2

Mooie, vette vis die je kunt koken en eten, en daarna het kookvocht drinken. Ik word al draaierig in mijn hoofd bij de gedachte. Maar het is onmogelijk een vis in het meer te vangen. Ik moet eerst een boot zien te krijgen. Dan kan ik netten zetten en ze boordevol vis weer ophalen. Het water klotst onder de rand van het ijs. De maan schijnt. Ik zit op mijn sneeuwschoenen, die ik op de achterkant van mijn rugzak had vastgemaakt, en leun met mijn rug tegen een grote zwarte rots met een muts van sneeuw op de top.

Ik zag hem al van verre. Er is iets aparts met dergelijke rotsen die helemaal afgezonderd liggen. Alsof het huizen zijn. Alsof je weer in de bewoonde wereld bent. Maar er is niemand hier. Ik snij een stukje van de sneeuwkorst los met mijn mes en stop het in mijn mond. Ik zuig erop. Ik heb maar een paar dingen meegenomen, zoveel ik in mijn rugzak kon houden. Wat kleren, een beetje eten, een bijbel en een bijl. De bijl heb ik in de stad gekocht. Het is goed om je eigen bijl te hebben als je werk zoekt in het bos, dacht ik. Dus ben ik met meneer Dahl naar een winkel gegaan waar ze allerlei soorten bijlen hadden. De stad beviel me niet, totaal niet. En dan die taal waar ik zowat niets van versta. Maar een paar woorden. Jes, noow, tikket, doller, foed, treen, roem, woater. De maan heet hier moen. Je kunt je haast niet voorstellen dat het dezelfde maan is als thuis.

Nu moet ik weer opstaan en verderlopen. Ik kan hier niet in deze kou blijven zitten. Van het eten dat vrouw Dahl me meegaf, is niet veel meer over. Ik heb niets meer gegeten sinds… ik weet het niet… er zit geen eten meer in mijn rugzak, alleen nog de kleren, de bijbel en de bijl. Niet te geloven dat ik nog maar een jaar geleden confirmatie heb gedaan. ‘Ik, de heer uw God, ben een jaloers God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht van hen, die Mij haten. Maar aan hen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden, doe Ik barmhartigheid tot in duizend geslachten.’

Ik ben ondertussen opgestaan en verdergelopen. Op sommige plaatsen is het ijs zo breed dat ik het water in de verte maar net kan zien, maar op andere plekken is het zo smal dat ik het water onder de ijsrand hoor klotsen. Het water is pikzwart, het maanlicht schijnt erop. De sneeuw is zo glad en vlak dat er volgens mij alleen maar rots onder zit. Gladde rotsen langs het grote meer. ’s Zomers worden ze vast zo warm dat je je brandt als je je hand erop legt.

Ik heb gehoord dat de vissen hier zo groot moeten zijn dat het haast mensen lijken. Vissen zo groot als volwassen mensen. Ik heb er met een gevochten. Of heb ik dat alleen maar gedroomd? Slaap ik nu? Nee, ik loop langs het meer, met open ogen. Of sta ik te dromen dat ik mijn ogen open heb? Het is een droom, zeg ik tegen mezelf. En dan doe ik mijn ogen open. Ik kan haast niet geloven wat ik zie. Want ik zit nog steeds bij de rots. Ik heb me niet bewogen. Ik heb het zo koud. Ik droomde over vissen zo groot als volwassen kerels, en in ondiep water heb ik met een van die vissen gevochten. Bij een dergelijke kou is het levensgevaarlijk om te slapen. Ik ga staan. Mijn benen doen pijn van de kou. Om zeker te weten dat ik niet slaap, knipper ik een paar keer met mijn ogen. Als dit maar geen droom is.

