemaakt en hun gemeenschappelijke strijd tegen de dienst woningbeheer van de gemeente, werd het me duidelijk dat ze op een hele gemeenschap van mensen waren gestuit die net zo waren als zij, mensen die tegendraads waren en knokten tegen de overheid en op die manier wílden leven. Na al die jaren zwerven hadden ze eindelijk een plek gevonden waar ze thuishoorden.

Die lente studeerde ik af. Brian kwam naar de uitreiking, maar Lori en Maureen moesten werken, en mijn moeder zei dat ze geen zin had in saaie en voorspelbare toespraken over voor- en tegenspoed in de toekomst. Ik had het fijn gevonden als mijn vader erbij was, maar ik was bang dat hij dronken zou zijn en met de hoogleraren in discussie zou gaan.

‘Ik durf het risico niet aan, pap,’ zei ik tegen hem.

‘Ach,’ zei hij, ‘ik hoef mijn Berggeit niet met zo’n idiote pet op te zien om te weten dat ze is afgestudeerd.’

Het tijdschrift waar ik parttime werkte, bood me een volledige baan aan. Ik had alleen nog een huis nodig. Ik had al een paar jaar een relatie met Eric, een kennis van een van Lori’s excentrieke en briljante vrienden, de zoon van rijke ouders. Hij had een klein eigen bedrijf en woonde in zijn eentje in het appartement aan Park Avenue waar hij was opgegroeid. Hij was een gereserveerde man met een tot in de puntjes georganiseerd leven, en hij kon eindeloze lijsten met honkbaluitslagen opsommen. Maar hij was fatsoenlijk, had verantwoordelijkheidsgevoel, hij gokte niet en verloor nooit zijn kalmte, en hij betaalde al zijn rekeningen op tijd.

Toen hij hoorde dat ik op zoek was naar iemand met wie ik een appartement kon delen, stelde hij voor dat ik bij hem introk. Ik verdiende niet genoeg om de helft van de huur te kunnen betalen, zei ik, en ik wilde er alleen wonen als ik mee kon betalen. Hij stelde voor dat ik in het begin zou betalen wat ik kon missen, en geleidelijk meer zou gaan bijdragen als mijn salaris werd verhoogd. Het klonk als een gedegen zakelijk voorstel, en nadat ik er goed over had nagedacht stemde ik toe.

Toen ik mijn vader van mijn plannen vertelde, vroeg hij of Eric me gelukkig maakte en of hij goed voor me was. ‘Want als hij niet goed voor je is,’ dreigde hij, ‘geef ik hem zo’n harde trap onder z’n hol dat z’n aarsgat straks tussen zijn schouderbladen zit.’

‘Hij is juist heel goed voor me, pap,’ verzekerde ik hem. Wat ik eigenlijk wilde zeggen, was dat ik wist dat Eric nooit zou proberen om mijn spaargeld te stelen of me uit het raam te gooien, en dat ik altijd als de dood was geweest dat ik zou vallen op een zuipende, roekeloze, charismatische herrieschopper zoals mijn vader, maar dat ik terecht was gekomen bij een man die precies het tegenovergestelde was.

Al mijn bezittingen pasten in twee plastic melkkratten en een vuilniszak. Ik zeulde ze naar buiten, hield een taxi aan, en reed naar de andere kant van de stad, naar Park Avenue. De portier, in een blauw uniform met goudgalon, draafde onder de markies van daan en stond erop om de melkkratten eigenhandig naar binnen te dragen.

