3

Hutten op het strand

Jack zat dubbelgebogen. Hij hurkte ineengedoken als een hardloper, zijn neus maar een paar centimeter van de vochtige grond. De boomstammen met de kruipplanten die hen omrankten losten zich op in een groen waas tien meter boven hem; en overal rondom lag het struikgewas. Er was hier alleen de vaagste aanduiding van een spoor: een gebroken twijg en iets dat de indruk van een halve hoef zijn kon. Hij Het zijn kin nog lager zakken en staarde naar de sporen alsof hij ze wilde dwingen tot hem te spreken. Toen kroop hij als een hond, ongemakkelijk op handen en voeten maar zonder op dit ongemak te letten, twee meter naar voren en stopte weer. Hier hing, vanuit een knoop, een lianestrop aan een rank omlaag. De rank was glimmend aan de onderkant; varkens, die door de strop liepen, wreven hem met hun borstelige huid.

Jack hurkte met zijn gezicht op een paar centimeter afstand van deze verknoping en staarde toen in het halfduister van het struikgewas. Zijn zandkleurige haar, aanzienlijk langer dan toen ze aankwamen, was nu opgebleekt; en zijn blote rug was een mengeling van donkere sproeten en vervellende roodverbrande huid. Een stok van ongeveer twee meter lengte met een scherpe punt hield hij in zijn rechterhand; en afgezien van wat flarden broek die bij elkaar gehouden werden door de riem van zijn mes, was hij naakt. Hij sloot zijn ogen, richtte zijn hoofd op en ademde zachtjes in met opengesperde neusgaten, de warme luchtstroom nazoekend op inlichtingen. Het bos en hij hielden zich muisstil. Tenslotte blies hij met een lange zucht zijn adem weer uit en opende zijn ogen. Ze waren helderblauw, ogen die bij deze teleurstelling bijna waanzinnig keken en op hol schenen te slaan. Hij haalde zijn tong over zijn droge lippen en zocht het onmeedeelzame bos af. Toen kroop hij weer voorwaarts en stortte zich nu eens hier en dan weer daar tegen de grond.

De stilte van het bos woog zwaarder dan de hitte, en op dit uur van de dag was zelfs het gejengel van insekten afwezig.

Alleen toen Jack zelf een kleurige vogel van een primitief takjesnest opjaagde werd de stilte doorbroken en weergalmden er de echo’s van een schrille kreet die uit de afgrond der eeuwen scheen te komen. Jack zelf kromp bij deze kreet ineen, met het sissen van ingezogen adem; en werd voor een minuut minder een jager dan wel een zich klein makend ding, dat aapachtig tussen de wirwar van de bomen bewoog. Dan legden het spoor, de onvoldaanheid, weer beslag op hem en zocht hij gretig de grond na. Dicht bij de stam van een reusachtige boom die bleke bloemen droeg op een grijze stam nam hij weer een steekproef, sloot zijn ogen, en ademde nogmaals de warme lucht in; en nu raakte hij in ademnood, er trok zelfs een bleekheid over zijn gezicht, en dan kwam het bloed weer opzetten. Hij verdween als een schaduw in de duisternis van de boom en hurkte om naar de vastgetrapte grond aan zijn voeten te kijken.

De keutels waren nog warm. Ze lagen op een hoop temidden van omgewoelde aarde. Ze waren olijfgroen, glad, en er kwam een beetje damp af. Jack hief zijn hoofd op en staarde naar de ondoorgrondelijke bossen kruipplanten die over het spoor lagen. Toen hief hij zijn speer en sloop voorwaarts. Voorbij de kruipplanten kwam het spoor samen met een varkensloopje dat groot en begaanbaar genoeg was om een pad te mogen heten. De bodem was verhard door een geregelde loop en toen Jack in zijn volle lengte oprees hoorde hij er iets op bewegen. Hij zwaaide zijn rechterarm naar achteren en wierp de speer met volle kracht.

Van het varkensloopje kwam het vlugge harde geklepper van hoeven, een kastagnettengeluid, verleidelijk, razend makend – de belofte van vlees. Hij stormde het struikgewas uit en pikte zijn speer weer op. Het getrappel van varkenspootjes stierf weg in de verte.

Daar stond Jack, stromend van het zweet, besmeurd met bruine aarde, gehavend door alle wederwaardigheden van een dag op jacht. Vloekend stapte hij van het spoor af en baande zich een weg door het bos tot het wat opener werd en er in plaats van kale stammen die een donker dak droegen, lichtgrijze stammen waren gekomen, met geveerde palmkronen. Daar voorbij glansde de zee en kon hij stemmen horen. Ralph stond bij een soort optrekje van palmboomstammen en bladeren, een primitief onderdak dat uitzag op de lagune en op instorten scheen te staan. Hij hoorde het niet toen Jack zei: “Heb je water?”