Image

De regen was niet meer dan een fijne nevel, een soort dauw op de voorruit. De ruitenwissers stonden op de laagste snelheid. Ondertussen zwiepten de lichtkegels over een donkere muur van sparren. Hij dacht aan Andy die op het raam aan de passagierskant had geklopt en in de auto had gekeken. Als hij, zoals hij beweerde, van Copper Pond was gekomen, had hij aan de andere kant van de weg uit het bos moeten komen. Had hij dan ook niet aan de andere kant op het raam moeten kloppen, aan de kant waar Lance zat? Hoe dan ook, hij moest ergens achter Lance uit het bos zijn gekomen, anders had hij de auto tegemoet moeten lopen. Maar Lance had niets gezien voordat er op het raam werd geklopt. Op dat moment had hij de auto al zo’n honderd meter verplaatst. Het leek onwaarschijnlijk dat zijn broer zo ver van de plek waar ze hadden geparkeerd uit het bos was gekomen. Hij zou net als Lance vanaf Copper Pond de beek hebben gevolgd, en dan had Lance hem aan zien komen. Was zijn broer eigenlijk wel bij Copper Pond geweest?

En hoe zat het met hun gezamenlijke uitrusting? De walkietalkies lagen altijd op een plank onder het plafond in de garage, maar vanmorgen waren ze weg geweest. Hij dacht aan Andy die zijn telefoon niet had opgenomen. Zijn verklaring had allesbehalve geloofwaardig geklonken.

Op hetzelfde moment zag hij vanuit zijn ooghoek iets bewegen. Twee keer klonk een luide bonk toen iets de auto trof. Het ging zo snel dat hij niet eens kon remmen. Hij stopte, zette de auto in zijn achteruit en reed terug. Gelukkig was het een lang en recht stuk van de weg en naderde er op dat moment geen ander verkeer. Na ongeveer honderd meter parkeerde hij zo goed mogelijk naast de weg en zette de waarschuwingslichten aan. Nu pas vroeg hij zich af wat voor dier het kon zijn geweest. Hij had alleen iets met grote snelheid de weg op zien rennen, vlak voor zijn auto. Misschien een das, of een haas. Geen groot dier in elk geval.

Hij pakte de zaklantaarn die altijd op de vloer lag, en opende het portier. De gure, koude lucht geurde naar bos. Hoewel hij er nog steeds van overtuigd was dat het een klein dier was geweest, aarzelde hij een voet te verzetten in het donker. Toen vermande hij zich. Hij begon bij het licht van de zaklantaarn om zich heen te zoeken, maar zag niets bijzonders. Hij scheen in de greppel, maar zag alleen aarde en stenen. Nadat hij in beide richtingen een stuk langs de weg had gelopen, gaf hij het op en liep terug naar de auto. Hij wilde juist instappen toen hij vlakbij een sissend geluid hoorde. Nog een keer liet hij de lichtkegel over het asfalt en door de greppel schijnen, maar hij zag niets. De hele tijd hoorde hij het gesis. Ten slotte hurkte hij neer en scheen onder de auto. Twee ogen lichtten op, en het gesis nam toe tot een snijdend geschreeuw. Het was een grote, witte kat. Lance stapte in de auto en reed een paar meter achteruit. Toen stapte hij weer uit. De kat lag op dezelfde plek en het lukte hem duidelijk niet om weg te komen. Hij opende de achterklep en scheen tussen alle rommel. Een grote bahco was het beste dat hij kon vinden. Hij pakte de sleutel op en liep ermee naar de kat, die hem sissend aankeek. Toen bukte hij zich en hief de bahco op. Hij was zo dichtbij dat hij de kattensnoet duidelijk kon zien. De lippen waren opgetrokken. De tanden lichtten wit op in het schijnsel van de lamp. Op het moment dat hij wilde slaan, slaakte de kat opnieuw een luide, doordringende kreet. Een moment leek zijn angst de overhand te krijgen. Toen sloeg hij. De sleutel trof iets zachts. De schreeuw brak af, maar begon direct weer, nog luider. Hij sloeg nog een keer, maar het was onmogelijk de zaklantaarn stil te houden als hij sloeg, en hij trof het asfalt. De pijn schoot door tot in zijn schouder. Hij gooide de lamp weg en hamerde er met de zware bahco op los. De manier waarop het zachte lijf meegaf met de slagen, maakte hem woedend. Het dier bood geen tegenstand, maar toch stierf het niet en bleef het maar tekeergaan. Hij hoorde het geluid van een naderende auto en keek op. De auto kwam aanrijden over de uitgestrekte vlakte. Langzaam minderde hij vaart. Ten slotte stopte hij vlak bij de Jeep, slechts een paar meter bij hem vandaan. Er klonk een gorgelend geluid van de kat in het donker en hij ging door met slaan. De chauffeur bleef zitten en het gevoel dat hij in de gaten werd gehouden, zorgde ervoor dat hij steeds sneller ging slaan. Na een tijdje reed de auto door. Hij was alleen. Het enige dat hij hoorde was zijn eigen ademhaling, en de slagen die nog steeds het kattenlijf in het donker troffen.