Erics appartement had balken plafonds en een open haard met een art-decoschoorsteenmantel. Kijk mij nou, ik woon op Park Avenue, bleef ik bij mezelf denken terwijl ik mijn kleren in de kast hing die Eric voor me had vrijgemaakt. Vervolgens moest ik aan mijn ouders denken. Toen zij in het kraakpand waren gaan wonen – een kwartier met de metro maar in een volkomen andere wereld – leken zij de plek te hebben gevonden waar ze thuishoorden, en ik vroeg me af of dat ook voor mij gold.

images

IK NODIGDE MIJN ouders uit om langs te komen. Mijn vader zei dat hij zich niet op zijn gemak zou voelen en is nooit geweest, maar mijn moeder kwam vrijwel direct op bezoek. Ze keek op de onderkant van borden om het merk te zien, tilde een hoek van het Perzische tapijt op om de knopen te tellen, hield het porselein tegen het licht en ging met haar vinger over de antieke dekenkist. Toen liep ze naar het raam, met uitzicht op de appartementengebouwen aan de overkant. ‘Eigenlijk vind ik Park Avenue maar niks,’ zei ze. ‘De architectuur is te eentonig. Ik vind de architectuur in Central Park West veel spannender.’

Ik zei tegen haar dat ze de meest snobistische kraker was die ik ooit had ontmoet, en daar moest ze om lachen. We gingen op de bank in de zitkamer zitten. Ik wilde iets met haar bespreken. Inmiddels had ik een goede baan, begon ik, en ik kon haar en pa helpen. Ik wilde iets voor ze kopen, een kleine auto bijvoorbeeld. Of ik kon de borgsom en een paar maanden huur van een flatje betalen. Ik kon zelfs een aanbetaling doen op een koophuis in een goedkope buurt.

‘We hebben niets nodig. We zijn heel tevreden.’ Ze zette haar theekopje neer. ‘Ik maak me juist zorgen over jou.’

‘Jíj maakt je zorgen over míj?’

‘Ja. Grote zorgen.’

‘Mam,’ zei ik, ‘het gaat uitstekend met me. Ik heb alles wat mijn hartje begeert.’

‘Dat is nou precies wat me zorgen baart,’ zei mijn moeder. ‘Moet je eens zien hoe je leeft. Je bent een opportunist. Straks sluit je je nog aan bij de republikeinen.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Waar zijn de waarden gebleven waarmee ik je heb opgevoed?’

Haar zorgen over mijn waarden werden nog groter toen ik door de hoofdredacteur werd gevraagd om een wekelijkse column te gaan schrijven over wat hij het leven-achter-de-schermen van beroemd New York noemde. Zij vond dat ik vlammende stukken moest schrijven over huisjesmelkers, sociaal onrecht en de klassenstrijd in Lower East Side. Maar ik greep de kans met beide handen aan, want nu zou ik een van de mensen worden die wisten wat er werkelijk in de wereld gebeurde.

Er speelde nog een overweging mee. De meeste mensen in Welch hadden geweten hoe arm de familie Walls was, maar ondertussen hadden ze zelf ook problemen – zij waren er alleen beter in om die te verbergen. Ik wilde de wereld laten weten dat niemand een ideaal leven had, dat zelfs de mensen die rijk en beroemd én mooi waren hun geheimen hadden.

Mijn vader vond het geweldig dat ik een wekelijkse column schreef over wat hij de magere dames en de dikke heren noemde. Hij werd een van mijn trouwste lezers, en hij ging naar de bibliotheek om over mensen te lezen en belde me dan met tips. ‘Dat Astor-mens heeft een aardig wild verleden,’ zei hij een keer. ‘Misschien moeten we daar een beetje in gaan grasduinen.’

Uiteindelijk moest zelfs mijn moeder toegeven dat ik heel wat had bereikt. ‘Niemand had hoge verwachtingen van je,’ vertelde ze me. ‘Lori was slim, Maureen was mooi, en Brian moedig. Jij hebt eigenlijk nooit iets bijzonders gehad, behalve dat je altijd hard werkte.’

Ik vond mijn nieuwe baan nog fijner dan mijn deftige adres. Elke week werd ik voor tientallen feestjes uitgenodigd: openingen van tentoonstellingen, benefietavonden, filmpremières, boekenbals en diners bij mensen met eetkamers zo groot als een balzaal. Ik ont moette projectontwikkelaars, literair agenten, erfdochters, fond senwervers, advocaten, modeontwerpers, basketbalspelers, foto grafen, filmproducenten en correspondenten. Ik leerde mensen kennen die meerdere huizen hadden en meer uitgaven aan één diner in een restaurant dan mijn ouders voor Little Hobart Street 93 hadden betaald.

