10
Het was onwennig en vermoeiend om de hele dag door een landschap te rijden zonder er iets van te zien. Ik was me alleen bewust van het geluid van hoefgetrappel op zachte of stenige bodem, het kraken van zadels, de geur van paardenzweet en bloeiende brem, de aanraking van de wind. En ik moest op grond van Vosjes gang maar proberen te raden op welk deel van de route we reden. Zelf was ik niet in staat me voor te bereiden op iets onverwachts, een struikeling, een schrikreactie, een uitwijkmanoeuvre. Ik zat voortdurend gespannen in het zadel en hield me aan de knop vast voor steun. Meestal moesten we achter elkaar rijden, dus er werd weinig gesproken. Af en toe pauzeerden we. Dan gaf mijn moeder de kuikens water. Ook stopten we rond het middaguur om zelf rust te nemen en een maaltijd te gebruiken. De kuikens piepten en kwetterden luidruchtig boven het voer dat moeder in de mand had gestrooid. Ik vroeg waar we waren. Onder de Zwarte Wand, zei vader, in het domein van de Cordes. Ik kon me die plek niet voor de geest halen, want zo ver ten westen van Caspromant was ik nooit geweest. Spoedig reden we verder en voor mij was die middag één saaie, lange, zwarte droom.
‘Bij de Steen!’ riep mijn vader opeens. Hij vloekte nooit en zelfs een slappe ouderwetse krachtterm zoals deze rukte me uit mijn trance. Mijn moeder reed voorop, want het pad kon niet missen, en mijn vader achteraan om een oog op ons te houden. Moeder had hem niet gehoord, maar ik vroeg: ‘Wat is er?’
‘Onze vaarzen,’ zei hij. ‘Daar.’ En toen hij zich herinnerde dat ik niet kon zien waarheen hij wees: ‘Er is daar een kudde dieren op de helling, en twee ervan zijn wit. De overige zijn grijze en bruine paarden.’ Hij zweeg even en ik stelde me voor dat hij zijn ogen inspande om het beter te zien. ‘Ze hebben de knik in de rug en de platte horens,’ zei hij. ‘Ze zijn het wel degelijk.’
We waren allemaal blijven staan en moeder vroeg: ‘Zijn we nog in Cordemant?’
‘Drummant,’ zei mijn vader. ‘Al zeker een uur. Maar dat zijn fokpaarden van Rodd. En mijn runderen, denk ik. Als ik van dichterbij ga kijken, kan ik het met zekerheid vaststellen.’
‘Niet nu, Canoc,’ zei ze. ‘Het zal gauw donker worden. We moeten verder.’ Er klonk grote onrust in haar stem. Het ontging hem niet.
‘Je hebt gelijk,’ zei hij, en ik hoorde Grauw naar voren stappen, waarna Vosje hem volgde zonder dat ik een teken hoefde te geven, en de lichte tred van het veulen kwam achter ons aan.
We bereikten het Stenen Huis van Drummant en dat was moeilijk voor mij, die aankomst op een vreemde plaats vol vreemdelingen. Mijn moeder pakte me meteen bij een arm nadat ik was afgestapt en hield me daarna continu vast, misschien om mij maar ook zichzelf gerust te stellen. Onder de vele stemmen hoorde ik die van Ogge Drum, die luid en joviaal klonk. ‘Wel, wel, daar zijn jullie dan eindelijk! Welkom in Drummant! We zijn maar arm volk hier, maar wat we hebben willen we graag delen! Wat zie ik nou, wat zie ik nou? Waarom is de jongen zo verbonden? Wat is er mis, knul? Zwakke ogen zeker?’
‘Ach, was het maar zo simpel,’ zei Canoc luchtig. Hij was een zwaardvechter, maar Ogge had niets met zwaarden, hij was iemand die een knuppel gebruikte. Een dwingeland geeft je geen antwoord; hij hoort je, maar slaat er geen acht op. Hij praat verder alsof je niet bestaat en dat geeft hem altijd een beginvoordeel – maar niet altijd tot het eind toe.
‘Tjonge, wat beroerd nou toch, om als een baby de weg gewezen te moeten krijgen, maar hij zal er ongetwijfeld overheen groeien. Kom, deze kant op, hierheen. Barro, zeg de meiden dat ze mijn echtgenote moeten roepen!’ En zo ging hij maar door met commentaar en bevelen, en er was een komen en gaan van veel volk, veel stemmen. Overal waren er mensen om me heen, massa’s ongeziene en onbekende mensen. Mijn moeder legde iemand uit dat de mand met kuikens voor de vrouw van de brantor was. Ze bleef mijn arm vasthouden en trok me mee over drempels en een trap op. Toen we eindelijk bleven staan duizelde het me. Er werden grote kommen water gebracht en er waren drukdoenerige bedienden om ons heen terwijl we snel het reisvuil van ons af wasten en onze kleren fatsoeneerden, en mijn moeder een andere jurk aantrok.
Toen gingen we weer naar beneden en kwamen in een zaal die, aan het geluid van de echo’s te horen, behoorlijk groot en hoog was. Er was daar een haard. Ik hoorde het knetteren van het vuur en voelde wat warmte op mijn benen en gezicht. Moeder hield een hand op mijn schouder. ‘Orrec,’ zei ze, ‘hier is de echtgenote van de brantor, vrouwe Denno,’ en ik maakte een buiging in de richting van de hese, vermoeid klinkende stem die me welkom heette in Drummant. Er volgden meer introducties – de oudste zoon van de brantor, Harba, met zijn vrouw; zijn jongste zoon Sebb met zijn vrouw, zijn dochter en haar man; de volwassen kinderen van sommigen van deze familieleden; andere mensen uit het huishouden. Voor mij waren het allemaal namen zonder gezicht, stemmen in het donker. Mijn moeders ingetogen, melodieuze stem verdronk in die van de luidruchtige praters en daardoor viel het me onwillekeurig des te scherper op hoe afwijkend zij klonk, hoe uitheems haar Laaglandse hoffelijkheid was, zelfs in haar uitspraak van sommige woorden.
Mijn vader was dicht bij me, vlak achter me. Hij praatte niet oeverloos door, zoals de mannen van Drum, maar gaf prompte, innemende antwoorden, lachte om grappen, en sprak met diverse mannen op een toon alsof hij met blijdschap een oude vriendschap hernieuwde. Een van de mannen, een Barre, geloof ik, zei: ‘Dus je knaap heeft een wilde blik, hoor ik?’ en Canoc zei: ‘Zo is het,’ en de ander zei: ‘Ach, maak je geen zorgen, hij zal wel in zijn vermogen groeien,’ en begon een verhaal over een jongen in Olmmant wiens gave wild was gebleven tot zijn twintigste. Ik deed mijn uiterste best om mee te luisteren, maar het meeste werd gesmoord in de kakofonie van stemmen.
Na een poos gingen we aan tafel en dat was een zware beproeving, want het duurt heel lang voor je leert op een nette manier te eten als je niets kunt zien, en die vaardigheid bezat ik nog niet. Ik durfde niets aan te raken, uit angst dat ik op mijn kleren zou knoeien. Ze hadden geprobeerd me ergens bij mijn moeder vandaan te zetten en brantor Ogge had haar gevraagd bij de mannen aan het hoofd van de tafel te komen zitten, maar ze had liefjes en vastberaden volgehouden dat ze naast mij moest zitten. Ze hielp me aan een kotelet die ik in mijn vingers kon pakken en waaraan ik kon kluiven zonder iemands gevoel voor decorum te kwetsen. Niet dat ze zulke delicate tafelmanieren hadden in Drummant, te oordelen naar het gesmak en geslurp en geboer om me heen.
Mijn vader zat verderop aan de tafel, bij of naast Ogge, en toen het rumoer van de gesprekken iets was verminderd herkende ik zijn stem, onmiskenbaar, hoewel die een ondertoon had die ik er nooit eerder in had gehoord. ‘Ik wil je nog bedanken, brantor, dat je op mijn vaarzen hebt gepast. Ik heb mezelf een maand lang voor mijn kop geslagen omdat ik de omheining daar niet had gerepareerd. Ze zijn er natuurlijk overheen gesprongen. Ze zijn lichtvoetig, hoor, die runderen van Rodd! Ik had de twee al zowat opgegeven. Dacht dat ze ondertussen wel in Dunet zouden zijn! En dat was ook zo geweest als jouw mannen ze niet onder hun hoede hadden genomen.’ Op dat moment zei niemand aan dat einde van de tafel nog een woord, hoewel aan onze kant een paar vrouwen nog wat kwebbelden. ‘Ik had grote plannen met die vaarzen,’ vervolgde Canoc op dezelfde open, zelfbewuste, bijna vertrouwelijke toon. ‘Ik heb het idee opgevat een kudde op te bouwen zoals de blinde Caddard die heeft gehad. Dus ik bedank je hartelijk en het eerste kalf dat een van de twee werpt, stier of vaars, naar je wenst, zal voor jou zijn. Je hoeft het alleen maar te laten ophalen, brantor Ogge.’
Er volgde één hartslag van stilte, en toen zei iemand in de nabijheid van Canoc: ‘Goed gesproken!’ en andere stemmen sloten zich daarbij aan, maar Ogge heb ik niet horen spreken.
Het avondmaal was eindelijk voorbij en mijn moeder vroeg of ze haar kamer gewezen kon krijgen en maakte aanstalten om mij mee te nemen. Toen hoorde ik Ogge wel. ‘Toe, neem je de jonge Orrec nu al mee? Zó jong is hij toch niet meer? Kom bij de mannen zitten, knul, en proef mijn lentebier.’ Maar Melle pleitte dat ik doodmoe was na de lange rit en Denno, de vrouw van de brantor, zei met haar hese, vermoeide stem: ‘Laat de jongen vanavond maar gaan, Ogge.’ En zo ontsnapten we, hoewel mijn vader moest blijven om met de andere mannen te drinken.
Het was laat, neem ik aan, toen hij in de slaapkamer kwam. Ik had geslapen, maar schrok wakker omdat hij een kruk omver liep en nog ander kabaal maakte.
‘Je bent dronken!’ fluisterde Melle, en hij antwoordde luider dan zijn bedoeling moet zijn geweest: ‘Paardenpisbier!’ Ze lachte en hij maakte een snuivend geluid.
‘Waar is dat vervloekte bed!’ zei hij, rondstommelend in de kamer. Toen vond hij zijn plek naast haar. Ik lag op een veldbed onder het venster en luisterde naar hun gefluister.
‘Canoc, was dat niet érg riskant?’
‘Hierheen komen was het grootste risico.’
‘Met die vaarzen, bedoel ik...’
‘Wat is er te winnen met zwijgen?’
‘Maar je hebt hem uitgedaagd.’
‘Ja, ofwel om tegenover zijn eigen mensen te liegen, want ze weten allemaal hoe de vaarzen daar gekomen zijn, ofwel om de uitweg te nemen die ik hem heb geboden.’
‘Sst, sst,’ mompelde ze, want hij had weer met enige stemverheffing gesproken. ‘Nou, ik ben blij dat hij de uitweg heeft genomen.’
‘Als hij dat heeft gedaan. Het moet nog worden afgewacht. Waar is het meisje? Heb je haar al gezien?’
‘Welk meisje?’
‘De bruid. Het blozende bruidje.’
‘Canoc, beheers je!’ Ze zei het half verwijtend, half lachend.
‘Sluit mijn mond dan, geliefde, maak mijn mond voor me dicht,’ fluisterde hij, en ze lachte en ik hoorde het kraken van de beddenplanken. Ze zeiden niets meer en ik gleed weg in de luxe van de slaap.