‘Ik droomde dat ik een houten figuur vond van twee mensen die elkaar bij de hand vasthielden,’ zei Willy Dupree. Hij zat met zijn ogen gesloten en het leek alsof hij sliep.

‘Het was aan het meer, na een storm. Ik ging er zoals gewoonlijk naartoe om te kijken wat er deze keer was aangespoeld, toen mijn oog viel op een houten figuurtje dat daar lag. Het was niet groter dan de hand van een volwassen man. Ik pakte het op en bekeek het van dichtbij. Het was een wortel, of… het was zowel een wortel als iets wat iemand had gemaakt. Allebei tegelijk, dat kan in dromen, weet je. Het was glad, alsof het pas was gesneden, of dat de bast er net af was gehaald. Helemaal nieuw. En het zag eruit als twee mensen die elkaar bij de hand hielden.’

Lance wachtte op het vervolg, maar de oude man bleef gewoon met gesloten ogen en zijn handen over zijn buik gevouwen zitten. Was hij in slaap gevallen?

‘Gebeurde er verder nog iets?’ probeerde Lance.

Willy opende zijn ogen. ‘Nee, toen werd ik wakker.’

‘En ik moest helemaal hierheen rijden om dat te horen?’

‘Nee, de droom herinnerde mij ergens aan. Daarom belde ik je, maar je nam niet op omdat je op jacht was.’

‘Ja.’

‘Alleen?’

‘Nee, samen met Andy. Ik stond te posten toen je belde. Andy dreef.’

‘Ik dacht dat iedereen tegenwoordig vanaf platforms in de bomen op herten schoot.’

‘Wij niet.’

‘Het zou op die manier veel gemakkelijker zijn, heb ik gehoord.’

‘Maar het is niet de bedoeling dat het gemakkelijk is.’

‘Nee, nee…’

‘Wat wilde je me vertellen?’

‘O ja, je weet toch dat wij geestenhutten boven onze graven bouwen?’

Lance knikte. Hij had op oude Ojibwaykerkhoven die kleine bouwwerken wel gezien. Het leken net gammele hondenhokken, maar dan over de hele lengte van het graf.

‘Daar legden ze de dingen in die de doden nodig hadden op hun reis naar het dodenrijk. Eten en tabak bijvoorbeeld. En bij voorkeur dingen waar ze tijdens hun leven erg aan gehecht waren. Een mooie pijp misschien, of een wapen. Swamper Caribou was een groot medicijnman, een soort priester, kun je ook zeggen. Hij zou gegarandeerd een traditionele begrafenis hebben gekregen, maar niemand heeft hem ooit gevonden. Toen ik jong was, hoorde ik een man vertellen over de tijd dat Swamper verdween. Hij kon het zich herinneren, weet je. Hij vertelde dat allerlei andere medicijnmannen samenkwamen hier in Grand Portage om te bespreken wat er was gebeurd. Omdat hij was verdwenen terwijl hij zich bij het meer ophield… hij was nertsen en otters aan het vangen bij de Cross River… besloten ze een kano te bouwen en die het water op te laten varen, omdat zijn geest die nodig had voor de reis. Ze bouwden een kleine kopie van een gewone kano. Wat ze er precies in legden, kan ik me niet meer herinneren. Afgezien van één ding, en dat was het mes van Swamper Caribou, dat hij in dit leven altijd bij zich had. Ik geloof dat het werd gevonden in zijn jachthut, en ze dachten dat hij het goed kon gebruiken, ook aan gene zijde. Ten slotte zongen ze een magisch lied over de kano, waarna ze hem het meer op stuurden.’