Waar of niet, ik was ervan overtuigd dat ik mijn werk niet langer zou kunnen doen als al deze mensen wisten wie en wat mijn ouders waren. Ik ging gesprekken over mijn ouders uit de weg. Als ik er toch over moest praten, loog ik.

Een jaar nadat ik met de column was begonnen, zat ik in een klein restaurant tegenover een wat oudere, elegante vrouw met een zijden tulband die de lijst van best geklede mensen samenstelde.

‘Zeg, waar kom jij eigenlijk vandaan, Jeannette?’

‘Uit West-Virginia.’

‘Waar?’

‘Welch.’

‘Enig! Wat is de belangrijkste tak van industrie daar?’

‘Kolenmijnen.’

Terwijl ze me vragen stelde, bekeek ze goed wat ik aan had, schatte ze de prijs van elk van mijn kledingstukken en velde ze een oordeel over mijn smaak.

‘Is je familie eigenaar van een kolenmijn?’

‘Nee.’

‘Wat doen je ouders?’

‘Mijn moeder is beeldend kunstenaar.’

‘En je vader?’

‘Hij is ondernemer.’

‘Wat doet hij precies?’

Ik haalde diep adem. ‘Hij is bezig een techniek te ontwikkelen om vette kolen efficiënter te verbranden.’

‘En wonen ze nog in West-Virginia?’ vroeg ze.

Ik besloot me helemaal te laten gaan. ‘Ze vinden het heerlijk daar,’ zei ik. ‘Ze hebben een prachtig oud huis op een heuvel met uitzicht op een rivier. Ze zijn jaren bezig geweest om het op te knappen.’

images

MIJN LEVEN MET Eric was rustig en voorspelbaar. Dat vond ik prettig, en vier jaar nadat ik bij hem was komen wonen trouwde ik met hem. Kort na de bruiloft overleed de broer van mijn moeder, mijn oom Jim, in Arizona. Mijn moeder kwam bij me op bezoek om het me te vertellen en me om een gunst te vragen. ‘We moeten Jims land kopen,’ kondigde ze aan.

Mijn moeder en haar broer hadden allebei de helft van het land van hun vader geërfd, in West-Texas. Ze was altijd even vaag geweest over de afmetingen en de waarde van dat land, en bij mij bestond het beeld van een paar hectare min of meer onbewoonbare woestijn, kilometers bij de beschaving vandaan.

‘We moeten dat land in de familie houden,’ zei ze tegen me. ‘Het heeft grote sentimentele waarde.’

‘Misschien kan ik het kopen,’ zei ik. ‘Wat moet het kosten?’

‘Je kunt geld lenen van Eric nu je met hem bent getrouwd,’ zei ze.

‘Ik heb zelf wat spaargeld,’ zei ik. ‘Hoeveel kost het?’ Ik had ergens gelezen dat land in het afgelegen en door de zon geblakerde westen van Texas hooguit tweehonderd dollar per hectare kostte.

‘Je kunt geld lenen van Eric,’ herhaalde ze.

‘Nou, hoeveel?’

‘Een miljoen dollar.’

‘Wát?’

‘Een miljoen dollar.’

‘Maar het land van oom Jim is net zo groot als het jouwe.’ Ik praatte heel langzaam, want ik wilde de betekenis van mijn moeders woorden goed tot me laten doordringen. ‘Jullie hebben allebei de helft van het land van opa Smith geërfd.’

‘Min of meer,’ gaf ze toe.

‘Dus als het land van oom Jim een miljoen dollar waard is, is jouw land ook een miljoen dollar waard.’

‘Ik weet het niet.’

‘Hoe bedoel je, je weet het niet? Het is net zo groot als het zijne.’

‘Ik weet niet hoeveel het waard is omdat ik het nooit heb laten taxeren. Ik wil het niet verkopen. Ik heb van mijn vader geleerd dat je land nooit verkoopt. Daarom moeten we nu het land van oom Jim kopen. Het moet in de familie blijven.’

