De nacht van het wonder

Door het vertrek van Rabelais was het studentenleven een stuk gezapiger geworden. Terwijl de zomer van 1531 in aantocht was, leek Montpellier bijna een rustige stad, zonder echtgenotes die van hun huwelijksbed gelicht werden en zonder al te veel vechtpartijtjes in de taveerne. Wat de pest betrof: die bleef woeden in de omgeving van het Comtat, maar had niet meer binnen de stadsmuren weten te komen.

Michel had het studentenhuis verlaten en was met Magdelène in een klein appartement gaan wonen, dat door de plaatselijke overheid op bevel van de gouverneur van de Provence verplicht beschikbaar was gesteld aan de universiteit, met de aantekening dat er voor gezorgd diende te worden dat zich in de buurt geen werkplaats bevond waar te luidruchtig werd gewerkt. De reden voor de verhuizing was niet zozeer het verlangen om elke nacht met de zachte, zoete Magdelène te slapen, maar vooral de toenemende vijandigheid die Michel jegens Jehan Pedrier koesterde, die hij verdacht van diefstal. Toch had zijn onstuimige, inmiddels openlijk verklaarde liefde voor Magdelène aanzienlijk veel invloed gehad op zijn beslissing.

Ook op de ochtend van de zesde juni, bij het krieken van de dag, maakte Michel zich met moeite los uit de omhelzing van het meisje, dat hem, in de weinige uurtjes die ze slapend hadden doorgebracht, in haar armen had gehouden. Magdelène geeuwde en keek hem met haar blauwe, halfgesloten ogen aan. ‘Ga je al?’

‘Ik was gisteren te laat op college, maar dat kan ik me vandaag niet permitteren,’ antwoordde Michel, terwijl hij zijn strakke, geelfluwelen broek aantrok en zijn hand uitstrekte naar zijn zijden overhemd, dat netjes over een stoelleuning hing. ‘Ik weet dat het allemaal tijdverspilling is, maar als ik examen wil doen, moet ik me aan de regels houden.’

Magdelène rekte zich uit en trok het laken over haar naakte buik.

‘Ik houd dit eentonige leven niet meer uit. Elke dag is hetzelfde. Jij gaat naar college en ik wacht tot de avond op je. Ik kan niet wachten tot je klaar bent.’

Michel fatsoeneerde zijn kanten kraag, trok zijn vest aan en snoerde dat dicht. ‘Ik ben klaar als ik dokter ben en we kunnen trouwen. Maar ik snap niet goed wat voor bijzonders je van je toekomstige leven verwacht. Zo opwindend zal het niet zijn.’

‘Nou ja, ik ga tenminste terug naar Agen... Weet je nog? Dat heb je beloofd... Daar heb ik mijn hele familie en al mijn jeugdvriendinnen.’

Michel schudde zijn hoofd. ‘Je familie vind ik best, maar je vriendinnen kun je wel vergeten. Ik wil een vrouw die zich om het huishouden bekommert en haar plichten vervult.’

‘En wat mogen die plichten dan wel zijn?’

‘O, maak me nu niet boos,’ waarschuwde Michel streng. ‘Dat weet je heel goed: voor je man zorgen, kinderen baren en zogen...

Magdelène lachte ondeugend. Ze wees op haar borsten, die nu haast volrijp waren. ‘Die laatste plicht heb ik al vervuld. Weet je nog? Je leek gisteravond wel een zuigeling. Als ik melk in mijn borsten had gehad, was er geen druppel van overgebleven na al jouw kussen...

Michel lachte niet terug.

‘Ons huidige leven is één ding, maar onze toekomst is een ander verhaal. Ik wil een fatsoenlijke, toegewijde vrouw die door iedereen gerespecteerd wordt om haar deugdzaamheid. Als ik er niet zeker van was geweest dat jij zo zou kunnen worden, was ik nooit voorbijgegaan aan het niet bepaald voorbeeldige leven dat je tot nu toe hebt geleid. Er zullen niet veel mannen zijn die er zo over denken.’

Na die woorden was Michel uitermate tevreden over zichzelf. Hij voelde zich grootmoedig en achtenswaardig, en merkte niet dat Magdelène een trieste blik in haar ogen kreeg.

‘Jij wilt alleen maar naar Agen verhuizen omdat niemand daar iets afweet van mijn... zonden. Waar of niet?’ mompelde het meisje.

‘En wat dan nog? Het gaat erom dat ik bij je wil blijven, hoewel je geen maagd meer was toen ik je leerde kennen. Het enige wat ik van je vraag is dat je een eerzame vrouw wordt. Dat is toch niet te veel gevraagd?’

Magdelène leek nog iets te willen zeggen, maar zag er blijkbaar van af, want ze beet op haar onderlip en zweeg. Michel liep naar de deur, maar draaide zich op de drempel om.

‘Ik wil je nog wel iets belangrijks vragen. Ik heb je wensen vervuld en heb je beter leren lezen en schrijven. Maar dat zijn geen dingen die een godvrezende, bescheiden vrouw zou moeten doen. Dus vraag ik je om er mee op te houden, en wel zo snel mogelijk. Je bent Margherita van Navarra niet.’

‘Maar het komt maar zo zelden voor dat ik...

‘Dat is zo, je leest niet vaak, ook omdat mijn boeken bijna allemaal in het Latijn geschreven zijn. Maar vorige week betrapte ik je toen je aan het schrijven was, en toen verstopte je het vel papier. Misschien dacht je dat ik dat niet gezien had.’

Magdelènes wangen werden vuurrood.

‘O, maar dat waren maar wat krabbels...

‘Ik weet best dat het maar wat krabbels waren. Daarom heb ik ook niet gevraagd of je me ze wilde laten zien, zoals ieder ander had gedaan. Maar als je na onze bruiloft op die manier je tijd blijft verdoen, gaat de zweep erover. Dus is het maar beter dat je vanaf nu ophoudt met die dwaze grillen, als je tenminste echt met me wilt trouwen en een vrouw van stand wilt worden.’

Het gezicht van het meisje betrok, alsof ze een klein kind was dat op het punt stond in huilen uit te barsten. Eindelijk bemerkte Michel dat ook, en op zachtere toon zei hij: ‘Ach, lieverd, wat is er toch? Heb ik soms ongelijk?’

Hij verwachtte geen antwoord, maar Magdelène zei met een benepen stem: ‘Ik mag nooit zelf bepalen wat ik doe...

Michel schudde zijn hoofd. Zonder wrok, maar resoluut zei hij: ‘Je moet je plaats nu eenmaal weten. Tot nu toe heb ik je nooit geslagen, al haalde ik me daarmee de spot van mijn vrienden op de hals. Misschien moet ik er toch eens mee beginnen. Als je een fille de joie wilt veranderen in een fatsoenlijke echtgenote, is het net of je een veulen moet temmen. Daar is de zweep voor nodig.’ Hij hield op toen hij zag dat Magdelènes ogen vochtig werden. ‘Stil maar, ik zal je alleen slaan als je dat verdient. Vanavond zal ik je iets ongelofelijks laten zien. Iets wat je nooit had durven dromen.’

Magdelène probeerde haar tranen terug te dringen en keek haar geliefde vragend aan.

‘Echt waar,’ verzekerde Michel haar glimlachend. ‘Maar vraag niet wat het is. Dat zie je vanzelf. Net als iedereen.’ Hij duwde de deur open en verliet de kamer.

Op straat scheen de zon, die ondanks het vroege uur de lucht al verwarmde. De winkeliers en ambachtslieden openden de deuren van hun donkere, vochtige winkels en werkplaatsen, of bouwden, geholpen door hun gezellen, hun kraampjes op. De vrouwen waren bijna allemaal in de kerk om de eerste mis bij te wonen, maar zouden gauw naar buiten komen en uitzwermen om spullen en etenswaren te kopen. De kooplieden deden hun uiterste best hen voor te zijn.

Terwijl Michel snel naar de universiteit liep, vroeg hij zich af of hij tijdens zijn korte gesprek met Magdelène wel streng genoeg was geweest. Waarschijnlijk niet, maar hij vond het moeilijk om haar hard aan te pakken. Daarvoor hield hij te veel van haar. Toch werd het tijd dat hij haar liet voelen wie de baas was. Zijn beslissing om met een meisje van lichte zeden te trouwen en een vrouw van haar te maken, was een hard gelag geweest. Na zijn opa en zijn vader had ook hij zich immers ingespannen om een eerzame reputatie op te bouwen en de vernederende Joodse afkomst van zich af te schudden. Eén misstap en Michel zou teruggevoerd kunnen worden naar een leven vol verachting en schaamte. Magdelène vormde een groot risico, dat zelfs niet helemaal werd weggenomen door hun voorgenomen verhuizing naar Agen. Hij moest er niet aan denken dat ze geen toegewijde, dankbare vrouw zou worden, maar zich vrij en zelfs schandelijk zou blijven gedragen.

Toch was Michel niet van plan het meisje op te geven. Het ging hem niet alleen om haar liefkozingen, waarmee ze zijn spanning verlichtte. Telkens wanneer hij een ongebruikelijk idee uitdacht dat hij niet openbaar kon maken zonder gevaarlijke misverstanden in de hand te werken, vond hij in Magdelène een aandachtige, gefascineerde toehoorster. In haar grote, dromerige blauwe ogen zag hij steevast belangstelling weerspiegeld, en hij hoefde zich niet in te houden als hij haar iets uitlegde over de wonderen van de astrologie, de conjuncties van de hemellichamen of de gewaagdste geheimen van de occulte filosofie: in feite alles wat hij te weten kwam uit boeken met vreemde, ellenlange of juist heel korte titels, die maar weinig mensen onbevreesd in huis hadden. Magdelène diende als vervanging van het publiek dat hij eigenlijk had willen hebben. Maar dat betekende nog niet dat hij haar toestemming moest geven om te lezen of zelfs te schrijven...

Door aan boeken te denken, zag hij een ogenblik Ulrich van Mainz voor zijn geestesoog verschijnen. Het was alsof hij een gloeiend ijzer vastpakte. Gelukkig had hij zich sinds enige tijd aangewend de herinnering aan die nacht in de grafkelder – die aanvankelijk donker was geweest en daarna door een vlammenzee was verlicht – te verdringen. Zijn hart ging tekeer, maar hij wist het tot bedaren te brengen door diep in en uit te ademen. Vroeg of laat zou het hem lukken deze nachtmerrie uit zijn geheugen te bannen...

Intussen was hij bij de universiteit aangekomen, precies op het moment dat de bel aankondigde dat de colleges begonnen. Het was de periode van de petit ordinaire, waarin de betaalde docenten hun katheder overlieten aan de baccalaureaten. Als hij het goed had, was het die dag de beurt aan Guillaume Rondelet. Hij was dan ook zeer verrast toen hij zag dat zijn vriend buiten adem in zijn gewone kleding op hem af rende.

‘Michel, ellendeling!’ riep Rondelet uit. ‘Ben je vergeten dat jij vandaag college moet geven?’

‘Neem je me nu in de maling?’ vroeg Michel verbijsterd. ‘Jij bent vandaag aan de beurt!’

‘Nee, echt niet! Ik moet morgen pas! Ga je snel omkleden, dan ben je nog op tijd!’

Dat liet Michel zich geen tweemaal zeggen, en hij rende naar het portiershokje, waar de stomme, manke koster hem wrevelig ontving. Hij liet zich de karmozijnen mantel omhangen, zonder zijn eigen kleding te vervangen door het zwarte habijt dat de koster hem wilde aanreiken. Uiteraard liet hij de vierkante baret met de rode pompon, die voorbehouden was aan docenten en doktoren, in de kast liggen.

Toen hij de collegezaal binnenkwam, was de bel al enige tijd stil, en de studenten waren druk aan het roezemoezen. Hij besteeg het spreekgestoelte, maar gleed bijna uit over het stro dat de koster gul over de treden had uitgestrooid. ’s Winters handig om enige beschutting te bieden tegen de kou, maar vlak voor de zomer overbodig. De koster haalde zijn karige inkomen echter vrijwel geheel uit de verkoop van stro en trok zich dus niets van de seizoenen aan.

Eindelijk had Michel de katheder bereikt en keek hij naar zijn toehoorders. Het geroezemoes nam iets af, maar niet genoeg. De groentjes kenden hem alleen van gezicht en schepten er genoegen in hem te bestoken met geschreeuw en obscene gebaren. Gelukkig zaten er ook talloze andere baccalaureaten in de zaal. Michel zag dat Antoine Saporta opstond en de vervelendste eerstejaars een oplawaai verkocht. Zelfs Jehan Pedrier maande tot stilte. Langzaam maar zeker verstomde het rumoer.

Nu kwam het moeilijkste. Michel had niets voorbereid. Het was gebruikelijk dat de docent een halfuur lang een Latijnse tekst over geneeskunde voorlas en die vervolgens nog een halfuur, eveneens in het Latijn, van commentaar voorzag. Maar Michel had geen boeken bij zich. Hij slaakte een diepe zucht, boog zich voorover en stak van wal, terwijl hij zijn paniek probeerde te onderdrukken.

‘Sommige mensen beweren dat er geen enkel verband bestaat tussen de geneeskunde en de astrologie. We weten echter dat bepaalde tekens aan de hemel corresponderen met noodlottige gebeurtenissen op aarde. We moeten erachter zien te komen wat die samenhang is.’

De studenten begonnen weer te roezemoezen. Vooral de Spanjaarden en de Italianen, die gewend waren aan de Latijnse taal of althans deden alsof ze die beheersten, begonnen te mopperen. Ze begrepen geen woord van het Provençaals van Nostredame. Een van hen riep: ‘Paracelsus!’ als duidelijke toespeling op de dag waarop de befaamde Theophrastus Bombastus zijn college aan de Universiteit van Bazel was begonnen in het Duits in plaats van het Latijn. Dat was precies vier jaar daarvoor geweest, op 5 juni 1527, maar het voorval had zoveel opzien gebaard dat het legendarisch was geworden voor studenten medicijnen in heel Europa. De verwijzing was echter niet bepaald een compliment: Paracelsus was een lutheraan, en in een katholiek bolwerk als de Universiteit van Montpellier werd zijn naam niet geroemd.

Michel moest even iets wegslikken. Eigenlijk was het geen weloverwogen keuze geweest om Provençaals te spreken, maar was het vanzelf gegaan. Nu kon hij echter niet meer terug. ‘Let niet op de taal die ik spreek, maar beoordeel de inhoud,’ zei hij gedecideerd, zogenaamd vol zelfvertrouwen. ‘Galenus heeft uitvoerig geschreven over de invloed van de stand van de sterren op het ontstaan van ziekten. Datzelfde geldt voor Hippocrates. Sindsdien zijn de medische wetenschap en de sterrenkunde echter ieder een andere weg ingeslagen. Wij bestuderen de ziekten die de mens treffen, zonder er rekening mee te houden dat de mens een microkosmos is die de macrokosmos weerspiegelt. We analyseren de hemellichamen, maar gaan voorbij aan het feit dat ze een ziel hebben, en dat die deel uitmaakt van de door de Grieken, de Arabieren en de Italianen veronderstelde universele ziel. Wij zijn niet meer gewend om de hemel, die de weerspiegeling van de ziel is, te bestuderen.’ Michel haalde adem. ‘En weten jullie wat het resultaat is? Het resultaat is dat jullie geen van allen op de hoogte zijn van het wonder dat vannacht te gebeuren staat, en zelfs als jullie er wel van afwisten, zouden jullie het niet in verband kunnen brengen met de pestepidemieën die ons brave Provençaalse volk teisteren.’

De toehoorders wisten niet wat ze hoorden. Vier dominicaner monniken, die midden in de zaal zaten, stonden demonstratief op en liepen met een verontwaardigd gezicht naar de uitgang. Michel wist dat hij niet veel tijd meer had.

‘Studenten, collega’s, magistri,’ schreeuwde hij. ‘Natuurlijke magie is geen demonolatrie, zoals de fanatiekelingen beweren, maar een kennisinstrument dat uitstekend bij de christelijke waarheid aansluit! Het is een nuttig instrument voor iedereen die er uit liefde voor gekozen heeft zijn naasten te helpen, misschien vanuit het gevoel dat liefde de ragdunne stof vormt die het universum bijeenhoudt. Kijk vannacht naar de hemel! Kijk ernaar, en bedenk dat wat jullie zien het spiegelbeeld is van het leven van alle voelende wezens! Een kalm spiegelbeeld wanneer hier gezondheid en rust heersen, een ziek, angstaanjagend spiegelbeeld wanneer er ziekten ontkiemen in onze wereld. En als jullie bang zijn, zeg dan telkens weer: ik ben arts. Iemand die de gevaren die het leven bedreigen kan doorgronden, en die zijn capaciteiten kan aanwenden om de dood te voorkomen.’

Met een theatraal gebaar, dat hij enkele ogenblikken eerder had uitgedacht, knoopte hij zijn karmozijnen mantel los en liet hem van zijn schouders glijden. Toen stapte hij met een ontstemd, ernstig gezicht van de katheder af, alsof hij de mensen een kostbaar geschenk had gegeven dat ze niet op waarde wisten te schatten. Achter zijn masker van onverschilligheid bonkte zijn hart in zijn keel.

Er volgde een lange stilte, maar toen stond Antoine Romier op en begon te applaudisseren. Veel studenten draaiden zich om en keken wie die idioot was. Toen het tot hen doordrong dat hij het was, sprongen ze op en begonnen op hun beurt te klappen. Ook de sceptici zagen zich gedwongen hun voorbeeld te volgen, en het enthousiasme zwol aan. Michel bereikte de uitgang onder luid gejuich.

Maar voor de deur trof hij Guillaume Rondelet, met een ernstig gezicht. ‘En stel nu dat er vanavond helemaal niets gebeurt?’

Michel trok zijn schouders naar achteren. ‘In dat geval heb ik mijn reputatie verkwanseld. Maar wat ik voorspel, zal gebeuren.’

‘Wat is het? Je kunt het mij toch wel vertellen?’

‘Een staartster. Weet je wat dat is?’

‘Ja, dat weet ik.’ Rondelet spreidde zijn armen en liep weg. ‘Ik hoop dat je gelijk hebt.’

‘Ik heb altijd gelijk,’ antwoordde Michel stellig. Toen stapte hij de straat op, die baadde in het vroege, maar felle zonlicht.

De rest van de ochtend en de middag verliepen zonder bijzonderheden. Michel ging naar de bibliotheek, waar hij bleef tot het moment waarop hij haastig een middagmaal van pittig gekruide worstjes naar binnen werkte, in een taveerne aan de rand van de stad. Na het eten liet hij de stadsmuren achter zich en wandelde over het platteland, op zoek naar zeldzame, geurige kruiden. Pas bij zonsondergang besloot hij naar huis te gaan. Magdelène had een elegante linnen jurk met pofmouwen aangetrokken en was klaar om uit te gaan.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg het meisje hoopvol.

‘O, gewoon de straat op. Daar gebeurt het.’

Ze sputterde niet tegen. Ze liepen gearmd de vrijwel verlaten straat op en bleven aan de rand van de zuilengang staan. Michel wees naar de noordelijke hemel boven de daken. Er waren al wat bleke sterren te zien. ‘Daar komt het vandaan. Het is een kwestie van enkele ogenblikken.’

‘Maar wat komt er dan?’

‘Iets onbeschrijfelijks. Als ik nu zou proberen het uit te leggen, zou je er weinig of niets van snappen. Wacht maar even.’

‘Hoe weet je dat allemaal?’

‘O, wat eenvoudig rekenwerk. De grootvader van mijn vader, Pierre de Santa-Maria, was een heel bekend astroloog, en hij heeft me een heleboel boeken nagelaten. Het is niet zo moeilijk om de verschijning van staartsterren te voorspellen. Ze duiden is veel moeilijker. Maar dat onderwerp gaat jou niets aan.’

Magdelène zweeg ietwat stuurs. Ze drukte Michels arm tegen zich aan en leek blij dat hij haar niet wegduwde. Er verstreek nog wat tijd, waarna er vanuit een andere stadswijk een schrille kreet klonk.

‘Het is zover,’ mompelde Michel. ‘Zo meteen zie je het hemelse spiegelbeeld van onszelf. Ik ben bang dat het angstaanjagend zal zijn.’

En dat was het ook. Op slag stond de hemel aan alle kanten in vuur en vlam en leek het net of het dag was. Maar eerder een bloedrode dan een heldere dag. Direct daarna slokte een kolossale vuurtong als een immense draak de overgebleven sterren op en drong het firmament binnen. Een groep mannen stormde schreeuwend van angst de straat op. Een van de vluchtenden struikelde, viel op de grond, ging op zijn knieën zitten en begon hardop te bidden. Twee oude vrouwen die uit tegenovergestelde richting kwamen, zagen hem zitten en knielden naast hem neer, hun armen naar de hemel geheven. Uit alle hoeken van Montpellier weerklonk geschreeuw.

De vlammende draak gleed enorm en schrikwekkend voort en slokte de sterren op in zijn bloedrode weerschijn. Men verwachtte hem te horen sissen en brullen. Maar hij snelde in absolute stilte voort, waardoor de angst van de toeschouwers alleen nog maar groter werd. Er leek een vonkenregen uit het hemellichaam neer te dalen en op de daken te vallen, klaar om apocalyptische explosies te veroorzaken. Ze waren echter bijna allemaal al gedoofd voordat ze op de grond terechtkwamen, op een paar na, die in de verte neervielen en de horizon verlichtten. De kronkelende bolide verspreidde geen hitte – ze verspreidde angst.

Magdelène trilde helemaal, maar wist haar zelfbeheersing te bewaren door haar vriend stevig vast te houden. Voor het eerst voelde Michel een nogal grimmige bewondering voor de innerlijke kracht van het meisje. ‘Het is een komeet,’ zei hij tegen haar. ‘Zijn komst is aangekondigd door vele efemeriden. Helaas is het een onheilsprofeet.’

‘Wanneer gaat hij weg?’ vroeg Magdelène met benepen stem.

‘Het duurt nog even, maar wees gerust, de hemel wordt straks weer helder.’ Hij keek naar zijn vriendin en kromp plotseling ineen. ‘Mijn god!’ riep hij uit.

‘Wat is er, Michel?’ vroeg het meisje gealarmeerd. ‘Waarom kijk je zo naar me?’

Michel gaf niet meteen antwoord. Hij bleef zonder iets te zeggen naar de ogen van het meisje kijken, die van blauw veranderd waren in rood, misschien door het intense licht dat de hemel in vuur en vlam zette. Zonder twijfel een teken van vervloeking.

‘Wat is er, Michel? Je maakt me bang!’ Magdelènes stem klonk angstig.

De jongeman gaf geen antwoord. Terwijl hij naar de scharlakenrode irissen van zijn vriendin keek, hoorde hij gemurmelde woorden die een schim in het donker met schorre stem haastig in zijn oor fluisterde. De zinnen waren onverstaanbaar en klonken opgewonden, en ze eindigden in een snik. Maar hun inhoud was een onherroepelijk vonnis.

‘Michel, alsjeblieft, wil je me vertellen wat er is?’

Eindelijk kwam Michel weer bij zinnen. De hallucinatie verdween en liet alleen een onprettig, koortsachtig gevoel achter.

‘Niets, er is niets,’ antwoordde hij, maar het klonk allesbehalve geruststellend. Magdelènes ogen waren weer gewoon blauw, en ook de gloed die het hemelgewelf had gekleurd, werd minder hevig. Maar wat Michel had gezien, liet hem niet meer los. ‘Maak je geen zorgen,’ mompelde hij. ‘De nacht wordt zo weer rustig.’

Onzeker en bang keek het meisje hem aan, in het besef dat Michel iets voor haar verborgen hield. Om hen heen lag heel Montpellier angstig op zijn knieën te bidden en keek iedereen naar de vonkenregen uit de drakenstaart, die in de verte vervaagde.

De geheimen van Palermo

Vanaf de bastions aan de rechterkant van de Marinavlakte naderde de stoet waar het volk van Palermo al uren op wachtte. De talloze priesters en monniken van de bedelorden, die psalmodiërend voorop liepen, kregen maar weinig aandacht van de menigte. Alle ogen waren gericht op de penitenziati – vermoedelijke ketters of afvallige bekeerde Joden, die hun zonden hadden afgezworen en zich, vaak door foltering, weer met de Kerk hadden verzoend.

Ze schreden met gebogen hoofd in rijen voort, als een gele vlek die zich langzaam verspreidde. Ze droegen allemaal een sambenito, een geel, knielang boetekleed. Het was versierd met twee strepen die een andreaskruis vormden, of, als de ketterij niet alleen vermoed werd maar werkelijk bewezen was, met omgekeerde vlammen: een teken dat de penitenziato dankzij een volledige bekering aan de brandstapel was ontsnapt, maar dat die dreiging boven zijn hoofd zou blijven hangen tot zijn volgende misstap. Omdat de boeteling telkens als hij zijn huis verliet een grote steen tussen zijn tanden moest klemmen, was hij op eigen terrein gevangen in een sluier van verschrikking en isolement. Ook moest hij elke zondag, gekleed in zijn sambenito, de mis bijwonen.