Willy Dupree leunde langzaam naar voren en pakte het waterglas van de tafel. Zijn hand schudde heftig toen hij het naar zijn mond bracht. Hij dronk gulzig. Zijn strottenhoofd ging op en neer onder de slappe oudemannenhuid.

Toen zette hij het glas terug op de tafel, met hetzelfde heftige geschud. Eindelijk kon hij weer achteroverleunen in zijn stoel en uitademen. Er liep een beetje water over zijn kin, zonder dat hij er iets aan deed.

‘Het enige wat rest zijn heel veel herinneringen,’ zei hij.

‘Je hebt Jimmy.’

‘Dat is waar. We maken dagelijks een praatje.’

‘Vertel je hem die oude verhalen?’

‘Soms.’

‘Over Swamper Caribou?’

‘Nee.’

‘Dat is vast ook het beste. Hij zou bang kunnen worden.’

‘En jij, Lance?’

‘Wat is er met mij?’

‘Jaagt Swamper Caribou jou ook angst aan?’

Lance probeerde te lachen, maar het lukte niet.

‘Wil je weten wat er met zijn mes gebeurde?’

Hij knikte.

‘Een man was bezig netten te zetten bij Hat Point toen hij even verderop iets op het water zag drijven. Hij maakte zich er niet druk over, maar ging verder met zijn netten. Toen hij klaar was, was het voorwerp dichterbij gekomen, en hij werd nieuwsgierig en peddelde ernaartoe. Het was de kleine kano van Swamper Caribou, die de andere medicijnmannen hadden gemaakt, maar de man had er nog nooit over gehoord. Hij dacht alleen dat een dergelijke kano te klein was om ergens voor te kunnen gebruiken. Maar toen ontdekte hij het mes. Een extra mes kwam altijd van pas. Hij begreep totaal niet waarom het mes in een kleine berkenbastkano op het meer dreef. Omdat het er niet op leek dat het mes van iemand was, pakte hij het op en bestudeerde het. Het heft was van hertshoorn, het lemmet zo scherp dat hij meteen begon te bloeden toen hij het met zijn vingertop aanraakte. De man besloot het mes te houden. Toen hij thuiskwam, vertelde hij alles aan zijn vrouw. Zij was van mening dat een mes dat op zo’n manier opdook, uit het geestenrijk afkomstig moest zijn, en eiste dat hij het weg zou doen. De man beloofde dat hij zou doen wat ze zei. Dezelfde avond ging hij op pad om het mes in het meer te werpen. Maar toen hij op het punt stond om dat te doen, kreeg hij het gevoel dat het mes meer was dan gewoon een dood ding. Het voelde als… als een vriend. En nu moest hij het in het meer gaan gooien zodat niemand het ooit meer zou vinden? Hij kon het niet. Maar zijn vrouw zou buiten zinnen zijn als ze te weten kwam dat hij niet had gedaan wat ze had gezegd, dus op weg terug naar huis verborg de man het mes in een holle boom. Iedere avond ging hij naar de boom en haalde het mes tevoorschijn. Als hij het in zijn hand hield, had hij nog steeds het gevoel dat het meer was dan een mes. Hij begreep niet precies wat het was, maar dacht dat het een magisch mes moest zijn, dat in een kleine kano over het grote meer naar hem toe was gevaren, en het voelde aan als een levend wezen. Dus dacht hij, net als zijn vrouw, dat het mes een verbinding had met het geestenrijk. Toch lukte het hem niet om het weg te doen en het duurde niet lang of hij was zo in de ban van het mes dat zijn vrouw dacht dat hij een andere vrouw had die hij in het bos bezocht. Ze vroeg haar man of dat waar was en zei dat ze geen genoegen zou nemen met simpel nee als antwoord. De man gaf haar gelijk en vertelde dat hij ’s avonds een andere vrouw in het bos ontmoette. Daarna verliet zijn vrouw hem en ze ging bij een van haar broers in huis wonen. De man was alleen maar blij dat hij eindelijk alleen in huis was. Nu kon hij het mes thuis houden. Het hoefde niet langer in een holle boom in het bos te wonen. Hij trok een stuk uit de voering van zijn jas en gebruikte dat om een mooi bedje te maken voor het mes, op de aarden vloer naast zijn eigen bed. Toen ging hij naar het bos om het mes op te halen. Toen hij bij de bergplaats kwam, zag hij de rug van een man die verdween tussen de bomen.’