‘Dus jij hebt land dat een miljoen dollar waard is?’ Ik was als door de bliksem getroffen. Al die jaren in Welch, zonder eten, zonder kolen, zonder sanitair, terwijl mijn moeder land had ter waarde van een miljoen dollar? Waren al die jaren, ook de jaren dat mijn ouders dakloos waren geweest – om nog maar niet te spreken over hun huidige leven als krakers – ons door een gril van mijn moeder aangedaan? Had ze onze financiële problemen op kunnen lossen door land te verkopen dat ze zelfs nooit had gezien? Maar ze ontweek mijn vragen, en het werd duidelijk dat ze het land niet als een belegging zag, maar eerder als een vorm van religie, een gevoel dat even diep en onaantastbaar was als haar katholicisme. Hoe ik het ook probeerde, ze wilde me niet vertellen wat dat land waard was.

‘Ik zei toch al dat ik het niet weet,’ benadrukte ze.

‘Vertel me dan om hoeveel hectare het gaat en waar het precies is, dan informeer ik wat het land in die streek kost.’ Het geld interesseerde me niet, ik wilde alleen weten – móést weten – wat het antwoord was op mijn vraag: hoeveel was dat stomme land waard? Misschien wist ze het echt niet. Misschien wilde ze het niet weten. Misschien was ze bang voor wat wij allemaal zouden denken als we het wisten. Maar in plaats van antwoord te geven, bleef ze herhalen hoe belangrijk het was dat we het land van oom Jim – land dat van haar vader en zijn vader en diens vader was geweest – in de familie hielden.

‘Mam, ik kan Eric niet om een miljoen dollar vragen.’

‘Jeannette, ik val je zelden ergens mee lastig, maar nu vraag ik of je dit voor me wil doen. Ik zou het niet vragen als het niet belangrijk was. Maar het is wél belangrijk.’

Ik zei dat Eric me heus geen miljoen dollar zou lenen, en als hij het wel wilde doen, wilde ik het niet hebben. ‘Het is veel te veel geld,’ betoogde ik. ‘En wat zou ik met dat land moeten doen?’

‘Zorgen dat het in de familie blijft.’

‘Ik begrijp werkelijk niet dat je me dit vraagt,’ zei ik. ‘Ik heb dat land zelfs nooit gezien.’

‘Jeannette,’ zei ze toen ze zich erbij had neergelegd dat ze niet haar zin zou krijgen, ‘je stelt me diep teleur.’

images

LORI WERKTE INMIDDELS als freelancer, gespecialiseerd in fantasy; ze illustreerde kalenders en bordspelen en boekomslagen. Brian was zodra hij twintig werd bij de politie gegaan. Mijn vader kon maar niet bedenken wat hij verkeerd had gedaan, hoe het mogelijk was dat een zoon die hij had opgevoed lid werd van de Gestapo. Maar ik was trots op mijn broer op de dag dat hij werd beedigd; met rechte schouders stond hij in zijn donkerblauwe uniform met glimmende koperen knopen tussen de andere nieuwe politiemensen.

Maureen had intussen eindexamen gedaan. Ze had zich aangemeld voor een studie, maar haar inzet was nihil en uiteindelijk trok ze bij onze ouders in. Af en toe werkte ze ergens als serveerster, maar nooit lang. Al sinds ze klein was had ze gezocht naar iemand die voor haar wilde zorgen. In Welch waren dat de buren van de pinkstergemeente geweest, en nu in New York vond zij, met haar lange blonde haar en grote blauwe ogen, verschillende mannen die wel wat voor haar wilden doen.

Maar vriendjes of baantjes, ze waren nooit van lange duur. Ze had het erover dat ze rechten wilde gaan studeren, maar het kwam er niet van. Hoe langer ze bij mama en papa bleef, des te lethargischer ze werd, en na een tijdje kwam ze zelfs nauwelijks de deur meer uit – ze zat binnen, rookte sigaretten, las boeken en schilderde af en toe een naakt zelfportret. Ze woonden met zijn drie en in twee kamers, en Maureen had vaak knallende ruzies met mijn vader, waarbij zij hem een waardeloze zuiplap noemde, en hij haar een schoothondje, de kleinste van de worp die bij de geboorte verzopen had moeten worden.