Molinas stond tamelijk verveeld toe te kijken hoe de stoet het voorplein betrad. Het was al de zevende keer dat hij aanwezig was bij een terechtstelling op de brandstapel en hij kon zich de namen van de vorige veroordeelden ternauwernood herinneren: Donato di Iurato da Spaccafumo, Angela di Costanzo da Sciacca, Giovanni Russo da Mineo, enzovoort. Allemaal Joden die waren teruggevallen op hun oude geloof, al hadden ze zich formeel tot het christendom bekeerd. Op Sicilië kwam het, evenals in Spanje, zelden voor dat er een hechiquera – een heks – werd verbrand. De inquisiteur, Agustín Camargo, pakte liever de rejudaisos – op Sicilië neofieten genaamd – en de lutheranen aan, en hoopte zo in de gunst te komen bij keizer Karel v en de Suprema van Avila, die werd geleid door de oppermachtige kardinaal Alfonso Manrique. Daarom was elk ‘spektakel’ (zoals de autodafe op Sicilië werden genoemd) hetzelfde: gejammer, opgewonden geschreeuw van de menigte, steeds zwakker wordende pijnkreten, en rookzuilen die door de zeewind snel werden weggevaagd.

Molinas zag echter liever de zeldzame heksenverbrandingen. Als de heksen het schavot beklommen, sloegen ze obscene taal uit, probeerden zich de kleren van het lijf te scheuren en urineerden van opwinding of van angst. De Spanjaard putte een raadselachtige voldoening uit dat soort uitzinnige vertoningen, die misschien voortkwam uit zijn vaste overtuiging dat God behalve het leven van die vrouwen ook een stukje van zijn hardnekkigste vijand wegnam.

‘Daar is de veroordeelde,’ fluisterde Lancilotto Galletti hem in het oor, een familiare van lage adel in dienst van inquisiteur Camargo.

Molinas keek in de aangeduide richting. Een man met een lange, grijze baard kwam tussen twee wachters aan hinken, terwijl de tranen over zijn gehavende gezicht biggelden. Molinas herinnerde zich zijn naam: Giovanni di Polino da Modica, een tot het christendom bekeerde Jood die volgens een paar getuigen rejudaisado was. Hij droeg een andere sambenito dan de anderen: er waren duiveltjes op geborduurd die menselijke lichamen in het hellevuur gooiden. Dezelfde afbeelding stond ook op zijn lange puntmuts, die in het Spaans coroza werd genoemd.

Een paar fanatieke volksmannen stormden met fakkels op de veroordeelde af. De wachters die naast hem stonden, deden zelfs niet alsof ze hem wilden beschermen. Een van de woestelingen hield zijn toorts bij de baard van Giovanni di Polino, die vlam vatte. De veroordeelde slaakte een harde gil en probeerde zijn handen naar zijn gezicht te brengen, maar dat werd verhinderd door het touw om zijn polsen en de ijzeren greep van de wachters. In een mum van tijd veranderde de onderste helft van zijn gezicht in een gruwelijke wond. De menigte juichte geestdriftig vanwege dit voorproefje van de brandstapel.

Galletti was blijkbaar vervuld van walging. ‘Dit zou verboden moeten worden,’ mompelde hij, en hij wendde zijn blik af.

Molinas haalde zijn schouders op. ‘In Spanje is het de gewoonte de baard van de ter dood veroordeelde marrani in brand te steken.’

‘Op een dag worden we nog beschuldigd van onnodige wreedheid.’

‘Rustig maar. Er zullen altijd geschiedschrijvers zijn die zullen ontkennen of bagatelliseren wat er hier allemaal is gebeurd. De tijd is de vijand van de herinnering. In wezen is dat onze kracht.’

In beslag genomen door andere gedachten keek Molinas verstrooid naar de rest van de ceremonie. De penitenziati namen plaats op een plankier tegenover de tribune waar hij zat en die was gereserveerd voor de autoriteiten. Giovanni di Polino werd echter direct naar de brandstapel meegevoerd en daar aan een paal gebonden. Hij jammerde nog steeds vanwege zijn brandwonden, maar slechts zwak. Aan de drie palen naast hem waren een vrijwel geheel in ontbinding verkerend lijk – dat voor deze gelegenheid was opgegraven – en twee groteske poppen vastgeketend. Die stelden de voortvluchtigen voor, die in beeltenis verbrand zouden worden.

De pastoor van de San Domenica-kerk hield een donderpreek, waarin de penitenziati met een scheldkanonnade werden bestookt. Daarna las een notaris met kakelende stem de ellenlange tekst van het vonnis voor, dat op 13 oktober 1532 werd voltrokken in de hitte van een herfst die wel zomer leek. Een van de twee poortwachters had de eer het vuur aan te mogen steken, onder luid gejuich van de toeschouwers. Het duurde even voordat de vlam van de toorts oplaaide. Toen schoot er eindelijk een steekvlam omhoog uit het met ontvlambare olie doordrenkte hout. De veroordeelde, die murw was door de pijn, keek met ongelovige ogen naar wat er gebeurde en stiet toen een onmenselijke kreet uit. Het zicht werd belemmerd door de rook, maar iedereen kon zien hoe zijn lichaam vlam vatte, opzwol en helemaal vervormde. Het geschreeuw stierf weg.

Toen er van Giovanni di Polino nog slechts een geraamte over was dat tot as uiteenviel en niet meer te onderscheiden was van de verbrande poppen naast hem, wendde Galletti zich opnieuw tot Molinas, ditmaal met luide stem om boven het gejubel van de menigte uit te komen. ‘Het verbaast me dat de onderkoning niet aanwezig wilde zijn. En dat terwijl het vonnis voor het eerst plechtig is afgekondigd in het koninklijk paleis.’

Molinas liet zijn ogen over het joviale, met gouden krulletjes omlijste gezicht van zijn collega glijden en zei: ‘Het koninklijk paleis is nu juist de bron van de meningsverschillen tussen inquisiteur Camargo en de onderkoning. Die laatste zou het liefst hebben dat we opkrasten zodat hij onze plaats kon innemen. Bovendien doet het Siciliaanse parlement bijna niets anders meer dan Karel v protestbrieven sturen over het gedrag van de Inquisitie, die het gewelddadig noemt. De keizer lijkt ze naast zich neer te leggen, maar de onderkoning is er blijkbaar wel gevoelig voor.’

Galletti knikte. ‘Daar heb ik iets over gehoord, ja. Een van de redenen van protest zou de privileges betreffen die wij familiares genieten. Alsof wij het zo gemakkelijk hebben.’

‘Sommigen van ons hebben het gemakkelijk, anderen niet,’ antwoordde Molinas kil, terwijl hij zijn collega kritisch opnam. ‘En wat die privileges betreft, die hebben sommigen van ons nooit gehad. Anderen lijken het dienen van de Inquisitie echter te beschouwen als een snelle manier om baron te worden.’

‘Wat wil je daarmee zeggen? Bedoel je soms dat ik...’ antwoordde Galletti gebelgd.

‘Laat maar,’ antwoordde Molinas. Hij had veel last van de wind, die van richting was veranderd, zodat de stank van verbrand vlees zijn neus binnendrong. ‘Ik zeg alleen wat ik weet, wat jij weet en wat iedereen weet.’

Met die woorden liep Molinas, zonder acht te slaan op het protest van zijn gespreksgenoot, over de houten tribunetrap naar beneden. Hij keek niet naar de brandstapel, die nog nasmeulde, en evenmin naar de beulen die het juiste moment afwachtten om het stoffelijk overschot van de Jood van de ketens te bevrijden waarmee hij aan de paal vastzat, waar nog slechts een stompje van over was.

Hij liep langs de bastions bij de zee. Toen hij ver genoeg uit de buurt van de vlakte van de terechtstelling was, ademde hij de zilte lucht diep in. Eindelijk had hij de tijd om zich te wijden aan wat hem het meeste bezighield. Uit zijn zak haalde hij de missive die hem die ochtend vlak voor het ‘spektakel’ was bezorgd, en vouwde hem met ietwat trillende vingers open.

Hij had Magdelènes ongepolijste handschrift al herkend, met de afwisselend grote en kleine letters waarmee ze bibberige, onregelmatige regels vormde, zonder ruimte tussen de woorden. Dat alleen al maakte het lezen moeilijk, maar de enorme hoeveelheid schrijffouten, de zelfverzonnen zinsbouw, de onbegrijpelijke zinnen en de Provençaalse uitdrukkingen maakten het geheel tot een regelrecht woordraadsel. Molinas had echter tijd en geduld. Hij vouwde zijn zwarte mantel onder zich, ging op een stenen traptree van een bastion zitten en begon de boodschap nauwgezet te ontcijferen. Zelfs het zeilschip dat op de haven afstevende en vanaf de vissersboten luidkeels schreeuwend werd verwelkomd, kon zijn aandacht niet afleiden.

Het kostte hem een vol uur, maar toen was de strekking van de missive hem grotendeels duidelijk. Met weglating van de aanhef en de beleefdheden luidde die ongeveer als volgt:

==

Ik weet dat ik mijn plichten heb verzaakt en dat spijt me, maar na mijn bruiloft is schrijven heel moeilijk voor me geworden. Zoals ik in mijn vorige brief al heb verteld, wilde Michel de Nostredame met me trouwen in Agen, waar mijn ouders zeer gerespecteerd worden en niemand op de hoogte is van het leven dat ik de afgelopen jaren heb geleid. Hij heeft een huisje gekocht en me daar ondergebracht, terwijl hij het grootste deel van de tijd in Montpellier doorbrengt om zijn studie af te maken. Hij heeft me laten zweren dat ik het huis tijdens zijn afwezigheid niet verlaat, dus moeten mijn ouders of mijn zusters me eten brengen. Aanvankelijk viel de eenzaamheid me niet zwaar, ook omdat Michel, als hij er was, me vaak sloeg, niet uit boosaardigheid, maar om me de plichten van een goede gemalin bij te brengen. Hij is niet slecht, maar hecht er veel waarde aan in het openbaar een goed figuur te slaan, en hij is heel bang dat ik me slecht gedraag of gezien word door iemand die me kent van voor mijn huwelijk. Nu valt de eenzaamheid me iets zwaarder, omdat Michel me niet meer slaat sinds ik zwanger ben, en zelfs heel liefdevol is, ook al wil hij dat we elkaar zowel privé als in het openbaar vousvoyeren. Thuis heb ik slechts de troost van mijn zusters en van het kind dat binnenkort geboren wordt. Maar ik mag geen boeken lezen en ik heb geen papier om op te schrijven. U zult dus begrijpen waarom ik de belofte u minstens eenmaal per week te schrijven niet kan nakomen. Dat ik u dit bericht kan sturen is alleen te danken aan de man die me altijd hout brengt, want die kon van zijn neef, die schrijver is, wat papier, een ganzenveer en een beetje inkt krijgen.

==

Dit hele gedeelte van de brief kon Molinas gestolen worden. Het enige wat hem interesseerde was het laatste stuk, dat onsamenhangender en slordiger geschreven was en daardoor moeilijker te ontcijferen viel:

==

Ik sta op het punt moeder te worden en ben nu een eerzame vrouw – toegewijd aan het huishouden, en heb buiten mijn echtgenoot en mijn familie geen andere betrekkingen. Ik zie geen kans meer u te schrijven om u verslag uit te brengen over het leven van Michel, want die komt alleen maar hierheen om te horen hoe het met zijn ongeboren kind gaat en vertrekt dan meteen weer. Ik weet niet hoe hij leeft, welke boeken hij leest of met welke vrienden hij omgaat. Toen ik hem iets wilde vragen, keek hij me zo boos aan dat ik liever had gehad dat hij me sloeg, net als eerst. Daarom smeek ik u nederig, in de wetenschap dat u een man van de Kerk bent en derhalve uitgaat van christelijke barmhartigheid: ontsla me van mijn verplichting en vergeet me voor altijd. Ik was een zondares, maar ik zal een voorbeeldige moeder zijn en er zal geen nederiger gemalin zijn dan ik. Als Michel ooit iets doet wat tegen ons geloof indruist, zal ik proberen het hem uit zijn hoofd te praten zodat hij ervan afziet. Maar hier in Agen staat hij bekend als een goed christen en een deugdzame man. Ik wacht wenend op een bericht van uw kant, een teken dat u me in uw goedheid hebt begrepen en vergeven. Dan zal ik nog slechts voor mijn kind leven en mezelf uit liefde voor hem opzij zetten.

==

Molinas herlas het laatste gedeelte van de brief meermaals, waarna hij hem verfrommelde en in zee gooide. ‘Hoer,’ mompelde hij. Hij voelde geen haat. Het was gewoon een constatering van een feit. ‘Geen enkele godvrezende vrouw zou ooit zoiets schrijven.’

Hij stond op, raapte zijn mantel op, sloeg hem om zijn schouders en wandelde naar de stad. Een zwerm meeuwen boven zijn hoofd krijste zo doordringend dat hij er narrig van werd. Intussen voer het zeilschip langzaam de haven binnen, waar het enorme gevaarte tussen de karvelen door manoeuvreerde die daar schommelend voor anker lagen.

Molinas haatte Palermo. De stad miste de duistere, theatrale kleuren waarvan elke plaats in Spanje doordrenkt was en waar de brandende zon plotsklaps plaatsmaakte voor diepdonkere schaduwen. Hier was de zon vrijwel overal en leek die het leed van de zwakken – de talloze bedelaars, de vele kruiers en de mensen van lagere stand in het algemeen – enigszins te verlichten. Het Siciliaanse slag mensen wekte zijn afschuw. Buitensporig sluw, twistziek en vleierig gaven ze luidkeels uiting aan gevoelens die ze helemaal niet hadden. Het hele eiland ging er prat op zich uit vrije wil te hebben aangesloten bij het keizerrijk, maar bij de eerste de beste gelegenheid waren er al bloedige gevechten losgebarsten, met als doelwit Spanje en zijn instellingen – en in de eerste plaats de Inquisitie.

Als het aan Molinas had gelegen, zou Karel v vóór alles het Siciliaanse parlement moeten ontbinden, aangezien dat niets anders deed dan zich beklagen over de zogenaamde wandaden van de inquisiteurs en uiteindelijk het gewone volk ophitste. Daarna zou hij een grotere troepenmacht moeten sturen, onder bevel van een onderkoning die niet zo toegeeflijk was en niet zoveel belang hechtte aan een rustig leventje. Maar hij wist dat het nooit zover zou komen en dat de keizer er juist alles aan deed om de betrekkingen met de eilandbewoners te verbeteren. Verspilde moeite, met dat verradersgespuis hier.

Smerige, maar tamelijk ruime straatjes vol met winkeliers, bedelaars en hordes barrevoetse kinderen voerden hem naar het koninklijke paleis. Voor het gebouw stond een kleine menigte met een banier waarop een zwaard, een kruis en een olijfboom geborduurd waren, met daaromheen het opschrift exurge domine et judica causam tuam. Het waren zowel familieleden van gevangenen die in de onderaardse kerkers zaten, als met zwaarden en dolken bewapende familiares, die een agressieve, onbehouwen indruk maakten.

De privileges van de Siciliaanse Inquisitie maakten het de inquisiteurs mogelijk een onbeperkt aantal mensen in dienst te nemen, dat dan ook elk jaar toenam. Aanvankelijk waren de familiares lieden van laag allooi geweest: ambachtsmannen of zelfs misdadigers. Daarna trok de bevoegdheid om wapens te dragen en te profiteren van allerlei andere voordelen ook vertegenwoordigers van de gevestigde burgerij aan, vooral notarissen en kooplieden, en zelfs een enkeling die tot de lage adel behoorde. Zo kon het gebeuren dat in inquisitietroepen een voormalig straatrover en een baron zij en zij stonden, en een door taveernegevechten mismaakte kruier een advocaat bij zijn voornaam noemde.

Bij het zien van Molinas hield het hele plein op met kletsen en discussiëren en boog iedereen respectvol het hoofd. De Spanjaard had in theorie dezelfde rang als zij, maar iedereen wist dat hij een afgezant van grootinquisiteur Manrique was. Hij verwaardigde zich niet de begroeting te beantwoorden en beende naar de paleispoort.

Zonder de wachters een blik waardig te keuren sloeg hij een brede, vochtige gang in. Hij liep langs de openstaande deur van de zaal waar raadslieden en beoordelaars een zaak bespraken, en kwam toen bij de kleine deur die naar de onderaardse gewelven leidde. Hij moest twee verdiepingen omlaag tussen wanden waar salpeter uit sijpelde, alvorens de verdieping te bereiken waar zich de cellen bevonden. Hij knikte als antwoord op de buiging van de soldaten, die gewend waren aan zijn aanwezigheid. Het was zijn gewoonte elke ochtend naar de kerkers af te dalen om te zien of er nieuwe gevangenen waren of dat iemand een bekentenis had afgelegd.

Hij wilde juist bij een officier informeren of er nog nieuws was, toen hij Ingastone Lo Porto, een van de weinige familiares die hij niet verafschuwde, voor een cel zag staan die door een wachter werd afgesloten. Hij liep naar hem toe.

‘Wat doet u hier?’ vroeg hij zonder omhaal.

‘Ik heb een gevangene, Giovanni di Parigi, vanuit Mineo hierheen begeleid. Hij doet zich voor als bekeerde, maar de mensen blijven hem “de rebbe” noemen. Ik heb inquisiteur Camargo op de hoogte gesteld en die heeft me opdracht gegeven hem te arresteren.’

‘Groot gelijk. Heeft hij iets losgelaten?’

‘Hij is nog niet ondervraagd.’

‘Hoe bent u hem op het spoor gekomen?’

‘Hij woonde samen met een vrouw, een zekere Perna, die in de volksmond “de vrouw van de rebbe genoemd” werd. Die bijnaam kwam me ter ore toen ik op weg was naar Mineo. Ik heb navraag gedaan en heb daarna, met toestemming van mijnheer Camargo, gezorgd dat haar levensgezel werd gearresteerd.’

Molinas knikte ijverig.

‘Uitstekend. Hebt u de vrouw ook laten arresteren?’

Ingastone, die een vierkant, krachtig gezicht en een sterk, gedrongen lichaam had, bloosde licht.

‘Nee. Haar kon niets ten laste worden gelegd, behalve dan het samenwonen met een rejudaisado. Had ik het wel moeten doen?’

‘Ja.’ Molinas zette zijn constatering kracht bij door fel te knikken, maar zijn stem klonk allesbehalve scherp. Integendeel, op welhaast liefdevol samenzweerderige toon zei hij erachteraan: ‘In ons werk, beste vriend, zijn vrouwen waardevol, mits we ze weten te gebruiken. Ze hebben een natuurlijke neiging tot passiviteit, wat hen tot een ideaal werktuig maakt. Als ze eenmaal aan ons onderworpen zijn, is het heel eenvoudig ook de man aan hun zij klein te krijgen. Vergeet dat nooit.’

Al begreep hij misschien niet precies waarom de Spanjaard hem zo’n voor de hand liggende raad gaf, toch knikte Ingastone. ‘Ik zal het niet vergeten, mijnheer. Uw raadgevingen zijn altijd zeer nuttig.’

‘Dat weet ik. De Inquisitie zal uw ijver niet over het hoofd zien. Laat die Perna dus zo snel mogelijk gevangennemen en sluit haar op in een cel waar haar man haar gejammer kan horen. Mijnheer Camargo zal uw scherpzinnigheid zeer op prijs stellen. Vergeet niet dat de titel Baron van Xumantino nog steeds beschikbaar is.’ Dat laatste zei Molinas langs zijn neus weg, en hij deed net of hij niet zag dat de ogen van zijn collega even oplichtten. ‘Nu zou ik de rebbe graag zelf ondervragen. Staat u me toe?’

‘O, zeker!’ Ingastone riep de cipier, die iets verderop was gaan staan om te voorkomen dat hij in gevaar zou komen als hij bepaalde gesprekken zou opvangen. ‘Maak de cel open en laat deze heer naar binnen.’

De kerker waarin de gevangene opgesloten zat, was een kleine, lage grot waarvan alleen de vloer enigszins geëffend was. Het leek er niet vochtig, maar het was er vreselijk koud. De dunne sambenito die de gevangene aanhad bood duidelijk niet voldoende bescherming, en de op de strozak ineengedoken man beefde over zijn hele lijf. De cel werd verlicht door slechts één kaars, die in een blaker in een nis stond.

Molinas pakte de blaker en hield hem voor het gezicht van de gevangene. Hij zag een kalend voorhoofd, angstige gelige ogen, een haviksneus en een lange, warrige zwarte baard die tot op een uitgeteerde borst reikte. Hij zuchtte licht. ‘Je weet dat er geen hoop meer voor je is,’ zei hij. ‘Alleen een volledige bekentenis en de aangifte van andere Joden die je geloof delen, zouden je kunnen redden. De Kerk kan iedereen vergeven die tot inkeer komt en zijn medeplichtigen uitlevert en zo laat zien dat hij berouw heeft om zijn verraad.’

‘Maar ik ben een goed christen!’ protesteerde de gevangene met verstikte stem.

‘Ach kom, ik heb nog nooit gehoord dat een goed christen “de rebbe” werd genoemd. Je bent een Joodse priester.’

De man schudde zijn hoofd. ‘Ze noemen me “de rebbe” omdat ik in Frankrijk, waar ik geboren ben, lesgaf in de Joodse taal en geloofsleer. Maar ik gaf les aan overtuigd christenen die me ervan hebben overtuigd me aan te sluiten bij de ware Kerk.’

Molinas kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Besef je wat je zegt? Je hebt zojuist toegegeven dat je geprobeerd hebt christenen tot het Jodendom te bekeren. Hoe kunnen we je ooit redden na zo’n zware zonde?’

‘Nee, nee!’ Giovanni da Parigi spreidde zijn knokige armen uit, als om zijn onschuld te benadrukken. ‘Ik heb nooit iemand willen bekeren! In Frankrijk was er destijds grote belangstelling voor de Joodse tradities. Koning Frans i heeft zelf les gehad in de leer van de kabbala, en vele wijze mannen met hem...

‘Dus dan ben je een kabbalist.’ Molinas liet zijn stem steeds indringender klinken. ‘Een beoefenaar van magie, een waarzegger. Inquisiteur Eymerich schreef het al: er is geen Jood die niet in het geheim offers brengt aan demonen en die niet probeert ze te bezweren.’

‘Laat me alstublieft uitpraten!’ De ogen van de gevangene vulden zich met tranen. ‘Ik ben nooit een kabbalist geweest. Ik maakte gebruik van de belangstelling van de Fransen en reisde van stad naar stad om les te geven in de Joodse taal. Dat deed ik in Parijs, Lyon, Avignon, Montpellier en Dijon. Toen brak de oorlog uit terwijl ik in Bourgogne was, dat door Karel v werd bedreigd, en heb ik dienst genomen in het leger, waarna ik mijn koning ben gevolgd naar het Italiaanse platteland. Na de nederlaag ben ik gevangengenomen door de Spanjaarden en naar Sicilië overgebracht, waar ik heb geprobeerd een nieuw leven op te bouwen. Dat is alles.’

Molinas ging voorzichtig staan en probeerde de druppels die van de blaker vielen te ontwijken. Hij zette de kaars weer in de nis. ‘Een onwetende Franciscaan zou je misschien geloven. Maar als je denkt dat je mij om de tuin kunt leiden, heb je het goed mis.’ Plotseling draaide hij zich weer om naar de strozak. ‘Eerst zeg je dat je de Joodse taal en geloofsleer onderwees. Welke leer dan, als het niet de kabbala was? Je hebt zelf beaamd dat de Fransen zich daarvoor interesseerden. Of heb je hen soms de geboden uit de Talmud uitgelegd om hen te bekeren?’

Nu huilde Giovanni da Parigi openlijk.

‘Nee, dat kan ik u verzekeren. De enige leer die ik een beetje ken is de gematrie. Die heb ik onderwezen.’

‘Gematrie? Wat mag dat dan wel zijn?’ vroeg Molinas verbaasd.

‘Dat is de kunst woorden te ontcijferen door middel van de numerieke waarde van hun letters. De Joden gebruiken het om passages uit de Thora, de wet van het Israëlische volk, te verklaren.’

‘De numerieke waarde? Ik begrijp het nog steeds niet.’

Om verder te kunnen spreken, moest de gevangene eerst een klodder speeksel die in zijn keel zat op de grond spuwen.

‘Er zijn woorden waarin een buitengewoon belangrijk getal verborgen zit. Dat is het geval bij Mithras, of het equivalent daarvan, Abraza...

Als door een wesp gestoken veerde Molinas op. ‘Abraza, zei je?’