==
De volgende morgen liet brantor Ogge mijn moeder roepen om mee te gaan tijdens de rondleiding die hij mijn vader gaf langs de gebouwen en schuren en stallen, en zelf moest ik ook mee. Er waren verder geen vrouwen bij, alleen zijn zonen en een paar andere mannen van Drummant. Ogge praatte op een vreemde, gekunstelde manier tegen mijn moeder, neerbuigend maar toch ook met een slijmende ondertoon. Hij sprak tegen de andere mannen over haar alsof ze een mooi dier was, en had het over haar enkels, haar haren, de manier waarop ze liep. Terwijl hij met haar praatte, herinnerde hij vaak op een half plagende, half minachtende toon aan haar Laaglandse afkomst. Hij probeerde haar of zichzelf in te prenten dat ze inferieur was aan hem. Toch bleef hij als een bloedzuiger aan haar klitten. Ik probeerde me tussen haar en hem in te werken, maar hij wist zich als we verder liepen steeds aan haar vrije kant te nestelen. Een paar keer vroeg hij haar – het was vrijwel een bevel – om mij naar ‘de andere kinderen’ of naar mijn vader te sturen. Ze weigerde het nooit ronduit, maar gaf een luchtig antwoord, met een glimlach in haar stem, en soms dat niet eens.
Toen we terug waren in het Stenen Huis vertelde Ogge dat er een zwijnenjacht in de heuvels ten noorden van Drummant op stapel stond. Ze wachtten nog op Parn, Gry’s moeder, zei hij, en zouden dan vertrekken. Hij drong er bij ons op aan om mee te gaan. Mijn moeder sputterde tegen en hij zei: ‘Ach, vrouwen horen inderdaad niet aan een varkensjacht mee te doen. Maar stuur de jongen mee, dan kan hij voor de afwisseling eens zonder blinddoek lopen, toch? En als een everzwijn hem aanvalt, hoeft hij maar even een snelle blik toe te werpen en het is: vaarwel, varken. Zo gaat het toch, jongen? Altijd prettig om een snelle blik bij de hand te hebben als je op zwijnenjacht bent.’
‘Dat zal dan de mijne moeten zijn,’ zei mijn vader, op die innemende toon die hij hier in Drummant voortdurend gebruikte. ‘Met Orrec is het me nog een tikkeltje te riskant.’
‘Riskant? Riskant? Is hij dan bang voor een zwijn?’
‘Nee, nee, ik bedoel niet riskant voor hém,’ zei Canoc. Deze keer raakte de punt van zijn duelleerzwaard Ogge wel.
Ogge had de schijn laten varen dat hij geen idee had waarom mijn ogen afgedekt waren, want het was duidelijk dat iedereen in Drummant dat heel goed wist – en zelfs geloof hechtte aan de wildste varianten van mijn zogenaamde daden. Ik was de jongen met de verwoestende blik, een gave die zo machtig was dat ik haar niet onder controle kreeg. Ik was de nieuwe blinde Caddard. Ogge had proberen toe te slaan met zijn knuppel, maar zijn slagen misten doel. Mijn reputatie plaatste ons net buiten zijn bereik. Hij had echter nog andere wapens.
Ondanks alle mensen aan wie we de avond tevoren waren voorgesteld en die die ochtend om ons heen hadden gelopen, hadden we nog geen kennisgemaakt met de kleindochter van de brantor: de dochter van zijn jongste zoon Sebb Drum en diens vrouw Daredan Caspro. We hadden de ouders wel ontmoet. Sebb had een joviale, galmende stem, net als zijn vader. Daredan had best vriendelijk met mijn moeder en mij gesproken, zij het met een zwakke stem, waardoor ik me haar als een afgeleefd oud dametje voorstelde, hoewel Canoc had gezegd dat ze helemaal nog niet zo oud was. Toen we later die ochtend weer in het huis waren teruggekeerd, bevond Daredan zich daar, maar nog steeds werd haar dochter niet gepresenteerd – het meisje dat misschien mijn verloofde zou worden. De bruid, het blozende bruidje, zoals Canoc haar die nacht had genoemd. Een denkbeeld dat mij deed blozen.
Alsof hij de gave van de Morga’s had, zodat hij wist wat er in je geest omging, zei Ogge toen met luide stem: ‘Je moet nog een paar dagen wachten om kennis te maken met mijn kleindochter Vardan, jonge Caspro. Ze is in het oude huis van de Rimms bij haar nichten. Wat heeft het voor zin een meisje te ontmoeten dat je niet kunt zien, had ik willen zeggen, maar er zijn natuurlijk nog andere manieren om een meisje te leren kennen, zoals je zult ontdekken, nietwaar? Veel leukere manieren, toch?’ De mannen om ons heen lachten. ‘Ze komt hierheen als wij terug zijn van onze varkensjacht.’
Parn Barre arriveerde die middag en daarna werd er alleen nog gepraat over de jacht. Ik moest mee. Mijn moeder wilde het me verbieden, maar ik wist dat er niet aan te ontkomen was en zei: ‘Wees niet bezorgd, moeder. Ik zal op Vosje rijden en er overkomt me niets.’
‘Ik ben bij hem,’ zei Canoc. Ik wist dat mijn snelle instemming hem bijzonder veel genoegen deed.
We vertrokken de volgende morgen voor het licht werd. Canoc bleef dicht bij me, zowel te paard als te voet. Zijn aanwezigheid was mijn enige houvast in een eindeloze reeks van verwarrende momenten, een zwart, betekenisloos doolhof van rijden en stoppen en schreeuwen en komen en gaan. Het bleef maar doorgaan. We waren vijf dagen weg. Ik heb me geen moment kunnen oriënteren. Ik wist nooit wat zich voor mijn gezicht of mijn voeten bevond. Nooit was de verleiding groter geweest om mijn blinddoek te verschuiven, maar ook was ik bevreesder dan ooit om het te doen, want ik verkeerde voortdurend in een staat van doodsbange woede – hulpeloos, wrokkig, vernederd. Ik vreesde brantor Ogges schreeuwende, geselende stem, maar kon er niet aan ontsnappen. Soms deed hij alsof hij geloofde dat ik echt blind was en betuigde luidkeels zijn medelijden, maar meestal pestte hij me en daagde me uit, nooit helemaal openlijk, om mijn blinddoek op te tillen en mijn verwoestende gave te demonstreren. Hij was bang voor me, en dat beviel hem niets, en hij wilde me voor zijn angst laten lijden. En hij was nieuwsgierig, want mijn vermogen was onbekend. Tegenover Canoc overschreed hij een bepaalde grens nooit, want hij wist heel goed waartoe Canoc in staat was. Maar wat kon ík? Was mijn blinddoek misschien een truc, was het bluf? Ogge was als een kind dat een kettinghond plaagt om te zien of hij echt zal bijten. Ik was de geketende hond en aan zijn genade overgeleverd. Ik haatte hem zo vurig dat ik het gevoel had dat niets me zou kunnen beletten hem te vernietigen, die rat, die adder, die smeerlap. Als ik hem onder ogen kreeg...
Parn Barre riep een kudde wilde zwijnen uit de heuvels aan de voet van de Airn naar ons toe en scheidde de beer van de zeugen. Toen de jagers en honden het dier omsingeld hadden, verliet zij de jacht en keerde terug naar ons kamp, waar ik samen met de pakpaarden en de bedienden was achtergebleven.
Het was voor mij een gênant moment geweest toen ze allemaal vertrokken. ‘Je neemt de jongen toch zeker mee, Caspro?’ had brantor Ogge gezegd, en mijn vader antwoordde even opgewekt als altijd dat noch ik, noch Vosje zou meegaan, uit vrees dat we iemand zouden ophouden. ‘Blijf jij dan lekker veilig bij hem?’ had de schetterende stem gevraagd en Canoc had op normale toon gezegd: ‘Nee, ik ben toch gekomen om een beer te doden?’
Hij raakte mijn schouder aan voordat hij op zijn paard stapte – deze keer had hij Grauw genomen, niet het veulen – en fluisterde: ‘Hou je taai, jongen.’ Dus ik hield me taai daar tussen de lijfeigenen en bedienden van Drum, die veilig uit mijn buurt bleven en al spoedig vergaten dat ik er was, en luidruchtig lachten en praatten met elkaar. Ik had geen idee van wat er zich om me heen bevond, afgezien van de opgerolde slaapmat die ik de vorige nachten had gebruikt en die bij mijn linkerhand lag. De rest van het heelal was mij volledig onbekend, een blanco leegte waarin ik zou verdwalen vanaf het ogenblik dat ik zou opstaan en een paar stappen zou zetten. Ik vond wat steentjes op de grond bij mijn hand en speelde ermee, telde ze en probeerde ze op een stapeltje te leggen, en daarna in een rechte rij, alles om de saaie tijd te doden. We beseffen nauwelijks hoeveel van ons genoegen en van onze belangstelling voor het leven via onze ogen tot ons komt, tot we het opeens zonder die ogen moeten stellen. Een deel van het genoegen bestaat eruit dat de ogen kunnen kiezen waar ze naar kijken. Maar de oren kunnen niet kiezen waar ze naar luisteren. Ik wilde de vogels horen zingen, want het bos was vervuld van hun lentemuziek. Maar ik hoorde vooral de mannen schreeuwen en bulderen van het lachen en ik kon niet anders dan constateren dat de mensheid een herriemakende soort is.
Ik hoorde een enkel paard terugkeren naar het kamp. De gesprekken van de mannen werden meteen minder schreeuwerig. Even later zei iemand vlak naast me: ‘Orrec, ik ben het, Parn.’ Ik vond het heel attent dat ze zei wie ze was, hoewel ik haar stem herkende, want die leek veel op die van Gry. ‘Ik heb hier wat fruit. Doe je hand open.’ En ze legde een paar gedroogde pruimen in mijn hand. Ik bedankte haar en begon erop te kauwen. Ze was naast me komen zitten en ik hoorde dat zij ook kauwde.
‘Nou,’ zei ze, ‘inmiddels zal de beer een of twee honden hebben gedood en misschien ook een of twee mannen, maar waarschijnlijk niet, en hebben zij hém gedood. En dan halen ze zijn ingewanden eruit en kappen wat paaltjes waaraan ze hem kunnen dragen, en de honden storten zich op de ingewanden, en de paarden willen daar ver vandaan zijn, maar dat kunnen ze niet.’ Ze spuwde. Misschien een pruimenpit.
‘Blijft u nooit wachten op het doden zelf?’ vroeg ik bedeesd. Hoewel ik haar al mijn hele leven kende, vond ik Parn nog altijd een intimiderende vrouw.
‘Niet als het om zwijnen en beren gaat. Ze zouden me vragen tussenbeide te komen en het dier in bedwang te houden, zodat ze het gemakkelijker kunnen doden. Dat vind ik een onsportief voordeel.’
‘Maar met herten, of hazen?’
‘Dat zijn prooidieren. Dan is een snelle dood het beste. Een zwijn of een beer is geen prooidier. Ze verdienen een eerlijk gevecht.’
Het was een duidelijke opvatting, met een eigen vorm van gerechtigheid, die ik accepteerde.
‘Gry heeft een hond voor je,’ zei Parn.
‘Ik wilde haar erom vragen...’
‘Meteen toen ze had gehoord dat je ogen verzegeld zijn, zei ze dat je een geleidehond zou willen hebben. Ze heeft een van de puppy’s van onze herder Kinny voor je uitgekozen. Dat zijn goede honden. Kom in Roddmant langs als je onderweg naar huis bent. Gry heeft haar dan misschien al genoeg opgeleid.’
Dat was een fijn moment, het enige fijne moment tijdens deze eindeloze, afschuwelijke dagen.