Maureen hield zelfs op met lezen en ze sliep de hele dag, kwam alleen nog buiten om sigaretten te kopen. Ik haalde haar over om bij me langs te komen, zodat we over haar toekomst konden praten. Toen ze voor de deur stond, herkende ik haar nauwelijks. Ze had haar haar en wenkbrauwen platinablond geverfd en ze was zo zwaar opgemaakt als een Kabuki-danser. Ze rookte de ene sigaret na de andere en bleef rusteloos om zich heen kijken. Toen ik verschillende mogelijkheden voor een carrière opperde, zei ze tegen me dat ze maar één ding wilde: vechten tegen de mormoonse sektes die duizenden mensen in Utah gegijzeld hielden.

‘Wat voor sektes?’ vroeg ik.

‘Doe niet alsof je het niet weet,’ zei ze. ‘Dat betekent dat je er zelf bij hoort.’

Later belde ik Brian. ‘Slikt Maureen iets?’ vroeg ik.

‘Was het maar waar,’ zei hij. ‘Ze is gek geworden.’

Ik zei tegen mijn moeder dat Maureen professionele hulp nodig had, maar volgens haar had Maureen alleen frisse lucht en zonneschijn nodig. Ik raadpleegde verschillende artsen, die me allemaal hetzelfde vertelden. Waarschijnlijk zou Maureen weigeren om uit eigen beweging hulp te zoeken, dus kon ze alleen op bevel van een rechter worden behandeld, als ze bewees dat ze een gevaar was voor zichzelf of voor anderen.

Een halfjaar later ging Maureen mama met een mes te lijf. Het gebeurde nadat mijn moeder had besloten dat Maureen zelfstandiger moest worden en eigen woonruimte moest gaan zoeken. God helpt degenen die zichzelf helpen, zei ze tegen Maureen. Ze moest het nest verlaten en haar eigen boontjes doppen, dat was voor haar eigen bestwil. Maureen vond het onverdraaglijk dat ze door haar eigen moeder op straat werd gezet, en er knapte iets. Mijn moeder zei dat Maureen niet had geprobeerd haar te vermoorden, ze was gewoon in de war en van streek, maar de wonden moesten wel worden gehecht, en de politie arresteerde Maureen.

Een paar dagen later werd ze voorgeleid. Mijn ouders en Lori en Brian en ik waren er allemaal. Brian was woedend. Lori werd verteerd door verdriet. Mijn vader was flink aangeschoten en zocht met iedereen ruzie. Mijn moeder was gewoon haar onverstoorbare zelf, niet onder de indruk van tegenspoed. Terwijl we in de rechts zaal zaten te wachten, zat zij toonloos te neuriën en de andere toeschouwers te schetsen.

Maureen schuifelde de zaal binnen, geboeid en gekleed in een oranje overall. Haar gezicht was opgezet en ze keek glazig, maar toen ze ons zag, glimlachte ze en zwaaide naar ons. Haar advocaat vroeg de rechter om haar op borgtocht vrij te laten; ik had een paar duizend dollar van Eric geleend, en ik had het geld bij me. Nadat de rechter het verslag van de gebeurtenissen had aangehoord, schudde ze grimmig haar hoofd. ‘Geen borgtocht.’

Op de gang maakten Lori en mijn vader luidkeels ruzie over wie er verantwoordelijk voor was dat het mis was gegaan met Maureen. Lori gaf mijn vader de schuld omdat hij een slechte invloed op haar had, maar hij zei dat er gewoon een draadje loszat. Mijn moeder deed ook een duit in het zakje met de bewering dat haar chemische evenwicht was verstoord doordat ze te veel junkfood at, en Brian riep dat ze allemaal hun kop moesten houden of dat hij ze anders zou arreste ren. Ik stond erbij en keek van het ene verwrongen gezicht naar het andere, luisterde naar de kakofonie van boze stemmen waarmee de familie Walls uiting gaf aan alle jaren van pijn en boosheid, vier mensen die hun opgekropte grieven ventileerden en elkaar er de schuld van gaven dat de kwetsbaarste van ons allemaal was ingestort.