Ralph keek fronsend op van de ingewikkeldheid van de bladeren. Hij merkte Jack niet op, zelfs al zag hij hem.

“Ik zei heb je water? Ik heb dorst.”

Ralph rukte zijn aandacht los van het onderdak en met een schok drong Jack’s aanwezigheid tot hem door.

“O, hallo. Water? Daar bij de boom. Er zal nog wel wat over zijn.”

Uit een aantal kokosnotedoppen die in de schaduw waren neergezet pakte Jack er een die overliep van vers water, en dronk. Het water liep hem over kin, hals en borst. Hij ademde luidruchtig toen hij klaar was.

“Dat had ik nodig.”

Simon sprak van binnen het onderdak.

“Een beetje hoger.”

Ralph koncentreerde zich weer op het onderdak en tilde een tak op waarover dakpansgewijs een aantal bladeren lagen. De bladeren vielen uit elkaar en fladderden naar beneden. Simon’s berouwvolle gezicht verscheen in het gat.

“Het spijt me.”

Ralph overzag het wrak met tegenzin.

“Zo komt het nooit af.”

Hij wierp zich op de grond aan Jack’s voeten. Simon bleef waar hij was, en keek uit het gat in het onderdak. Van de grond af gaf Ralph uitleg.

“We zijn nu al dagen bezig. En kijk nou es!”

Twee hutten stonden overeind, zij het wankel. En deze was een ruïne.

“En ze blijven maar weglopen. Weet je nog van de vergadering? Hoe iedereen hard zou gaan werken tot de hutten klaar waren?”

“Behalve ik en mijn jagers…”

“Behalve de jagers. Nou, de kleintjes zijn…”

Hij maakte gebaren, zocht het juiste woord.

“Ze zijn hopeloos. De ouderen zijn niet veel beter. Zie je? De hele dag zijn Simon en ik alleen aan de gang geweest. Verder niemand. Zij zijn aan het zwemmen, of eten of spelen, in ieder geval weg.”

Simon stak voorzichtig zijn hoofd naar buiten.

“Jij bent aanvoerder. Jij moet ze er van langs geven.”

Ralph ging plat op zijn rug liggen en keek omhoog naar de palmbomen en de lucht.

“Vergaderingen. Zijn we er niet dol op? Elke dag. Tweemaal daags. We praten.” Hij steunde op een elleboog. “Ik wed, als ik nu op de schelp zou blazen, dan zouden ze komen aanhollen. En dan zouden we, weet je, zeer plechtig zijn, en iemand zou opperen dat we eigenlijk een straaljager zouden moeten bouwen, of een duikboot of een tvtoestel. En als de vergadering afgelopen zou zijn, zouden ze vijf minuten werken en dan weer de benen nemen of op jacht gaan.”

Jack bloosde.

“We hebben vlees nodig.”

“Nou, ik moet het eerste vlees nog zien. En we hebben onderdak nodig. Overigens, de rest van je jagers was al uren geleden terug. Sindsdien zijn ze aan het zwemmen.”

“Ik ben verder gegaan,” zei Jack. “Ik heb ze laten gaan. Ik moest verder. Ik…”

Hij probeerde het gevoel over te brengen van het dwangmatig opsporen en afmaken dat hem opvrat.

“Ik ben doorgegaan. Ik dacht, op m’n eentje…”

De waanzin kwam weer in zijn ogen.

“Ik dacht dat ik dan kon doden.”

“Maar je hebt het niet gedaan.”

“Ik dacht dat ik het kon.”

Een verborgen opwinding trilde door in Ralph’s stem.

“Maar je hebt het tot nog toe niet gedaan.”

Zijn uitnodiging zou voor terloops hebben kunnen doorgaan, maar de ondertoon verraadde hem.

“Je hebt waarschijnlijk geen zin om te helpen met het onderdak, denk ik?”

“We hebben vlees nodig…”

“En we krijgen het niet.”

Nu was hun tegenstanderschap verstaanbaar gemaakt.

“Maar ik wel! De volgende keer! Ik heb een weerhaak nodig op die speer! We hebben een varken verwond en de speer viel eruit. Als we nu maar weerhaken konden maken…”

“We hebben onderdak nodig.”

Plotseling brulde Jack van woede.

“Beschuldig jij…?”