De jagers keerden laat in het kamp terug, telkens een paar tegelijk. Ik maakte me natuurlijk ongerust over mijn vader, maar durfde niet naar hem te vragen en luisterde alleen naar wat de andere mannen zeiden, en of ik zijn stem hoorde. Hij kwam ten slotte aan en bleek Grauw aan de hand te leiden, want het paard had tijdens een botsing of struikelpartij een been verwond. Hij begroette me hartelijk, maar ik merkte dat hij meer dan uitgeput was. De jacht was slecht geleid. Ogge en zijn oudste zoon hadden aan één stuk door ruzie gemaakt over de te volgen tactiek en iedereen in de war gebracht, zodat de beer, ofschoon hij klem zat, twee honden had gedood en wist weg te komen, waarna een paard een been had gebroken tijdens de achtervolging en de jagers hadden moeten afstappen nadat het zwijn in het struikgewas was gevlucht en een derde hond aan zijn slagtanden had geregen. Uiteindelijk, zo liet Canoc mij en Parn bijna fluisterend weten, ‘begonnen ze allemaal op het arme beest in te steken en te hakken, zonder dat iemand dicht in zijn buurt durfde te komen. Ze hebben bijna een halfuur nodig gehad om hem af te maken.’
We zaten in stilte bijeen en hoorden Ogge en zijn zoon naar elkaar schreeuwen. De helpers van de jagers brachten de beer ten slotte het kamp binnen. Ik rook de wilde, ranzige stank van het zwijn en de metaalachtige geur van bloed. De lever werd volgens de traditie verdeeld om boven het vuur gebraden te worden door degenen die aan het doden hadden meegedaan. Canoc liep er niet heen om zijn deel te halen. Hij ging naar onze paarden kijken. Ik hoorde Ogges zoon Harba mijn vader roepen om zijn doodsmaaltje te komen braden, maar Ogge zelf heb ik niet gehoord en hij kwam mij ook niet lastigvallen, zoals hij eerder steeds had gedaan. Die avond en tijdens de gehele lange terugreis naar het Stenen Huis van Drummant heeft Ogge geen woord tegen Canoc of mij gesproken. Het was een opluchting dat zijn joviale getreiter me bespaard bleef, maar tegelijkertijd baarde me dat zorgen. Ik vroeg mijn vader tijdens de laatste nacht voor we in Ogges huis terug waren of de brantor kwaad op hem was.
‘Hij zegt dat ik heb geweigerd zijn honden te redden,’ zei Canoc. We lagen naast de warme as van een vuur hoofd aan hoofd tegen elkaar te fluisteren. Ik wist dat het donker was en kon nu doen alsof dát de reden was waarom ik niets kon zien.
‘Wat is er gebeurd?’
‘De beer scheurde de buik van die honden open. Ogge gilde naar mij: “Gebruik je blik, Caspro!” Alsof ik mijn gave ooit zou gebruiken tijdens een jachtpartij! Ik ging met mijn speer op het zwijn af, samen met Harba en nog een paar anderen. Ogge kwam niet met ons mee. De beer brak los en rende vlak langs Ogge, weg. Tja, het was een zootje, een slachtpartij. En hij geeft mij de schuld.’
‘Moeten we daar nog blijven na onze aankomst?’
‘Een paar nachtjes, ja.’
‘Hij haat ons,’ zei ik.
‘Niet je moeder.’
‘Haar het meest,’ zei ik.
Canoc begreep me niet of hij geloofde me niet. Maar ik wist dat het waar was. Ogge kon mij pesten zo veel hij wilde, hij kon Caspro bewijzen hoe superieur hij was in rijkdom en macht en wat al niet, maar Melle Aulitta was buiten zijn bereik. Ik had gezien hoe hij naar haar keek toen hij bij ons op bezoek was. Ik wist dat hij hier nog steeds naar haar keek met dezelfde verbazing en haat en hebzucht van toen. Ik weet hoe hij zich dicht tegen haar aan probeerde te dringen. Ik had zijn onmachtige pogingen gehoord om haar te imponeren, zijn opschepperij, zijn neerbuigende toon, en haar milde, glimlachende reacties, waarop hij geen antwoord had. Niets van wat hij bezat, of deed, of was, kon haar raken. Ze was niet eens echt báng voor hem.
==
11
Toen we na die dagen en nachten in de wildernis terugkeerden en ik weer bij mijn moeder was en een bad kon nemen en een schoon hemd kon aantrekken, leken zelfs de onvriendelijke kamers van Drummant, die ik nooit had gezien, iets vertrouwds te hebben.
We gingen beneden naar de grote zaal en daar hoorde ik brantor Ogge voor het eerst in twee dagen tegen mijn vader praten. ‘Waar is je vrouw, Caspro?’ vroeg hij. ‘Waar is de knappe calluc? En je blinde jongen? Nu is mijn kleindochter gekomen om hem te ontmoeten, helemaal uit Rimmant, aan de andere kant van het domein. Kom, jongen, maak kennis met Vardan en zoek eens uit wat jullie voor elkaar kunnen betekenen.’ Een onbeschaamd, bijna kraaiend lachje klonk door in zijn stem.
Ik hoorde Daredan Caspro, de moeder van het meisje, tegen haar mompelen dat ze naar voren moest komen. Mijn moeder, die haar hand op mijn arm had, zei: ‘We zijn blij je te leren kennen, Vardan. Dit is mijn zoon Orrec.’
Ik hoorde het meisje niets zeggen, maar wel ving ik een soort gniffelend of jankend geluidje op, waardoor ik me afvroeg of ze misschien een puppy bij zich had.
‘Hoe maak je het,’ zei ik,en ik boog mijn hoofd.
‘Je het je het je het,’ zei iemand voor me met een dikke, zwakke stem, daar waar het meisje moest staan.
‘Zeg hoe je het maakt, Vardan.’ Dit was de hoge, nerveuze fluisterstem van Daredan.
‘Je het maakt, je het maakt.’
Ik was sprakeloos. Mijn moeder zei: ‘Heel goed, dank je, liefje. Het is een geweldig eind vanaf Rimmant, geloof ik. Je zult wel erg moe zijn.’
Het gniffelende of jankende geluid begon weer.
‘Ja, dat is ze,’ zei haar moeder al, maar nu kwam Ogges bulderende stem, rechts van ons, ertussen. ‘Kom, kom, laat de jongelui nu met elkaar praten, leg hun geen woorden in de mond, dames! Geen koppelarij! Hoewel ze een mooi paartje vormen, vinden jullie ook niet? Wat zeg jij ervan, jongen, is ze niet knap, mijn kleindochter? Ze heeft hetzelfde bloed als jij, moet je weten. Geen callucbloed, maar Casprobloed. Ware afkomst verloochent zich niet, zeggen ze altijd. Is ze knap of niet?’
‘Ik kan haar niet zien, meneer. Maar ik stel me zo voor van wel.’
Moeder kneep in mijn arm, ik weet niet of het was uit schrik om mijn vermetelheid dan wel als steun aan mijn inspanning om beleefd te blijven.
‘Kan haar niet zien! Kan haar niet zien, meneer!’ aapte Ogge mij na. ‘Nou, laat je dan een rondleiding geven. Zij kan zien. Zij heeft scherpe ogen. Scherpe, mooie, oplettende Caspro-ogen. Is het niet, meisje? Is het niet?’
‘Je het maakt. Is het niet. Is het niet. Mama, kan ik wil naar de trap.’
‘Zeker, liefje. Dat doen we. Het was een lange rit, ze is doodmoe, neem ons niet kwalijk, schoonvader, dat we even rust nemen voor de avondmaaltijd.’
Het meisje en haar moeder ontsnapten. Wij konden dat niet. Wij moesten uren aan de lange tafel zitten. Het vlees van de beer was de hele dag aan het spit geroosterd. Er klonken triomfkreten toen de kop naar binnen werd gedragen. Er werden dronken uitgebracht op de jagers. De dierlijke geur van zwijnenvlees vulde de zaal. Plakken werden op mijn bord gestapeld. Er werd wijn geschonken, geen licht of zwaar bier, maar rode wijn uit de gaarden in het zuidwesten van het domein. Nergens anders in de Oplanden dan in Drummant werden druiven verbouwd. Het was een zware, zoetzure drank. Ogge bralde al snel nog luider dan anders. Hij legde zijn oudste zoon het zwijgen op en richtte zich tot de jongste, Vardans vader. ‘Wat dacht je van een verloving, Sebb?’ brulde hij bijvoorbeeld, en dan lachte hij explosief, zonder een antwoord af te wachten. En een halfuur later: ‘Een verlovingsfeest! Hé, Sebb, wat dacht je daarvan? Al onze vrienden hier. Onder één dak. Caspro’s, Barres, Cordes en Drums. Het beste bloed van de hele Oplanden! Hé, brantor Canoc Caspro, wat zeg jij ervan? Wil je komen? Laten we drinken op vriendschap, trouw, liefde en huwelijk!’
Moeder en ik mochten na het diner niet naar boven. We moesten in de grote zaal blijven terwijl Ogge en zijn mannen zich laveloos dronken. Hij was voortdurend in onze nabijheid en praatte heel veel tegen mijn moeder. Zijn toon en woordkeuze werden steeds beledigender, maar noch Melle, noch Canoc, die zo dicht mogelijk bij ons bleef, liet zich provoceren om boos te reageren of zelfs überhaupt antwoord te geven. En na een poos greep de vrouw van de brantor in. Ze bleef bij ons als een soort schild voor mijn moeder, en gaf Ogge namens haar repliek. Dat bedierf zijn humeur en vervolgens ging hij ruziemaken met zijn oudste zoon, waarna we eindelijk konden wegglippen en naar boven gaan.
‘Canoc, kunnen we vertrekken... weggaan? Nu meteen?’ vroeg mijn moeder fluisterend in de lange stenen gang die naar onze kamer leidde.
‘Moment,’ antwoordde hij. We bereikten de kamer en sloten de deur achter ons. ‘Ik moet met Parn Barre praten. We zullen vroeg vertrekken. Hij zal ons vannacht geen kwaad doen.’
Ze liet een kort, wanhopig lachje horen.
‘Ik zal bij je zijn,’ zei hij. Ze liet mijn arm los om haar man vast te houden en om vastgehouden te worden.
Dit was allemaal goed en wel, en ik was erg blij te horen dat we gingen ontsnappen, maar ik had nog een dringende vraag.
‘Het meisje?’ vroeg ik. ‘Vardan?’
Ik voelde dat ze beiden naar me keken en er volgde een korte stilte, waarin ze ongetwijfeld een blik met elkaar wisselden.
‘Ze is klein en niet lelijk,’ zei mijn moeder. ‘Ze heeft een lieve glimlach. Maar ze is...’
‘Een idioot,’ zei mijn vader.
‘Nee, Canoc, zo erg is het niet. Maar... niet in orde. Ze is als een kind, denk ik, in haar geest. Een klein kind. Ik geloof niet dat ze ooit méér zal zijn.’
‘Een idioot,’ herhaalde mijn vader. ‘Dat is wat Drum ons heeft aangeboden als vrouw voor jou, Orrec.’
‘Canoc,’ mompelde mijn moeder, bang geworden, net als ik, door de ziedende haat in zijn stem.
Er werd op onze deur geklopt. Mijn vader ging vragen wat er was. Er werd zachtjes overlegd. Even later kwam hij terug, zonder mijn moeder, naar waar ik op de rand van mijn veldbed was gaan zitten. ‘Het kind heeft toevallen,’ zei hij, ‘en Daredan kwam je moeder vragen haar te helpen. Melle heeft hier snel vriendschap gesloten met de meeste vrouwen, terwijl wij op zwijnen jaagden en vijanden maakten.’ Hij lachte vreugdeloos, vermoeid. Ik kon horen dat hij naar de stoel voor de onaangestoken haard slofte en zich liet neerploffen als een uitgeputte hond. ‘Ik zou willen dat we hier weg waren, Orrec.’