De rechter stuurde Maureen naar een inrichting buiten de stad. Na een jaar werd ze ontslagen, en ze kocht direct een buskaartje naar Californië, enkele reis. Ik zei tegen Brian dat we haar moesten weerhouden, ze kende helemaal niemand daar. Hoe moest ze zichzelf in leven houden? Maar Brian vond het juist verstandig dat ze wegging. Ze moest zich zo ver mogelijk verwijderen van onze ouders, waarschijnlijk van ons allemaal.

Ik denk dat Brian gelijk had. Maar op dat moment hoopte ik dat Maureen voor Californië had gekozen omdat ze dacht dat dat haar echte thuis was, de plaats waar ze ze zich werkelijk in haar element zou voelen, waar het altijd warm was en waar je kon dansen in de regen, druiven kon plukken op de velden en ’s nachts buiten onder de sterren kon slapen.

Maureen wilde niet dat iemand van ons haar wegbracht. Op de dag van haar vertrek stond ik ’s ochtends bij het krieken van de dag op. Ik wilde wakker zijn en aan haar denken als haar bus wegreed, zodat ik haar in gedachten vaarwel kon zeggen. Ik liep naar het raam en keek naar de koude, grijze lucht, vroeg me af of ze aan ons dacht en of ze ons zou missen. Ik had eraan getwijfeld of het verstandig was om haar naar New York te halen, maar ik had haar wel laten komen. Toen ze er was, had ik het te druk gehad met mijn eigen leven om voor haar te kunnen zorgen. ‘Het spijt me, Maureen,’ zei ik hardop, ‘het spijt me heel erg.’

images

DAARNA ZAG IK mijn ouders bijna nooit meer. Brian ook niet. Hij was getrouwd en had op Long Island een vervallen Victoriaans huis gekocht en dat helemaal opgeknapt, en hij en zijn vrouw hadden een kind, een klein meisje. Hij had nu zijn eigen gezin. Lori woonde nog steeds in het appartement niet ver van de Port Authority. Zij had wat meer contact met onze ouders, maar ze was ook haar eigen weg gegaan. We waren niet meer bij elkaar geweest sinds die dag op de rechtbank. Er was die dag bij ons allemaal iets geknapt vanbinnen, en we konden geen enkel enthousiasme voor familiebijeenkomsten meer opbrengen.

Ongeveer een jaar nadat Maureen naar Californië was vertrokken, belde mijn vader me op mijn werk. Hij zei dat hij iets belangrijks wilde bespreken.

‘Kan het niet over de telefoon?’

‘Ik moet je persoonlijk spreken, schattebout.’

Hij vroeg of ik die avond naar Lower East Side wilde komen. ‘En als het niet te veel moeite is,’ voegde hij eraan toe, ‘zou je dan onderweg ergens een fles wodka kunnen kopen?’

‘O, dus daarom moet ik komen.’

‘Nee, nee, lieverd, ik moet je spreken. Ik zou een slokje wodka gewoon wel lekker vinden. Het hoeft niets bijzonders te zijn, neem gewoon het goedkoopste bocht dat ze hebben. Een halve fles is mooi. Een driekwart fles nog mooier.’

Zijn verzoek om wodka ergerde me, vooral dat hij er aan het eind van het gesprek mee kwam alsof het hem opeens te binnen was geschoten, terwijl het waarschijnlijk de reden was dat hij belde. Die middag belde ik mijn moeder, die nog steeds geheelonthouder was, om te vragen hoe zij over het meenemen van wodka dacht.

‘Je vader is wie hij is,’ zei ze. ‘Het is nu een beetje laat om hem nog om te turnen. Doe die man gewoon een plezier.’