Giovanni da Parigi keek hem verbijsterd aan.

‘Ja. Eigenlijk is het een Grieks woord, Abrasax.’

‘Dus jij weet wat dat betekent...’ Alle pogingen die Molinas deed om kalm over te komen, faalden jammerlijk. Hij was hees van angst, alsof hij bang was dat de strohalm waar hij zich aan vastklampte hem zou ontglippen.

‘Jazeker. Het is heel eenvoudig.’

Koortsachtig, met woest bonkend hart, ging Molinas weer naast de strozak staan. Hij wist echter voldoende kilte in zijn stem te leggen. ‘Hoor eens even, jij gaat me uitvoerig uitleggen wat Abrasax en alles wat ermee te maken heeft betekent. Ik weet dat je met een vrouw samenwoont die Perna heet. Ik heb al heel wat keren gezien dat een man samen met zijn gemalin de brandstapel beklom en dat de vrouw dan eerder verbrand werd dan hij, om de straf nog erger te maken. Als je me nu de waarheid vertelt, zal Perna gespaard worden, en jijzelf misschien ook nog wel. Steek maar van wal, ik luister.’

Molinas bleef bijna een uur in de kerker. Toen hij eruit kwam, ging hij op zoek naar inquisiteur Camargo. Hij trof hem bij het verlaten van de mis.

‘Doorluchtige,’ zei hij gejaagd, ‘ik wil u vragen de Suprema te schrijven dat u mijn diensten niet meer nodig hebt. Ik moet absoluut mijn oorspronkelijke missie voortzetten.’

De verbazing was van Camargo’s aristocratische, regelmatige gezicht af te lezen terwijl hij zijn volle, witte wenkbrauwen optrok.

‘Is het zo dringend?’

‘Ja.’

‘Goed. Loop maar met me mee naar mijn werkkamer.’

Een pijnlijke bevalling

Op het hoofdplein van Agen, voor de Saint Caprais-kathedraal, stapte Michel de Nostredame uit de koets en hield zijn zwarte, vierkante baret met de rode pompon stevig vast, uit angst dat de wind hem die uit handen zou rukken. Hij klampte zich nu al urenlang vast aan dat hoofddeksel, het symbool van succes dat zijn voorouders met trots zou hebben vervuld. Hij, telg uit een Joodse familie die veroordeeld was tot een bestaan vol vernederingen, was nu een beëdigd arts en daarmee verheven tot de hoogste sociale klasse! Het luiden van de kerkklokken van Montpellier klonk nog na in zijn oren, evenals de lofuitingen van Antoine Romier en decaan Gryphius, en het hoerageroep van de studenten en de baccalaureaten. Het jaar 1533 beloofde absoluut het gelukkigste jaar van zijn leven te worden.

Bijna rennend sloeg hij de straat naar zijn huis in en zag in het voorbijgaan de bewonderende blikken van de passanten, waardoor hij zwol van trots. Hij besloot meteen de baret, waar hij zoveel eer mee inlegde, nooit meer af te zetten. Zijn familiewapen Soli Deo mocht dan belachelijk zijn gemaakt, over zijn afkomst mocht dan nog steeds sceptisch worden gedaan (en terecht, wist hij), maar het hoofddeksel dat hij droeg was een onmiskenbaar teken van autoriteit en competentie. Voor hem werd dan misschien niet gebogen, maar voor zijn baret vast en zeker wel.

Hij klopte nerveus op de deur van het twee verdiepingen tellende huisje waar hij zijn vrouw in had weggeborgen. Popelend wachtte hij tot de deur eindelijk openging. Magdelène verscheen in de deuropening, met hun zoontje op de arm. Michel keek haar even zwijgend aan. Sinds ze was bevallen, was de huid van zijn vrouw wit geworden, bijna alsof het bloed eruit was weggetrokken, en het goud van haar zomersproetjes, die zo’n contrast hadden gevormd met het schoonheidsideaal van die tijd, was sterk vervaagd en zelfs bijna verdwenen. Maar ondanks haar zware bevalling was Magdelène nog altijd mooi, en haar schitterende blauwe ogen waren voldoende om haar ietwat bleke gezicht te laten stralen.

‘Nou, wat zegt u ervan?’ vroeg Michel glimlachend, terwijl hij naar zijn baret wees.

‘O, die staat je... die staat u prachtig!’

Magdelène tuitte haar lippen, maar Michel drukte eerst een kus op het voorhoofd van zijn kind, dat in verwarring met zijn handjes wapperde. Pas daarna kuste hij zijn vrouw vluchtig op de mond. Vrijwel meteen deed hij een stap opzij.

‘Is er iets te eten?’ vroeg hij. ‘Ik heb het avondmaal in Castelnau overgeslagen om snel bij jullie te kunnen zijn.’

Madgelène bloosde.

‘Eerlijk gezegd had ik u niet zo vroeg verwacht. Maar u krijgt iets te eten. Gaat u zitten, dan zal ik ervoor zorgen.’

Voor het eerst die dag fronste Michel zijn voorhoofd. ‘Als een echtgenoot thuiskomt, verwacht hij een behoorlijke maaltijd. Vooral op de dag dat hij afstudeert.’

Magdelène stamelde: ‘Maar hoe kon ik weten... Nee, u hebt gelijk. Ik word volledig in beslag genomen door de zorg voor ons kind. Ik heb geen hulp, behalve dan van mijn zusters, maar die hebben het druk met hun eigen kinderen. Dat is de reden dat ik soms mijn plichten verzaak.’

‘Niet soms, vaak. Te vaak,’ snauwde Michel. Zijn vrouw sloeg haar ogen neer, maar dat belette hem niet zijn gram te halen. Op deze vreugdevolle dag was zij er toch weer in geslaagd zijn humeur te vergallen. Hij griste het kind bijna uit haar armen. ‘De keuken in. Ik neem René wel. En uit liefde voor hem zal ik u niet tuchtigen. Maar weet dat ik de volgende keer geen medelijden heb.’

Terwijl Magdelène de gang in liep, beende Michel naar zijn werkkamer en wiegde het kind in zijn armen. De kleine was prachtig, ware het niet dat hij rossig haar had, net als zijn moeder. Michel had liever gewild dat hij wat meer op hem had geleken, maar toch had hij het gevoel dat zijn kind een deel van hemzelf was, en hij raakte ontroerd door de kleine handjes die door zijn baard woelden in een poging eraan te trekken.

Zijn werkkamer was een heel eenvoudig vertrek met een grote haard, een schrijftafel, een dekenkist, wat stoelen en een kleine bank. Boeken waren er niet. In de wetenschap dat Magdelène een ongezonde belangstelling voor lezen aan de dag legde, had Michel zijn kleine bibliotheek in Montpellier gelaten, evenals alle schrijfbenodigdheden. Hij was dan ook verbaasd toen hij langs zijn schrijftafel liep en een inktvlek op het schrijfblad zag. Maar hij had het kind op de arm en besteedde er verder geen aandacht aan.

Hij tilde zijn zoontje hoog boven zijn hoofd om hem aan het lachen te maken, toen hij hoorde dat er op de voordeur werd geklopt.

‘Magdelène!’ riep hij. ‘Ga eens kijken wie er is!’

Even later kwam zijn vrouw naar de werkkamer toe.

‘Het is een grote, brede man,’ zei ze, ‘gekleed als een prins. Hij zegt dat hij gekomen is om u eer te bewijzen.’

‘Heeft hij zijn naam gezegd?’

‘Ja, maar die was nogal moeilijk. Ik verstond er niets van. Maar hij ziet eruit als een belangrijk iemand.’

‘Houd het kind vast. Ik ga kijken.’

Michel legde het kind in de armen van zijn vrouw en liep de hal door naar de voordeur. De man die op straat stond, was inderdaad een opvallende verschijning. Hij was heel lang en gespierd, en hij had kortgeknipt blond haar en een lange hangsnor, die overging in een vierkante baard. Hij had een flinke neus, ronde ogen en een breed voorhoofd dat bedekt was met krulletjes. De rimpels in zijn voorhoofd en om zijn ogen deden vermoeden dat hij rond de vijftig was, al zou je hem dat niet geven. Maar werkelijk indrukwekkend was zijn kleding: een fluwelen, met hermelijn afgezette mantel, een zijden kraag en een leren, met briljanten bezet jasje. Hij leek een kruising tussen de koning van Frankrijk en een kunstenmaker op een jaarmarkt.

Zodra hij Michel zag, nam de bezoeker zijn pluimhoed af en maakte een Spaans aandoende buiging.

‘Ik ben gekomen om eer te bewijzen aan een medebroeder en een eminent wetenschapper,’ zei hij met diepe stem. ‘Sta me toe dat ik me voorstel. Ik ben Jules-César de Lascalle de Bourdonis, en ik ben Italiaan. In mijn taal word ik Giulio Cesare della Scala dei Bordoni genoemd. Maar hier noemen ze me eenvoudigweg Scaliger. Jules-César Scaliger.’

Enigszins verbaasd reageerde Michel met een kort hoofdknikje.

‘Bent u soms familie van de beroemde familie Scaligeri uit Verona?’

‘Inderdaad. Heel goed,’ antwoordde de Italiaan met een stralende glimlach. ‘Ik poch er niet over, want ik ben graag bescheiden. Maar ongetwijfeld hebt u mijn brief ontvangen...

‘Brief? Welke brief?’

‘De brief die ik zes maanden geleden heb gestuurd. Waarin ik u, als gerenommeerd arts, uitgenodigd heb u in Agen te vestigen om onze kleine intellectuele gemeenschap te verrijken. Maar ik zie dat u al aan mijn verzoek hebt voldaan. Een keuze waarmee ik u feliciteer.’

Volslagen in de war schudde Michel zijn hoofd.

‘Eerlijk gezegd heb ik helemaal geen brief ontvangen. En neemt u me niet kwalijk, maar van wie hebt u mijn naam gekregen?’

‘Logische vraag,’ zei Scaliger goedkeurend. ‘U weet vast en zeker dat uw vriend François Rabelais hier heeft gewoond voordat hij zich aan de Universiteit van Montpellier inschreef. François en ik zijn als broers. Goed, hij staat bekend als hoerenloper. Er zijn zelfs mensen die hem omschrijven als een dief, een zwijn en een stroopsmeerder. Hoe het ook zij, zolang hij in Agen woonde, stak hij voortdurend de loftrompet over u.’

Michel raakte steeds meer van zijn stuk. ‘Neemt u me niet kwalijk, maar ik heb Rabelais pas leren kennen toen hij al lang niet meer in Agen woonde!’

‘En wat dan nog?’ vroeg Scaliger zonder ook maar een spier te vertrekken. ‘Daaruit blijkt dat hij daarvoor al niets dan goeds over uw wetenschappelijk werk had gehoord. En dan te bedenken dat iedereen hem beschouwt als een onwetende stommeling! Hoe nietszeggend is het oordeel van de wereld!’

Michel wist niet wat hij moest zeggen. Plotseling drong het tot hem door dat hij zijn gast de hele tijd op de drempel had laten staan, tegen alle regels van de gastvrijheid in. ‘Komt u toch binnen, alstublieft. Ik kan u niet voor het avondmaal uitnodigen, want mijn vrouw had me nog niet terug verwacht. Maar we kunnen best even praten.’

Toen hij hoorde dat hij niet op een maaltijd hoefde te rekenen, vertrok Scaligers gezicht. Meteen daarna was zijn beweeglijke gezicht echter alweer in de plooi en stapte hij naar binnen. ‘Het gesprek is de natuurlijke manier waarop grote geesten met elkaar in contact komen,’ sprak hij verheven. Op zachtere toon zei hij erachteraan: ‘U hebt toch wel wijn, of niet?’

‘Ja, ik geloof het wel...

‘O, doe niet al te veel moeite. Ik drink maar een glas, of hooguit twee of drie. Vanwege mijn gezondheid mag ik niet overdrijven.’

Michel ging Scaliger voor naar zijn werkkamer.

‘Gaat u op de bank zitten, ik haal meteen iets te drinken.’ Verbouwereerd en verward ging hij naar de keuken. Magdelène stond met het kind op de arm naar een pan te kijken waar ze groenten in kookte.

‘Is er wijn?’ vroeg hij.

Zijn vrouw wees naar een paar flessen in een donkere hoek van de keuken. ‘Er is hypocras. Wilt u dat ik het breng?’

‘Nee, zorgt u maar voor mijn avondmaal.’

Michel liep naar zijn werkkamer terug met twee aardewerken wijnpullen, de een halfleeg en de ander tot de rand toe gevuld. Die laatste gaf hij aan Scaliger. ‘Hebt u wel eens hypocras gedronken? Het is wijn met suiker en kaneel.’

‘Een heerlijke drank, gezond en heilzaam. Daar kan ik wel een slokje meer van drinken zonder bang te hoeven zijn voor mijn darmen.’ Scaliger zette de pul aan zijn mond en klokte luidruchtig een slok aromatische wijn naar binnen. ‘Voortreffelijk, werkelijk voortreffelijk. Niet voor niets werden de goede eigenschappen van dit goedje vroeger bezongen door de troubadours. Vandaag de dag is het echter eerder een artsenij geworden. Hebt u toevallig verstand van artsenijbereidkunde?’

‘Ja. Mijn grootvader was pillendraaier en ik denk erover om die kunst hier in de stad in de praktijk te gaan brengen.’

Scaliger knikte geestdriftig. ‘Een wijs besluit. Ikzelf houd me bij tijd en wijle bezig met medicinale botanica. Ik geef momenteel Latijnse namen aan alle planten in de Provence. Als ik verder niets zou presteren, zou dit voldoende zijn om mijn naam de geschiedenisboeken in te laten gaan.’ Hij nam nog een flinke slok, waarna de wijnpul leeg was. ‘Uw deskundigheid sterkt me in mijn beslissing. Ik neem u onder mijn hoede en hoef daar niets voor terug te krijgen.’

Michels mond viel open van verbazing. ‘Onder uw hoede? Hoe bedoelt u?’

‘Een jonge wetenschapper die zich in Agen vestigt, heeft bescherming nodig van illustere personen die hem introduceren in de hogere kringen en hem helpen het nodige respect af te dwingen. Normaal gesproken weigert een Della Scala dergelijke verplichtingen, maar u, jongeman, hebt me overtuigd. Dus laten we drinken op ons nieuwe bondgenootschap.’ Met die woorden reikte Scaliger Michel zijn lege pul aan en beduidde met zijn linkerduim dat die weer gevuld moest worden.

Michel aarzelde even, maar liep toen weg en keerde terug met een volle pul. Degene die voor hem zat kwam op hem over als een volslagen idioot. Maar hij wist heel goed dat het niet eenvoudig was in een onbekende stad als apotheker aan de slag te gaan. De andere apothekers, en vermoedelijk ook veel artsen, zouden hem tegenwerken. De wederzijdse vijandigheid tussen artsen en apothekers dateerde van lang geleden. Hij behoorde tot beide kampen, maar wist niet of het stadsparlement daar rekening mee zou houden. Hoe excentriek hij ook mocht zijn, aan Scaligers kleding was duidelijk te zien dat hij tot de notabelen gerekend moest worden. Het zou inderdaad goed van pas komen om zo’n man als vriend te hebben in deze vreemde stad.

Ditmaal dronk zijn gast de pul in één teug leeg, waarna hij een zucht van voldoening slaakte. ‘O, je voelt meteen de heilzame werking van dit mengsel!’ riep hij zielstevreden uit. Toen veranderde hij van het ene op het andere moment van onderwerp. ‘Ik kan momenteel wel wat kracht gebruiken. Ik ben die oplichter van een Erasmus aan het neerhalen!’

‘Erasmus?’

‘Ja, Erasmus van Rotterdam! Een schurk die ten onrechte faam geniet, terwijl hij in werkelijkheid een stroopsmeerder en, vergeef me de uitdrukking, een vooraanstaande windbuil is. Wacht maar tot hij het smaadschrift leest dat ik over hem schrijf – hij zal sterven aan hartenpijn. Nou, ik zal er geen traan om laten, dat is zeker. Als u bedenkt dat...

Scaligers stem stokte en hij sprong op. Magdelène was in de deuropening komen staan met het kind op haar arm, misschien om Michel te vertellen dat het eten klaar was. Maar voordat ze iets kon zeggen, stond hun gast al voorovergebogen in een buiging die nog ingewikkelder was dan de vorige. Toen hij weer rechtop stond, rende hij naar het knaapje toe en aaide hem over zijn bol. Hij kon zijn ogen echter niet van Magdelène afhouden. ‘Wat een prachtvrouw! Jammer van die sproetjes! Is het uw vrouw?’ vroeg hij aan Michel, die achter hem was blijven staan. Hij wachtte het antwoord niet af. ‘Mevrouw, ook ik ben sinds kort getrouwd en ik weet nu al dat mijn gemalin en u goede vriendinnen zullen worden,’ zei hij beleefd. ‘In heel mijn leven heb ik nog nooit zo’n mooi kind gezien. Wanneer verwacht u de volgende?’

Magdelène lachte gegeneerd. ‘O, het is nog veel te vroeg om daaraan te denken. We hebben onze handen nu vol aan René.’

‘Mevrouw, u hebt een brede schoot, die gemaakt is voor een groot nageslacht. Hoe was de bevalling? Pijnlijk?’

Overrompeld stamelde Magdelène: ‘Eh, ja. Ik ben nog steeds heel moe.’

Scaliger schudde zijn hoofd. ‘De vermoeidheid gaat wel weer over. De volgende keer zal het u allemaal veel makkelijker afgaan. Weet u hoeveel katjes een poes kan baren?’

Die opmerking was zo vreselijk ongepast dat Magdelène er onwillekeurig om glimlachte.

‘Zoals ik al zei, mijnheer, moeten we nu eerst aan René denken.’

‘Begrijpelijk, maar uw René heeft een broertje of zusje nodig met wie hij samen kan opgroeien. Ik wil van mijn vrouw minstens tien kinderen, en ik geloof dat er geen christelijker wens bestaat.’

Magdelènes glimlach werd al minder stralend. ‘Er zijn vrouwen die voor het moederschap zijn geschapen,’ merkte ze beleefd op. ‘Uw vrouw zal blij zijn u een groot gezin te kunnen geven.’

‘Alle deugdzame vrouwen zijn voor het moederschap geschapen.’ Het was niet Scaliger die had gesproken, maar Michel, met nauwelijks verholen woede. Zijn grijze ogen werden donker en leken nu net kooltjes. ‘Dat bent u ongetwijfeld met me eens, mevrouw.’

Duidelijk geschrokken boog Magdelène haar hoofd.

‘O, ja, ik ben het met u eens.’ Misschien kwam het door de geruststellende aanwezigheid van een vreemde dat ze eraan toe durfde te voegen: ‘Maar...

Van het ene op het andere moment liep Scaliger naar de deur van de werkkamer, alsof hij de vrouw van zijn gastheer voor een enorme vergissing probeerde te behoeden. ‘Het is al laat en ik moet gaan. Ik had graag nog een pul van die hypocras gedronken, die de lever en de darmen zo prettig masseert. Maar dat komt dan wel een andere keer. Mijnheer de Nostredame, het zou me een eer zijn als u en uw vrouw een dezer dagen de avondmaaltijd bij mij willen komen gebruiken. Ons bondgenootschap is een feit.’

Michel had wel iets anders aan zijn hoofd, maar zei toch: ‘Laat me met u meelopen naar de deur.’

‘Heel graag.’

Toen hij terugkwam naar de werkkamer, hield Magdelène hun kind heel stevig vast, alsof ze met dat liefdevolle gebaar haar angst kon terugdringen. Ze wierp haar echtgenoot een verlegen blik toe en slaagde er op de een of andere manier in haar mond tot een vage glimlach te plooien. ‘Michel, het eten is klaar,’ zei ze opgewekt. ‘Ik heb gedaan wat ik kon om iets te maken met wat er nog in huis was. Ik hoop dat het u zal smaken. Weet u, zonder kruiden en met wat groenten... Gelukkig had ik vlees... En die marmelade die u een paar maanden geleden zelf gemaakt hebt... Weet u nog? Uw voorliefde voor marmelade heeft het avondmaal gered dat...

Michel bleef zonder iets te zeggen met zijn armen over elkaar in de deuropening staan. De woede die hij aanvankelijk gevoeld had, had plaatsgemaakt voor een ijzige kilte die nog venijniger was. Hij wachtte tot de hakkelende opmerkingen van zijn vrouw omsloegen in verward gemompel en vroeg toen met de kille kalmte van een rechter die een vonnis voorleest: ‘Beseft u wel wat u ten overstaan van een vreemde hebt gezegd? Dat u een bevalling schuwt omdat u tot de categorie vrouwen behoort die het moederschap onbelangrijk achten. Ik eis een verklaring en verwacht dat die overtuigend is.’

Het duurde even voor Magdelène, die haar man niet aankeek, een antwoord wist uit te brengen. ‘U hebt me verkeerd begrepen, of misschien heb ik...’ De stem van de vrouw was niet veel meer dan een fluistering. ‘De bevalling van René was heel pijnlijk. Het is nog wat te vroeg voor me om nu al te denken aan... Ik heb wat tijd nodig. Alleen wat tijd.’

Michel keek zijn vrouw aan alsof er een gapende kloof tussen hen in lag. Plotseling wist hij duidelijk wat hem te doen stond. Hij vroeg zich af of het idee afkomstig was uit de duistere kant van zijn geest, maar hij schudde de twijfel onmiddellijk van zich af. Nee, hij had geen andere keus. Hij zag al voor zich dat Scaliger de hele stad vertelde dat hij, Michel de Nostredame, getrouwd was met een vrouw die uit vrije wil niet in verwachting raakte, als een hoer. Het aanzien dat hij zich had verworven zou hij kwijtraken, zijn sociale status zou al ondermijnd worden voordat die een feit was. Het zou de terugkeer betekenen van de nachtmerrie waar zijn familie al een eeuw lang tegen streed: hij zou een geminachte, bespotte staatloze worden, veroordeeld tot een leven in de onderste laag van de samenleving... Hij huiverde. Nee, hij had beslist geen andere keus.

‘Ik wil dat u me meer kinderen schenkt,’ zei hij bruusk. ‘Ik geloof dat u beter weet dan ik wat ik nu ga doen.’

Dat was blijkbaar niet het geval, want Magdelène drukte haar kind nog dichter tegen zich aan, alsof ze hem als schild wilde gebruiken.

‘Ik smeek u, sla me niet, nog niet althans. René krijgt nog borstvoeding en ik wil niet dat de hoeveelheid melk terugloopt.’

‘Ik ben helemaal niet van plan u te slaan. Ga me voor naar de slaapkamer.’

Als door de bliksem getroffen bleef Magdelène staan.

‘Wilt u dan werkelijk...’ stotterde ze, terwijl de tranen haar van ongeloof in de ogen sprongen. Ze probeerde voor de zoveelste keer te glimlachen, maar het lukte niet. ‘Het eten is klaar,’ fluisterde ze met een zucht. ‘Misschien daarna...

‘Nee, nu. Ga me voor naar de slaapkamer. Vandaag verwekken we ons tweede kind.’

Magdelène stond als aan de grond genageld. René was in huilen uitgebarsten, alsof hij de ernst van de situatie aanvoelde. Michel griste hem uit de armen van zijn vrouw en legde hem teder op de bank. Hij gaf hem snel een aai over zijn rossige, dunne haar.

Daarna pakte hij Magdelène, die emotieloos leek, bij de schouders en duwde haar de kamer uit. Hij hoefde haar niet eens mee te sleuren: ze liet hem passief begaan, alsof ze al haar levenslust kwijt was. Michel voelde een vreemd soort opwinding, bijna alsof de macht die hij uitoefende niet alleen zijn eigenliefde aanwakkerde, maar ook zijn zinnen prikkelde.

Hij duwde zijn vrouw op bed zonder acht te slaan op het onthutste gekerm dat ze uitbracht. Hij stak zijn hand al uit om haar borsten te ontbloten, maar trok hem schielijk terug: ze gaf borstvoeding, hij zou haar pijn kunnen doen. Om haar borsten te ontzien, pakte hij haar bij de heupen en draaide haar op haar buik. Hij schoof haar rokken en haar hemd omhoog. Daarna liet hij zijn broek zakken. Een ogenblik later drong hij bij haar binnen en voelde haar rug tegen zijn borst schokken.

Toen hij klaar was liet hij haar op bed achter, waar ze futloos en onbeweeglijk bleef liggen. Hij rende naar zijn werkkamer, waar de kleine René in zijn eentje lag te huilen. Hij knuffelde hem liefdevol.