‘Ik ook,’ zei ik.
‘Ga maar slapen. Ik wacht op je moeder.’
Ik wilde ook op haar wachten en met hem wakker blijven, maar hij kwam naar me toe en duwde me zachtzinnig achterover en dekte me toe met de mooie, warme wollen deken, waarna ik binnen een tel in slaap viel.
Ik schrok op en was meteen klaarwakker. Ergens buiten kraaide een haan. De dageraad kon zijn aangebroken, maar misschien ook nog niet. Ik hoorde een geluidje in de kamer en vroeg: ‘Vader?’
‘Orrec? Ben je wakker? Het is donker, ik kan niets zien.’ Mijn moeder kwam op de tast naar mijn veldbed en ging naast me zitten. ‘O, wat heb ik het koud!’ zei ze. Ze rilde hevig. Ik probeerde mijn warme deken om haar schouders te leggen en zij trok hem om ons beiden heen.
‘Waar is vader?’
‘Hij zei dat hij met Parn Barre wilde praten. Hij zegt dat we vertrekken zodra er genoeg licht is. Ik heb Denno en Daredan laten weten dat we gaan. Ze begrijpen het. Ik heb alleen gezegd dat we al te lang weg zijn en dat Canoc zich zorgen maakt over het ploegen nu de lente vordert.’
‘Wat mankeerde het meisje?’
‘Ze is snel oververmoeid en krijgt dan stuiptrekkingen, en dat maakt haar moeder erg bang, de arme ziel. Ik heb haar weggestuurd om wat te slapen – ze slaapt veel te weinig – en ben bij het meisje gaan zitten. En toen ben ik half-en-half in slaap gesukkeld, en ik weet het niet... Het leek... Ik kreeg het koud, erg koud, en het was alsof er nergens nog warmte te vinden was...’ Ik knuffelde haar en ze nestelde zich dicht tegen me aan. ‘Ten slotte kwamen er een paar andere vrouwen die bij het kind konden blijven en ben ik weer hierheen gekomen en je vader is naar Parn gegaan. Ik denk dat ik onze spullen moet inpakken, maar het is nog zo donker. Ik wacht tot ik wat daglicht zie.’
‘Warm u maar aan mij,’ zei ik, en daarna hebben we geprobeerd elkaar warm te houden tot mijn vader terugkwam. Hij had een vuursteen en staal, en kon een kaars aansteken, en bij dat licht heeft mijn moeder haastig onze weinige spullen in de zadeltassen gestopt. We slopen door de gang en over de trap en door de hal naar buiten. Ik rook de dageraad in de lucht en de hanen kraaiden nu alsof ze het meenden. We gingen naar de stal, waar we een slaperige, norse knecht wekten, die ons hielp de paarden te zadelen. Mijn moeder leidde Vosje naar buiten en hield haar vast terwijl ik in het zadel klom. Zittend wachtte ik daar.
Ik hoorde mijn moeder verrast een verdrietig geluidje maken. Er klonken hoefslagen op de stenen. Een ander paard werd naar buiten geleid. ‘Kijk eens, Canoc,’ zei ze.
‘Ai,’ zei hij walgend.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘De kuikens,’ zei mijn vader met gedempte stem. ‘Zijn mensen hebben de mand neergezet op de plek waar je moeder hem heeft overhandigd. En laten staan. De beestjes zijn dood.’
Hij hielp Melle op Grauw klimmen en reed daarna op Brantje de stal uit. De staljongen opende de poort van de hof en we reden weg.
‘Ik zou willen dat we konden galopperen,’ zei ik. Mijn moeder dacht in haar grote bezorgdheid dat ik het meende. ‘Dat kan niet, schat,’ maar Canoc, die vlak achter ons reed, lachte schor. ‘Nee,’ zei hij, ‘we vluchten stapvoets.’
De vogels zongen nu in elke boom en ik dacht werkelijk, net als mijn moeder, dat ik elk moment het licht van de ochtend zou kunnen zien.
Nadat we een aantal mijlen hadden gereden, zei ze: ‘Het was ook een stom cadeau voor een huis zoals dit.’
‘Zoals dit?’ vroeg mijn vader. ‘Zo magnifiek en groots, bedoel je?’
‘In hun eigen ogen,’ zei Melle Aulitta.
‘Vader,’ zei ik, ‘zullen ze zeggen dat we ervandoor zijn gegaan?’
‘Ja.’
‘Dan moeten we het eigenlijk niet doen... toch?’
‘Als we bleven, Orrec, zou ik hem doden. En hoewel ik hem graag zou doden in zijn eigen huis, kan ik de prijs voor dat genoegen niet betalen. Dat weet hij. Maar ik zal een beetje van mezelf terugkrijgen.’
Ik wist niet wat hij bedoelde, en mijn moeder evenmin, tot we halverwege de ochtend een paard achter ons hoorden dat ons inhaalde. We schrokken ervan, maar Canoc zei: ‘Het is Parn.’
Ze kwam naast ons rijden en begroette ons met de hese stem die zo veel op die van Gry leek. ‘Waar is dat vee van jou, Canoc?’ vroeg ze.
‘Op die heuvel daar, recht voor ons uit.’ En we reden in een drafje die kant op. Toen bleven we staan en mijn moeder en ik stapten af. Ze leidde me naar een grazig plekje naast een beek waar ik kon gaan zitten. Ze bracht Grauw en Vosje tot in het water om te drinken en hun benen af te koelen. Canoc en Parn reden verder en al snel kon ik ze niet meer horen. ‘Waar gaan ze heen?’ vroeg ik.
‘Naar die weide. Hij moet Parn hebben gevraagd om de vaarzen te roepen.’
Na een wachttijd die me eindeloos lang leek en waarin ik voortdurend zenuwachtig luisterde of het geluid van wraakzuchtige achtervolgers al naderde, maar ik niets anders hoorde dan zingende vogels en loeiende koeien in de verte, zei moeder: ‘Daar komen ze.’ Even later hoorde ik het geluid van vee dat over gras loopt en Brantjes gesnuif om de andere paarden te begroeten en mijn vaders stem die lachend iets tegen Parn zei.
‘Canoc,’ zei mijn moeder, en hij gaf haar onmiddellijk antwoord. ‘Het is in orde, Melle. Ze zijn van ons. Drum heeft er een tijdje namens ons op gepast en nu breng ik ze weer naar huis. Het is in orde.’
‘Goed,’ zei ze ongelukkig.
En meteen daarna reisden we samen verder, zij voorop, dan ik, daarna Parn met de twee vaarzen in haar kielzog en ten slotte Canoc, die de achterhoede vormde. Het vee vertraagde ons tempo niet; de vaarzen waren jong en speels, en van een soort die kon trekken en ploegen, dus ze hielden onze paarden de hele dag gemakkelijk bij. We bereikten halverwege de middag ons eigen domein en staken het noordelijke deel ervan over om naar Roddmant te gaan. Het was Parns suggestie geweest dat we de runderen daarheen zouden brengen om ze een poosje bij hun oude kudde op de weiden van Rodd te zetten. ‘Dat is iets minder provocerend,’ zei ze, ‘en daar kan Drum ze veel moeilijker opnieuw stelen.’
‘Tenzij hij zich bij jou meldt,’ zei Canoc.
‘Dat zien we dan wel. Ik heb helemaal niks met Ogge Drum te maken, maar als hij een vete wil dan kan hij die krijgen.’
‘Als hij die met jou begint, dan heeft hij er meteen ook een met ons,’ zei Canoc met onbekommerde felheid.
Ik hoorde mijn moeder fluisteren: ‘Ennu, hoor dit en help ons.’ Dat was haar vaste schietgebedje als ze bang was of zich zorgen maakte. Toen ik er lang geleden naar vroeg had ze gezegd dat Ennu de wegen begaanbaar maakte, het werk zegende en ruzies bijlegde. De kat was Ennu’s dier en de opaal die Melle altijd droeg was haar steen.
Tegen de tijd dat ik de zon niet langer op mijn rug voelde, bereikten we het Stenen Huis van Roddmant. Al minstens een mijl voordat we er waren had ik honden horen blaffen. Nu liep er een hele meute op ons en de paarden af om ons blij te begroeten. Tennoc kwam naar buiten en riep ons eveneens zijn welkom toe, en even later was er iemand die mijn been vastpakte, want ik zat nog op Vosje. Het was Gry, die haar gezicht tegen mijn been aan drukte.
‘Kom, Gry, laat hem eerst afstappen,’ zei Parn op haar droogste toon. ‘Help hem een handje.’
‘Dat hoeft niet,’ zei ik. Ik steeg redelijk soepel af en stelde vast dat Gry nu mijn arm in plaats van mijn been vasthield, en dáár haar gezicht tegenaan drukte, huilend. ‘O, Orrec,’ zei ze. ‘O, Orrec!’
‘Het is wel goed, Gry, het is wel goed, echt. Het is... ik ben niet...’
‘Weet ik,’ zei ze, en ze liet me los, maar ze snikte nog een paar keer na. ‘Dag moeder. Dag brantor Canoc, dag...’ Ik hoorde dat zij en Melle elkaar omhelsden en kusten. Toen stond ze weer naast me.
‘Parn zegt dat je een hond voor me hebt,’ zei ik, nogal opgelaten, want mijn schuld aan de dood van de arme Hamneda drukte zwaar op me – en niet alleen zijn dood, maar ook dat ik hem had gekozen tegen het advies van Gry in.
‘Wil je haar zien?’
‘Ja.’
‘Kom mee.’
Ze nam me ergens mee naartoe – zelfs dit erf, dat ik bijna even goed kende als ons eigen huis, was in mijn blindheid een onveilig labyrint geworden – en zei: ‘Wacht.’ Na een paar minuten was ze terug en zei: ‘Kooltje, zit. Dit is Kooltje, Orrec. Dit is Orrec, Kooltje.’
Ik hurkte neer. Ik stak voorzichtig een hand uit en voelde een warme adem, en daarna het kriebelen van snorharen en een natte tong die beleefd mijn huid likte. Behoedzaam stak ik mijn hand verder uit, bang dat ik de hond in een oog zou prikken of aan het schrikken zou maken, maar ze bleef stil zitten en ik voelde de strakke, zijdeachtige krullen op haar hoofd en in haar nek, en haar hoge, zachte, gespitste oren. ‘Is ze een zwarte herder?’ vroeg ik fluisterend.
‘Ja. Kinny’s teef heeft de vorige lente drie puppy’s geworpen. Deze is de beste. De kinderen hebben een speelmakker van haar gemaakt en hij wilde haar opleiden tot herdershond. Ik heb hem gevraagd of ik haar mocht hebben toen ik het had gehoord over je ogen. Hier is haar leiband.’ Gry duwde me een korte, stijve leren riem in de hand. ‘Loop met haar,’ zei ze.
Ik stond op en voelde dat de hond ook ging staan. Ik zette een stap en stelde vast dat de hond zich dwars voor mijn benen had geposteerd, onverzettelijk. Ik lachte, hoewel ik eigenlijk in verlegenheid was gebracht. ‘Zo komen we niet ver!’
‘Dat is omdat je anders over het brandhout zou vallen dat Fanno daar heeft laten liggen. Laat haar de weg wijzen.’
‘Wat moet ik doen?’
‘Zeg “loop door” en haar naam.’
‘Loop door, Kooltje,’ zei ik tegen de duisternis aan het einde van de korte leren riem in mijn hand.