“Ik zeg alleen dat we verduiveld hard hebben moeten werken. Meer niet.”

Ze hadden alle twee een rood gezicht en ze vonden het moeilijk elkaar aan te kijken. Ralph rolde op zijn buik en begon met het gras te spelen.

“Als het regent zoals toen we aankwamen hebben we beslist beschutting nodig. En dan nog iets. We hebben ook beschutting nodig vanwege het…” Hij zweeg een ogenblik en ze onderdrukten beiden hun boosheid. Toen ging hij verder met het veilige, nieuwe onderwerp.

“Je hebt het zeker wel gemerkt?”

Jack legde zijn speer neer en ging erbij zitten.

“Wat gemerkt?”

“Nou. Dat ze bang zijn.”

Hij rolde weer terug en tuurde in Jack’s felle, vuile gezicht.

“Ik bedoel, wat je zo opvangt. Ze dromen. Je kunt ze horen. Ben je wel eens wakker geweest ‘s nachts?”

Jack schudde zijn hoofd.

“Ze praten en schreeuwen. De kleintjes. Zelfs sommige anderen. Alsof…”

“Alsof dit geen goed eiland was.”

Verrast door de interruptie keken zij op naar Simon’s ernstige gezicht.

“Alsof,” zei Simon, “het wilde beestje, het wilde beestje of het slangedier, echt bestaat. Weet je nog?”

De twee oudere jongens knipperden met de ogen toen ze de beschamende lettergrepen hoorden. Over slangen sprak men nu niet, sprak men helemaal niet.

“Alsof dit geen goed eiland was,” zei Ralph langzaam.

“Ja, zo is het.”

Jack ging overeind zitten en strekte zijn benen.

“Ze zijn geschift.”

“Stapel. Weet je nog toen we op ontdekkingstocht gingen?”

Ze grinnikten naar elkaar, bij de herinnering aan de glans van de eerste dag. Ralph vervolgde:

“Dus hebben we beschutting nodig als een soort van…”

“Thuis.”

“Precies.”

Jack trok zijn benen op, omklemde zijn knieën, en fronste zijn wenkbrauwen in een poging om klaarheid te brengen.

“Maar toch – in het bos. Ik bedoel, als je op jacht bent – niet als je vruchten zoekt, natuurlijk, maar wanneer je op je eentje bent…”

Hij zweeg een ogenblik, er niet van overtuigd dat Ralph hem ernstig zou nemen.

“Ga door.”

“Als je op jacht bent, overvalt je soms een gevoel alsof…”

Hij bloosde eensklaps.

“Er is niets van aan natuurlijk. Gewoon een gevoel. Maar je hebt dan het gevoel alsof je niet zelf aan het jagen bent, maar – gejaagd wordt; alsof er de hele tijd iets achter je aan door het oerwoud sluipt.”

Ze zwegen weer: Simon gespannen, Ralph ongelovig en lichtelijk verontwaardigd. Hij kwam overeind, en wreef zijn ene schouder met een vuile hand.

“Nou ik weet het niet.”

Jack sprong overeind en praatte heel vlug.

“Zo kun je je voelen in het bos. Het heeft natuurlijk niets te betekenen. Alleen…alleen…”

Hij deed snel een paar stappen in de richting van het strand, kwam toen terug.

“Alleen, ik weet hoe dat voelt. Zie je? Dat is alles.”

“Het beste dat we kunnen doen is ervoor te zorgen dat we gered worden.”

Jack moest een ogenblik nadenken voor hij zich kon te binnen brengen wat redden inhield.

“Redding? Ja natuurlijk! Maar ik zou toch graag eerst een varken vangen…” Hij pakte zijn speer op en dreef hem de grond in. De duistere, bezeten blik kwam weer in zijn ogen.

Ralph bekeek hem onderzoekend door zijn bos blond haar.

“Als jouw jagers maar aan het vuur blijven denken…”

“Ach, jij met je vuur!”

De twee jongens draafden dwars over het strand, keerden bij de rand van het water en keken naar de roze berg. De kringelende rook tekende tegen het diepe blauw van de lucht een krijtlijntje, dat in de hoogte begon te beven en uitgevlakt werd. Ralph fronste.

“Ik vraag me af hoever je dat kan zien.”

“Kilometers.”

“We maken niet genoeg rook.”

Het onderste deel van het rookpluimpje, als was het zich bewust van hun turen, verdikte zich tot een wolkige nevel die langs het magere kolommetje omhoogkroop.

“Ze hebben er groene takken opgedaan,” mompelde Ralph.

“Ik ben benieuwd.” Hij knijpoogde en draaide zeewaarts om de horizon af te speuren.