Die avond kocht ik een tweeliterfles van het goedkoopste bocht in de winkel, precies zoals hij had gevraagd, en ik nam een taxi naar hun kraakpand. Ik klom de donkere trap op en duwde de nietafgesloten deur open. Mijn ouders lagen onder een stapel dunne dekens in bed. Ik kreeg de indruk dat ze al de hele dag in bed lagen. Mijn moeder kraaide van blijdschap toen ze me zag, en mijn vader verontschuldigde zich voor de rommel, zoveel dat je je kont er niet kon keren, en hij mocht het niet opruimen van mijn moeder, zei hij erbij, waarop zij hem een nietsnut noemde.

‘Wat fijn om jullie te zien,’ zei ik terwijl ik ze een zoen gaf. ‘Het is een tijd geleden.’

Ze zaten half overeind in bed, en ik zag mijn vader naar de bruine papieren zak kijken. Ik gaf hem de fles.

‘Een magnum,’ zei hij, zijn stem verstikt van dankbaarheid toen hij de grote fles uit de zak haalde. Hij draaide de dop eraf en nam een lange teug. ‘Dank je wel, schat van me,’ zei hij. ‘Wat ben je toch goed voor je ouweheer.’

Mijn moeder droeg een dikke kabeltrui. Er zaten diepe kloven in de huid van haar handen en haar haar was samengeklit, maar haar gezicht had een gezonde roze kleur en haar ogen waren helder. In vergelijking met haar zag mijn vader er uitgemergeld uit. Zijn haar, nog steeds zwart met alleen wat grijs bij de slapen, was naar achteren gekamd, maar zijn wangen waren ingevallen en hij had een dunne baard. Hij was altijd netjes geschoren geweest, zelfs als dakloze.

‘Waarom laat je een baard staan, pap?’ vroeg ik.

‘Elke man moet een keer in zijn leven een baard laten staan.’

‘Maar waarom juist nu?’

‘Het is nu of nooit,’ zei hij. ‘Ik zal er geen doekjes om winden. Ik ga dood.’

Ik lachte nerveus en keek naar mijn moeder, die stilletjes haar schetsboek had gepakt.

Mijn vader nam me aandachtig op, en hij gaf me de wodkafles aan. Hoewel ik bijna nooit dronk, nam ik een slok, en ik voelde de drank branden in mijn keel.

‘Ik zou dit spul best lekker kunnen gaan vinden,’ zei ik.

‘Niet doen,’ zei hij.

Hij vertelde me in geuren en kleuren dat hij een zeldzame tropische ziekte had opgelopen na een bloederig vuistgevecht met een stel Nigeriaanse drugsdealers. De artsen die hem hadden onder zocht hadden gezegd dat het een ongeneeslijke ziekte was, en dat hij niet lang meer te leven had, misschien nog een paar weken, hooguit een paar maanden.

Het was een bespottelijk verhaal. Mijn vader was pas negenenvijftig, maar hij had sinds zijn dertiende vier pakjes sigaretten per dag gerookt, en hij maakte bovendien elke dag twee flessen drank soldaat. In plaats van bloed, zoals hij zelf altijd zei, zat er alcohol in zijn aderen.

Maar ondanks alle ruzies en problemen en chaos waarmee ik was opgegroeid, kon ik me niet voorstellen hoe mijn leven – hoe de wereld – er zonder hem uit zou zien. Hoe vreselijk hij ook kon zijn, ik had altijd geweten dat hij van me hield op een manier zoals niemand ooit van me had gehouden. Ik staarde uit het raam.

‘Hé, geen gesnotter en sentimenteel geblèr over “arme ouwe Rex,”’ zei hij. ‘Daar heb ik geen zin in, nu niet en straks ook niet.’

Ik knikte.

‘Maar je hebt wel altijd van je ouweheer gehouden, hè?’

‘Nou, en of, pap,’ zei ik. ‘En jij van mij.’

‘Wis en waarachtig!’ Hij grinnikte. ‘We hebben wel wat meegemaakt, hè?’

‘Zeg dat wel.’

‘Het Glazen Kasteel is er nooit gekomen.’

‘Nee, maar het was leuk om plannen te maken.’

‘Het was een verdomd goed ontwerp.’

Mijn moeder mengde zich niet in het gesprek en zat stilletjes te schetsen.

‘Pap,’ zei ik, ‘het spijt me heel erg, ik had je uit moeten nodigen toen ik afstudeerde.’