Abrasax. De woestijn

De weidse woestijnvlakte, met hier en daar een heuvel, weerspiegelde het rood van de hemel en de gele strepen die daardoorheen liepen. Drie gloeiende zonnen die precies op een rij aan de horizon stonden, liefkoosden het zand met tongen van vuur. Hun licht, dat de sterren niet deed verbleken, maakte alle schaduwen onvoorstelbaar veel langer. De meest verontrustende en groteske schaduwen waren die van de gebochelde gedrochten met hun opgevouwen vleermuisvleugels, die zich op regelmatige afstanden van elkaar ineengehurkt langs de vlakte bevonden. Af en toe stiet een van hen wat keelklanken uit, die verloren gingen in de beklemmende stilte van de woestijn. Geen echo brak hun schreeuw.

Nostradamus stond roerloos op een lage rotspunt naar de drie fonkelende zonnen te kijken, wat hem blijkbaar geen moeite kostte. Hij draaide zijn bebaarde hoofd pas om toen hij de drie gestalten zag die uit verschillende richtingen naderbij kwamen, moeizaam vooruitkomend over het hobbelige terrein. Hij herkende hun gezicht pas toen ze al tamelijk dichtbij waren. Het waren een man die gehuld was in een wijde, zwarte mantel, een dame in een weelderige jurk en een jonge priester. Zijn vijanden.

Een van de zwarte demonen verliet zijn stelling en groef koortsachtig met zijn nagels in het zand, net zolang tot er een kuil ontstond, waar hij geschrokken in verdween. Het enige spoortje van activiteit in de rigor mortis van de vlakte, terwijl die drie naderbij kwamen.

‘Waar zijn we?’ vroeg de man met de zwarte mantel toen hij onder aan de rotspunt stond.

Nostradamus wees naar de drie zonnen die aan de horizon brandden.

‘Ziet u dat dan niet? We zijn buiten de tijd.’

De vrouw, die hijgend bij de rots was aanbeland, barstte in honend gelach uit. ‘Je slaat wartaal uit. Buiten de tijd is er niets.’ Verstrooid streelde ze de schubbige rug van een van de monsters die ineengehurkt op de grond zaten, waardoor het opschrok. Het schepsel bewoog zijn staart en ging toen weer doodstil zitten.

‘Je hebt gelijk,’ antwoordde Nostradamus met een fluistering die door de stilte werd versterkt tot een holle klank. ‘We bevinden ons inderdaad in het niets. Maar alleen hiervandaan is alles te zien. Het begin en het einde.’

‘Onzin.’ De jonge priester schudde vertoornd zijn hoofd. ‘Het begin en het eind zijn in God. We bevinden ons niet in Hem.’

Nostradamus haalde zijn schouders op.

‘Je bent een slecht theoloog. De laatste sfeer van de schepping grenst aan God. Onder de mensen ben je dood, net als je kompanen en ik. Maar hier leven jullie, want waar geen tijd is, bestaat de dood niet.’

‘Als er geen dood is, is er ook geen leven.’

‘Precies. Geen van ons is dood en geen van ons leeft. Geen eenvoudige situatie, maar zo staan we ervoor. We hebben ons aan de tijd onttrokken en nu moeten we ons aanpassen aan deze nieuwe werkelijkheid. Er staat ons een vergankelijk, maar grenzeloos bestaan te wachten.’

Op dat ogenblik werden de drie zonnen even verduisterd door een enorme nachtvlinder, die langzaam over hun vuurbollen vloog. De hemellichamen wankelden, en veranderden met een snelle beweging hun onderlinge posities, waarbij ze wel op één lijn bleven. De hele configuratie van het hemelgewelf veranderde met hen, terwijl er uit hun binnenste een soort gekreun opwelde.

De man met de zwarte mantel wierp Nostradamus een grimmige blik toe.

‘Je hebt het over aan God grenzen, maar dat is godslastering. We zijn gevangenen van de demon die jij dient, en wij zijn je slaven.’

De profeet glimlachte naar hem.

‘Die slavernij hebben jij en je vrienden zelf gewild. Jullie hebben alle drie een deel van jullie bestaan gewijd aan mijn vervolging, om achter mijn geheim te komen. Jullie hebben er stukjes van weten te achterhalen. Daardoor was het onvermijdelijk dat jullie me hierheen zouden volgen. Met jullie haat hebben jullie je eigen vonnis geschreven.’

‘Ik haat je nog steeds. Ik zal je altijd haten.’

‘Ik ook,’ zei de vrouw.

‘Ik ook,’ echode de jonge priester.

Nostradamus knikte.

‘Dat weet ik. Ik ben bang dat dát nu juist jullie gevangenis zal zijn.’

Met een groenachtig schijnsel veranderden de drie zonnen opnieuw van positie. Een van de gedrochten klapperde met zijn vliesachtige vleugels en nam toen weer de gedaante van een rots aan. Elk wezen, mens of dier, bleef roerloos naar de nieuwe sterrenschikking kijken.

De stilte keerde terug.

Epilepsie

Als hij in staat was geweest de emoties te ervaren die zwakke, gewone stervelingen normaal gesproken hebben, dan had Diego Domingo Molinas zich gelukkig gevoeld nu hij terug was in Zuid-Frankrijk. In wezen hield hij van de warme kleuren daar, en van de eeuwige zon die hen beroerde. Hij hield ook van het grijze steen van de dorpen, de schuine daken van de huizen en de overvloed aan fonteinen. Een heel ander landschap dan dat van het ruwe, eentonige Aragon waar hij geboren was.

Toch waarschuwde zijn verstand hem voor de lichtzinnigheid van deze omgeving, waarin alles – van planten tot mensen – doordrenkt was van vrolijkheid en waar de smaak van de zonde duidelijk te proeven was in de zoete architectuur van de kastelen en de adellijke woonsteden, waar ondanks de vele oorlogen meer tuinen dan torens waren.

Agen had nog veel meer negatieve kenmerken. Een inmiddels grote, florerende Joodse gemeenschap die zich ongestoord in de christelijke wijken had gevestigd. Verder een voortdurend groeiende kring van hugenoten die zoveel invloed hadden dat hun meest capabele mannen nu bestuursfuncties bekleedden. Molinas was dan ook slechtgeluimd toen hij in die verzengende zomer in zijn zwarte schoudermantel, die hem bevreemde blikken bezorgde, in zijn koets over de goed geplaveide straten van Agen reed en koers zette naar het kleine dal van Vivès even buiten de stad. Zijn slechtgeluimdheid nam alleen nog maar toe door het feit dat hij in het Frankrijk van de Valois, waar lichtzinnigheid hoogtij vierde, ook nog eens een ontmoeting zou hebben met de lichtzinnigste man die er bestond.

Eenmaal aangekomen sprong hij uit zijn rijtuig en bleef even in de schaduw van een rijk beladen kersenboom staan, vlak voor het huis van de man naar wie hij op zoek was. Het was een pompeuze villa, omsloten door een hek waarop een familiewapen prijkte, en omringd door een grote tuin die terrasgewijs omlaag liep tot aan het beekje van Saint Martin de Foulayronnes, dat dwars door het dal stroomde. Het geheel zag er aardig uit en de tuin was goed onderhouden, maar het hek was roestig – behalve het wapenschild, dat waarschijnlijk net nieuw was – en het gebouw leek eerder rechtop te blijven staan door de klimop waarmee het begroeid was, dan door de stevigheid van de muren.

Molinas nam nog even de tijd om alles te bestuderen, maar liep toen naar het hek en trok aan de bel. Het bleef stil. Dus duwde hij het hek, dat niet op slot zat, open en beende op de villa af.

Iemand moest het roestige metaal hebben horen knarsen, want nog voor hij bij de voordeur was, ging die al open. In de deuropening verscheen een oudere vrouw met een besnorde bovenlip en ook wat donshaartjes op haar kin. Ze hield haar ene oog halfdicht, niet om naar hem te knipogen, maar waarschijnlijk omdat ze alleen met haar andere oog kon zien. ‘Mijnheer Scaliger en zijn vrouw rusten momenteel,’ zei ze kortweg.

Molinas trok zijn schouders op. ‘Ik heb een afspraak, en wel op dit tijdstip. Maak mijnheer Scaliger maar wakker en zeg hem dat de man die door Zijne Eminentie kardinaal Antonio Della Rovere is gestuurd, voor de deur staat. Zeg hem dat ik een paar minuten op hem wacht en dat ik me daarna gedwongen zie te vertrekken. Mensen als ik rusten nooit.’

De oude dienstmeid was met stomheid geslagen; ze had er vast geen woord van begrepen, behalve de naam van de kardinaal. Zwijgend verdween ze in het huis. Terwijl hij zijn ogen over de sierhagen in de tuin liet glijden, vroeg Molinas zich af of dat mens wel de juiste boodschap zou doorgeven.

Hij was te pessimistisch: wat ze ook had gezegd, het moest effect gesorteerd hebben, want korte tijd later klonk er een hoop kabaal en verscheen Scaliger bij de deur. ‘Hemelse goedheid, wat een eer!’ brulde de Italiaan uit volle borst. ‘Iemand uit het edele Spanje, en nog wel een vriend van kardinaal Della Rovere!’ Hij nam de vreemdeling vol bewondering op. ‘Een Spaans genie herkent men dadelijk! Een zwarte mantel dragen in deze hitte! Origineel, bijzonder origineel! Ik krijg bijna zin om mijn oude berenvel te gaan zoeken en dat, tegen alle conventies in, om te hangen!’

Molinas trok zijn wenkbrauwen op en vroeg zich af of hij in de maling werd genomen. Hij kwam tot de conclusie dat dat niet zo was. Na wat hij over die man gehoord had, had hij dat soort bizarre opmerkingen en dwaze praatjes kunnen verwachten.

‘Kardinaal Della Rovere laat u groeten,’ zei hij met een buiging. ‘Hij zal binnenkort uit Marseille terugkeren.’

‘Ja, ik heb zijn brief gelezen. Dan hebt u hem zeker daar ontmoet? In Marseille?’

‘Ja, ik ben daar een maand geleden aan land gegaan toen ik uit Sicilië kwam.’

‘We missen Zijne Eminentie vreselijk. Hier in Agen gebeuren verschrikkelijke dingen. Verschrikkelijk!’ Ieder ander zou bij die woorden zijn stem gedempt hebben. Scaliger niet, die ging alleen maar luider praten. ‘Maar komt u toch binnen, alstublieft. De muren hebben hier oren.’

Als dat waar was, dacht Molinas, moesten die oren al lang gescheurde trommelvliezen hebben. Er waren trouwens geen andere huizen, en de enige persoon in de buurt was de koetsier, die zich met zijn paarden bezighield. Hij haalde zijn schouders op en liep achter zijn gastheer aan door een ietwat muf ruikende gang die versierd was met elegante spiegels en kostbare, zij het hier en daar verbleekte wandtapijten. Vlak voor een houten trap boog de gang af en leidde naar een kleine salon.

Scaliger schreeuwde naar boven: ‘Audiette, kom eens naar beneden als je klaar bent! We hebben hoog bezoek!’ Toen keek hij naar Molinas. ‘Kan ik uw mantel aannemen?’

‘Nee, dank u, ik heb het niet warm.’

‘O, wat origineel! Gaat u toch zitten. Ik laat u gekoelde wijn uit Cahors en wat pruimenconfituur brengen.’

Terwijl Scaliger op zoek ging naar de dienstmeid, keek Molinas om zich heen. De salon, die een groot raam had waar het zonlicht door naar binnen viel, zou smaakvol en in zekere zin zelfs geraffineerd zijn ingericht, ware het niet dat hij vrijwel volledig volgestouwd was met boeken. Ze lagen zo’n beetje overal: onder de schoorsteenkap, die duidelijk niet vaak gebruikt werd, op de stoelen, op de schrijftafels en onder de bank. Een dertiende-eeuws harnas, dat helemaal onder het stof zat en een arm miste, torende streng boven de zee van boeken uit.

Scaliger kwam terug en wees op de bank.

‘Waar wacht u op? Gaat u toch zitten.’ Hij zocht tevergeefs een lege stoel en ging toen zelf ook maar op de bank zitten, aan het andere eind. Opgewonden zei hij: ‘Ik zei al dat er hier in Agen iets verontrustends gaande is. U weet dat we een eigen universiteit hebben, al is die maar klein. Goed, om te voorkomen dat u erdoor overvallen wordt, zal ik u vast vertellen dat er docenten zijn die er geen doekjes om winden dat ze bewondering hebben voor... raad eens?’

‘Ik zou het niet weten.’

‘Voor Erasmus! Erasmus van Rotterdam! Die door de hugenoten verafgode nepdenker, die sodemieter, dat wangedrocht! Wat zegt u daarvan! Is dat niet schrikbarend?’

Molinas rechtte zijn rug.

‘Misschien wel. Maar toen de Inquisitie probeerde zijn werk aan banden te leggen, werkte uitgerekend uw koning, Frans i, dat tegen. Het is bekend dat hij een grenzeloze bewondering voor Erasmus aan de dag legt.’

Scaligers hazelnootkleurige ogen fonkelden sluw en boosaardig.

‘Dat zal niet lang meer duren. Ik heb onze vorst kortgeleden een geschrift gestuurd waarin ik niets van Erasmus heel laat. U zult zien dat koning Frans spoorslags van gedachten verandert en die ezel zal verloochenen. Trouwens, sinds vorig jaar heeft de gerechtigheid er een machtige bondgenoot bij. Ik wil geen namen noemen, maar...

‘Toe, over wie hebt u het?’ Molinas raakte tamelijk verveeld, maar begreep dat zijn gespreksgenoot die vraag wilde horen.

‘Ik wil geen namen noemen, maar omdat het toch al algemeen bekend is, kan ik u wel vertellen dat het gaat om Catherina de Medici. Inderdaad, de vrouw van hertog Hendrik van Orléans. Ze is een goed christen en zodra ze mijn smaadschrift in handen heeft...

Scaliger hield even op met praten, omdat de wijn en de confituur werden gebracht – niet door de besnorde en bebaarde dienstmeid, maar door een geheel in het blauw gekleed meisje, een kind haast nog, dat moeite had het dienblad te torsen.

‘Goed gedaan, Audiette,’ zei Scaliger. ‘Degene die je hier ziet is de beroemde Spaanse humanist en wetenschapper Diego Abelardo Mendoza.’

‘Diego Domingo Molinas,’ corrigeerde de persoon in kwestie zonder boosheid. Hij stond op en maakte een buiging voor het meisje, waarna hij het dienblad van haar overnam en het op een laag marmeren tafeltje zette, waarbij hij de boeken die erop lagen opzij schoof. Op dat ogenblik sloeg het meisje, dat haar hoofd gebogen had gehouden, haar ogen op. Molinas werd diep getroffen door wat hij zag. Gitzwarte, argeloze ogen die fel schitterden. Uit die schittering sprak echter bepaald geen intelligentie, maar eerder een naïeve nieuwsgierigheid zoals die van een zuigeling; en net als een zuigeling leek ook zij zich op een bepaalde manier af te sluiten van de buitenwereld, alsof ze zich terugtrok zodra er iets gebeurde wat ze niet begreep.

Nieuwsgierig vervolgde Molinas zijn observatie. Audiettes gezicht had regelmatige trekken, waardoor het eerder onopvallend dan mooi was. Welvingen waren er nauwelijks: ze had een platte, jongensachtige bouw waar haar blauwe jurk ook weinig vorm aan kon geven, omdat die er nu eenmaal niet was. Het was onvoorstelbaar dat iemand dit omhulsel anders kon benaderen dan met de afstandelijke tederheid waarmee breekbare dingen worden opgepakt, en het was nog minder voorstelbaar dat dit geslachtloze schepsel ooit moeder zou kunnen worden.

Scaliger leek echter trots dat hij dit kwijnende juweel kon laten zien. ‘Mijnheer Ramirez, voor u staat mijn gemalin, Audiette de Roques-Lobéjac. Ons leeftijdsverschil bedraagt vierendertig jaar, wat maar weer bewijst dat geesteskracht de tijd uitwist. Audiette was al voor ons huwelijk mijn trouwe, vastberaden strijdmakker, eerder mijn wapenzuster dan mijn geliefde. Ze legt een hartstocht voor het katholieke geloof aan de dag waar een bisschop jaloers op zou zijn. En ze heeft net zo’n hekel aan de hugenoten als ik.’

Als dat zo was, wist ze die hartstocht goed te verbergen. Nadat ze van het dienblad verlost was, leek het meisje niet zo goed meer te weten wat ze moest doen en keek ze telkens naar de deur, popelend om weg te kunnen. Opeens vertrok ze zomaar, zonder te groeten, alsof ze vanuit een andere ruimte geroepen werd.

Scaliger leek de verbazing van zijn gast niet op te merken en praatte verder, waarbij hij abrupt van onderwerp veranderde. ‘Zijne Eminentie Della Rovere vertelde dat u een soort rondreis door Frankrijk wilt maken, zoals onze studenten altijd doen voordat ze aan het universiteitsleven beginnen.’

‘Dat klopt niet helemaal,’ antwoordde Molinas. ‘Ziet u, ik ben geen arts, maar heb wel belangstelling voor geneeskunde en artsenijbereidkunde, en voor de ontwikkelingen binnen die wetenschappen. Op dat gebied loopt mijn land ver achter bij het uwe, en Sicilië, waar ik het afgelopen jaar heb doorgebracht, kan niet bogen op opvallende talenten, afgezien van Gianfilippo Ingrassia. Daarom heb ik besloten naar Frankrijk te komen, zodat ik jullie beste artsen kan ontmoeten.’

‘Daar hebt u zeer goed aan gedaan!’ Scaliger zwol van trots. ‘Ik ben ook geen arts, maar weet meer van de geneeskunde dan ieder ander in dit land. En de farmacopee heeft voor mij geen geheimen, al moet ik bekennen dat ik waterkers verafschuw en alleen de aanblik ervan al niet kan verdragen. Dat is mijn enige zwakte en ik zie geen reden om die te verzwijgen.’

Molinas zei omzichtig: ‘O, uw indrukwekkende geleerdheid wordt zelfs over de landsgrenzen geroemd. Maar er wordt gezegd dat u niet de enige beroemde inwoner van Agen bent. Als ik goed ben ingelicht, woont hier ook een vriend van u, of misschien een leerling, die naam maakt op het gebied van geneeskunde...

‘Een andere illustere arts? Onmogelijk, ik ben de enige.’

‘O, ik bedoel geen gelijke van u. Ik had het over een man die aan u een leider en een leraar heeft: Michel de Nostredame.’

Scaliger trok zijn wenkbrauwen op.

‘Ach ja, Michel. Zeker, dat is een vriend van me, en hij komt me vaak opzoeken. Ik leer hem zo veel mogelijk, maar zijn kennis vertoont enorme lacunes. Ik houd er echter niet van om kwaad te spreken over iemand die me lief is, ondanks zijn overduidelijke beperkingen... Neemt u me niet kwalijk, maar hoe weet u eigenlijk van het bestaan van deze toch onbekende man af?’

‘Het gerucht ging dat Nostredame en u erover dachten u ergens anders te vestigen. De notabelen van de stad zouden u beiden daarop hebben overladen met geschenken om u over te halen hier te blijven. U zou eensgezind hebben besloten die geschenken aan de armen en de zieken te doneren. Een bijzonder nobel gebaar, waarvoor de burgers u beiden de dag erna in triomf door de stad hebben gedragen. Klopt dat?’

De verbazing was duidelijk van Scaligers gezicht af te lezen, al was hij ook enigszins verontwaardigd. ‘Daar klopt helemaal niets van!’ riep hij uit. ‘O, god, ja, als ik zou besluiten te vertrekken, zou het stadsparlement dat zeker betreuren. En ik weet zeker dat de inwoners van Agen er al vaak over hebben gedacht me in triomf door de stad te dragen. Wat die geschenken betreft: ik zou zeker op de manier gereageerd hebben zoals u die geschetst hebt. Maar het is ondenkbaar dat een tweederangs persoon als Michel de Nostredame een dergelijke eer te beurt zou vallen. Hij is een lieve vriend, zeker, en een heel goed mens. Ik zou dan ook aan niemand het beschamende geheim vertellen dat hij verborgen probeert te houden...

‘Wat voor geheim?’

‘Hij is van Joodse komaf. Het is maar goed dat niemand het weet, anders zou hij scherp veroordeeld worden. Maar hij is vol goede wil, en ik vertel hem urenlang over de Italiaanse steden waar ik geweest ben, de Joodse kabbala, de manier waarop confituur dient te worden bereid, en de behandelwijze van de pest. Ik weet niet of hij alles begrijpt, maar onze vriendschap brengt me ertoe niets achterwege te laten, zodat hij zijn cultuurkennis kan vergroten.’

‘Dat is zeer ruimhartig van u,’ zei Molinas. ‘Wat doet hij voor de kost?’

‘Hij werkt af en toe als apotheker, dankzij het feit dat ik hem wat recepten heb doorgespeeld. Maar hij helpt voornamelijk Jean Schyron, als die geen verplichtingen in Montpellier heeft. Kent u Schyron?’

‘Alleen van horen zeggen. Wat vindt u van hem?’

‘Een beste man, een heel beste man zelfs, maar wel een oplichter en een verstokte ketter. Hij is onlangs overgestapt op het geloof van de hugenoten, wat geen verrassing was, gezien zijn onverbiddelijke neergang van de laatste tijd. U wist vast niet dat hij in Montpellier mentor was van nog zo’n oplichter, François Rabelais.’

‘Nooit van gehoord.’

‘Des te beter. Die Rabelais heeft onlangs een boek gepubliceerd met de titel... met de titel... wacht even.’ Scaliger doorzocht de stapel boeken bij het harnas en bracht het kuras daarbij vervaarlijk aan het wankelen. ‘Hier heb ik het. Pantagruel, koning der Dipsoden. Pure verlakkerij van alles wat we weten. Ik word nergens expliciet genoemd, maar hij wil míj ermee treffen.’

‘Hebt u zichzelf ergens herkend?’ vroeg Molinas, die het groteske gesprek intussen meer dan beu was.

‘Eerlijk gezegd niet. Maar bepaalde zinnen uit het hoofdstuk Hoe uit Pantagruels scheten duizenden kleine mannetjes verwekt werden en uit zijn stinkwinden evenzoveel piepkleine vrouwtjes zouden naar mij en mijn vrouw Audiette kunnen verwijzen. De provocatie is duidelijk, maar ik zal erop reageren. En hoe!’

Molinas onderdrukte een geeuw. ‘Daar twijfel ik niet aan. Maar we hadden het over Michel de Nostredame. Is hij getrouwd?’

‘Ja, met een mooie vrouw. Maar die laat zich nooit zien. Ze leeft in afzondering, ook omdat ze na de geboorte van hun oudste zoon nu in verwachting is van een tweede kind. Of misschien is dat al geboren, wie weet. Michel heeft het nooit over haar. Typisch het gedrag van een bedrogen echtgenoot.’

‘Hoezo, is hij dat dan?’

‘Ik kan het niet bewijzen, maar alles wijst erop dat...

Scaligers opmerking bleef in de lucht hangen, want vanaf de bovenverdieping klonk een snerpende kreet, gevolgd door snelle voetstappen op de trap. De dienstmeid verscheen in de deuropening.

‘Mevrouw Audiette heeft weer een aanval!’ schreeuwde ze, en ze hield haar handen voor haar gezicht. ‘Ze heeft het schuim op de mond, ze ijlt en ze schokt helemaal! Precies zoals de vorige keren!’

Scaliger sprong op. Hij wierp Molinas een radeloze blik toe.

‘Als u verstand hebt van geneeskunde, komt u dan alstublieft mee. Mijn vrouw is er slecht aan toe!’

Ze renden de trap op naar de overloop. Via een korte gang kwamen ze in een roze beklede slaapkamer, die grotendeels in beslag werd genomen door een hemelbed in diezelfde kleur. Audiette lag stuiptrekkend op de dekens en sloeg herhaaldelijk met haar hoofd tegen het kussen.

‘Ze lijdt aan vallende ziekte,’ verklaarde Scaliger gejaagd, terwijl hij het hoofd van zijn vrouw optilde. ‘Dat noemen ze ook wel...

‘Epilepsie,’ vulde Molinas aan. Hij ging bij het bed staan en observeerde de lippen van het meisje, waar het kwijl langs droop. Toen keek hij zijn gastheer ernstig aan. ‘U vertelde zo-even dat u arts bent. Wat doet u bij dit soort gevallen?’

Van Scaligers euforie was niets meer over, terwijl hij het hoofd van zijn vrouw stil probeerde te houden. ‘Ik moet eerlijk zeggen... Mijn kennis reikt niet zo ver dat...’ stamelde hij lijkbleek. Toen schoot hem een plausibel antwoord te binnen. ‘Ik geef haar kruiden, dat doe ik. Ja, ik geef haar kruiden.’

‘Wat voor kruiden?’

‘Dat weet ik niet. Die worden voor me bereid door... door een apotheker.’

‘Is dat toevallig Michel de Nostredame?’

‘Ja, die.’

‘En waar zijn die kruiden?’