Lance dacht aan wat hij een paar uur eerder in het beekdal had gezien. Alsof iemand zich snel terugtrok om niet gezien te worden.

Willy ademde zwaar en richtte zich op in de stoel, langzaam strekte hij zijn hand uit naar het waterglas op de tafel. Voor de tweede keer was Lance getuige hoe de trillende oudemannenhand het glas naar zijn mond bracht. Er klotste wat water over de rand, het stroomde over zijn pols naar beneden, onder de mouw van zijn overhemd, maar hij leek het niet te merken. Toen hij eindelijk het glas naar zijn mond had gebracht, boog hij zijn hoofd naar achteren en leegde het glas in drie grote slokken. Daarna moest het glas weer op de tafel worden gezet. Lance merkte dat hij voortdurend met al zijn spieren gespannen zat te kijken naar het ritueel. Willy rechtte zijn rug en perste een hand tegen zijn maag. Toen boerde hij, een boer die secondelang duurde. Lance rook de geur over de tafel. Daarna ademde de oude indiaan uit en zonk hij terug in de stoel.

‘Dat is beter,’ zei hij. ‘Waar waren we?’

‘De man kwam bij de holle boom waarin hij het mes had verstopt,’zei Lance. ‘Maar daar was iemand.’

‘Ja, hij zag de rug van een man die verdween tussen de bomen. Hij werd bang, maar toen hij de bergplaats controleerde, zag hij dat het mes er nog steeds lag. Die nacht kon hij eindelijk slapen met het mes naast zich, en de volgende dag maakte hij het mes aan zijn riem vast en begon hij het te gebruiken, zoals hij de hele tijd had gewild. Hoewel het mes magisch was, was het toch gewoon een mes. En het was een goed mes. Iedere dag gebruikte hij het; hij sneed er reepjes gedroogd elandenvlees mee, maakte vis schoon en sneed houtsnippers om het haardvuur mee aan te maken. Maar ’s nachts legde hij het in het mooie bedje dat hij voor het mes had gemaakt. En dan lagen ze naast elkaar, als een echtpaar. Op een dag, toen hij naar zijn kano bij het meer ging, zag hij nog een keer de rug van een man die verdween tussen de bomen. En hoewel hij hem alleen van achteren zag, was hij ervan overtuigd dat het dezelfde man was als die hij had gezien bij de holle boom. Hij volgde hem een stuk het bos in, maar de man was verdwenen. Het beviel hem niet, want hij dacht dat het iets met het mes te maken had. Hij vroeg zich af of de man misschien een geest was die ernaar zocht. Even overwoog hij het mes in het meer te gooien, maar toen hij het in zijn hand hield, voelde het alsof hij een vriend zou vermoorden, en hij kreeg het niet voor elkaar. Hij bleef het mes overdag bij zich dragen en ’s nachts lag het naast hem.