De riem trok me zacht naar rechts en daarna naar voren. Ik zette mijn stappen zo onbezorgd als ik kon, tot een rukje aan de riem me liet weten dat ik moest blijven staan.
‘Terug naar Gry, Kooltje,’ zei ik, nadat ik me had omgedraaid.
Een licht rukje aan de riem liet me nog ietsje verder draaien en daarna liep ik rechtdoor terug, tot ik moest stoppen.
‘Ik ben hier,’ zei Gry, die pal voor me stond. Haar stem klonk hees en kwam als een verrassing.
Ik knielde neer en tastte naar de hond, die was gaan zitten, en sloeg mijn arm om haar heen. Een zijden oor lag tegen mijn gezicht en snorhaartjes kietelden mijn neus. ‘Kooltje, Kooltje,’ zei ik.
‘Ik heb het roepen niet met haar geoefend, alleen helemaal in het begin een paar keer,’ zei Gry. Aan de herkomst van haar stem te oordelen zat ze naast mij gehurkt. ‘Ze heeft zo snel geleerd alsof ik wél geoefend had. Ze is slim. En stabiel. Maar jullie moeten allebei oefenen in het samenwerken.’
‘Moet ik haar dan hier laten en later komen halen?’
‘Ik denk van niet. Ik kan je een paar dingen vertellen die je niet moet doen. En probeer haar voorlopig niet te veel tegelijk te vragen. Maar ik kan naar jou toekomen en dan met jullie samen oefenen. Dat zou ik graag doen.’
‘Dat zou fijn zijn,’ zei ik. Na de dreigementen en de emoties en de wreedheden in Drummant waren Gry’s duidelijke liefde en compassie, en de kalme, goedwillende en spontane reacties van de hond te veel voor mij. Ik verborg mijn gezicht in Kooltjes krullerige, zijden vacht. ‘Brave hond,’ zei ik.
12
Toen Gry en ik eindelijk naar binnen waren gegaan, hoorde ik tot mijn grote schrik dat mijn moeder na het afstappen was flauwgevallen in de armen van mijn vader. Ze hadden haar naar boven gebracht en in bed gelegd. Gry en ik hingen maar wat rond en voelden ons kinderachtig en nutteloos, zoals jonge mensen zich voelen als een volwassene ziek is. Canoc kwam ten slotte naar beneden. Hij liep meteen op me af en zei: ‘Ze zal genezen.’
‘Is ze alleen oververmoeid?’
Hij aarzelde en Gry vroeg: ‘Heeft ze de baby verloren?’
Het behoorde tot Gry’s gave dat ze kon vaststellen wanneer er zich twee levens in een lichaam bevonden. Maar tot onze gave behoorde dat niet. Ik weet zeker dat Canoc tot deze dag niet had geweten dat Melle in verwachting was; misschien heeft ze het zélf niet eens geweten.
Voor mij had dat nieuws geen overweldigende betekenis. Een jongen van dertien bevindt zich op ruime afstand van dat deel van het leven. Zwangerschap en geboorte zijn abstracte begrippen, die niets met hemzelf te maken hebben.
‘Nee,’ zei Canoc. Hij aarzelde weer en zei: ‘Ze heeft rust nodig.’
Zijn vermoeide, toonloze stem maakte me ongerust. Ik wilde dat hij opgewekt zou klinken. Ik had mijn buik vol van angst en somberheid. We waren ontsnapt, we waren weer vrij en bij vrienden, veilig in Roddmant. ‘Als ze nu geen zorg nodig heeft, kunt u misschien even kennismaken met Kooltje?’ zei ik.
‘Later,’ zei hij, en hij raakte mijn schouder aan en ging weg. Gry nam me mee naar de keuken, want in de consternatie had niemand iets gedaan aan het avondeten terwijl ik rammelde van de honger. De kokkin stopte ons vol met konijnenpastei. Gry zei dat ik er walgelijk uitzag met al dat glimmende vet op mijn gezicht en ik zei dat ze zelf maar eens moest proberen te eten zonder dat ze iets kon zien, en ze zei dat ze het had gedaan – dat ze zichzelf een volle dag had geblinddoekt om erachter te komen hoe het voor mij moest zijn. Na het eten gingen we naar buiten en Kooltje nam me mee op een wandeling in het donker. De maan was halfvol, dus Gry had wat licht, maar ze zei dat Kooltje en ik ons gemakkelijker bewogen dan zij, en ze viel over een wortel om het te bewijzen.
Toen we kinderen waren in Roddmant hadden Gry en ik altijd geslapen waar we in slaap vielen, net als jonge dieren. Maar sindsdien was er sprake geweest van verlovingen en dat soort dingen. We wensten elkaar welterusten als volwassenen. Ternoc bracht me naar de kamer van mijn ouders. Roddmant had geen overvloed aan kamers en bedden, zoals Drummant. Ternoc fluisterde dat mijn moeder in het bed sliep en mijn vader in de stoel. Hij gaf me een deken en ik wikkelde die strak om me heen en sliep op de vloer.
De volgende morgen beweerde mijn moeder dat ze zich heel goed voelde. Ze had een lichte kou gevat, dat was alles. Ze was klaar om naar huis terug te keren. ‘Niet te paard,’ zei Canoc, en Parn viel hem bij. Ternoc bood ons een hooikar aan en een dochter van de kwijlende merrie die hem lang geleden naar de overval op Dunet had gebracht. Zo kwam het dat mijn moeder en Kooltje en ik gerieflijk naar Caspromant reisden, op een tapijt dat over het stro in de kar was gelegd, terwijl Canoc op Brantje reed, en Grauw en Vosje ons gewillig volgden, want we waren allemaal blij om naar huis te gaan.
Kooltje scheen haar verandering van huis en eigenaar met een kalm gemoed te aanvaarden, hoewel ze verschrikkelijk lang aan het nieuwe huis en de andere gebouwen moest snuffelen en ze haar merkteken op diverse bosjes en stenen eromheen heeft geplast. Ze groette beleefd de paar honden die we hadden, maar bleef bij hen uit de buurt. Haar herdersras was van nature niet sociaal en democratisch, zoals andere hondenrassen, maar gereserveerd en doelgericht. Ze was als mijn vader: ze nam haar plichten ernstig. En ik was haar voornaamste plicht.
Gry verscheen al spoedig om onze training te vervolgen en ze keerde telkens na een paar dagen terug. Ze bereed een veulen dat Gloed heette en eigendom was van de Barres in Cordemant. Zij hadden Parn gevraagd het in te rijden – te ‘breken’ – en Parn leerde nu zowel het veulen als haar dochter hoe dat ‘breken’ in zijn werk ging. Degenen die de gave van het roepen hebben gebruiken dat woord, al zegt het eigenlijk niets over het zadelmak maken van een jong paard, dat voorafgaat aan de latere training. Er wordt niets gebroken, integendeel: iets wordt tot een geheel gemaakt, verenigd. Het is een langdurig proces. Gry heeft het mij als volgt uitgelegd: we vragen het paard dingen te doen die het naar zijn aard liever niet zou doen. En een paard maakt zijn wil niet ondergeschikt aan de onze zoals een hond dat doet, want een paard is een kuddedier en een hond een roedeldier. Paarden hebben daarom liever consensus dan hiërarchie. Een hond accepteert iets, een paard stemt ergens mee in. Dit soort dingen bespraken Gry en ik uitvoerig met elkaar, terwijl Kooltje en ik ondertussen onze verplichtingen tegenover elkaar leerden. En we praatten er ook over wanneer we uit rijden gingen. Dan leerden Gry en Gloed aan elkaar en van elkaar wat hun plichten waren terwijl ik op Vosje reed, die allang alles wist wat ze moest weten. Kooltje liep ook met ons mee, niet aan de riem, ze had vrijaf. Ze kon rennen waar ze wilde, snuffelen naar believen, zijpaadjes inslaan, konijnen de stuipen op het lijf jagen – alles waar ze zin in had. Maar als ik haar naam riep, was ze meteen bij me.
Kooltje en Gry maakten mijn leven zo anders dat ik me die zomer, de eerste die ik in duisternis doorbracht, als een strálende zomer herinner. Er waren voordien grote spanningen en moeilijkheden geweest, en ik was ontzet en verbijsterd door het probleem van mijn gave, maar nu mijn blik verzegeld was kon ik deze gebruiken noch misbruiken, en hoefde ik mezelf niet te kwellen noch me gekweld te voelen. Toen de nachtmerrie in Drummant verleden tijd was, bevond ik me weer onder mijn eigen volk. Het ontzag dat ik vooral opriep bij de simpelen van geest was een te royale compensatie – al gaf ik dat niet toe – voor mijn hulpeloosheid. Als je tastend en struikelend je weg zoekt door een kamer, kan het een opkikker zijn als je iemand hoort fluisteren: ‘Stel je voor dat hij die blinddoek afdeed! Ik zou sterven van angst!’
Mijn moeder bleef na onze thuiskomst nog een poos ziek en hield het bed. Daarna stond ze op en hernam de zorg voor ons huishouden als vanouds, maar op een dag hoorde ik tijdens het avondeten dat ze opstond en met een bange stem iets zei, waarna er commotie volgde, en zij en mijn vader de kamer verlieten. Ik bleef in verwarring en bezorgd achter. Ik moest de vrouwen in huis vragen wat er aan de hand was. Eerst wilde niemand me iets zeggen, maar toen zei een van de dienstmeisjes: ‘O, ze bloedde, haar rok was helemaal bebloed.’ Ik schrok me een ongeluk. Ik ging naar de zaal en liet me bijna verdoofd in de haardkuil zakken. Daar trof mijn vader me uiteindelijk aan. Hij kon alleen maar zeggen dat het een miskraam was en dat het naar omstandigheden redelijk goed met haar ging. Hij sprak op kalme toon en ik was gerustgesteld. Ik hunkerde naar geruststelling.
Gry kwam de volgende dag op Gloed. We gingen naar boven om mijn moeder in haar torenkamer op te zoeken. Er was daar een bedstee en het was er warmer dan in de slaapkamer. In de haard brandde een vuur, hoewel het al zomer was. Melle had haar warmste sjaal om haar schouders; dat voelde ik toen ze me omhelsde. Haar stem klonk nogal zwak en hees, maar verder leek ze helemaal de oude. ‘Waar is Kooltje?’ vroeg ze. ‘Ik heb een bezoek van Kooltje nodig.’ Kooltje was natuurlijk bij ons in de kamer, want zij en ik waren inmiddels onafscheidelijk, en nu werd ze uitgenodigd op het bed, waar ze demonstratief een waakse houding aannam, kennelijk in de overtuiging dat mijn moeder een waakhond nodig had. Moeder stelde vragen over onze oefeningen om te begeleiden en begeleid te worden, en over Gry’s vorderingen bij het breken – dat geen breken was – van het veulen, en we babbelden met elkaar zoals altijd. Maar Gry stond op voordat ik klaar was om te vertrekken. Ze zei dat we moesten gaan en toen ze mijn moeder had gekust zei ze: ‘Wat erg van de baby!’
Melle antwoordde mompelend: ‘Ik heb jullie beiden.’
Mijn vader was elke dag van de vroege ochtend tot de late avond aan het werk in het domein. Ik was voor hem van enig nut geworden, maar tegenwoordig was ik weer nutteloos. Alloc nam mijn plaats aan zijn zijde in. Hij was een goudeerlijke man, zonder ambities of pretenties, en vond van zichzelf dat hij dom was. Sommigen waren dat met hem eens, maar hoewel hij traag was in zijn denken, kreeg hij vaak genoeg een idee zonder erover te hebben nagedacht, en zijn oordeel was gewoonlijk verstandig. Hij en Canoc werkten samen en hij was wat ik niet kón zijn. Ik benijdde hem en misgunde hem die positie, maar ik had genoeg eigendunk om dat niet te laten blijken, want het zou Alloc gekwetst hebben, mijn vader kwaad gemaakt en mezelf niets geholpen.