De dienstmeid, die stilletjes was binnengekomen, gaf antwoord. ‘Hier zijn ze.’ Ze wees op een potje dat op een kleine tafel stond. ‘We noemen het hier havikskruid.’

‘Havikskruid? Nooit van gehoord.’ Molinas strekte zijn hand uit. ‘Geef op.’

Nadat hij de deksel van het potje had gedraaid, bekeek de Spanjaard de inhoud en rook eraan. Toen schudde hij wat tot poeder vermalen blaadjes in zijn linkerhand. Weer snoof hij de geur op, waarna hij Scaliger met onverholen sarcasme aankeek.

‘Weet u werkelijk niet wat dit is? Er is geen apotheker die de naam van dit goedje niet kent.’

Scaliger hoorde hem niet eens. De stuiptrekkingen van Audiette werden steeds heviger en hij probeerde haar vast te houden.

Molinas wendde zich tot de dienstmeid.

‘Dient u haar de kruiden toe tijdens een aanval? Dat zou wel vreemd zijn.’

De vrouw schudde haar hoofd.

‘Nee, nee. In deze toestand kan mevrouw niets innemen. Dokter de Nostredame zegt dat de kruiden dienen om de ziekte te voorkomen en te onderdrukken, niet om die te genezen. Daarom zet ik er elke middag thee van voor mijn bazin.’

‘Merkwaardig. Een aftreksel van muizenoor tegen vallende ziekte. Nooit eerder gehoord,’ mompelde Molinas peinzend. Hij vroeg aan de dienstmeid: ‘Voegt u er toevallig nog andere kruiden aan toe?’

‘Ik absoluut niet. Dokter de Nostredame bereidt het mengsel voor de kruidenthee.’

Audiettes stuiptrekkingen leken af te nemen, maar opeens slaakte het meisje een kreet. Er golfde een hele stroom kwijl uit haar mond en over haar kin. Daardoor werd haar keel blijkbaar vrijgemaakt, want ze begon nauwelijks hoorbaar te spreken: ‘De dauphin... hij verdrinkt, hij verdrinkt door toedoen van Sebastiano... fris water in een beker. Daar verdrinkt hij in... Een ongelukkig leven heeft hem boosaardig gemaakt... Dood door water.’

Als van een last bevrijd ontspande Audiettes lichaam zich. De aanval was duidelijk voorbij. Scaliger barstte in huilen uit en boog zich voorover om het brede, bleke voorhoofd van zijn gemalin te kussen. De dienstmeid vouwde haar handen en prevelde een gebed.

Molinas liep bij het bed weg. Hij liet het poeder uit zijn hand vallen en vertrok geruisloos.

Muizenoor

Het eerste voorteken van wat er in Agen te gebeuren stond, manifesteerde zich in augustus, een maand waarin de weiden en de heuvels in de streek geel werden door de verzengende hitte. Door de straten van de stad trok plots vanuit het niets een treurige, angstwekkende stoet mensen, begeleid door rijen karren die piepten onder het gewicht van de huisraad waarmee ze beladen waren. Het waren boeren met bloedende blote voeten, vrouwen die een hele sliert kinderen meetrokken, en gewonde soldaten die op hun lansen en speren moesten steunen om vooruit te komen. Ze marcheerden zwijgend en snel, zonder om zich heen te kijken, alsof ze op weg waren naar een doel dat ver weg was.

Magdelène, die haar pasgeboren dochtertje bij het raam in de salon stond te wiegen, terwijl de kleine René bij haar voeten speelde, zag het tafereel en riep: ‘Michel! Kom eens kijken! Er gebeurt iets vreemds!’

Een ogenblik later stond Michel in de deuropening, samen met de gast met wie hij in de keuken, tussen borrelende pannen met daarin het fruit voor de marmelade, een gesprek had gevoerd. ‘Wat is er?’

‘Kijkt u zelf maar.’

Michel liep samen met de bezoeker – een lange, magere man in een elegant roodzijden kostuum – naar het raam.

‘Het lijken wel vluchtelingen,’ merkte hij ongerust op. ‘Denkt u ook niet, Philibert?’

‘Ja, het zijn ongetwijfeld vluchtelingen,’ antwoordde de ander. ‘Maar u bent vast wel op de hoogte van wat er verder naar het zuiden en in de hele Provence aan de hand is.’

‘Philibert, u weet heel goed dat ik alleen belangstelling heb voor mijn studie en mijn onderzoeken. De politiek laat ik aan anderen over.’

‘Maar in sommige gevallen komt de politiek ons opzoeken. Daar ziet u nu een voorbeeld van.’ De man wendde zich tot Magdelène. ‘Mevrouw, neemt u me niet kwalijk dat ik een onderwerp aansnijd dat saai is voor een vrouw.’

Misschien was het bedoeld als een beleefd verzoek om de kamer te verlaten, maar dat leek Magdelène niet zo op te vatten. ‘O, ik vind u nooit saai, mijnheer Sarrazin. Praat u gerust verder en let niet op mij.’

Enigszins van zijn stuk gebracht richtte Sarrazin zijn aandacht weer op Michel.

‘Het zal u niet ontgaan zijn dat er momenteel een beslissende strijd gaande is tussen onze vorst en keizer Karel v. De hoofdcommandant van ons leger, hertog de Montmorency, heeft besloten de Provence op te geven om Savoie en Piemonte te kunnen behouden. Alle graanvelden zijn in brand gestoken en een groot aantal dorpen is verwoest. Een dag of tien geleden is het keizerlijke leger de Alpen overgetrokken en trof slechts verschroeide aarde aan. Nu worden Marseille, Montpellier en de andere grote steden belegerd. Op het platteland is er geen voedsel meer, en de vijanden koelen hun woede op de arme boeren.’

Michel was nu hevig gealarmeerd.

‘Wilt u zeggen dat de oorlog zich hierheen verplaatst?’

‘Nee. Voor zover ik weet is het strijdtoneel nog ver weg. Maar we moeten wel rekening houden met een invasie van vluchtelingen, die eerst alles kwijtgeraakt zijn door Montmorency en nu worden geteisterd door het keizerlijke leger.’

Michel ging weer voor het raam staan. Er leek voorlopig geen eind te komen aan de trieste stoet voortvluchtigen. De inwoners van Agen gingen de straat op om de vluchtelingen brood, wijn en andere levensmiddelen te geven. De giften werden zwijgend, maar met een dankbare blik aangenomen. Half verscholen achter de luiken stonden veel vrouwen te huilen. De kreet ‘Leve Frankrijk! Leve de koning!’ die soms vanuit de toeschouwers werd geroepen, vond geen gehoor bij de stoet. De honger was voor deze arme zielen ontstaan onder het vaandel van hun eigen vorst.

In die ernstige sfeer klonk Magdelènes vraag dom en bizar: ‘Mijnheer Sarrazin, denkt u dat een Spanjaard gevaar zou lopen als hij hier in de stad woonde?’

Michel draaide zich met een woedend gezicht om naar zijn vrouw: ‘Wat kletst u toch? Wat hebt u met Spanjaarden te maken?’

Sarrazin was verbaasd, maar antwoordde beleefd: ‘Mevrouw, ik geloof dat de sfeer in Agen momenteel zeer gespannen is. Een Spaanse onderdaan zou kunnen worden aangezien voor een agent van Karel v, en ik durf niet te bedenken wat de gevolgen daarvan zouden zijn. Maar ik ken geen Spanjaarden die hier wonen.’

‘O, let u niet op haar,’ riep Michel, die Magdelène met een vlammende blik aankeek. ‘Mijn vrouw kletst altijd maar wat, zoals alle vrouwen. Mijn vriend Rabelais heeft het goed verwoord in zijn tweede boek over Pantagruel: alleen al het bestaan van de vrouw lijkt de vrucht van een natuur die zijn verstand verloren heeft.’

Zijn opmerking was schertsend bedoeld, maar kwam er fel en onbeheerst uit. Sarrazin, die zich duidelijk heel opgelaten voelde, sneed haastig een ander onderwerp aan: ‘Ik hoop voor het arme volk uit de Provence dat het gevolg van Karel v uit louter Spanjaarden en Brabanders bestaat. Die zijn hardvochtig, maar hun wreedheid blijft binnen de perken. In tegenstelling tot de landsknechten die hem volgen...

‘Die van de plundering van Rome negen jaar geleden?’

‘Ja, precies. Die zijn in staat tot onvoorstelbare gruweldaden. Waar zij voorbijkomen, blijft er geen geestelijke in leven en geen vrouw maagd, ongeacht haar leeftijd. Ze hebben hele cohorten slaven bij zich, die ze hebben weggerukt van hun familie en die vreselijk aan hun eind zullen komen.’

Michel trok zijn wenkbrauwen op.

‘Philibert, staat u me een delicate vraag toe. De landsknechten die u veroordeelt, zijn lutheranen. Het is geen geheim dat u datzelfde geloof hebt omarmd. Hoe kunt u uw afkeer verenigen met het feit dat u hun geloofsovertuiging deelt?’

Sarrazin streek over zijn sik en plooide zijn lippen tot een welwillende glimlach.

‘Kom, Michel, wat is dat nu voor een vraag? U bent overtuigd katholiek, maar toch hebt u net zo min als ik waardering voor de gruweldaden van de Inquisitie. De landsknechten zijn niet wreed omdat het lutheranen zijn, maar omdat het huursoldaten zijn – geronseld onder een bevolking van lomperiken en wilden. Een leger trekt overal en altijd het uitschot van de samenleving aan, en soms het uitschot van het uitschot.’

De geluiden van de straat maakten plaats voor een onverwachte stilte. ‘Ze zijn weg,’ zei Michel, die naar buiten keek. ‘Maar ik geloof dat er weer anderen komen.’

‘Dat vrees ik ook,’ zei Sarrazin met een zucht. Hij wees naar de keuken. ‘We kunnen maar beter verder gaan met de confituur waarvan u me het recept aan het vertellen was.’

De mannen brachten de rest van de middag voor het fornuis door, en daarna liep Michel met zijn gast mee naar de deur. Hij bleef even tegen de deurpost leunen, zuchtte toen diep en ging terug naar de salon. Magdelène, die een bronzen hanglamp had aangestoken, zat midden op de bank te borduren terwijl de kinderen naast haar lagen te slapen. Ze was heel mooi, maar Michel was niet in de stemming om dat te zien. ‘Mevrouw, u hebt me alweer een figuur laten slaan. Hoe rechtvaardigt u dat?’

De vrouw sloeg haar blauwe ogen naar hem op. Er stond geen verbazing en ook geen angst in te lezen. ‘Michel, u kunt me niet meer...

‘Zeg mijnheer tegen me.’

‘Zoals u wilt. Mijnheer, u kunt me niet meer bang maken. U hebt me zo vaak geslagen dat ik de tel kwijt ben, u hebt me weggestopt, u hebt me bijna alles verboden wat u kon bedenken. Zelfs mijn Priscille,’ en ze wees naar de zuigeling die naast haar lag, ‘is voortgekomen uit uw gewelddadigheid. Het enige wat u nog kunt doen, is me doden. Maar u kunt me niet meer bang maken. Nooit meer.’

Michel slikte en werd heen en weer geslingerd tussen woede en een merkwaardig gevoel van machteloosheid. Daardoor klonk zijn stem aarzelend toen hij nijdig opmerkte: ‘Ik had het kunnen weten. Als je een hoer zonder bruidsschat huwt en probeert een deugdzame vrouw van haar te maken, krijg je er haat en brutale opmerkingen voor terug.’

‘Mijnheer, u wist heel goed wie ik was. Maar ik wist niet wie ú was. Waar is die student gebleven die een hekel had aan conventies? Uw spontaniteit is kapotgemaakt door uw ongebreidelde ambitie, en door een hang naar aanzien die er zo dik bovenop ligt dat het belachelijk wordt!’

‘Nog nooit heeft iemand een vrouw zo horen praten!’ schreeuwde Michel zo hard dat René er wakker van werd en begon te schreien. ‘Ik heb op alle mogelijke manieren geprobeerd u te corrigeren en u op het rechte pad te brengen. Ik heb uw sproetjes gebleekt met een smeerseltje van ossengal, om u eruit te laten zien als een dame. Ik heb zelfs geweld moeten gebruiken om u te dwingen een kind te baren. Ik begin te vermoeden dat u een heks bent en goed bent voor de brandstapel!’

‘Een merkwaardige beschuldiging voor iemand die Scaligers vrouw middeltjes toedient om haar de toekomst te laten voorspellen, en die muizenbloed distilleert. Ik zal niet alleen zijn op de brandstapel.’

Dat was een zware beschuldiging en Magdelène, die misschien wel wist dat ze te ver was gegaan, boog haar hoofd en nam René in haar armen. Ze streelde het kind over zijn hoofdje en probeerde hem te laten ophouden met huilen. In haar ogen was echter geen traan te bekennen.

Michel hield zijn adem in. ‘Afpersing,’ mompelde hij onthutst. ‘U wilt me afpersen! Na alles wat ik voor u gedaan heb!’

‘Van wat u gedaan hebt, herinner ik me alleen die misselijkmakende smeersels om mijn huid te bleken, en de afranselingen. Van u wil ik geen andere kinderen meer. Als u daar verontwaardigd over bent, zult u me moeten doden. Ik geloof dat u er toe in staat bent.’

Michel voelde dat hij wankelde. Hij bracht zijn hand naar zijn voorhoofd, maar zijn vingers raakten zijn belachelijke vierkante baret met de rode pompon. Hij slingerde hem weg. ‘Luister goed,’ zei hij fel. ‘Ik ga u iets zeggen dat ik nooit meer zal herhalen. Als u vindt dat u geleden hebt, hebt u er geen idee van hoezeer ík geleden heb.’ Hij hield even op, omdat hij een vreemd, prikkend gevoel in zijn ogen kreeg. Tranen? Hij veegde ze weg met zijn mouw. Hij kon en wilde zich geen zwakheden veroorloven, zelfs niet op zo’n ernstig moment. ‘Het valt niet mee om tot een Joodse familie te behoren, al is die tot het christendom bekeerd: je moet elke week noodgedwongen, zonder iets te zeggen, toekijken hoe mensen met dezelfde achtergrond worden bespot, geslagen en zelfs gedood, met algemene instemming. Je ziet hoe oude mensen als speeltjes worden gebruikt, waarbij er potsierlijke hoeden op hun hoofd worden gezet of hun baard met geweld wordt afgeschoren door een of andere snotaap die zijn vrienden wil laten lachen. Het aanzien dat u zo scherp veroordeelt, wordt dan je enige redding. Christen worden is niet genoeg: heel Spanje staat in vuur en vlam door de brandstapels met bekeerde Joden erop. Je moet je weg zien te vinden op het gebied van wetenschap of handel, want alle andere wegen worden je versperd. En je moet elke vorm van kritiek voorkomen door een voorbeeldig leven te leiden waar niemand iets op aan te merken kan hebben. Misschien moet je zelfs illustere voorouders verzinnen, een wapenschild maken en niet-bestaande stambomen vastleggen. Begrijpt u dat?’

Magdelènes blik was iets zachter geworden, maar er stond nog geen echte ontroering in te lezen. Michel voelde zich ellendig. Hij vond de woorden van zijn vrouw onbegrijpelijk.

‘Michel, ik heb mijn hele leven met vernederingen te maken gehad die niet zo ver van de uwe afstonden. Als je een vrouw zonder beschermheren of hooggeplaatste familieleden bent, word je blootgesteld aan allerlei machtsmisbruik. Ik zal er niet over uitweiden, want u zou het toch niet begrijpen, maar dit wil ik u wel zeggen: als de landsknechten over wie u het eerder met mijnheer Sarrazin had, hier zouden komen, wie zou dan meer te vrezen hebben? U of ik? Denkt u daar eens over na, dan begrijpt u misschien wat het betekent om een vrouw te zijn in deze brute wereld.’ Plotseling klonk er tederheid door in Magdelènes stem. ‘U kent toch ook die legende over de Joodse man en de Joodse vrouw die de wereld over zwierven, elkaar ontmoetten en elkaar verlosten? Zou dat ook niet met ons kunnen gebeuren?’

De vrouw maakte een grove vergissing door een Joodse mythe aan te halen. Als er iets was wat Michel niet kon verdragen, was het haar kennis van het Jodendom. Hij liet zijn hand naar zijn riem glijden, maar hield zich in, nee, hij had geen zin om haar te slaan: dat zou zinloos zijn. Hij rechtte zijn rug en zei: ‘Ik vraag maar één ding: aanzien. Niet het protserige, ijdele aanzien van de adel, maar het serieuze, ijverige aanzien van de bourgeoisie. Niemand – ook u niet – zal me kunnen beletten mijn doel te bereiken. Al moet ik u verstoten en het huis uitjagen met uw woelwaters.’

Magdelène reageerde niet. Ze raakte alleen de nog slapende Priscille even aan met haar linkerhand, terwijl ze René nog steeds met haar rechterhand vasthield. Michel zag het, en dacht dat hij die hoer eindelijk schrik had aangejaagd. Daar maakte hij gebruik van door haar de vraag te stellen die hem bezighield: ‘Waarom vroeg u Sarrazin wat er met een Spanjaard zou kunnen gebeuren als die in de stad zou worden gezien? Zo’n eigenaardige vraag komt niet uit de lucht vallen. Wie had u in gedachten?’

‘Niemand. Ik vroeg het zomaar,’ antwoordde Magdelène. In een opwelling voegde ze er, onwillekeurig spottend, aan toe: ‘U weet toch dat wij vrouwen, die beheerst worden door de maan, zomaar wat zeggen. U hebt me immers zelf verteld dat u geen voorstander bent van sterk geparfumeerde mengseltjes, omdat die onze baarmoeder in beroering brengen waardoor we wartaal gaan uitslaan. Zoek dan ook geen andere verklaring voor een onnozele vrouwelijke gril.’

Michel trilde van woede en moest zich inhouden om de vrouw die hem beschimpte niet te wurgen.

‘Hier zult u voor boeten!’ schreeuwde hij met verstikte stem. ‘Reken maar! En denk maar niet dat u iets voor me kunt verbergen. Voor mij blijft niets verborgen!’

Hij beende de kamer uit zonder te merken dat Magdelène, zodra hij haar de rug toekeerde, eindelijk haar tranen de vrije loop liet. Michel voelde zich koortsachtig gespannen en had nauwelijks meer controle over zijn eigen armen en benen. Struikelend over de treden liep hij de trap op. Hij ging door de slaapkamer naar een met kaarsen verlichte bergruimte. Een ladder voerde hem via een luik naar de zolder. Zijn handen waren zo krachteloos dat hij bang was zijn greep kwijt te raken, maar met Gods wil kwam hij boven. De zoldering, waar een kaars brandde, stond volgestouwd met boeken, en overal waren tafels en planken met potten en flessen erop. Hij schoof een grote, uitgeklapte passer opzij en pakte de ampul met diarodon, poeder van rode rozen, waaraan hij blaadjes en stempels van Hieracium pilosella, muizenoor, had toegevoegd.

Hij kon het trillen van zijn handen nauwelijks onderdrukken, en de ampul stootte meermaals tinkelend tegen het kopje waar hij de inhoud in uitgoot. Hij deed er een paar druppels bilzekruidoplossing uit een flesje bij. Eigenlijk had hij moeten roeren, maar daar gunde hij zich de tijd niet voor. Hij goot het mengsel in zijn keel en liet zich op een verschoten fluwelen bank vallen.

Na de vele experimenten die hij op Audiette had uitgevoerd onder het voorwendsel haar epilepsie te behandelen, was dit de eerste keer dat hij het drankje zelf uitprobeerde. Hij was er helemaal niet zeker van dat hij Abrasax zou bereiken; volgens de barse Ulrich van Mainz, die hem aan het eind van die verschrikkelijke nacht in Bordeaux het recept had gegeven, was dat alleen weggelegd voor mensen die er ontvankelijk voor waren. Het enige wat hij zeker wist, was dat hem een angstaanjagende ervaring te wachten stond. In gedachten begon hij te tellen, waarbij hij de betekenis van elk getal voor zich probeerde te zien: 1, 2, 100, 1, 200, 1, 60...

Het eerste symptoom was een overmatige speekselvorming. Hij kon niet verhinderen dat zijn mond ermee vol liep en dat het kwijl over zijn kin stroomde. Zijn ledematen schokten hevig; eerst een beetje, maar toen steeds intensiever. Plotseling verkrampte zijn rechterbeen, waardoor zijn pantoffel werd weggeslingerd, en zijn voet trilde en draaide van binnen naar buiten, alsof hij aan touwtjes vastzat die afwisselend werden strakgetrokken en losgelaten.

Toen werd zijn rug hol getrokken. Michel viel van de bank, waarna die achter hem omviel. Spartelend lag hij op de grond en probeerde zich tevergeefs op te richten. Zijn vingers verstijfden tot droge takjes. Hij kreeg hevige hoofdpijn, maar die duurde slechts enkele ogenblikken. Zijn blik werd troebel, maar hij bleef bij bewustzijn. Hij dacht dat hij op het punt stond te sterven, over te geven, blind te worden.

Maar onverwacht trok er een licht gevoel van welbehagen door hem heen, dat almaar sterker werd. Zijn gezichtsvermogen keerde terug, maar hij zag alleen maar licht en zo nu en dan wat donkere strepen. Die strepen waren met elkaar verbonden en namen de randen van zijn blikveld in. Ze vormden een cirkel, waardoor het leek of hij door een tunnel keek. Toen verloor het licht aan intensiteit en werd er een sterrenhemel zichtbaar.

Michel, gefascineerd maar doodsbang, zag een zwerm vleermuizen snel langs dat stukje van het firmament vliegen. Op een onmetelijke afstand vonden vreemde fenomenen plaats. Bloedende zonnen draaiden waanzinnig snel rond, sterrenzwermen rolden spiraalsgewijs langs elkaar, gaswolken zweefden traag voorbij en explodeerden in het niets. Een grotesk schepsel, dat ineengedoken in het donker zat, fluisterde hem opgewonden onverstaanbare woorden toe, die met wellustige bezetenheid werden uitgesproken. Door die verwarde woorden vervaagde het visioen van de hemel, dat overging in een veel vertrouwder beeld.

Hij zag zijn huis, om precies te zijn de salon die hij zojuist had verlaten. Zijn vrouw zat te borduren, René zat naast haar en Priscille lag in haar wiegje te slapen. Het raam werd verduisterd door een donkere schaduw. Het was een enorme, klapwiekende kraai. Magdelène zag de vogel en slaakte een gil. Haar borduurwerk viel op de grond.

In werkelijkheid was het een optische illusie. Buiten stond een man op het raam te kloppen. Het visioen werd groter. Michel zag een uitgeteerd, lijkbleek gezicht met zware oogleden. Het verdween onverwachts in een flits die alles rood kleurde. Toen verscheen het beeld weer, nu van achteren bezien. Een zwarte mantel, een mager figuur met heel lange armen, twee handen als klauwen tegen het raam...

Nu wist Michel wie de Spanjaard was door wie zijn vrouw van slag was. Zijn mysterieuze achtervolger van jaren geleden, de man die belangstelling had gehad voor zijn boeken en die hij in zijn onbezorgde studententijd samen met zijn vrienden had afgeranseld. Hoe heette hij ook alweer? Diego... Diego nog iets, het was zo lang geleden dat hij het zich niet meer kon herinneren...

Nu hij de gewenste informatie had achterhaald, wilde Michel terug naar de werkelijkheid. Helaas had hij geen controle over de werking van het mengsel. Daar had Ulrich hem al voor gewaarschuwd: ‘Het zal ook tegen je wil werken. Dat is de prijs die je betaalt voor de ultieme kennis.’

De demon in het donker was opgehouden met fluisteren, maar daarmee was Michel nog niet vrij. Noodgedwongen gaf hij zich over aan een pijnlijke spierverstijving en werd zijn bewegingloze lichaam met een monsterlijk, uit zijn nek afkomstig koord verbonden met een replica van hemzelf, die in de lucht zweefde en in kosmische afgronden kon kijken die voor mensen verborgen bleven.

Uiteindelijk kwam er een einde aan die kwelling. Toen Michel bijkwam, lag hij op de zoldervloer, een heel eind bij de omgevallen bank vandaan. Hij raakte zijn ledematen aan en merkte dat ze weer gewoon begonnen te functioneren. Zijn spiertrekkingen werden minder. Na een paar pogingen lukte het hem op te staan, al was het nog wat wankel. Zijn hoofd deed pijn, maar al minder dan daarvoor.

Op de een of andere manier wist hij de bank rechtop te zetten, en hij liet zich er uitgeput op neervallen. Hij viel meteen in slaap, alsof hij was flauwgevallen. Toen hij wakker werd, had hij weer de volledige controle over zijn lichaam en was zijn geest helderder dan ooit. Geen hoofdpijn, geen zere ledematen. Zijn hart ging tekeer, maar dat was niet zo vreemd na zulke hevige emoties.