Op een dag ging hij weer naar Hat Point om netten te zetten. Daar zag hij, niet al te ver weg, een kano. Hij begreep niet waar die vandaan was gekomen, want hij had niets gezien of gehoord. Toen de beide kano’s slechts een steenworp van elkaar verwijderd waren, werd hem ineens duidelijk dat de man in de andere kano Swamper Caribou was. Hij wist goed dat de medicijnman al maanden geleden was verdwenen. Dat wist iedereen. Hij had zelfs gehoord dat hij was vermoord en opgegeten door een ijsreus, een zogenaamde windigo. Nu begreep hij ook dat dat de man was van wie hij een paar keer eerder de rug had gezien, en dat het mes dus inderdaad afkomstig was uit het geestenrijk. Swamper Caribous geest was gekomen om het terug te halen. De man peddelde zo snel hij kon naar het land, en de hele tijd hoorde hij aan de roeislagen dat de andere kanoër naderbij kwam. Toen zijn kano over de bodem schraapte, maar een paar meter van het strand, sprong hij overboord en begon hij naar de wal te waden. Maar hij was moe van het peddelen en hij gleed uit en viel. Hij lag op zijn rug in het ondiepe water, bijna niet in staat om zich te bewegen, en hij wist zeker dat zijn einde was gekomen. Met zijn laatste krachten drukte hij zich op zijn ellebogen op en draaide zich zo ver om dat hij achteruit kon kijken. Maar daar was niemand. Hij zag ook geen kano, behalve zijn eigen, die een paar meter verderop lag.

Hierna ging de man de deur niet meer uit. Hij lag de hele dag op zijn bed te kijken naar het mes, dat naast hem in zijn eigen kleine bedje van jasvoering lag. Hij kon er niet mee ophouden. Als hij probeerde iets anders te doen, waren zijn gedachten toch de hele tijd bij het mes, en er kwam niets meer uit zijn vingers. Hij voelde zich sterker verbonden met het mes dan met welk mens dan ook, zelfs zijn eigen moeder. Hij begreep het niet, en hij wilde het ook niet begrijpen. Hij wilde het alleen maar voelen. Dat was alles.

Maar op een dag gebeurde dat wat hij al lange tijd had geweten. Hij lag naar het mes te kijken, toen de deur openging en Swamper Caribou in de deuropening stond. De man werd bang, zo bang als je alleen kunt worden als je tegenover een geest staat. Hij lag naast het mes te staren naar de gedaante in de deur. Swamper Caribou liep naar de man toe, die zijn brandende ogen op zich gericht voelde. Hij wist dat hij het mes nu kwijt zou raken, de enige echte vriend die hij had. De medicijnman ging op zijn hurken zitten, pakte het mes op en bestudeerde het van alle kanten. Hij zag er tevreden uit, en knikte voor zich uit. Toen zei hij: “Je hebt je iets toegeëigend wat niet van jou is.” Toen hij de geest hoorde praten, werd de man zo bang dat hij geen antwoord kon geven. “Dit mes is van iemand anders. Hij kan hem goed gebruiken waar hij nu is,” zei de geest. Toen stond hij op en hij liep rustig het huis weer uit.

De man had de ontmoeting met het geestenrijk overleefd, maar hij was totaal veranderd. Buren en vrienden kenden hem niet meer terug. Hij glimlachte nooit meer, en al snel konden ze zich zelfs niet meer herinneren hoe zijn lach had geklonken. Hij werd ook mager en zijn haren werden grijs. In de loop van een paar weken was hij een oude man geworden. Op een dag in de herfst stond hij op de kade hier in Grand Portage te wachten op het stoomschip uit Duluth. Het was altijd een drukte van belang als de boot aankwam. Sommigen haalden familie of bekenden af die in de stad waren geweest, anderen wachtten op goederen. De meeste mensen kwamen alleen maar om te kijken naar de boot. De man stond er samen met een oom. Geen van beiden had een speciaal doel. Ze stonden gewoon te kijken naar de boot die aan de kade lag. Ineens viel zijn oog op de geest van Swamper Caribou op het dek, samen met een groep passagiers die in Grand Portage aan land ging. De oom begreep dat er iets aan de hand was, want de man wees, met zijn mond wijd open, en probeerde iets te zeggen, maar er kwam geen woord over zijn lippen. Toen zijn oom vroeg wat er aan de hand was, wist de man ten slotte in zijn oor te fluisteren dat hij een geest op het dek van het stoomschip zag. En niet zomaar een geest. Het was de geest van Swamper Caribou. Hij stond alleen, een eindje links van de groep passagiers, en rookte een pijp. Maar de oom lachte luid. “Dat is de broer van Swamper Caribou, stommeling dat je bent,” zei hij. “Dacht jij dat geesten met een stoomschip reizen?” Hij had de hele tijd de broer gezien. Die had rondgestruind in het bos, en die had het mes gehaald zodat de medicijnmannen het nog een keer het meer op konden sturen. En hoewel alles ten slotte werd opgehelderd, werd de man nooit weer zichzelf. En hij kreeg zijn vrouw ook niet terug.’