“Ik heb het!”

Jack riep zo hard dat Ralph opsprong van schrik.

“Wat? Waar? Is het een schip?”

Maar Jack stond te wijzen naar de steile hellingen die van de berg naar de vlakkere gedeelten van het eiland leidden.

“Natuurlijk! Daarboven liggen ze – het kan niet anders, als de zon te heet is…”

Ralph keek verbijsterd in zijn opgetogen gezicht, “…gaan ze de hoogte in. Hoog en in de schaduw, rusten ze daar zolang het heet is, net als de koeien thuis…”

“Ik dacht dat je een schip had gezien!”

“We zouden er een kunnen besluipen – onze gezichten beschilderen zodat ze het niet konden zien – ze misschien omsingelen en dan…”

Verontwaardiging deed Ralph zijn zelfbeheersing verliezen.

“Ik had het over rook! Wil jij niet gered worden? Alles waarover jij kunt praten is varkens, varkens, varkens!”

“Maar we hebben vlees nodig!”

“En ik sta de hele dag te werken met niets dan Simon en jij komt terug en ziet dé hutten niet eens!”

“Ik was ook aan het werk…”

“Maar jij vindt het leuk!” riep Ralph. “Jij wil graag jagen! Terwijl ik…”

Ze stonden oog in oog op het helle strand, verbaasd over deze wrijving. Ralph wendde het eerst zijn blik af, belangstelling veinzend voor een troep kleintjes in het zand. Van voorbij het plateau kwam het geroep van de jagers in het zwembad. Aan het eind van het plateau lag Biggie plat op zijn buik in het schitterende water te kijken.

“Je hebt niet veel aan de mensen.”

Hij wilde uitleggen hoe de mensen nooit helemaal waren wat je dacht dat ze waren.

“Simon. Die helpt mee.” Hij wees op de hutten.

“Alle anderen hebben de benen genomen. Hij heeft evenveel opgeknapt als ik. Alleen…”

“Simon is altijd op z’n post.”

Ralph ging maar weer terug naar de hutten met Jack naast zich.

“k Zal je een handje helpen,” mompelde Jack, “voor ik een bad neem.”

“Doe geen moeite.”

Maar toen ze de hutten bereikten, was Simon onvindbaar.

Ralph stak zijn hoofd in het gat, trok het terug en wendde zich tot Jack.

“Hij is er vandoor gegaan.”

“Had er genoeg van,” zei Jack, “en is een bad gaan nemen.”

Ralph fronste de wenkbrauwen.

“t Is een eigenaardige jongen. Hij doet zo vreemd.”

Jack knikte, meer bij wijze van afronding dan iets anders, en als bij stilzwijgende afspraak verheten zij het onderdak en gingen op weg naar het zwembad.

“En daarna,” zei Jack, “als ik een bad genomen heb en iets gegeten, zal ik eens even doorstoten naar de andere kant van de berg om te zien of ik daar soms sporen kan vinden. Ga je mee?”

“Maar de zon is bijna onder!”

“Misschien heb ik toch nog tijd…”

Ze hepen voort, twee werelden van ervaring en gevoel, buiten staat om elkaar deelgenoot te maken.

“Als ik maar eens een varken te pakken kreeg!”

“Ik zal straks maar weer doorgaan met het onderdak.”

Ze keken elkaar aan, een raadsel voor elkaar, met liefde en haat tegelijk. Al het warme zilte water van het zwembad en het geschreeuw en geplas en gelach waren maar net voldoende om hen weer samen te brengen.¬

 

Simon die ze verwacht hadden in het zwembad aan te treffen, was er niet.

Toen de andere twee het strand afgedraafd waren om een beter uitzicht op de berg te krijgen was hij hen een paar meter gevolgd en toen gestopt. Hij had met een norse blik neergekeken op een berg zand op het strand waar iemand had geprobeerd een huisje of hut te bouwen. Toen draaide hij dit de rug toe en liep het bos in; het leek alsof hij wist waarheen. Hij was tenger, mager, zijn kin was spits en zijn ogen waren zo helder dat ze Ralph ertoe hadden verleid te denken dat ze heerlijk vrolijk en ondeugend waren. Hij had een ragebol van lang zwart haar, dat sluik omlaag hangend bijna een laag breed voorhoofd aan het gezicht onttrok. Hij droeg het stoffelijk overschot van een broek en liep blootsvoets als Jack. Gewoonlijk al aan de donkere kant, was Simon nu diepbruin gebrand door de zon, en hij glinsterde van het zweet.