Als ik weer eens werd gekweld doordat ik me nutteloos en overbodig voelde, en als mijn vastbeslotenheid scheurtjes kreeg en ik mijn blinddoek wilde losmaken om heel mijn geblokkeerde erfenis van licht weer op te eisen, stuitte ik op de massieve aanwezigheid van mijn vader. Als ik kon zien, was ik een dodelijk gevaar voor Canoc en al zijn mensen. Met verzegelde ogen was ik zijn schild en toeverlaat. Mijn blindheid was mijn nut.
Hij had het bezoek aan Drummant met me besproken en zei toen dat hij meende dat Ogge Drum bang was geweest voor ons beiden, maar voor mij het meest, en dat zijn wrede pesten en provoceren puur bluf was geweest om zijn gezicht te redden tegenover zijn eigen mensen. ‘Het liefste wilde hij ons wegjagen. Hij wilde jou graag op de proef stellen, dat was duidelijk, maar telkens als hij op het punt stond je tot een optreden te dwingen, deinsde hij terug. Hij durfde het niet. En mij heeft hij niet uitgedaagd uit angst voor jou.’
‘Maar hij heeft dat meisje gebruikt om ons te vernederen!’
‘Dat heeft hij bekokstoofd voordat hij wist dat jouw gave wild is. Zo is hij in zijn eigen val getuimeld. Hij moest het doorzetten om ons te bewijzen dat hij niet bang voor ons is. Maar dat is hij wél, Orrec. Dat is hij wel.’
Onze twee witte vaarzen waren terug in Caspromant, bij de kudde op de hoge weiden, ver van de grens met Drummant vandaan. Drum had er niets over gezegd en hij had noch ons, noch Roddmant met vergelding bestraft. ‘Ik heb hem een uitweg geboden en die heeft hij genomen,’ zei Canoc met een wraakzuchtig genot, dat in deze dagen zijn enige genoegen leek te zijn. Hij was altijd gespannen, altijd grimmig. Tegenover mij en mijn moeder was hij teder en behoedzaam, maar bij ons was hij nooit lang, na zijn werk, wanneer hij doodmoe, zwijgend en bijna omvallend van de slaap thuis was gekomen.
Melle sterkte langzaam aan. Als ze zich niet goed voelde, had ze een matte, verslagen bijklank in haar stem die ik afschuwelijk vond. Ik wilde haar klaterende lach horen, haar kwieke tred in de kamers. Ze liep nu weer door het huis, maar werd snel moe, en op een regenachtige dag of als er vanaf de Carrantages een wind naar beneden waaide die de zomeravond kil maakte, liet ze vuur maken in de torenkamer en kroop er dichtbij, gehuld in een dikke sjaal van ongeverfde bruine wol, die de moeder van mijn vader voor haar had geweven. Op een zeker moment, toen ik bij haar zat, heb ik onnadenkend gezegd: ‘U hebt het koud sinds we in Drummant zijn geweest.’
‘Ja,’ zei ze. ‘Dat is zo. Die laatste nacht. Toen ik bij dat meisje ben gaan zitten. Dat was erg vreemd. Dat heb ik jou nog nooit verteld, geloof ik. Denno was naar beneden gegaan om te proberen haar zonen te laten ophouden met ruziemaken. De arme Daredan was zo bekaf dat ik zei dat ze moest gaan slapen, ik zou wel bij Vardan blijven. Het arme kind sliep, maar het leek steeds alsof ze elk moment wakker kon worden wegens de stuipen en krampen in haar lijfje. Dus ik deed het licht uit en zat dommelend naast haar, en na een poosje meende ik dat ik iemand hoorde fluisteren. Of reciteren. Zoiets als het zacht opdreunen van een tekst. Ik dacht dat ik in ons huis in Derris was en dat vader beneden een dienst leidde. Ik moet zelf zowat in slaap zijn geweest. En het ging maar door, tot het opeens ophield. En toen besefte ik dat ik helemaal niet thuis was maar in Drummant, en dat het vuur bijna uit was en dat ik het zo koud had dat ik me nauwelijks kon bewegen. Verkild tot in mijn botten. En het kleine meisje lag daar zo roerloos als een dode. Daar schrok ik van en ik stond op om naar haar te kijken, maar ze ademde nog. En toen kwam Denno binnen en zij gaf me een kaars om de weg naar mijn eigen kamer te vinden. Canoc wilde met Parn spreken, dus hij ging weg, en bij het dichtslaan van de deur waaide mijn kaars uit. En het vuur in de haard was al uit. Jij werd wakker en toen ben ik in het donker bij jou gaan zitten, maar ik kréég het niet meer warm. Dat weet je zeker nog wel. Tijdens de hele reis naar huis hebben mijn voeten en handen aangevoeld als ijsklompen. Ik wilde dat we daar nooit naartoe waren gegaan, Orrec!’
‘Ik haat die lui!’
‘De vrouwen deden wel aardig tegen mij.’
‘Vader zegt dat Ogge bang was voor ons.’
‘Dat is dan wederzijds!’ zei mijn moeder rillend.
Toen ik Gry dit verhaal had verteld – want ik vertelde Gry alles, behalve de dingen die ik ook voor mezelf geheimhield – kon ik haar de vraag stellen die ik mijn moeder niet had willen stellen: had Ogge Drum in die kamer binnen kunnen komen toen zij er was? ‘Vader zegt dat de Drums hun gave toepassen met woorden en spreuken, nog afgezien van oog en hand. Misschien heeft ze dát gehoord...’
Die gedachte stond Gry helemaal niet aan. Ze verzette zich ertegen. ‘Waarom zou hij de gave tegen háár gebruiken en niet tegen jou of Canoc? Melle kan hem geen kwaad doen!’
Maar ik herinnerde me dat Canoc tegen mijn moeder had gezegd: ‘Trek je rode jurk aan, Melle, ik wil tegenover Drum pronken met het cadeau dat hij me heeft gegeven.’ Dát was het kwaad. Maar ik wist niet hoe ik dat onder woorden moest brengen. Ik kon alleen zeggen: ‘Hij haatte ons alle drie.’
‘Heeft ze je vader dit ook verteld?’
‘Ik weet het niet. Ik weet evenmin of ze denkt dat het belangrijk is. Je moet weten dat ze... dat ze geen hoge dunk heeft van gaven, van vermogens. Ik weet niet eens precies wat ze van míj vindt, momenteel. Van mijn wilde gave. Ze weet waarom we mijn ogen hebben verzegeld, maar ik denk niet dat ze echt gelooft...’ Ik zweeg, want ik wist niet goed wat ik moest zeggen en voelde dat ik me op glad ijs bewoog. Automatisch legde ik mijn hand op de warme krullerige vacht van Kooltje, die naast mijn been op de grond lag. Maar in déze duisternis kon zelfs Kooltje me niet de weg wijzen.
‘Misschien moet je het Canoc zeggen,’ zei Gry.
‘Het zou beter zijn als moeder dat deed.’
‘Je hebt het mij ook verteld.’
‘Maar jij bent Canoc niet,’ zei ik, een waarheid als een koe, waarin niettemin veel onuitgesproken betekenis school. Gry begreep het.
‘Ik zal Parn vragen of er iets is wat mensen kunnen doen tegen... dat vermogen,’ zei ze.
‘Nee, niet doen.’ Gry kon ik het gerust vertellen, maar als het verhaal in bredere kring doordrong zou ik het vertrouwen van mijn moeder hebben beschaamd.
‘Ik zal niet zeggen waarom ik het vraag.’
‘Parn zal het snappen.’
‘Misschien snapt ze het al... Sinds die avond dat jullie bij ons thuis arriveerden. En Melle flauwviel. Moeder zei toen tegen vader: “Misschien heeft hij haar aangeraakt.” Ik wist op dat moment niet wat ze bedoelde. Ik dacht dat ze misschien zinspeelde op een poging van Ogge om Melle aan te randen en haar pijn te doen.’
We zaten nadenkend naast elkaar. Het idee dat Ogge een bederfspreuk over mijn moeder had uitgesproken was te erg voor woorden, maar tegelijk iets abstracts, nauwelijks voor te stellen. Mijn gedachten dwaalden af naar iets anders.
‘Ze heeft sinds ze in Drummant was niets meer gezegd over Annren Barre,’ zei Gry opeens. Ze doelde op haar eigen moeder, niet de mijne.
‘Ze hebben daar in Cordemant nog steeds ruzie. Raddo zegt dat het nu een openlijke vete is tussen de broers. Ze wonen ieder in een verre uithoek van het domein en blijven angstvallig uit elkaars blikveld, bang dat ze blind of doof gemaakt worden.’
‘Vader zegt dat geen van beide broers de volledige gave heeft, maar hun zus Nanno wel. En zij heeft gedreigd dat ze die twee met stomheid zal slaan als ze doorgaan met ruziën. Zodat ze daarna geen enkele vervloeking meer kunnen uitspreken!’ Ze lachte en ik lachte mee. Voor ons waren zulke rare wreedheden een komisch idee. En het deed mijn humeur ook veel deugd dat Parn niet meer repte van het uithuwelijken van Gry aan die jongen in Cordemant.
‘Moeder zegt dat een wilde gave vaak een zeer kráchtige gave is. En dat het jaren duurt om te leren ermee om te gaan.’ Gry klonk hees, zoals altijd wanneer ze iets belangrijks zei.
Ik gaf geen reactie. Dat was niet nodig. Als Parn had bedoeld dat mijn gave sterk was en uiteindelijk beheersbaar zou zijn, had ze daarmee willen zeggen dat ik te zijner tijd een geschikte partner voor Gry kon zijn. Dat was voor ons genoeg.
‘Ik wil het Essenpad eens proberen,’ zei iken ik sprong overeind. Zitten en praten was best, maar buiten paardrijden was veel beter. Ik was opeens vol hoop en energie, omdat Parn Barre, die een wijze vrouw was, had gezegd dat ik mijn ogen weer zou kunnen gebruiken en met Gry kon trouwen en Ogge met een enkele blik zou kunnen doden als hij ooit nog in de buurt van Caspromant durfde te komen.
We volgden de Essenbeek. Ik vroeg Gry me te waarschuwen als we bij de verzengde helling kwamen. Daar hielden we beiden ons paard in. Kooltje rende door. Toen Gry haar terugriep kwam ze, maar zachtjes jankend en dat was veelzeggend want ze maakte zelden een geluid. ‘Het bevalt Kooltje niet op deze plek,’ zei Gry.
Ik vroeg haar de omgeving te beschrijven. Het gras begon weer te groeien, zei ze, maar het zag er raar uit. ‘Helemaal verfrommeld. Een polletje hier, een polletje daar op de kale grond. Alles is hier vormloos.’
‘Chaos.’
‘Wat is chaos?’
‘Dat woord komt voor in moeders verhaal over het begin van de wereld. Eerst was er spul dat ronddreef, maar niets had toen al een vorm of een gestalte. Er bestonden alleen losse slierten en kruimels en klodders, nog niet eens rotsen en grond, alleen van dat spul. Er waren geen voorwerpen of kleuren, er was geen bodem of hemel, geen boven of onder, geen noord of zuid. Alles was zonder betekenis. En zonder richting. Niets hield verband met elkaar, niets paste bij iets anders. Het was niet donker, het was niet licht. Om gek van te worden. Chaos.’