Het duurde een paar seconden voordat Lance begreep dat dit het eind van het verhaal was. Hij had het gevoel dat Willy hem iets over Mary probeerde te vertellen, over hun huwelijk. Misschien over wat hij fout had gedaan? Maar het was gegaan zoals het ging, het was niet alleen zijn schuld. Het was gewoon zo gegaan. Uiteindelijk wilde Mary niet langer met hem samenleven. Ze had waarschijnlijk ontdekt dat ze de verkeerde man had gekozen. Ineens voelde Lance zich doodmoe. Hij was de hele dag op jacht geweest en moest de volgende morgen weer vroeg op. Hij keek op zijn horloge, het was vijf voor elf.

‘Wat had dit verhaal eigenlijk met je droom te maken?’ vroeg hij.

‘Dat ben ik nu vergeten,’ antwoordde Willy.

‘Vergeten?’

De oude man maakte een lijdzaam gebaar met zijn handen. ‘Ik ben een oude man,’ zei hij. ‘Mijn geheugen is niet meer wat het was.’

‘Maar waarom was het zo belangrijk om mij dit te vertellen?’

Het leek of Willy de vraag niet helemaal begreep.

‘De vorige keer dat je hier was, was je zo bezig met Swamper Caribou,’ zei hij.

‘Tja… oké,’ zei Lance.

‘Je vroeg of ik oude verhalen over hem wist. Je liet me zelfs een foto zien. Of heb ik dat ook gedroomd?’

‘Nee, nee, natuurlijk niet.’

‘Een foto van zijn broer,’ ging Willy verder.

‘Ja, dat klopt.’

‘Dacht je niet dat een van jouw voorvaderen Swamper had vermoord?’

‘Tja…’

‘Hoe dat zo?’

‘Tja, omdat… vanwege de overeenkomst in plaats en tijd. Swamper Caribou verdween in maart 1892, rond vollemaan, die die maand op de zestiende viel.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Er staat iets over in een nummer van de Grand Marais Pioneer van dat jaar. Ik heb het archief van de historische vereniging toch thuis? Joe Caribou, Swampers broer, was bij de redacteur geweest en had verteld dat zijn broer was verdwenen. Daar stond dat het 16 maart volle maan was geweest.’

‘En dat familielid van je?’

‘Thormod Olson, een familielid van mama. Hij kwam alleen, vijftien jaar oud, in maart 1892. Hij liep ’s nachts over de sneeuw, bij het licht van de maan, de hele weg van Duluth naar waar vandaag de dag Tofte ligt. In mijn familie wordt verteld dat hij door het ijs zakte en daarna een lange, koude nacht in het bos overleefde…’

‘Maar dat geloof jij niet?’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

Lance aarzelde een paar seconden voordat hij antwoordde.

‘In het archief van de historische vereniging bevindt zich een dagboek dat is geschreven door een van mijn overgrootmoeders. Mama’s grootmoeder van vaderskant. Thormod Olson wist ten slotte hun huis te bereiken, en ze wisten hem weer tot leven te brengen. Maar in het dagboek schrijft ze dat hij twee diepe wonden had in zijn rechterarm. Naar mijn idee klinkt dat alsof hij zich heeft proberen te verweren tegen messteken, of zoiets.’

‘Van Swamper Caribou?’

‘Misschien.’