Hij baande zich een weg over het litteken, passeerde de grote rots die Ralph de eerste ochtend had beklommen, en sloeg toen rechtsaf zodat hij tussen de bomen terecht kwam. Hij liep met geoefende pas door de strook vruchtbomen, waar de minst energieke nog wel een makkelijk, zij het eenzijdig maaltje kon vinden. Bloem en vrucht groeiden samen aan dezelfde boom en overal heersten de geur van rijpheid en het gezoem van een miljoen bijen die op honing uit waren. Hier werd Simon achterhaald door de kleintjes die hem achterna gerend waren. Ze praatten, barstten in onverstaanbare kreten uit, en sleepten hem naar de bomen toe. Toen, onder het razende gezoem van bijen in het middagzonlicht, vond Simon voor hen het fruit waar ze niet bij konden, trok het puikje van hoog uit het gebladerte, en gaf het door naar beneden in onophoudelijk uitgestrekte handjes. Toen hij hen tevreden had gesteld, hield hij op en keek in het rond. De kleintjes keken hem ondoorgrondelijk aan boven hun met rijp fruit overladen handenparen.

Simon verwijderde zich van hen en liep waar het ternauwernood zichtbare pad hem voerde. Al gauw was hij diep in de dichte wildernis. Lange stammen droegen onverwacht bleke bloemen van onder tot boven waar het leven in het donkere bladerdak lawaaierig verliep. De lucht was hier ook donker, en de kruipplanten lieten hun lianen hangen als de tuigage van gezonken schepen. Zijn voeten heten indrukken achter in de zachte bodem en de kruipplanten rilden over hun hele lengte als hij tegen ze ophep.

Tenslotte kwam hij op een plek waar meer zonneschijn viel. Aangezien de kruipplanten niet zover hoefden te groeien om het licht te bereiken hadden ze een grote mat geweven die terzijde van een open plek in het oerwoud hing; want hier kwam een stuk rots dicht aan de oppervlakte dat niet toeliet dat er iets groters dan kleine planten en varens groeide. De hele ruimte was ommuurd met donkere geurende bosjes, en vormde een kom van hitte en licht. Een grote boom, die in een van de hoeken omgevallen was, leunde tegen de bomen die nog overeind stonden en een snelle klimplant stond te pralen met bloeiende geel – en – rode takjes tot de top toe.

Simon hield halt. Hij keek over zijn schouder zoals Jack had gedaan naar de nauwe weggetjes achter hem en vergewiste zich er met een snelle blik van dat hij volmaakt alleen was. Een ogenblik waren zijn bewegingen bijna diefachtig.

Toen bukte hij en wurmde zich naar het midden van de mat. De kruipplanten en de bosjes waren zo dichtbij dat hij er zijn zweet op achterliet en zij zich weer aaneensloten achter hem. Toen hij veilig in het midden was, stond hij in een kleine hut, van de open plek afgeschermd door wat bladeren. Hij hurkte neer, boog de bladeren uit elkaar en keek uit over de open plek. Niets bewoog. Alleen een paar bonte vlinders dansten om elkaar heen in de hete lucht. Hij hield zijn adem in en spitste scherp zijn oren naar de geluiden van het eiland. De avond viel over het eiland; de geluiden van de vrolijke fantastische vogels, de bijengeluiden, zelfs het krijsen van de zeemeeuwen die terugkeerden op hun slaapplaatsen tussen de massieve rotsen, alles klonk zwakker. De volle zee die kilometers verder op het rif sloeg, bracht een ondertoon voort die nog minder duidelijk hoorbaar was dan het ruisen van het bloed.

Simon liet het scherm van bladeren weer op zijn plaats schieten. De helling van de staven honingkleurig zonlicht nam af; ze slipten door de bosjes, wipten over de groene kaarsachtige knoppen, bewogen omhoog naar het bladerdak, en onder de bomen nam de duisternis toe. Met het valer worden van het licht stierven de opzichtige kleuren, en de drukkende hitte koelde af. De kaarseknoppen ritselden. Hun groene kelkbladen trokken zich iets terug en de witte tipjes van de bloemen rezen smetteloos omhoog voor hun ontmoeting met de open lucht.

Nu was het zonhcht vrijgekomen van de open plek en uit de hemel teruggetrokken. De duisternis stroomde uit, de weggetjes tussen de bomen onderdompelend tot zij nevelig en vreemd waren als de bodem van de zee. De kaarseknoppen openden hun brede witte bloemen die ophchtten onder de stralen van de eerste, neerpriemende sterren. Hun geur stortte zich uit in de lucht en nam bezit van het eiland.