‘Wat gebeurde er toen?’
‘Er zou nooit iets gebeurd zijn als sommige klodders van die materie niet hier en daar waren samengeklonterd. Dus dat spul begon vormen te scheppen. Aanvankelijk alleen samengeprakte grond. Later stenen en rotsen. En die stenen ketsten tegen elkaar en maakten vonken, of ze deden elkaar smelten tot ze vloeibaar waren als water. Het vuur en het water botsten op elkaar en maakten stoom, damp, mist, lucht – lucht die de Geest kon ademen. En toen vergaarde de Geest zichzelf bijeen en haalde adem, en sprak. Hij noemde alles op wat er moest bestaan. Hij zong tot de aarde en het vuur en het water en de lucht, en hij zong alle schepsels tot leven. En alle vormen van bergen en rivieren, alle gedaanten van bomen, van dieren, van mensen. Alleen zelf nam hij geen vorm aan, en hij gaf zichzelf ook geen naam, zodat hij overal kon zijn en blijven, in alle dingen en tussen alle dingen in, binnen elke relatie en naar elke richting. Wanneer alles uiteindelijk ontdaan wordt en de Chaos terugkeert, zal de Geest er weer in zijn, net als aan het begin.’
Na een poosje vroeg Gry: ‘Maar dan kan hij niet ademen.’
‘Niet voordat alles opnieuw begint.’
Door het wat uit te breiden en details toe te voegen en een antwoord te geven op Gry’s vraag, had ik de grenzen van mijn moeders verhaal enigszins opgerekt. Dat deed ik vaak. Ik had geen gevoel voor de heiligheid van een verhaal, of liever gezegd: ze waren me allemaal even heilig, die prachtige woordenwezens, want zolang ik ze hoorde of navertelde schiepen ze een wereld die ik ziende kon binnengaan en waar ik vrijuit kon doen wat ik wilde, een wereld die ik kende en begreep, en die zijn eigen regels bezat, maar toch onder mijn controle was, in tegenstelling tot de wereld die buiten de verhalen bestond. In de verveling en passiviteit van mijn blindheid verplaatste mijn leven zich in toenemende mate naar deze verhalen, die ik in mijn geheugen prentte door eerst mijn moeder te vragen ze mij te vertellen, en ze daarna steeds opnieuw aan mezelf te vertellen en ze vorm te geven, en door mijn spraak tot leven te wekken zoals de Geest dat had gedaan met de Chaos.
‘Jouw gave is erg krachtig,’ zei Gry met haar hese stem.
Ik herinnerde me toen waar we ons bevonden. En ik schaamde me dat ik Gry hierheen had gebracht, alsof ik wilde opscheppen over datgene wat mijn gave kon aanrichten. Waarom had ik haar naar deze plek gebracht?
‘Die boom,’ zei ik. ‘Er stond een boompje...’ En toen hield ik het niet meer. ‘Ik dacht dat het mijn vader was! Ik... ik wist dus niet eens wat ik voor mijn ogen zag...’
Meer kon ik niet uitbrengen. Ik gaf Vosje het teken om door te lopen en we verlieten de verschroeide bodem. Na een tijdje zei Gry: ‘Het is weer gaan groeien, Orrec. Het gras en het onkruid. Ik denk dat de Geest er nog steeds in is.’
13
De herfst verstreek ongeveer zoals de zomer, zonder opvallende gebeurtenissen. We hadden gehoord dat sedert ons bezoek de ruzie tussen brantor Ogge en zijn zoon Harba, die tijdens de zwijnenjacht was begonnen, tot een ware onmin was uitgegroeid. Harba had zijn vrouw en zijn mensen meegenomen naar Rimmant en woonde nu daar, terwijl de jongste zoon, Sebb, zich behaaglijk in het Stenen Huis van Drummant had genesteld en werd behandeld als de erfgenaam en aanstaande brantor. Vardan, de dochter van Sebb en Daredan, was de hele zomer ziek geweest en teerde weg, en ze kreeg het ene toeval na het andere, en verlammingen bovendien, en het beetje verstand dat ze had was nu ook nog verdwenen. We hoorden dit alles van de vrouw van een ambulante smid. Zulke rondreizende mensen zijn welkome en nuttige bronnen van roddels, want ze verspreiden het nieuws uit alle domeinen over de hele Oplanden. We luisterden dus gretig, hoewel haar harteloze gedetailleerde verslag van de slopende ziekte van het meisje me met walging vervulde. Dat wilde ik allemaal niet horen! Ik had het gevoel dat ik in zekere zin verantwoordelijk was voor haar ellende.
Toen ik me later afvroeg waarom, zag ik voor mijn geestesoog het gezicht van Ogge Drum, opgeblazen en geplooid tegelijk, met overhangende wenkbrauwen boven een starende blik als van een adder.
In de oogsttijd kon Gry me niet vaak bezoeken; dan was elke helpende hand de hele dag hard nodig. En het was ook niet meer noodzakelijk dat ze Kooltje en mij training gaf. We waren inmiddels versmolten, zoals mijn moeder zei, tot een jongen met zes benen en een onnatuurlijk scherpe reuk.
Maar in oktober verscheen Gry op een dag weer bij ons met Gloed. Nadat Kooltje en ik haar een paar van onze nieuwste kunstjes hadden laten zien, gingen we zoals altijd ergens zitten om te praten. We spraken over de ruzies in Cordemant en Drummant en constateerden snugger dat ze door die onderlinge veten des te minder in staat waren het land van hun buren binnen te vallen en leeg te roven. Ook Vardan kwam ter sprake. Gry had gehoord dat het kind wegkwijnde.
‘Kan het Ogge zijn geweest, denk je?’ vroeg ik. ‘Die nacht. Toen mijn moeder bij haar was en heeft gehoord... Misschien dat het meisje zijn doelwit is geweest.’
‘En niet Melle?’
‘Misschien niet.’ Ik had dit hoopgevende idee al een tijdje eerder bedacht, en toen had het me plausibel geleken. Hardop uitgesproken, was dat aanzienlijk minder het geval.
‘Waarom zou hij zijn eigen kleindochter met bederf willen slaan?’
‘Omdat hij zich voor haar schaamde. Wilde dat ze dood was. Ze was...’ Ik hoorde haar weke, zachte stem. Je het maakt, je het maakt. ‘Ze was een idioot,’ zei ik bruut. En ik dacht aan de hond Hamneda.
Gry zei niets. Ik had het gevoel dat ze wel iets wílde zeggen, maar ontdekte dat ze het niet kon.
‘Moeder voelt zich veel beter,’ zei ik. ‘Ze is vandaag met Kooltje en mij helemaal naar de Kleine Vallei gelopen.’
‘Dat is fijn,’ zei Gry. Ze sprak het niet uit, en ik wilde er niet aan denken, maar zes maanden geleden had die wandeling voor Melle niets betekend. Toen zou ze met mij helemaal naar de bron in de hoge heuvels zijn geklommen en zingend naar huis terug zijn gelopen. Ik wilde de gedachte niet, maar ze kwam toch. ‘Zeg me hoe ze eruitziet,’ vroeg ik.
Eigenlijk was het een bevel. Gry was me nooit ongehoorzaam. Als ik haar vroeg mijn ogen te zijn, deed ze haar best om namens mij te kijken. ‘Ze is mager,’ zei ze.
Dat wist ik van haar handen.
‘Ze ziet er een beetje bedroefd uit. Maar nog even mooi.’
‘Ziet ze er niet ziek uit?’
‘Nee. Alleen mager. En moe, of droevig. Het verlies van de baby...’
Ik knikte. Na een poosje zei ik: ‘Ze heeft me een lang verhaal verteld. Het is onderdeel van de historie van Hamneda. Het gaat over zijn vriend Omnan, die gek werd en probeerde hem te vermoorden. Ik kan je daarvan een gedeelte vertellen.’
‘Ja!’ zei Gry op een tevreden toon en ik hoorde dat ze ging verzitten om te luisteren. Ik stak mijn hand uit naar Kooltjes rug en liet hem daar liggen. Die aanraking was mijn anker in de ongeziene echte wereld, nu ik me waagde in de felgekleurde wereld van de avonturenverhalen.
Niets van wat we hadden uitgesproken over mijn moeder was triest geweest, of deprimerend. Toch hadden we elkaar zonder het te zeggen gezegd dat het niet goed ging, dat ze niet beter werd, dat ze zieker werd. We wisten het beiden.
Mijn moeder wist het ook. Ze was uit haar doen en geduldig. Ze probeerde genezen te zijn. Ze kon niet geloven dat ze niet meer kon doen wat ze altijd had gedaan, of hoogstens de helft van wat ze altijd had gedaan. ‘Dit is zo belachelijk,’ zei ze dan. Dichter is ze nooit in de buurt van klagen gekomen.
Mijn vader wist het ook. Naarmate de dagen korter werden en er minder werk was en hij langer en vaker thuis was, moest hij aanzien hoe zwak Melle was en dat ze snel moe was en weinig at en broodmager was geworden. Op sommige dagen kon ze niets anders dan in haar bruine sjaal wat bij het vuur zitten rillen en doezelen. ‘Ik word beter als het weer warm wordt,’ zei ze soms. Hij stookte het vuur op en deed zijn uiterste best voor haar, alles wat hij kon verzinnen. ‘Wat zal ik eens voor je halen, Melle?’ Ik kon zijn gezicht niet zien, maar ik hoorde zijn stem en de tederheid erin deed mijn gezicht verkrampen van verdriet.
Mijn blinddoek en de ziekte van mijn moeder hadden samen één gelukkig neveneffect: we hadden beiden tijd om te zwelgen in onze liefde voor het vertellen van verhalen, en die verhalen haalden ons weg uit het donker en de kou en de akelige saaiheid van de overbodigheid. Melle had een verbluffend geheugen. Telkens wanneer ze het doorzocht vond ze een nieuw verhaal dat haar was verteld of dat ze had gelezen. Als ze ooit een passage was vergeten, vulde ze het hiaat, net als ik, en improviseerde er lustig op los, ook al was het een verhaal uit een nog zo heilig boek, want wie kon hier gechoqueerd zijn? Wie kon hier roepen dat ze ketterij verkondigde? Ik zei tegen haar dat ze me aan een bron deed denken: ze liet een emmer zakken en die kwam boordevol verhalen naar boven. Daar moest ze om lachen. En ze zei: ‘Ik wil een paar van die verhalen uit de emmer opschrijven.’
Ik kon het linnen en de inkt niet voor haar prepareren, maar legde Rab en Sosso, onze twee jonge huisbedienden, uit hoe het moest en voor Melle deden zij alles met plezier.
Deze twee vrouwen waren Caspro’s van hun vaders kant, maar beschikten geen van beiden over de gave. Ze hadden hun positie in ons huishouden geërfd van hun moeders, door wie ze, net als door mijn eigen moeder, grondig waren opgeleid. Sinds Melle ziek was hadden zij de touwtjes van het huishouden in handen genomen en ze bestierden het precies zoals Melle het zelf had gedaan en probeerden haar leven zo aangenaam mogelijk te maken. Het waren hartelijke, energieke vrouwen. Rab was verloofd met Alloc, ofschoon ze geen van beiden haast leken te hebben om te trouwen. Sosso had ooit gezegd dat er volgens haar al genoeg mannen onder de knoet zaten.