Nu was het zaak naar beneden te gaan en Magdelène recht in haar gezicht de naam toe te schreeuwen die ze had geprobeerd te verbergen. En haar misschien te doden, als ze zou bekennen dat die Spanjaard haar minnaar was...

Nee, niet haar doden. Dan zou zijn toekomst diezelfde nacht nog verwoest zijn en zou die hoer alsnog haar zin krijgen. Het was beter haar te vernederen, haar schaamte op te wekken en haar dan misschien het huis uit te jagen, zodat ze terug moest naar het taveerneleven en haar een toekomst wachtte in de beruchtste bordelen van het land.

Vastbesloten het op die manier aan te pakken ging Michel naar het luik. Maar gekweld door een duistere gedachte bleef hij staan bij de rand: wat hij had gezien, vervaagde als een droom vlak na het ontwaken. Het gevaar bestond dat hij de beelden van het visioen zou vergeten. Hij móést ze op papier zetten voordat ze helemaal zouden verdwijnen, maar dan moest hij zich niet verlaten op een rationele manier van schrijven – op die manier zouden ze vervagen zodra hij ze concreet wilde maken.

Hij liep snel naar een tafel en probeerde zijn geest af te sluiten om de beelden vast te houden. Hij hoorde echter opnieuw een hese fluistering in zijn oor. Hij trok een stoel bij, pakte de ganzenveer uit de inktpot en schreef op een vel papier wat de stem hem ingaf:

==

Voultour de nuict se cache sous Selin.

==

Misschien had hij eigenlijk Selene – de maan – willen schrijven. Maar hij was geen baas meer over zijn eigen hand. Het leek wel het eerste vers van een gedicht. Een nachtelijke gier verbergt zich achter de maan. Hij liet de pen over het papier snellen en andere verzen formuleren:

==

La rue l’éclair allume d’exilés

mensonge horrible la stérile Magdelène

comète d’autrefois l’avais prédicté.

==

Na het opschrijven van die woorden was hij opgelucht en weer volledig baas over zichzelf. De fluistering in zijn oor was verstomd. Michel las wat hij had opgeschreven. Het visioen was tot de kern teruggebracht: een gier, de Spanjaard, die zich verborgen hield in de maanverlichte nacht, in dezelfde straat waar die middag de stoet vluchtelingen had gelopen. Magdelène, de vijandin van het moederschap, die haar zoveelste verwerpelijke leugen vertelde. Het was dan ook niet ondenkbaar dat de komeet die ze vijf jaar daarvoor samen hadden gezien niet alleen oorlogen en natuurrampen had aangekondigd, maar ook haar verraad.

Michel vouwde het vel papier in vieren en borg het weg in een la. Toen stond hij op, blies de kaars uit en liep naar het licht dat door het luik kierde. Hij verheugde zich op de subtiele straf die hij zijn vrouw zou opleggen.

De vlucht van de gier

De meest pessimistische voorspellingen kwamen achter elkaar uit. De troepen van Karel v bezetten nog steeds de hele Provence, maar door een tekort aan veldslagen konden ze de belegering van de grootste steden niet snel in hun voordeel beslechten. De soldatenbende, bestaande uit Spanjaarden, Italiaanse huursoldaten en bovendien de gevreesde landsknechten, trok over het platteland en zaaide angst, maar wist geen enkel strategisch voordeel te behalen. Misschien had Karel v erop gerekend zich te verenigen met het andere keizerlijke leger dat, aangevoerd door de graaf van Nassau, vanuit het noorden Parijs bedreigde. Maar de twee benen van de tang lagen te veel uiteen en het moreel van de soldaten was ver te zoeken.

De Provence was, zoals de hertog van Montmorency had gepland, voor de keizerlijke troepen een dodelijke val gebleken. Eens vruchtbare akkers waren bedekt met een dikke laag as, en in de halfverlaten dorpen waren de voorraadschuren bedroevend leeg. Na het vermoorden van een onnoemelijk aantal boeren en het verkrachten van vrouwen van alle leeftijden, was het leger van Karel v nu overgeleverd aan de honger. Goed, er waren altijd nog de kloosters waar zovele vluchtelingen hun toevlucht gevonden hadden, vaak met door hen meegebrachte levensmiddelen. Maar de keizer, die zijn reputatie als goed christen niet wilde verspelen en uit was op een vriendschappelijke band met de nieuwe paus, Paulus iii, had zijn luitenants uitdrukkelijk bevel gegeven kloosters en kerken met rust te laten. Zelfs de landsknechten hadden zich, misschien omdat ze ditmaal binnen het leger in de minderheid waren, bij die situatie neer moeten leggen – al loste een enkeling af en toe weleens een schot uit zijn haakbus tegen de muur van een religieus bouwwerk, om degenen die zich daar verscholen te laten weten dat hun afspraak met de dood slechts was uitgesteld.

Zoals altijd vormde de aanwezigheid van zoveel soldaten, die ook nog ondervoed waren en onder erbarmelijke omstandigheden leefden, een natuurlijke voedingsbodem voor ziekten. Aanvankelijk waren dat scrofulose, maag- en darmaandoeningen, parasieten en koorts, die allemaal werden veroorzaakt door besmet drinkwater. Daarna was het voor de zoveelste keer de koningin van alle ziekten: de pest. Dat werd pijnlijk duidelijk in de steden in de Languedoc, en ook iets meer naar het noorden, zoals in Agen, waar de wanhopige vluchtelingen uit de bezette Provence naartoe waren getrokken. Er kwamen steeds meer vluchtelingen die wankel op hun benen stonden, hallucineerden en kleren met stinkende pusvlekken droegen. Vaak vielen ze op de grond en stierven daar, zich met een laatste stuiptrekking bevrijdend van de krampen die hen al dagen kwelden. In Agen arriveerde zelfs een kar vol lijken met op de bok een man die onderweg zelf ook gestorven was, voortgetrokken door schuimbekkende paarden die geschrokken waren van hun onverwachte vrijheid. Dat was het moment geweest waarop de baljuw opdracht had gegeven de poorten te sluiten en geen nieuwe vluchtelingen meer binnen te laten.

Toen Diego Domingo Molinas te horen kreeg dat Scaligers stad gesloten was, woog hij snel de voors en tegens af.

‘We mogen er toch wel uit?’ vroeg hij bezorgd.

‘O ja, we mogen de stad uit, nu nog wel tenminste. Maar wie eenmaal buiten is, mag er niet meer in.’

Dat liet Molinas even op zich inwerken. Hij was nu al een maand te gast bij Scaliger, en reisde inmiddels al twee jaar regelmatig naar Agen. Gewoonlijk woonde hij tijdens zijn verblijf bij kardinaal Della Rovere. Na de bezetting van de Provence had die echter besloten te vertrekken. Dus had Molinas, niet bepaald enthousiast, zijn intrek genomen bij Scaliger, die zijn weerstand had overwonnen toen hij een gulle vergoeding ontving.

‘Denkt u dat Nostredame vandaag bij u langskomt?’ vroeg de Spanjaard.

Scaliger keek sceptisch. ‘Ik denk het wel, maar het zal een van de laatste keren zijn. Ik ben hem dankbaar dat hij mijn vrouw met zijn drankjes heeft genezen van haar epilepsie. Maar ik kan zijn vriendschap met een hugenoot als Philibert Sarrazin niet door de vingers zien. Een deugdzaam mens, dat wel, en een uitstekend apotheker. Maar ook een ketter die op de brandstapel hoort en, zoals velen zeggen, een behaarde ezel met menselijke trekken.’

‘Maar gisteren zei u nog dat u hem in dienst wilde nemen als huisonderwijzer voor uw kinderen, als die groot zijn.’

‘Dat klopt. Ik hoop dat hij in de tussentijd weer terugkeert tot het ware geloof.’

Molinas kon het haast niet meer verdragen dat zijn gastheer zichzelf zo vaak tegensprak. Hij veranderde maar gauw van onderwerp. ‘Hebt u al een blik geworpen op het handschrift dat ik u wilde laten lezen?’

‘Dat met de titel Arbor Mirabilis?’

‘Ja. Ik dacht niet dat ik u er nog meer had gegeven.’

Scaliger spreidde zijn armen.

‘Ik ben het aan het doorlezen. Het is echt een raadsel, geschreven in een volslagen onbekend alfabet, al lijkt het wel op het onze. Het is ongetwijfeld gecodeerd, maar zo op het eerste gezicht lijkt het me ook echt een andere taal. Anders dan de onze, maar ook dan andere talen die ik ken.’

‘Zeggen de illustraties u ook niets?’

‘Ze maken me bang. In het eerste deel zijn het afbeeldingen van planten, maar al zijn sommige bekend, andere komen nergens in de bekende wereld voor. En bij de plaatjes van mensen wordt het nog raadselachtiger. Alleen de briefjes in het Arabisch, die op het manuscript geplakt zijn, lijken me te ontcijferen.’

‘Daar gaat mijn interesse ook naar uit. U zei dat u het Arabisch beheerst.’ Molinas werd steeds kribbiger.

‘Dat is ook zo, ik beheers alle zuidelijke en oosterse talen, maar dit handschrift is heel complex en zo dicht op elkaar geschreven. Het lijken me passages uit het boek van een andere schrijver, een zekere Al Farabi.’

‘Weet u wie dat is?’

‘Nee, en als ík hem niet ken, kent niemand hem. Er zijn tegenwoordig niet zoveel ware humanisten meer. U hebt geluk dat u op mij gestuit bent, want ik ben misschien wel de beste en in elk geval de bekendste. Maar ik heb wat meer tijd nodig. Zelfs met mijn kennis, die zo groot is... Mijn god!’

Scaliger rende naar het openstaande raam en stak zijn hoofd naar buiten. Even later trok hij het bleek en ontdaan weer terug.

‘Kijk! Kijk zelf maar!’

Molinas maakte een afwerend gebaar.

‘U weet best dat ik me niet kan vertonen. Wat valt er te zien?’

‘Er komen in het wit geklede mannen de straat in,’ stamelde Scaliger. ‘Ze hebben grote vogelkoppen met lange snavels en fonkelende ogen. Monsters zijn het, angstaanjagende monsters!’

Zeer verontrust stond Molinas op. Hij boog voorover en keek naar de straat, waarbij hij goed oppaste dat hij niet te zien was. ‘Het zijn artsen en verplegers,’ verklaarde hij ietwat nerveus. ‘Die snavels zijn buizen om de lucht te filteren en de ogen zijn lenzen die in stoffen maskers zijn gezet. Die worden gebruikt bij epidemieën. Weet u wat dat betekent?’

‘Nee. Vertelt u het maar.’

‘Het betekent dat het officieel zover is: de pest heeft Agen bereikt. Binnen een paar uur zijn de straten bezaaid met lijken.’

Scaliger slaakte een kreet. Meteen daarna werd er luid op de deur gebonsd. De mond van de Italiaan viel open van schrik, en hij vouwde zijn handen. ‘De alarbres! Ze zijn er al!’

Molinas haalde zijn schouders op. ‘Nee, nee, herkent u het bonzen niet? Het is uw vriend Nostredame. Ik verstop me op de gebruikelijke plek.’

Handenwringend vroeg Scaliger angstig: ‘Ik kan hem toch niet binnenlaten? Misschien heeft hij de pest al. Hij kan hier wel doodgaan en ons allemaal besmetten!’

‘Mensen zoals hij sterven niet zo gauw. Kom, geen tijd verspillen. Verberg me en ga opendoen.’

Scaliger vermande zich en opende een kleine deur, haast onzichtbaar in de wandbekleding naast het harnas. Hij hield hem open tot Molinas erachter zat en deed hem toen zorgvuldig weer dicht. Weer werd er op de deur gebonsd. De heer des huizes wilde juist gaan opendoen, toen hij de dienstmeid met snelle stappen aan hoorde komen. Even later kwam de vrouw de salon binnen. Het leek haar te verbazen dat Scaliger alleen was. ‘Mijnheer Michel de Nostredame is er,’ zei ze hijgend. ‘Hij wil u spreken.’

De Italiaan zuchtte. ‘Goed, laat hem maar binnen.’

Nostredame kwam ongewoon onstuimig binnenvallen. ‘Mijnheer Scaliger, hebt u het al gehoord?’ vroeg hij zonder omhaal.

‘Ja. De pest heerst in de stad.’

‘Nee, dat bedoel ik niet. Ik heb zojuist schokkend nieuws gehoord: twee dagen geleden is de dauphin overleden!’

In zijn donkere schuilplaats hield Molinas zijn oor tegen het dunne hout van de deur gedrukt. Hij voelde dat zijn hart sneller ging slaan en in zijn slapen bonkte. Hij hield zijn adem in en spitste zijn oren. Scaliger leek eerder verrast dan geëmotioneerd. ‘Dat is erg, heel erg,’ zei hij zo zacht dat Molinas alleen de strekking van zijn woorden begreep, zonder ze echt te horen. ‘Als trouw aanhanger van de monarchie – ik heb zelfs in Italië gediend onder Lautrecq – buig ik bedroefd mijn hoofd bij het nieuws over deze tragedie, die...

‘U snapt het niet!’ Door de deur van de schuilplaats heen was te horen dat Nostredame in alle staten was. ‘De dauphin is dood omdat hij een beker water gedronken heeft! Daar zat vergif in, en de verdachte is graaf Sebastiano Montecuccoli!’

‘Ja, en wat dan nog?’

‘Weet u het dan niet meer? U hebt me verteld dat uw vrouw een paar jaar geleden na een toeval sprak over de dauphin die verdronk en dat ze zijn dood toeschreef aan een zekere Sebastiano.’

‘Ja, u hebt gelijk. O, god, dat is een wonder!’

‘Nee, dat is het niet.’ Nostredame leek opgetogen. ‘Het is de bevestiging van al mijn onderzoeken. Waar is uw vrouw nu?’

‘Ze ligt boven te rusten. Zoals u weet is ze weer zwanger.’

‘Kunt u me naar haar toe brengen?’

‘Ja, maar...

‘Mooi, dan gaan we.’

Molinas wachtte tot de twee mannen de kamer uit waren en opende toen behoedzaam het deurtje van zijn schuilplaats. Hij hoorde voetstappen op de trap naar boven en toen die wegstierven, kwam hij tevoorschijn en sloot de deur zorgvuldig. Snel en stilletjes liep hij de gang door. Hij schoof zachtjes de grendel van de voordeur opzij en stapte de straat op. Hij zorgde dat zijn mantel de onderste helft van zijn gezicht bedekte zonder dat het te veel in het oog sprong.

De brandende zon stond gloeiend boven een nachtmerrieachtig tafereel: artsen in zware leren tunieken waardoor hun bewegingen bemoeilijkt werden, hingen op elke hoek van de straat lange, heen en weer slingerende wierookvaten, waarin ze aloë, muskus en andere extracten brandden. Door hun groteske, puntige maskers leken ze op monstrueuze hoenders, waardoor ze degenen die het spektakel vanachter de vergrendelde luiken van hun huizen bekeken, nog meer angst aanjoegen. Er was geen mens op straat, afgezien van een paar evacués die geen onderdak hadden gevonden en een soldaat die zich trillend van koorts aan een kozijn vastklampte. Het enige geluid dat door de nu al verstikkende lucht heen drong, was dat van een belletje in de verte, misschien afkomstig van een kar van de alarbres. Maar het duurde niet lang of de bronzen klokken van de kathedraal begonnen te luiden.

Molinas liep de straat op. Zoals hij al verwacht had, werd hij tegengehouden door twee artsen die eruitzagen als vogels.

‘Waar gaat u naartoe?’ vroeg de kleinste.

‘Naar het huis van Michel de Nostredame, de apotheker. Ik heb zalf nodig om mijn gezin te beschermen.’

De arts sprong op en wendde zich tot zijn collega: ‘Woont Michel hier?’

De ander knikte. ‘Ja, wist je dat niet? Hij heeft zich hier al een paar jaar geleden gevestigd. En daarvóór woonde Rabelais hier ook.’

De kleinste arts keek Molinas aan. ‘U komt me bekend voor, maar misschien vergis ik me. Luister. Meester Schyron, die door de koning is benoemd als stedelijk magistraat voor de ziekenzorg, heeft iedereen opdracht gegeven binnen te blijven. Als u echter naar dokter de Nostredame gaat, zullen wij u zeker niet tegenhouden. We vragen u alleen hem te vertellen dat twee van zijn vrienden in de stad zijn: Guillaume Rondelet en François Robinet. We zouden hem graag weerzien.’

Molinas was blij dat de twee dankzij de opstaande kraag van zijn mantel niet konden zien dat zijn adamsappel hevig op en neer ging. Hij kon zich Rondelet nog heel goed herinneren. De herinnering aan Robinet was vager. Te oordelen naar zijn postuur moest hij een van de langste jongens geweest zijn die hem jaren eerder in Montpellier op straat hadden afgeranseld. Hij maakte een lichte buiging en zei zacht: ‘Dank u wel, heren, ook namens mijn vrouw en kinderen. Ik zal uw boodschap overbrengen.’ Toen liep hij haastig verder.

Hij wist maar al te goed waar het huis van Nostredame was. Inmiddels stond er naast de bescheiden maar fraaie woning van de arts, die twee verdiepingen telde, een winkeltje van hout met een doek ervoor. Op een klein uithangbord stond in gotische letters het Griekse opschrift apotheke, met daarnaast een afbeelding van een slang. Maar achter de toonbank, waarover een tafellaken lag met potjes, ampullen en aardewerken kopjes erop, stond niemand.

De straat was echter allesbehalve verlaten. Iets verderop, in de beschutting van een zuilengang, verdeelden een paar Provençaalse vluchtelingen wat broden, zich niet storend aan het besmettingsgevaar. Vlak aan de overkant zaten op gepaste afstand van de burgers enkele oud-strijders, die hun helm hadden afgezet maar hun wapenrokken nog aan hadden, lui op het bankje voor een verlaten kleermakerij en lieten luidkeels een fles wijn rondgaan.

Molinas liep recht op de voordeur van Nostredames huis af. Hij liet de deurklopper tweemaal neerkomen. Na een paar minuten vroeg een vrouwenstem: ‘Wie is daar?’

‘Ik ben het, Magdelène. Doe onmiddellijk open.’

Aan de andere kant van de deur werd er duidelijk geaarzeld, waarna de stem tegenwierp: ‘Mijn man komt zo terug. Ik wil niet dat hij u hier aantreft.’

‘Nee, dat duurt nog wel even. Doe open en klets niet.’

Een lastige grendel werd hoorbaar verschoven en de deur ging open.

Molinas stapte de vochtige, koele gang in alsof hij thuis was. Pas ter hoogte van de werkkamer draaide hij zich om en keek naar Magdelène, die haar kinderen aan de hand hield. Het jongetje kon goed staan, terwijl het meisje zich vast moest houden aan haar moeder. Magdelène was nog steeds heel mooi, maar haar gezicht was beschadigd. Een verdachte rode plek op haar rechterjukbeen deed vermoeden dat ze kortgeleden geslagen was. Aan de barstjes in haar huid te zien, smeerde ze bovendien schurende crèmes op haar gezicht.

Molinas wees naar de werkkamer. ‘Kom, laten we hier gaan zitten. Misschien is het beter als je je kinderen in bed legt.’

Magdelène schudde haar hoofd. ‘Nee. Om deze tijd slapen ze toch niet en ik moet Priscille zo voeden. Ik heb geen voedster en ook geen vrouw die me helpt met hun verzorging.’

‘Michel is wel zuinig, hè?’

‘Dat is niet zijn schuld. De apotheek is pas open en de kuren die hij in omloop brengt, leveren nog weinig op.’

Molinas liep de werkkamer in en ging op een fauteuil bij het raam zitten, ook nu weer alsof hij dat al meer gedaan had en alsof hij thuis was. Magdelène ging op de bank zitten. Ze nam het meisje op de arm, terwijl René op het kleed speelde.

Molinas keek de vrouw aan en probeerde haar in verlegenheid te brengen. Toen dat niet lukte, zei hij bruusk: ‘Je brengt me al een hele tijd geen verslag meer uit. Ik weet niet meer wanneer de laatste keer was, ik ben de tel kwijt.’

‘Wat ik u schreef toen u op Sicilië was, geldt nog steeds. Michel wil niet dat ik schrijf en geeft me de spullen er niet voor.’ Magdelène klonk heel zelfverzekerd, iets wat in haar jonge jaren ondenkbaar zou zijn geweest. ‘Trouwens, u bent zo vaak hier dat schriftelijk communiceren volkomen overbodig is. Ik vraag me af waarom u zich er zo in vastbijt. Als u had gewild, had u Michel allang te pakken kunnen nemen.’

Molinas zuchtte. ‘In feite is Nostredame niet zo belangrijk voor me. Ik zoek aanwijzingen voor de afschuwelijkste samenzwering die het christendom ooit heeft bedreigd. De oprichting van een nieuwe kerk, die nog gevaarlijker is dan die van de hugenoten, omdat hij de positie van de mens binnen de schepping wil veranderen. Heb je Michel ooit horen praten over de Kerk der Verlichting?’

‘Nee, nooit. Dat hebt u me al vaker gevraagd.’

‘En over Ulrich van Mainz?’

‘Dat heb ik u al eens verteld. Die noemt hij af en toe in zijn nachtmerries. Het is duidelijk dat die naam een grenzeloze angst bij hem teweegbrengt.’

‘Die Ulrich was zijn meester, dat weet ik zeker. Ik wil hem op het spoor komen, en wel via Michel. Er is geen plekje in Europa waar de Verlichten geen spoor van hun duivelse activiteiten tegen het Rijk van Christus hebben achtergelaten. Daarom geeft de grootinquisiteur van Spanje me van tijd tot tijd toestemming om hierheen te komen.’ Molinas bemerkte te laat dat hij zijn gedrag rechtvaardigde tegenover een vrouw. Hij beet op zijn lip en probeerde Magdelènes aandacht toen af te leiden. Dat kon maar op één manier: over iets beginnen wat haar persoonlijk raakte. ‘Ik zie dat Michel je nog steeds slaat.’

De vrouw bracht automatisch haar hand naar haar gezwollen jukbeen. ‘Hij doet het nog maar zelden,’ mompelde ze verward. ‘Niet dat hij nu goed voor me is, maar sinds ik hem kinderen heb geschonken...’ Ze legde haar hand op de smalle schoudertjes van het meisje op haar schoot. ‘Het is niet meer zo erg als eerst. Hij verwijt me zelfs niet meer dat ik geen bruidsschat heb meegebracht. En hij is een heel goede vader.’

‘Maar een heel slechte echtgenoot.’ Molinas vouwde zijn handen. Het werd tijd voor het cruciale gesprek dat hem voor ogen stond. Hij moest het haar rustig en logisch uitleggen. ‘Luister eens, Magdelène. We werken nu al vele jaren samen. Ik geef toe dat ik je aanvankelijk door chantage in mijn macht heb gehouden. Daar heb ik geen spijt van, want ik deed het in dienst van God en van de zaak waar ik aan werk. Maar sinds je met Nostredame gehuwd bent, merk ik dat mijn dreigementen niet meer de voornaamste reden zijn dat je met me verbonden blijft. Er zijn twee veel sterkere motieven.’

‘Welke dan?’ vroeg Magdelène, die getroffen leek door zijn woorden.

‘Ten eerste de behoefte aan wat avontuur in je trieste alledaagse leventje. Michel sluit je op als een kalkoen in een hok, of beter gezegd als een kloek. Je haat me ongetwijfeld, maar ik bied je ook de mogelijkheid om te ontsnappen aan de grauwe, troosteloze sleur. Ik laat je meedoen met een spel dat buiten deze muren gespeeld wordt. Je doet nu al zeker een jaar bijna aardig tegen me. En ontken maar niet dat hetgeen ik zojuist zei daarvoor de echte reden is.’

Magdelène boog haar hoofd.

‘Dat kan ik inderdaad niet ontkennen,’ zei ze met een dun stemmetje.

‘Maar er is nog iets.’ Molinas, in zijn nopjes met het eerste succes, probeerde zijn euforie te verbergen nu ook de tweede overwinning gloorde. ‘Michel houdt misschien wel van je, maar hij onderdrukt je alsof je een ding bent dat alleen hem toebehoort. Hij laat je niet eens op zondag naar de kerk gaan. Bovendien ben jij bang voor de barensweeën die je buik uiteenrijten, maar toch wil hij dat je hem je leven lang elk jaar een kind schenkt. Net als die onnozele pop waar Scaliger mee getrouwd is. Om nog maar te zwijgen over het feit dat Michel elk voorwendsel aangrijpt om je te slaan en je elk pleziertje weigert dat niet met je kinderen te maken heeft. Je bent op vele manieren misbruikt, maar dit is wel de ergste.’

Een paar jaar daarvoor zou Magdelène in huilen zijn uitgebarsten. Maar nu trotseerde ze de blik van de Spanjaard, zij het met vochtige ogen. ‘Stel dat dat waar is, wat is dan uw voorstel?’