‘Ach, naar de duivel daarmee.’ Hij lachte. ‘Ik heb altijd een hekel gehad aan opzitten en pootjes geven.’ Hij nam nog een teug wodka. ‘Er zijn veel dingen waar ik spijt van heb in dit leven,’ zei hij, ‘maar ik ben verdomde trots op jou, Berggeit, en op wat je hebt bereikt. Als ik aan jou denk, krijg ik het gevoel dat er tenminste nog íéts is wat ik goed heb gedaan.’

‘Natuurlijk heb je dat.’

‘Gelukkig maar.’

Toen het tijd was om weg te gaan, gaf ik ze allebei een zoen. Bij de deur bleef ik staan om nog een keer naar mijn vader te kijken.

‘Hé!’ Hij knipoogde en wees naar me. ‘Heb ik je ooit in de steek gelaten?’

Hij begon te grinniken, want hij wist dat ik maar op één manier antwoord kon geven. Ik glimlachte alleen. En toen deed ik de deur achter me dicht.

images

TWEE WEKEN LATER kreeg mijn vader een hartaanval. Toen ik in het ziekenhuis kwam, lag hij in bed op de afdeling spoedeisende hulp, zijn ogen gesloten. Mama en Lori stonden naast hem. ‘Alleen de apparaten houden hem nog in leven,’ zei mijn moeder.

Ik wist dat mijn vader het vreselijk gevonden zou hebben om op het laatst in een ziekenhuis te liggen, aangesloten aan allerlei apparaten. Hij zou buiten in de wildernis hebben willen zijn. Hij zei altijd dat we hem als hij doodging op een bergtop moesten leggen, zodat de buizerds en de coyotes zijn lichaam konden verscheuren. Ik voelde het krankzinnige verlangen om hem in mijn armen te nemen en naar buiten te rennen – om voor de allerlaatste keer op z’n Rex Walls’ de plaat te poetsen.

In plaats daarvan pakte ik zijn hand. Hij voelde zwaar en warm. Een uur later trokken ze de stekker eruit.

In de maanden daarna wilde ik de hele tijd ergens anders zijn dan waar ik was. Als ik op mijn werk was, verlangde ik naar huis. Als ik thuis was, stond ik te trappelen om naar buiten te gaan. Als ik in een taxi langer dan een minuut vastzat in het verkeer, stapte ik uit en liep ik verder. Ik voelde me het prettigst als ik in beweging was, als ik ergens naartoe ging. Ik ging schaatsen. Ik stond ’s ochtends vroeg op en liep in het ochtendgloren door de stille straten naar de ijsbaan, waar ik mijn schaatsen zo strak dichtbond dat mijn voeten ervan klopten. Ik was blij met de ijzige kou en zelfs met de pijn als ik op het harde, natte ijs viel. De snelle, ritmische bewegingen leidden me af, en soms ging ik ’s avonds nog een keer schaatsen, om dan uiteindelijk uitgeput thuis te komen. Het duurde een tijd voordat ik besefte dat het niet genoeg was om in beweging te blijven; ik moest mijn hele leven opnieuw bekijken.

Een jaar na de dood van mijn vader ging ik weg bij Eric. Hij was een fijne man, maar voor mij niet de ware. En Park Avenue was niet waar ik thuishoorde.

Ik nam een klein appartement in West Side. Er was noch een portier noch een open haard, maar er viel veel licht binnen door de grote ramen, en ik had parketvloeren en een klein halletje, net als het eerste appartement in de Bronx waar ik samen met Lori had gewoond. Het voelde goed.

Ik ging minder vaak schaatsen, en toen mijn schaatsen werden gestolen, kocht ik geen nieuwe. Mijn dwangmatige neiging om de hele tijd in beweging te zijn begon weg te ebben. Wel vond ik het fijn om ’s avonds lange wandelingen te maken. Vaak liep ik naar het westen, naar de rivier. Door het licht van de stad kon je de sterren niet zien, maar op heldere nachten kon ik Venus aan de horizon zien, boven het donkere water, gestadig gloeiend.