Lance vertelde niet wat hij verder nog had ontdekt in het dagboek, namelijk dat overgrootmoeder Nanette, van wie altijd werd gezegd dat ze van Frans-Canadese afkomst was, eigenlijk een Ojibway was geweest. Niet noodzakelijk een volbloed, maar toch; Andy en Lance Hansen hadden allebei Ojibwaybloed door hun aderen stromen. Dat had Lance tegen niemand verteld.

‘Dan was het misschien niet zo gek dat ik vond dat je dit verhaal moest horen, hè?’ zei Willy.

‘Nee, het is goed dat je me hebt gebeld.’

‘Bovendien is het morgen zondag, dan kun je uitslapen.’

‘Nee, ik ga op jacht.’

‘O ja, want jullie hebben vandaag niets geschoten?’

‘Ik koos ervoor om niet te schieten.’

‘Maar waar komt dat bloed dan vandaan?’

Lance keek naar zijn broek en ontdekte dat de pijpen helemaal vol kleine bloedspetters.

‘Ik heb een kat aangereden. Ik moest hem doodslaan.’

‘Je zou je eigenlijk even moeten wassen voordat je weggaat. Er zit ook bloed op je gezicht.’

‘En dat zeg je nu pas?’

‘Het doet mij niets om het zien. Maar voor het geval je nog bij een benzinestation stopt of zo… Het lijkt net of je iemand hebt vermoord.’

Lance liep naar de badkamer en keek in de spiegel. Er zaten bloedspatten op zijn voorhoofd, langs de rug van zijn neus en op zijn rechterwang. Het leken wel sproeten. Hoe lang had hij eigenlijk op dat arme dier losgeslagen? Het leek net alsof de slagen ergens in hem hadden gelegen en hadden gewacht op een mogelijkheid om te ontsnappen, hij was zelfs niet opgehouden toen de kat stil werd. Hij draaide de kraan open en toen hij zijn handen onder de waterstraal zou steken, zag hij dat die ook onder het bloed zaten. Gelukkig had niemand hem zo gezien. Alleen Willy, dat wist hij zeker. Maar ineens herinnerde hij zich de andere auto; die vlak naast hem was gestopt. Hij was doorgegaan met slaan, en na een tijdje was de auto doorgereden. Zou iemand hem hebben herkend? En wat dan nog? Hij had een kat aangereden en hij moest hem afmaken. Ieder verantwoordelijk mens had hetzelfde gedaan.

In de gang trok hij zijn laarzen en jas aan, toen opende hij de deur naar de kamer en stak zijn hoofd naar binnen. Willy zat nog in dezelfde leunstoel, met zijn handen over zijn buik gevouwen.

‘Ik ga ervandoor,’ zei hij.

‘Nee, ga zitten,’ zei Willy.

‘Maar…’

‘Nog even. Je bent hier zo zelden.’

Lance liep de kamer in en ging weer zitten, met zijn jas en laarzen nog aan.

‘Toen jij en Mary gingen scheiden…’ begon Willy, maar hij onderbrak zichzelf. Toen ging hij verder. ‘Ik heb je altijd als een goeie vent beschouwd, Lance. Maar heb je niet snel de neiging om… helemaal te worden opgeslokt? Dat je jezelf helemaal verliest in…tja, iets?’

Lance merkte dat hij geen zin had in dit gesprek.

‘Klopt het dan niet?’

‘Opgeslokt? Dat Mary en ik gescheiden zijn, was… Maar het gaat nu toch goed met iedereen?’

‘O ja?’

‘Ja, niet dan? Met Jimmy en Mary? Het gaat toch goed met ze?’

‘Jawel, maar er is niemand die gelooft dat het ook goed gaat met jou.’

In plaats van een geintje te maken of het weg te wuiven, bleef Lance zitten en liet zijn blik door de kamer dwalen, alsof hij zocht naar iets waarop hij zich kon focussen.

‘Ik vroeg me af of je misschien… weer helemaal door iets wordt opgeslokt.’

‘Het gaat uitstekend met me,’ zei Lance.

De oude man schudde haast onmerkbaar zijn hoofd.

Lance stond op.

‘Ga nog niet,’ zei Willy.

‘Ik heb hier geen tijd voor,’ zei Lance en hij vertrok.