‘Werk niet alleen passief mee, maar word een actieve agent van de Inquisitie! Sluit je aan bij de sterkste macht van het christendom, zodat je wraak kunt nemen! Dan zijn wij geen meester en dienares meer, maar broeder en zuster met dezelfde missie: Michel de Nostredame ontmaskeren en het duivelse plan verijdelen dat hij samen met de zogenaamde Verlichten bekokstooft. De man die je slaat en vernedert in diskrediet brengen. Jou en je kinderen bevrijden van de tiran die jullie onderdrukt. Niet meer naar zijn pijpen hoeven dansen. Goed, je begrijpt wat ik bedoel. Wat zeg je ervan?’

Even was het stil, en toen vroeg Magdelène: ‘Wat moet ik dan doen?’

‘Och, eigenlijk precies hetzelfde als wat je nu ook al doet, maar dan met meer enthousiasme en toewijding. Ik moet informatie hebben over die Sarrazin met wie je echtgenoot zo’n goede band schijnt te hebben. Verder wil ik graag een gedetailleerde beschrijving van alle kruiden en zalfjes die Michel in zijn laboratorium op zolder heeft staan. Ik moet de titel weten van elke nieuwe tekst waar hij zich over buigt... Trouwens, heeft hij het nog weleens over dat boek dat ik van hem ontvreemd heb?’

‘Af en toe. Blijkbaar stond er essentiële informatie in.’

‘Ja... Hoe het ook zij, ik geloof dat je nu wel snapt wat ik van je wil. Doe je mee?’

Magdelène fronste haar voorhoofd. Ze zweeg even, maar knikte toen.

‘Ik doe het.’

‘Heel goed.’ Molinas was bijzonder content. Misschien was zijn euforie, gekoppeld aan de wetenschap dat hij een belangrijke overwinning had behaald, er de oorzaak van dat hij iets zei wat zelfs hijzelf niet had verwacht: ‘Laat je aan me zien.’

‘Wat?’

‘Je hebt me wel gehoord. Net als toen.’

Magdelène keek hem met open mond aan. Haar wangen kleurden rood, haar ogen werden kil en vijandig. Ze hield haar dochtertje stevig vast en trok haar zoontje naar zich toe.

‘Ik ben niet meer die vrouw van toen,’ snauwde ze resoluut. ‘Ik ben moeder, ik heb kinderen. Dat kunt u niet van me vragen.’

Molinas was zich er al van bewust dat hij een grote vergissing had begaan, die hem wellicht was ingefluisterd door een of andere demon. Zweetdruppeltjes parelden op zijn voorhoofd. Hij probeerde zijn fout te herstellen, maar zijn verontschuldiging klonk onbeholpen: ‘Het spijt me, dat had ik niet mogen zeggen... De duivel nam bezit van me, ik weet ook niet hoe. Ik wil je nergens toe dwingen, ik wil dat je me gehoorzaamt uit... ik wil dat je het uit vrije wil doet!’

‘Uit vrije wil?’ Magdelènes verontwaardiging was niet meer te stuiten. Ze drukte haar dochtertje tegen haar borst en holde naar het raam. ‘Help!’ riep ze in de richting van de straat. ‘Er is een Spanjaard in mijn huis!’

Molinas sprong geschrokken op. ‘Wat doe je? Pas op...

Vanaf de straat riep een door wijn benevelde stem: ‘Wat is er aan de hand, mevrouw?’

‘Er is hier een Spaanse soldaat!’ schreeuwde Magdelène. ‘Een van de mannen van Karel v! Hij wil mijn eer schenden!’

Buiten werd gebruld. Molinas slaakte een woedende schreeuw en repte zich naar de voordeur. Zodra hij buiten was, zag hij een kleine groep vluchtelingen en oud-strijders achter hem aan komen. Hij tastte naar de degen die hij onder zijn mantel verborgen hield, maar hield hem niet goed vast: het wapen glipte uit zijn hand en viel kletterend op straat.

Hij vluchtte zo snel als zijn voeten hem konden dragen naar een pleintje, waar juist een kar vol lijken aan kwam rijden. Zijn mantel bemoeilijkte zijn bewegingen en hij probeerde tevergeefs hem af te werpen. Een ogenblik later kreeg hij een steen tegen zijn schouderblad.

Hij viel met een klap op de grond. Hij stootte zijn neus en voelde het bloed over zijn gezicht stromen. In zijn gonzende oren klonk het geschreeuw van zijn achtervolgers, die hem op de hielen zaten, en het geluid van de belletjes voor de pestlijders.

De voorbode van de tragedie

De zitting van het stadsparlement van Agen, die normaal gesproken ordelijk en slaapverwekkend was, verliep die avond bijzonder turbulent. In het koor van de Saint Pierre-kerk, waar ze bijeenkwamen, kraakten de banken onder de bezieling van de raadsleden, die verwikkeld waren in levendige, soms felle discussies. De baljuw, die in het midden zat, had moeite de orde te handhaven en moest vaak te rade gaan bij de naast hem gezeten gast: meester Jean Schyron, die op koninklijk bevel was benoemd tot gezondheidsmagistraat in de hele streek tussen de Languedoc en de Gascogne. Zo nu en dan moest de baljuw ook nog de uitbarstingen zien te beteugelen van de schatbewaarder van Agen, de clavier of thesaurier die aan de andere kant naast hem zat: Jules-César Scaliger. Die wisselde vertoornde stiltes af met grievende, lukrake scheldkanonnades tegen deze en gene.

Michel de Nostredame kwam te laat. Hij zette zijn vierkante baret met de rode pompon recht, zag een vrije stoel en liet zich er buiten adem op vallen. Schyron zat recht tegenover hem. Michel begroette hem met een knikje, maar de magistraat leek hem niet te herkennen. Wel keek hij ietwat bevreemd naar de baret, die hij maar al te goed kende. Even later richtte hij zijn blik ergens anders op.

Een raadslid was opgestaan en zei fel: ‘Weet u waarom de edelen hier vandaag niet zijn? Omdat die niet wisten hoe gauw ze zich in hun kastelen moesten opsluiten toen ze hoorden dat de pest was uitgebroken! Voor de zoveelste keer moeten wij notabelen en burgerlieden ons met gevaar voor eigen leven om het lot van de stad bekommeren!’

De baljuw spreidde berustend zijn armen.

‘Zo is het altijd geweest en zo zal het altijd blijven. Wat wilt u eraan doen?’

‘Wat ik eraan doen wil?’ Het raadslid was buiten zichzelf. ‘Dat zal ik u vertellen. Eens komt de dag waarop we het vertikken nog langer voor die aristocratische parasieten te werken die geen greintje beschaving kennen en alleen maar bezig zijn met hun zedeloze pleziertjes. Wat is er veranderd sinds ze Agen verlaten hebben? Niets. We hebben het niet eens gemerkt. Als ze later voorgoed vertrekken, kunnen wij de stad prima in ons eentje besturen, precies zoals we dat nu ook doen!’

Michel was verbaasd en verontrust door deze discussie. Hij was het er weliswaar in grote lijnen mee eens, maar hij proefde er toch een aanval op de monarchie in. Gelukkig werd het raadslid de mond gesnoerd door een collega, die hem van achter uit het koor toeschreeuwde: ‘Hou je mond! Je praat als een hugenoot!’

Dat bracht heel wat opschudding teweeg. Minstens een kwart van de aanwezigen was hugenoot, al dan niet openlijk. Strikt genomen overtraden ze daardoor al twee jaar de wet en hing hun de wrede foltering van het rad boven het hoofd, maar hun aantal was zo groot dat het strenge edict tegen ketters van 11 januari 1535 in grote delen van Frankrijk nooit werd nageleefd.

De verontwaardigde reacties waren dan ook niet van de lucht. De baljuw vond echter het juiste woord om de gemoederen tot bedaren te brengen.

‘Heren, de pest heerst! Bent u dat soms vergeten? De pest!’

Op slag werd het stil. De baljuw maakte van de gelegenheid gebruik en wendde zich tot meester Schyron. ‘Gezondheidsmagistraat, wilt u de situatie voor ons schetsen?’

De arts stond op en keek ernstig om zich heen.

‘Dat is gauw gebeurd. Er zijn nog relatief weinig doden, maar een heleboel zieken. Ik voorzie dat er morgen minstens vijftig doden begraven moeten worden, en dat zal de komende dagen alleen maar erger worden. We nemen alle bekende hygiënemaatregelen in acht, maar het vonnis over de stad is al geveld.’

Er ging een huivering door het koor. Een oudere, kale man die door zijn zwarte kostuum op een notaris of een advocaat leek, schudde zijn hoofd. ‘We hadden nooit zoveel vluchtelingen binnen moeten laten. Het is algemeen bekend dat de oorlog wordt gevolgd door de pest. De hele Provence is ermee besmet. Een vluchteling vormt een gevaar voor zichzelf en voor anderen.’

Schyron hield zijn vinger in de lucht. ‘Het bevel om de vluchtelingen onderdak te bieden is afkomstig van Zijne Majesteit Frans i in eigen persoon,’ sprak hij luid. ‘Bovendien is het een daad van christelijke barmhartigheid. Daar mogen Agen en de andere steden langs de Garonne zich niet aan onttrekken.’

‘Juist, goed gesproken!’ Een jonge priester met de naam Michaelis, die misschien wel was gestuurd om de geestelijkheid te vertegenwoordigen, spreidde veelzeggend zijn armen. ‘Vrienden, voordat we de pest toeschrijven aan de arme zielen die op de vlucht zijn voor honger en oorlog, kunnen we beter naar de oorzaken kijken die meer voor de hand liggen. We weten zeker dat er spionnen van de keizer in de stad zijn. Lijkt het u niet logisch om aan te nemen dat zij ons met de pest besmet hebben, om ons te verzwakken zodat hun leger ons land verder kan binnendringen?’

Hij werd verbaasd aangekeken.

‘Spionnen? Wat voor spionnen?’ vroeg iemand.

De baljuw boog zich voorover.

‘Pater Michaelis heeft gelijk. Vanmiddag is er een Spanjaard gearresteerd van wie we de identiteit nog niet kennen. Mijn wachters konden hem net op tijd redden, want hij was bijna vermoord door een stel Provençaalse soldaten. Hij is nu opgesloten in een cel, maar hij is er zo slecht aan toe dat ik hem nog niet heb kunnen ondervragen.’

Scaliger was wit weggetrokken.

‘Waar is hij gevangengenomen?’ vroeg hij met trillende stem.

‘In het huis van een jonge vrouw, die hij wilde overweldigen,’ verklaarde de baljuw. Toen riep hij uit: ‘O, maar daar zie ik haar echtgenoot! Mijnheer de Nostredame, wilt u ons vertellen wat uw moedige vrouw is overkomen?’

Michel, die al onaangenaam getroffen was toen er een Spanjaard ter sprake kwam, schrok op. Hij was die middag helemaal niet thuis geweest. Nadat hij bijna twee uur bij Scaligers vrouw was geweest, had hij de avondmaaltijd bij Sarrazin gebruikt. Daarna had hij op straat gehoord dat er een parlementszitting was en was hij daarheen gesneld. Maar hij zou nooit durven toegeven dat hij niet op de hoogte was.

‘Neemt u me niet kwalijk, mijnheer de baljuw. Ik ben niet in staat over dat afschuwelijke voorval te praten.’

‘Michel de Nostredame! Nu zie ik het!’ De uitroep was afkomstig van meester Schyron, die breed glimlachte. De arts, die was blijven staan, wendde zich tot de raadsleden. ‘Heren, in al deze tegenspoed gloort er toch nog wat hoop. Deze jonge arts heeft zes jaar geleden in Montpellier geholpen een pesthaard te bedwingen. Ik benoem hem zonder aarzelen tot mijn assistent en vraag u hem alle mogelijke hulp te bieden.’

Onder andere omstandigheden zou Michel zich verheugd hebben over zoveel eer. Maar nu waren zijn gedachten geheel bij zijn vrouw en bij het visioen dat hij van haar had gehad en waarin ze had gesproken met een onbekende man in een zwarte mantel. Haast verstrooid boog hij instemmend zijn hoofd.

‘Tot uw dienst.’

De baljuw keek voldaan.

‘Mijnheer de Nostredame staat in deze stad bekend om zijn vaardigheden als apotheker en om zijn eerzame gedrag. Het verheugt ons allen hem nu ook als arts aan het werk te zien. Nietwaar?’

Iedereen beaamde het, behalve Scaliger, die duidelijk geërgerd was.

‘Mijnheer de baljuw, meester Schyron, uw keuze is verstandig en juist. Het lijkt mij echter raadzaam naast mijnheer de Nostredame een rijper iemand te zetten – iemand die op de hoogte is van de laatste ontwikkelingen op medisch gebied en die menselijkheid weet te verenigen met eruditie.’

‘Hebt u daarvoor iemand op het oog?’ vroeg Schyron verbijsterd.

‘Als mijn bescheidenheid het me niet zou beletten, zou ik mezelf aanwijzen. Ik geloof niet dat mijn vriend Nostredame zich al heeft kunnen buigen over het boek van Gerolamo Cardano, De malo medendi usu, dat ik gisteren vers van de pers uit Venetië heb ontvangen.’

‘Hoezo? Is dat zo’n belangrijk boek?’

‘O, nee. Er staan zoveel fouten in dat het onbegrijpelijk is. Die Cardano lijkt me echt een idioot. Maar toch...

Schyron legde hem met een bruusk gebaar het zwijgen op. ‘Naast mijnheer de Nostredame heb ik verder geen assistenten nodig. En nu zou ik me, als u me toestaat, graag met hem willen terugtrekken.’ Hij ging het trappetje van het koor af en gaf Michel een teken hem te volgen. Ze liepen langs het altaar naar het middenschip, dat in een geurige nevel gehuld was. Waarschijnlijk had de pastoor vanwege de pest en de aanwezigheid van de parlementsleden in de kathedraal, aloë en andere aromatische substanties door de traditionele wierook gemengd. Met als gevolg dat de ademhaling nu behoorlijk bemoeilijkt werd.

‘Wilt u me de helpende hand reiken?’ vroeg Schyron toen ze vlak bij het wijwatervat stonden. ‘Rabelais heeft me destijds verteld welke rol u hebt gespeeld tijdens de pestepidemie in Montpellier. Ik kan u de titel conservator pestis geven en u ook een kleine vergoeding bieden.’

Michel, die zijn baret in zijn hand hield, maakte een diepe buiging, waardoor zijn beginnende kaalheid zichtbaar werd.

‘Ik zal u graag helpen, meester, ook zonder officiële functie. Maar nu zou ik graag naar huis gaan. U hebt gehoord wat er met mijn vrouw is gebeurd.’

‘Ja, ze zal u wel nodig hebben,’ beaamde Schyron. ‘Gaat u maar. We zien elkaar morgenochtend vroeg, hier voor de deur.’

Michel sloeg een kruis en zette het, toen hij eenmaal buiten stond, op een lopen. Agen was verlaten, maar door vele afgesloten ramen klonk luid gekerm en kindergehuil. In de verte was klokgelui te horen en weerklonken de obscene liederen van de alarbres, die alleen door dronken te worden de kracht vonden om hun verschrikkelijke werk te doen. Hun gelederen waren zonder twijfel alvast versterkt door lamlendige oud-strijders.

Het viel Michel op dat de maan, die prachtig rond in het midden van de schijnbaar sterrenloze hemel stond, een rossige gloed verspreidde. Een slecht voorteken. Zijn neiging tot pessimisme, die aangeboren was bij mensen die zoals hij onder de invloed van Saturnus geboren waren, werd versterkt door de duistere gedachten waaraan hij ten prooi was gevallen. Er was een Spanjaard in zijn huis gesnapt! Hij twijfelde niet aan diens identiteit. Het visioen dat hij een hele tijd daarvoor had gehad dankzij het muizenoor, was ondubbelzinnig. Hij betwijfelde alleen of de vreemdeling geweld had moeten gebruiken om Magdelène tot de zijne te maken.

De tranen sprongen hem in de ogen. Magdelène was zijn eeuwige kruis, ze stond hem voortdurend in de weg bij het verwezenlijken van zijn ambities. Maar hij had altijd een beschamend zwak voor haar gehad. Na zijn visioen had hij haar zo hard geslagen dat ze was flauwgevallen, maar die vrouw leek ontembaar. Niet alleen had ze hem niets opgebiecht, ze had hem ook nog eens behandeld als een hallucinant en hem uitgelachen. Op dat moment had hij haar het huis uit moeten jagen en haar in een of ander bordeel moeten laten creperen. Maar wat zouden zijn stadsgenoten daarvan denken? Ze zouden hem behandelen als een hoorndrager en misschien wel partij kiezen voor haar. Dan zou zijn aanzien als sneeuw voor de zon verdwijnen.

Toen zijn huis in zicht kwam en hij het doek van de apotheek zag, kon Michel zijn tranen niet meer bedwingen en liet hij ze de vrije loop. Dat bescheiden winkeltje dat hij met zoveel moeite gebouwd had, was zijn eerste stap naar bevrijding. Hij had zich erbij neer moeten leggen apotheker te worden, om niet de afgunst van de andere plaatselijke artsen te wekken, want die zouden zijn Joodse afkomst maar al te graag oprakelen. Hij wist zeker dat ze deden alsof ze niet wisten dat hij diep katholiek was en dat ze hem onderling recutitus noemden, een beledigende bijnaam van bekeerde Joden die chirurgisch hun voorhuid lieten herstellen. Alleen door zich altijd afzijdig te houden had hij afgunst en spot vermeden. En nu zou zijn vrouw...

Met zijn mouw veegde hij zijn ogen en neus af. Hij graaide in zijn zakken naar zijn huissleutels, maar was te nerveus. Dus bonsde hij woedend op de deur. Even later deed Magdelène open. Michel wierp zich op haar, greep haar bij de keel en duwde haar tegen de muur in de gang, waardoor ze de kaars uit haar hand liet vallen. Gelukkig verspreidde een lantaarn op een kastje wat licht. ‘Hoe heet hij?’ brulde hij, terwijl hij zijn greep verstrakte.

Magdelène hoestte een paar keer, maar wist ten slotte uit te brengen: ‘Hij heet... Diego... Diego Domingo Molinas.’

‘Eindelijk. Hij is je minnaar, hè?’

Magdelène was duidelijk geschrokken en van haar stuk gebracht, maar ze gaf geen blijk van echte angst. ‘Nee, nee. Hij heeft geprobeerd... me pijn te doen.’

‘Je pijn te doen! Alsof ik je niet ken!’ Michel bracht zijn gezicht naar dat van zijn vrouw. ‘Je gaat me nu alles vertellen, ja? Geef antwoord! Nou?’

Magdelène leek vastbesloten weerstand te blijven bieden, maar van boven klonk kindergehuil. ‘Ja, ik zal u alles vertellen,’ fluisterde ze.

Michel liet haar los en duwde haar voor zich uit naar de salon. Voordat ze naar binnen ging, keek ze hem smekend aan. ‘Laat me de kinderen halen. Ik kan ze niet alleen laten.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het zijn jóúw kinderen. Gezien je gedrag is er geen enkel bewijs dat het mijn kinderen zijn. Maar wees gerust, we hebben niet lang nodig.’ Hij pakte een kaars uit de kaarsenkroon die aan het plafond hing en stak hem aan. Hij hield de kaarshouder in zijn hand en ging naast zijn vrouw staan, die zich op de bank had laten vallen. ‘Diego Domingo Molinas,’ mompelde hij. ‘Wie is dat precies?’

Ongerust maar beheerst antwoordde Magdelène onomwonden: ‘Een agent van de Spaanse Inquisitie. Een familiare, zoals hij het noemt.’

Michel schrok.

‘De Spaanse Inquisitie! Vanwaar zijn belangstelling voor ons?’

‘Hij is ervan overtuigd dat jij je met toverij bezighoudt en uit een familie van heksenmeesters stamt.’

‘Dus de verhalen die mijn vader verzonnen heeft om ons geslacht te veredelen, keren zich tegen me,’ bedacht Michel hardop, terwijl er een diepe fronsrimpel in zijn voorhoofd verscheen. In zijn hart wist hij dat de aanklacht nog veel en veel erger zou kunnen zijn, maar daar wilde hij niet eens aan dénken. Hij boog zich weer naar zijn vrouw. ‘Hoelang ga je al met hem om?’

‘O, al sinds u nog student was.’

‘Je zegt het zonder gêne, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is.’

‘Probeer me te begrijpen. Voor mij werkt het bevrijdend om u alles op te biechten.’

Michel moest zijn ogen van die van Magdelène afwenden. Er stond geen liefde, geen onderwerping en geen spijt in te lezen; slechts een vage bezorgdheid om het gehuil van de twee kinderen, dat nog steeds doorging op de bovenverdieping. Hij veegde met zijn hand over zijn voorhoofd, dat nat was van het zweet. ‘Nu zonder te liegen: was je zijn minnares?’

‘Nee. Nooit.’

‘Maar je hebt me wel in zijn opdracht bespioneerd.’

‘Dat wel. Hij chanteerde me. Hij dreigde me aan te geven wegens hekserij.’

Michel haalde zijn schouders op. ‘Tegenwoordig worden er in Frankrijk geen heksen meer verbrand. De Inquisitie houdt zich alleen met lutheranen bezig, en zelfs daarin staat ze vrijwel machteloos.’

‘Enkele jaren geleden was dat nog niet zo.’

‘De tijden zijn veranderd en dat weet jij heel goed. Maar toch ben je me blijven bespioneren. Of niet soms?’

Magdelène bleef opmerkelijk rustig, alsof het haar koud liet wat er van haar zou worden. ‘Jawel, dat klopt,’ gaf ze toe.

‘Waarom? Geef me één goede reden.’

Zijn vrouw antwoordde driftig: ‘Omdat Molinas dan wel een verachtelijke man mag zijn, maar altijd nog beter is dan u!’

Het was alsof Michel een stomp in zijn maag kreeg. Hij plofte neer op het andere eind van de bank, waardoor de kaarshouder bijna uit zijn hand viel. Hij zette hem op de grond. Hij had even tijd nodig om weer op adem te komen.

‘Zo erg haat je me dus, vuile hoer?’ vroeg hij toen.

‘Ja. Van u heb ik alleen maar vernedering en pijn te verduren gehad. Met Molinas samenwerken was mijn manier van wraak nemen. Al was hij dan een slang in mensengedaante.’

Er viel een lange stilte, zo lang dat de kinderen zelfs ophielden met huilen, verstikt door het duister en door hun angst. Michel, die met zijn ellebogen op zijn knieën zat, liet zijn hoofd even in zijn handen rusten. Toen keek hij op.

‘Magdelène,’ zei hij, en het was voor het eerst in jaren dat hij zijn vrouw weer met haar voornaam aansprak, ‘weet je wat ik met je ga doen?’

De vrouw haalde haar schouders op. ‘Ik denk dat u me zult doden. Misschien wilt u me eerst slaan of zelfs verkrachten. Maar daarna zult u me doden. Vanwege dat o zo belangrijke aanzien van u.’ Het u-zeggen, dat alleen zij nog deed, klonk nu expliciet afstandelijk en had een scherpe, ijzige ondertoon.

Michel werd erdoor verrast. Hij keek naar zijn vrouw alsof hij haar voor het eerst zag. Haar lange, rossige haar was nog steeds fascinerend, evenals haar diepblauwe ogen. Maar haar gezicht, waarvan de sproetjes verdwenen waren, werd nu getekend door kringen, kraaienpootjes en diepe rimpels. Haar mond, die vroeger altijd lachte, was nu vertrokken tot een vreemde, verbitterde streep die overging in harde, grimmige lijnen op haar kin.

Maar dit was niet het juiste ogenblik voor mijmerijen. Michel richtte zich gebiedend op.

‘Jij gaat ervan uit dat ik vileine bedoelingen heb, wat maar weer aantoont dat je te kwader trouw bent. Het is nog niet te laat om het tegendeel te bewijzen, maar dan moet je wel eerlijk antwoord geven op mijn vraag: heb jij een aandeel gehad in de diefstal van een handschrift dat mij toebehoorde?’

Verbaasd spreidde Magdelène haar armen. ‘Nee. In die tijd kenden wij elkaar nog niet, weet u dat niet meer?’

‘Dus je weet wel waar ik het over heb. Is dat handschrift in het bezit van Molinas?’

‘Ja, dat geloof ik tenminste wel. Af en toe liet hij doorschemeren dat het uw ondergang zou betekenen.’

‘Maar weet je wat hij er zo interessant aan vond?’

‘Nee... Of het moet een woord zijn dat hij herhaaldelijk zei en dat hij als een frustrerend raadsel beschouwt.’

‘Welk woord is dat?’

‘Iets als Abra... Abrasax.

Michel vloekte zo hartgrondig dat hij, als hij in Toulouse was geweest, vast en zeker aan de schandpaal genageld zou zijn. Hij sprong overeind en stak zijn vinger in de lucht. ‘Ik zal je niet slaan en ook niet verkrachten. Ik verstoot je, en wel nu meteen. Haal je kroost en ga mijn huis uit. Ik wil je nooit meer zien.’

Hoewel ze beefde, vertrok ze geen spier. Ze slikte en zei met een klein stemmetje: ‘Het is nacht en ik zou niet weten waar ik naartoe moest. Laat me alstublieft tot morgenochtend blijven. Ik beloof dat ik uw huis bij het ochtendgloren voor altijd zal verlaten.’

‘Nee. Je vertrekt nu meteen. Je bezoedelt mijn kamers.’

Michel bleef met gebogen hoofd staan. Hij verroerde zich niet toen Magdelène met slepende tred de kamer uitliep, en nog steeds niet toen ze boven wat kleding bij elkaar pakte en de kinderen aankleedde voor de reis. Hij vroeg zich af hoe hij zou reageren als zijn vrouw hem vergiffenis zou vragen. Hij zette het uit zijn hoofd. Hij had wel iets anders om over na te denken: hoe zou hij tegenover zijn stadsgenoten kunnen rechtvaardigen dat hij zijn gezin op straat had gezet? Natuurlijk, als hij zou uitleggen dat zijn vrouw hem ontrouw was geweest en dat het niet zeker was wie de vader van de kinderen was, zou hij op veel sympathie kunnen rekenen. Maar zou hij zijn waardigheid daarmee niet op het spel zetten?

Hij was zo in gedachten verdiept dat hij Magdelène niet eens zou hebben opgemerkt als de kinderen niet hadden gehuild. Bepakt en bezakt liep ze naar de voordeur. Michel ging met zijn rug naar de deur van de salon staan en hield zijn hoofd omlaag. Even later hoorde hij de grendel omhooggaan. Kort daarop sloeg de wind de deur dicht.

Buiten hoorde hij het getingel van de belletjes van een kar vol pestlijders die langzaam voorbij ratelde terwijl de alarbres, vrolijk door de wijn, uit volle borst een van hun obscene liedjes brulden. Hij ging naar een van de ramen die op de maanverlichte straat uitkeken. Magdelène wankelde onder het gewicht van de twee kinderen en de bundel kleding die ze in haar armen had. Michel zag hoe ze uitgeput en gebroken een paar stappen zette, zonder te weten waar ze naartoe moest. De kar met alarbres kwam tot stilstand.

Een van de vrijwilligers boog zich naar de vrouw toe en schreeuwde iets. Michel kon niet horen wat hij zei, maar kon wel raden dat het een schertsende, schunnige uitnodiging was om in te stappen. Tot zijn verbazing ging Magdelène erop in. De houding van de alarbres veranderde op slag. Twee van hen tilden de kinderen op, terwijl een derde de bundel kleren pakte. Degene die blijkbaar de leider was, hielp de vrouw omhoog en zei iets tegen haar; misschien waarschuwde hij haar dat ze de zieken en de stervenden niet aan mocht raken. Dat leek ze echter niet te begrijpen, en ze liet zich tussen de zieken vallen, waarna ze haar kinderen bij zich riep.

Michel werd bevangen door een onbeschrijfelijke angst. Hij probeerde het raam te openen en zijn vrouw te waarschuwen. Maar zijn handen trilden en hij kreeg de spanjoletten niet meteen los. Toen hij de ramen eindelijk open kreeg, ratelde de kar al een heel eind verderop hobbelend over het oneffen plaveisel.

Michel kon het lawaai niet verdragen. Hij haastte zich naar de zolder, op zoek naar muizenoor. Hij voelde de wanhopige behoefte om aan de realiteit te ontsnappen, al was het maar voor even.

Oog in oog

In heel Agen was er nergens een echte gevangenis; daarom zat Molinas – onder het bloed en de blauwe plekken – opgesloten in een kelder vol vaten onder een obscure herberg. De lieutenant criminel, een geldwisselaar met de naam Serrault, had de gevangene, die door twee soldaten in dienst van de baljuw het vertrek in was gesmeten, grinnikend gewezen op het enige bovenlicht dat ervoor zorgde dat er frisse lucht de cel in kwam. ‘Maakt u zich geen illusies. Dat traliewerk lijkt niet al te stevig, maar het zal u niet lukken het eruit te halen of het door te vijlen.’ Toen de gevangene geen antwoord gaf, voegde hij eraan toe: ‘Onder normale omstandigheden had u binnen enkele uren een proces gekregen en was u ongetwijfeld ter dood veroordeeld. Maar nu de pest heerst, geloof ik niet dat het ons lukt om zo snel een tribunaal bij elkaar te krijgen. Bereid u dus maar voor op een lange wachttijd en klaag niet te veel. Misschien werkt het wel in uw voordeel.’

Toen de luitenant weg was, bleef Molinas op de grond liggen, met zijn gezicht tegen de vochtige aarde gedrukt. De koelte leek het brandende gevoel van zijn wonden enigszins te verzachten. Toen probeerde hij heel voorzichtig op zijn knieën te gaan zitten. Het vergde heel wat pogingen voordat hij daarin slaagde, en intussen verging hij van de pijn en waren zijn wonden weer gaan bloeden. Knielend vroeg hij God vergiffenis omdat hij zich weer eens had laten leiden door de demon van de vleselijke lusten en daarmee het verloop van het onderzoek naar de mysterieuze sekte van de Verlichten in gevaar had gebracht. Trillend over zijn hele lijf bad hij zoals gewoonlijk langdurig, en dat deed hij vol hartstocht en overgave. Maar de gekruisigde Christus, die in Molinas’ verbeelding tussen hem en de Schepper in stond, leek nog steeds vijandig en ontstemd, al bleef zijn gezichtsuitdrukking onaangedaan.

Hij begreep dat zijn zonde om een passende straf vroeg. Blijkbaar was de dood die hem wachtte niet toereikend als boetedoening, of misschien had de hemel een ander lot voor hem bedongen. Met inspanning van al zijn krachten stond hij op en ging wankelend onder het bovenlicht staan. Zijn mantel had hij niet meer, en het zwartfluwelen jasje dat hij aan had was volkomen gerafeld. Door de brede scheuren heen zag hij zijn nog natte wonden, en hij was zich ervan bewust dat hij er op zijn rug nog meer had. Zijn nauwsluitende broek was doordrenkt met bloed.

Hij keek om zich heen. In de kelder stond niets anders dan vaten, waarvan er eentje kapot was en met roestige hoepels bij elkaar gehouden werd. Hij hinkte ernaartoe en bekeek hem. Met enige moeite wist hij er een lange, verbogen spijker uit te trekken. Die kwam hem goed van pas.

Nu moest hij alleen nog beslissen hoe hij te werk zou gaan. Het meest voor de hand liggende zou zelfcastratie zijn, en misschien verlangde de gekruisigde Christus dat ook wel van hem, zoals hij het in het verleden van Origines had verlangd. Molinas vond het een aanlokkelijk idee, maar zag er toch van af. Een zo ernstige verminking zou misschien tot een fatale bloeding leiden, en in het onwaarschijnlijke geval dat hij het zou overleven, zou hij aan zijn vijanden zijn overgeleverd. Hij moest iets doen wat net zo pijnlijk zou zijn, maar waarmee hij niet de zonde van zelfdoding zou begaan.

Hij ging weer onder het bovenlicht staan en maakte met zijn linkerhand de scheur in de stof rond een grote buikwond wat breder. Die was nog open, maar het bloed stolde al tot een donkere, kleverige brij. Met opeengeklemde kaken stak hij de spijker aan een kant in de wond en trok de punt met een snelle, resolute beweging langs de bloederige randen. Een onmenselijke pijn maakte zich van hem meester, terwijl er vers bloed over de geronnen laag heen gutste en over zijn buik stroomde.

Meteen daarna zocht hij een andere wond, die over zijn borst liep, en herhaalde de handeling. Ditmaal kon hij een rauwe kreet niet onderdrukken. Terwijl hij het bewustzijn verloor meende hij te zien dat de scherpe gezichtsuitdrukking van Christus plaatsmaakte voor een welwillende glimlach.

Hij werd wakker door ondraaglijke pijn en rook de hem welbekende weeïge geur van verbrand vlees. Hij brulde alsof hij levend gevild werd. De man die voor hem zat, trok schielijk het gloeiende ijzer weg dat hij met een tang omklemde, en smeet het op de grond. ‘Klaar,’ hoorde hij hem zeggen. ‘De wonden zijn gecauteriseerd. Het klinkt ongelofelijk, maar ik zou bijna zeggen dat hij heeft geprobeerd zichzelf te infecteren.’

Met koortsige ogen zag Molinas nog twee andere mannen in het vertrek staan. Hij zag alleen hun omtrek, want zijn blik was troebel door de tranen van pijn, maar hij kon heel goed horen wat een van de twee zei.

‘Met alles wat er buiten gaande is, verdoen wij hier onze tijd met dit stuk ongeluk. Als we hem zouden laten creperen, zou niemand er een traan om laten. Waarom is hij zo belangrijk voor je, Michel?’

‘Herken je hem dan niet, Guillaume? Hij is die Spanjaard die we hebben afgeranseld in Montpellier.’

Michel de Nostredame! Die stem was onmiskenbaar van hem. En die ander moest Guillaume Rondelet zijn... Molinas kon meteen weer helder denken en zijn pijn werd even naar de achtergrond gedrongen. De derde man, die langer was, moest François Robinet zijn. Hij was in handen gevallen van zijn grootste vijanden!

‘Je hebt gelijk. Hij is het, maar hij is er beroerd aan toe,’ zei Rondelet. ‘Zo te zien komt hij bij. Nog even en we kunnen hem een paar vragen stellen.’

‘Nee, laat dat maar aan mij over,’ reageerde Nostredame. ‘Ik heb nog heel wat appeltjes met hem te schillen. Brengen jullie de ijzers en de gloeiende kooltjes maar weg. Ik kom zo snel mogelijk naar het lazaret.’

Molinas zag dat Robinet een hand op de schouder van zijn vriend legde.

‘Is het niet gevaarlijk om met deze man alleen te zijn, Michel?’

‘Nee, je ziet toch dat hij niet in staat is me iets aan te doen? En hierbuiten loopt een wachter, die de lieutenant criminel me heeft toegewezen. Gaan jullie maar, ik kom zo.’

Weer ten prooi aan stekende pijnscheuten sloot Molinas zijn ogen en zag niet dat de twee artsen wegliepen, al hoorde hij wel het knarsen van de ketting waar het bekken met de sissende kooltjes aan hing, toen ze die voorzichtig de stenen keldertrap op droegen. Hij voelde zich buitengewoon vredig. Zijn zelfkastijding had zijn vlees en zijn geest gezuiverd. Nu kon hij zich vol genot overgeven aan de afschuwelijke greep van de pijn, die zo louterend en bevrijdend was.

‘Doe maar niet alsof je nog steeds buiten bewustzijn bent,’ zei Nostredame bars. ‘Je bent volledig bij zinnen, als een slang waarvan een stuk staart is afgehakt.’

Molinas, die uit zijn pijnlijke kwelling werd losgerukt, keek hem met grote ogen aan. ‘Ik ben bij bewustzijn, ja, maar ik heb je niets te zeggen. Maak dat je wegkomt.’ Eerst kostte het spreken hem moeite, maar daarna kwamen zijn woorden vlot over zijn lippen.

Nostredame fronste zijn voorhoofd.

‘Waarschijnlijk heb ik zojuist je leven gered. Maar ik hoef geen dankbaarheid van je. Ik wil alleen maar weten waarom je me al zo lang en zo vasthoudend als een dolle hond achtervolgt.’

‘U weet niets over me en u zult ook niets over me te weten komen. Dus houd maar op.’

De harde lippen van Nostredame vertrokken zich tot een grijns.

‘Je zegt dat ik niets over je weet? Je vergist je. Je heet Diego Domingo Molinas, je bent onderdaan van Karel v en je bent een familiare van de Spaanse Inquisitie. Je zit al jarenlang achter me aan en hebt mijn vrouw gebruikt om me te bespioneren. Je hebt een handschrift van me gestolen en een hele berg aanklachten tegen me opgesteld die gebaseerd zijn op onbenulligheden en leugens. Zoals je ziet is het volslagen zinloos om niet met me te willen praten.’

Hoewel hij opnieuw pijnkrampen kreeg, lachte Molinas in zijn vuistje. Hij had willen weten hoe veel Nostredame over hem wist, en nu had hij daar een idee van. Magdelène had haar man veel verteld, maar niet alles. Om meer te weten te komen moest hij een paar onbeduidende dingetjes bekennen. ‘Het heilige tribunaal dat ik dien is ervan op de hoogte dat u een door de duivel gestuurde heksenmeester bent en dat u in Bordeaux door Ulrich van Mainz bent ingewijd in de zwarte magie.’

Nostredame schrok. ‘Dat weet je?’ Hij slikte ontredderd. Het duurde tamelijk lang voordat hij zich hersteld had. Daarna zei hij zacht en onzeker: ‘Als je zo goed op de hoogte bent, weet je ook dat ik die periode uit mijn verleden heb afgezworen. Ik ben geen aanhanger van de duivel en ik heb Ulrich van Mainz al in geen tien jaar meer gezien. Ik heb niets meer met hem of met andere heksenmeesters te maken.’

‘Leugens!’ snoof Molinas. ‘U stamt af van een heel geslacht van astrologen en heksenmeesters! In Spanje, het land waar uw familie oorspronkelijk vandaan komt, wacht u een proces dat al jaren wordt voorbereid. En wij zijn geen volk dat de daden waar u van wordt beticht zomaar vergeet.’

Over het toch al gespannen gezicht van Nostredame gleed nu een zweem van verbijstering. ‘Maar geen van mijn voorouders is ooit in Spanje geweest! Dat zijn verhalen die mijn vader...’ Plotseling leek hij te beseffen dat hij, de aanklager, in de verdediging ging. Hij veranderde ogenblikkelijk van toon. ‘Genoeg. Je tilt duidelijk te zwaar aan een van mijn jeugdzonden en overschat mijn gevaarlijkheid. Maar het is onnodig je tegen te spreken, want je zult binnenkort sterven. Ik heb de lieutenant criminel en de baljuw overgehaald om je proces morgen al te voeren, ondanks de pest. De brandwonden die ik je heb toegebracht zijn slechts een voorproefje van de foltering die je te wachten staat. Je hebt mij en mijn gezin te gronde gericht en, God vergeef me, ik zal van je dood genieten. Tenzij...’ Nostredame was bewust even stil. ‘Tenzij je me vertelt waar je het handschrift verborgen houdt dat je van me gestolen hebt. Wie verleent je onderdak in Agen? Ik wed dat het handschrift bij hem in huis ligt. Nou, geef antwoord, dan zal ik proberen een goed woordje voor je te doen.’

Molinas trok spottend zijn mondhoek op.

‘Bedoelt u Arbor Mirabilis? Of de aantekeningen van die Saraceen, Al Farabi? Uw belangstelling verraadt dat u Ulrich helemaal niet hebt afgezworen, zoals u me wijs wilde maken.’

Voor het eerst werd Nostredame echt door angst gegrepen.

‘Wat weet jij daarover?’ vroeg hij met dichtgeschroefde keel. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat je die ontcijferd...

Hij hield op met praten toen de lieutenant criminel, mijnheer Serrault, geflankeerd door twee soldaten op de drempel van de kelderdeur verscheen.

‘Het is maar goed dat het plebs nog niet weet dat die Spanjaard hier opgesloten zit,’ zei de magistraat terwijl hij de stenen trap af liep. ‘Ze denken dat hij verantwoordelijk is voor de pestuitbraak. Sommigen beweren dat ze hebben gezien hoe hij ’s nachts lapjes met geïnfecteerd serum op de kraan van de fontein legde. Heel Agen wil zijn kop zien rollen.’

Nostredame wees naar de gevangene. ‘Neem hem mee, luitenant, u mag hem hebben. Draag hem zonder wroeging over aan het plebs. Na die paar minuten met hem ben ik er al van overtuigd dat hij de epidemie inderdaad veroorzaakt heeft.’

Molinas schrok op. Hij had alles verwacht, maar niet dat het zo zou eindigen. Kon die heksenmeester dit echt zomaar doen? Zou het door God beraamde plan om die man te gronde te richten dan hiaten vertonen? Nee, onmogelijk. Er móést een uitweg zijn. Alleen schonk zijn helse pijn hem nu geen genot meer, maar alleen maar pijn.

Mijnheer Serrault knikte tevreden. ‘Uit de mond van een eminent heer als u, mijnheer de Nostredame, staan die woorden gelijk aan het vonnis van een zeer gezaghebbend tribunaal. Natuurlijk zal ik nog bij de baljuw te rade moeten gaan, maar ik geloof dat het inderdaad maar het beste is om deze vreemdeling over te leveren aan het plebs dat voor het stadhuis bijeen is gekomen en staat te popelen de moordenaar terecht te stellen. Volgt u mij maar, de baljuw zal verheugd zijn ook u te ontvangen.’

De vertwijfelde Molinas zag plotseling de enige mogelijke uitweg. ‘Leve Luther!’ brulde hij uit volle borst, voor zover zijn gepijnigde longen dat toelieten. ‘Dood aan de paus en zijn volgelingen! Luther heeft bevolen dat ze aan de pest moeten sterven, en dat bevel heb ik opgevolgd! In heel Frankrijk zal geen katholiek blijven leven!’

De luitenant, die al op de trap stond, draaide zich onthutst om.

‘Wat nu weer? Wat heeft Luther ermee te maken?’

Nostredame, al net zo ontzet, pakte Serrault bij zijn mouw.

‘Mijnheer, ik vermoed dat die schoft ons om de tuin wil leiden. Hij is allesbehalve luthers...

Molinas stak zijn vinger in de lucht. ‘De tirannie van de parasitaire, corrupte Kerk van Rome nadert zijn einde! Honderden mannen als ik zijn in alle hoeken van Frankrijk bezig met het verspreiden van de pest, om af te rekenen met de grote hoer! Maarten Luther heeft ons opgeroepen voor de eindstrijd! Het armageddon, de zuivering. We zullen het zondige Frankrijk brandmerken!’

De luitenant was volkomen uit het lood geslagen. ‘Mijn god, wat een beest! En er lopen er dus nog meer rond zoals hij?’ Hij probeerde tevergeefs zijn emoties de baas te worden. ‘Dit is geen zaak voor de gewone rechtbank. We moeten hem overdragen aan de Inquisitie van Toulouse!’

Plotseling doorzag Nostredame het plan van zijn vijand. Hij hield de luitenant tegen.

‘Nee! Dat is precies wat hij wil: aan de Inquisitie worden overgedragen! Hij hoort zelf bij de Inquisitie!’

‘Luther heeft gelijk, het moet nu maar eens afgelopen zijn met de hoererij van de Kerk!’ brulde Molinas. ‘Ook onze koning Frans moet het veld ruimen! Het wordt tijd voor de wraak van de hugenoten, met de pest als instrument!’

‘Hoort u dat? Hij bedreigt zelfs de koning!’ riep de luitenant, die zich geërgerd losmaakte uit Nostredames greep. ‘Het is natuurlijk aan de baljuw om te beslissen, maar we hebben hier te maken met een samenzwering tegen het rijk! Deze ketter moet worden overgedragen aan de daarvoor bestemde magistratuur!’

‘Snapt u dan niet dat hij ons beetneemt?’ schreeuwde Nostredame. ‘De pest spaart de hugenoten immers ook niet! Die kerel is gewoon bang voor het volk en voor ons oordeel. Hij is geen ketter en dat is hij nooit geweest ook!’

Molinas zag een aarzeling in de blik van de luitenant. Hij moest er nog een schepje bovenop doen. ‘Sarrazin heeft me de huizen aangewezen van de papisten die besmet moeten worden,’ siste hij, ‘en binnen een week zijn ze allemaal dood. Daarna zal Marseille voor de pest moeten buigen, en de lutherse broeders zullen in het noorden de plundering van Rome nog eens dunnetjes overdoen. Net zolang tot koning Frans ten val wordt gebracht door mijn vrienden, als hij dan niet al dood is!’

De luitenant zag lijkbleek, en zijn soldaten waren al even ontsteld. ‘Hij kent Sarrazin en weet dat dat een hugenoot is. Nee, hier zit meer achter; iets verschrikkelijks dat aan het licht moet worden gebracht. Het gaat om de veiligheid van onze vorst en van de onfortuinlijke Provence.’ Hij liep de laatste treden van de trap op. ‘Mijnheer de Nostredame, volg mij! U kunt hier niet blijven.’

‘Begrijpt u dan niet dat hij onzin uitkraamt?’ Nostredame was woest. ‘Sinds wanneer is Karel v lutheraan? En wat Sarrazin betreft...

De luitenant schudde zijn hoofd. ‘U kunt uw argumenten voorleggen aan de baljuw. Het is mijn plicht hem onmiddellijk in te lichten. Kom mee, laten we geen tijd meer verspillen.’ Hij wendde zich tot een van de soldaten. ‘Haal alle kameraden die je vinden kunt. Ik wil dat de menigte bij deze kelder uit de buurt wordt gehouden. Ik heb deze kerel levend nodig.’

Zuchtend liep Nostredame achter de magistraat aan. Op de drempel draaide hij zich echter nog eens om en keek naar Molinas. Op diens bleke gezicht lag een weerzinwekkende grijns die zijn duivelse vreugde verried. Maar op dat moment werd Nostredame opzij geduwd door een wachter, die de deur dichtsloeg en op slot deed.

Toen hij alleen was, gaf Molinas zich even over aan een tomeloze euforie, die zich uitte in een droge, piepende lach. Even, want voor korte tijd was hij zijn verwondingen, en ook de brandwonden waarmee zijn lichaam nu gemerkt was, volkomen vergeten. Een scherpe pijn trok aan alle kanten door zijn lijf en hij zag sterretjes. Hij smakte tegen de grond, die doordrenkt was van bloed en kronkelde als een worm om maar niet flauw te vallen. Hij bezweek niet, maar dat kostte hem wel onmenselijk veel pijn, waardoor hij het uitschreeuwde.

Een paar minuten bleef hij roerloos liggen. Hij probeerde zich een willekeurig gebed te herinneren, maar er schoten hem telkens slechts een paar woorden te binnen. Toen hoorde hij tot zijn verbazing opnieuw de stem van Nostredame. Ditmaal kwam hij uit de richting van het bovenlicht, en hij klonk van streek.

Het raampje was echter een heel eind bij Molinas uit de buurt. Nieuwsgierig draaide de Spanjaard zich op zijn buik en trachtte, zich moeizaam op ellebogen en knieën voortbewegend, het lichtschijnsel te bereiken. Het kruipen ging gepaard met felle krampen, maar zijn inspanning werd beloond: hij kon het gesprek buiten duidelijk horen.

‘Michel, je moet meekomen,’ zei een stem die Molinas herkende als die van Rondelet. ‘Iemand die je na staat, is besmet met de pest en ligt op sterven.’

‘Iemand die me na staat? Wie mag dat dan wel zijn?’

‘Het is jaren geleden dat wij haar voor het laatst zagen... Maar Robinet en ik zijn ervan overtuigd dat het Magdelène, je vrouw, is.’

Molinas schrok op. Nostredame slaakte een kreet. ‘Dat kan niet! Ze is gisteravond met de kinderen de stad uit gegaan...

‘Als zij het inderdaad is – en nogmaals, dat weet ik niet zeker – dan is ze meegereden op een kar van de alarbres. Het contact met de doden en de zieken... Enfin, dat snap je wel. De alarbres met wie ze is meegereden, hebben me het zelf verteld. Toen ze afstapte, had ze al koorts.’

‘En... de kinderen?’ stamelde Nostredame.

‘Magdelène, áls ze het is, had er twee bij zich, een jongen en een meisje. Het meisje is al dood, het jongetje ligt samen met zijn moeder op sterven.’

Molinas, die zijn oren gespitst had, hoorde een hevig gesnik, waarna Nostredame met gebroken stem mompelde: ‘Breng me alsjeblieft naar haar toe! Ik wilde niet...

‘Wat wilde je niet?’ vroeg Robinet.

Rondelet bemoeide zich ermee.

‘Laat toch zitten, François. Kom, Michel. Het is niet ver.’

Toen het weer stil was, draaide Molinas zich op zijn rug. Ondanks, of misschien juist dankzij de koorts, werkten zijn hersenen op volle toeren. Het zou hem goed uitkomen als Magdelène stierf. De belangrijkste getuige tegen hem verdween van het toneel. Een diepe zucht welde op uit zijn pijnlijke borst. Nee, het plan dat God beraamd had, liep niet spaak. Elk steentje van het mozaïek viel op zijn plaats. En daarmee waren zijn wrede, maar zaligmakende lichamelijke kwellingen gerechtvaardigd.