Ze leerden het linnen strak te spannen en de inkt te mengen, en mijn vader ontwierp een bedtafeltje. Daarna begon Melle alle heilige verhalen en liedjes op te schrijven die ze als kind had geleerd. Op sommige dagen schreef ze twee of drie uur. Nooit heeft ze gezegd waarom ze dat deed. Ze heeft nooit gezegd dat het voor mij was. Ze heeft nooit gezegd dat ze hiermee wilde bevestigen dat ik het op een dag zou lezen. Ze heeft nooit gezegd dat ze schreef omdat ze wist dat ze er niet lang meer zou zijn om te praten. Ze heeft alleen een keer gezegd, nadat Canoc haar had vermaand dat ze zich te moe maakte door het schrijven: ‘Het geeft me het gevoel dat alles wat ik als klein meisje heb geleerd niet verspild zal zijn. Als ik het opschrijf, kan ik erover nadenken.’
Ze schreef ’s morgens en rustte ’s middags. Tegen de avond kwamen Kooltje en ik naar haar kamer, en vaak ook Canoc, en dan ging ze door met het heldenverhaal waaraan ze bezig was of begon een nieuw verhaal uit de tijd dat Cumbelo koning was, en wij luisterden naar haar, daar bij de haard in de torenkamer, hartje winter.
Soms zei ze: ‘Orrec, ga jij nu maar verder.’ Ze wilde weten, zei ze, of ik de verhalen had onthouden en of ik ze goed kon vertellen.
Steeds vaker begon zij aan een verhaal en maakte ik het af. Op een dag zei ze: ‘Ik ben te lui om een verhaal te vertellen. Vertel jij er maar een.’
‘Welk?’
‘Verzin zelf maar iets.’
Hoe wist ze dat mijn geest in de lange, saaie uren zelf vervolgverhalen fabriceerde?
‘Ik heb een paar dingen bedacht die Hamneda had kunnen doen toen hij in Algalanda was, en die niet in het verhaal zijn vermeld.’
‘Laat eens horen.’
‘Wel, nadat Omnan hem in de woestijn alleen had gelaten, zoals u weet, en hij zijn eigen weg moest zoeken... toen moet hij volgens mij een vreselijke dorst hebben gehad. Er was daar in de woestijn alleen maar zand, zo ver de blik reikte, heuvels en dalen van rood zand. Er groeide niets, en nergens was een bron te zien. Als hij geen water vond, zou hij daar sterven. Dus hij begon te lopen en liet zich door de zon het noorden wijzen, en hij ging die kant op om geen andere reden dan dat dit de weg naar huis was, naar Bendraman. Hij liep maar door, en de zon brandde op zijn hoofd en rug, en de wind blies stuifzand in zijn ogen en neusgaten, dus hij kon moeilijk ademhalen. De wind werd sterker en begon het zand in cirkels rond te blazen, en toen rees er voor zijn ogen een wervelwind op, die naar hem toe kwam en het rode zand hoog in de lucht liet kolken. Hij probeerde niet weg te rennen, maar bleef stil staan en stak zijn armen uit, en de wervelwind kwam bij hem en tilde hem op, en sleurde hem mee de hoogte in. Hij moest hoesten en stikte bijna in het ronddwarrelende zand. De storm voerde hem mee boven de woestijn en draaide hem voortdurend in het rond en benam hem de adem. Ten slotte begon de zon onder te gaan. En de wind nam af. En toen de wervelwind tot kalmte was gekomen en uiteindelijk ging liggen, werd Hamneda neergelegd bij de poort van een stad. Zijn hoofd tolde nog na, hij was te duizelig om op te staan en hij zat van zijn voeten tot zijn hoofd onder het rode zand. Hij lag op zijn knieën, met zijn hoofd naar beneden, en probeerde op adem te komen. De wachters bij de poort staarden zijn kant op. Het schemerde. “Iemand heeft daar een grote kruik van aardewerk laten liggen,” zei een van hen, en een andere zei: “Het is geen kruik, het is een beeld, een standbeeld. Van een hond. Het moet een geschenk voor de koning zijn.” En ze besloten het beeld de stad binnen te brengen...’
‘Ga door,’ mompelde Melle. En ik ging door.
Maar nu bereik ik een passage in dit verhaal waarbij ik niet door wil gaan. Een woestijn. En voor mij geen wervelwind om me op te tillen en eroverheen te dragen.
Elke dag was een stap verder de woestijn in.
Er kwam een dag waarop mijn moeder het linnen en de inkt van zich af duwde en zei dat ze voorlopig te moe was om nog iets te schrijven. Er kwam een dag waarop ze me vroeg een verhaal te vertellen, maar rillend in bed lag te doezelen zonder het te horen. Ze hoorde alleen mijn stem. ‘Niet stoppen,’ zei ze, toen ik vol bezorgdheid dacht dat ze beter kon gaan slapen en ik daarom steeds zachter ging praten. ‘Niet stoppen.’
Aan de rand van de woestijn denk je misschien dat hij breed is. Je denkt dat je wellicht een maand nodig hebt om hem over te steken. En dan gaan er twee maanden voorbij, en drie, en vier, en elke dag brengt je een stap verder dat zand in.
Rab en Sosso waren vriendelijk en sterk, maar toen Melle te zwak was geworden om zichzelf te verzorgen zei Canoc tegen de bedienden dat hij het voortaan zou doen. Hij deed dit met een voorbeeldig geduld. Hij bracht wat nodig was, tilde haar op, waste haar, troostte haar, probeerde haar warm te houden. Twee maanden lang kwam hij amper de torenkamer uit. Kooltje en ik waren er ook het grootste deel van de dag, al was het maar om hem in stilte gezelschap te houden. ’s Nachts waakte hij in zijn eentje.
Overdag viel hij soms in slaap, naast haar op het smalle bed. Hoe zwak ze ook was, dan fluisterde ze: ‘Ga liggen, schat. Je moet erg moe zijn. Hou me warm. Kom bij me onder de sjaal.’ En dan ging hij naast haar liggen en hield hij haar dicht tegen zich aan, en ik luisterde naar hun ademhaling.
Het werd mei. Op een morgen zat ik in de vensterbank en voelde het zonlicht op mijn handen. Ik rook de geuren van de lente en hoorde het geluid van een licht briesje door jonge bladeren. Canoc tilde Melle op, zodat Sosso het laken kon vervangen. Ze woog nog maar zo weinig dat hij haar als een klein kind in zijn armen kon nemen. Ze slaakte een schrille kreet. Ik wist toen niet wat er was gebeurd. Haar botten waren zo broos geworden dat ze braken toen hij haar optilde. Een sleutelbeen en een dijbeen knapten als stokjes.
Hij legde haar terug op het bed. Ze was flauwgevallen. Sosso haastte zich weg om hulp te halen. Het was de enige keer in al deze maanden dat Canoc instortte. Hij hurkte neer naast het bed en begon hard te huilen, met gierende snikken, een vreselijk geluid. Hij verborg zijn gezicht in de dekens. Ik zat ineengedoken op de vensterbank, en hoorde alles.
Ze opperden het idee om haar ledematen te versterken door ze te spalken, maar hij wilde niet dat iemand haar aanraakte.
De volgende dag was ik bij de poort van de voorhof om Kooltje wat te laten rondrennen, toen Rab me riep. Kooltje kwam even snel als ik. We klommen naar de torenkamer. Moeder lag op kussens, met haar oude bruine sjaal om haar schouders. Ik voelde hem onder mijn hand toen ik me bukte om haar te kussen. Haar hand en wang waren ijskoud, maar ze beantwoordde mijn kus. ‘Orrec,’ fluisterde ze. ‘Ik wil je ogen zien.’ Ze voelde dat ik weerstand bood. ‘Je kunt me nu geen kwaad doen, schat,’ fluisterde ze.
Ik aarzelde nog steeds.
‘Doe het maar,’ zei Canoc vanaf de andere kant van het bed. Zijn stem klonk kalm, zoals altijd wanneer hij in deze kamer was.
Dus ik maakte mijn blinddoek los en haalde de twee lapjes van mijn ogen, en probeerde die openen. Eerst dacht ik dat ik het niet kon. Ik moest mijn oogleden helpen met mijn vingers en toen ik dat gedaan had, zag ik niets anders dan een flitsende, snijdende, pijnlijke wirwar van kleuren, een ziedende explosie en chaos van licht.
Toen herinnerden mijn ogen zich wat hun vaardigheid was en ik zag het gezicht van mijn moeder.
‘Aha, aha,’ zei ze, ‘dat is beter.’ Haar ogen keken omhoog naar de mijne vanuit hun verzonken opening in de smalle ruïne van haar gezicht en haar lichaam, en de verwarde omlijsting van zwart haar. ‘Dat is beter,’ zei ze nogmaals, verrassend krachtig. ‘Bewaar deze voor mij.’ Ze opende haar hand. Haar opaal aan het zilveren kettinkje lag erin. Ze kon haar hand niet heffen om hem aan mij te geven. Ik pakte het kettinkje op en schoof het over mijn hoofd. ‘Ennu, hoor het en help ons,’ mompelde ze. Toen sloot ze haar ogen.
Ik keek op naar mijn vader. Zijn gezicht stond strak. Hij knikte bijna onmerkbaar.
Ik kuste mijn moeder nog eens op haar wang en drukte toen de lapjes voor mijn ogen en bond mijn blinddoek om.
Kooltje trok zacht aan haar riem en ik liet me tot buiten de kamer leiden.
Die dag, kort na zonsondergang, is mijn moeder gestorven.
==
Rouwen is, net als blind zijn, een vreemde bezigheid; je moet leren hoe het moet. We zoeken gezelschap tijdens de rouw, maar na de eerste uitbarstingen in tranen, en nadat de lovende woorden zijn uitgesproken, de goede dagen in herinnering geroepen en de klaagliederen gezongen, en nadat het graf is gesloten, hebben we geen gezelschap meer in de smart. Dan is het een last voor jou alleen. Hoe je ermee omgaat, is jouw probleem. Zo komt het mij tenminste voor. Misschien is het ondankbaar tegenover Gry als ik dit zeg, en ook tegenover de mensen van ons huishouden en het domein, mijn metgezellen, zonder wie ik die last misschien niet door het donkere jaar heen had kunnen dragen.
Zo noem ik het in mijn gedachten: het donkere jaar.
Proberen dat uit te leggen is zoiets als het uitleggen van een slapeloze nacht. Er gebeurt niets. Je denkt wat, je droomt even, je wordt weer wakker. Angsten komen en gaan. Ideeën willen niet helder worden, zinloze woorden bestoken je geest, de huivering van nachtmerries strijkt langs. De tijd schijnt stil te staan en het is donker en er gebeurt niets.
Canoc en ik waren geen metgezellen in ons verdriet. Dat konden we niet zijn. Hoe vroegtijdig en wreed mijn verlies ook was, ik was alleen iets kwijtgeraakt dat door de tijd moet en kan worden vervangen. Voor hem was er geen vervanging; het lieve in zijn leven was weg.
Omdat hij alleen was achtergelaten en hij het zichzelf verweet, was zijn smart bitter en boos, en vond die geen verlichting.
Na Melles dood waren sommige mensen in het domein even bang voor Canoc als voor mij. Ik had een wilde gave, maar wat zou híj niet kunnen aanrichten in zijn peilloze verdriet? We stamden immers af van Caddard. En we hadden een legitieme reden om woedend te zijn. Elke levende ziel in Caspromant wist honderd procent zeker dat Melle Aulitta was vermoord door Ogge Drum. Ze stierf een jaar en een dag na ons bezoek aan Drummant. Er was helemaal geen behoefte aan het verhaal dat ze mij had verteld – en ik daarna aan Gry – over haar laatste nacht daar, met die kou en de gereciteerde woorden. Wij hadden dit aan niemand verteld en ik heb nooit geweten of zijzelf het aan Canoc heeft verteld. Alles wat hij of wie dan ook hoefde te weten, is dat ze als stralende, prachtige vrouw naar Drummant was gegaan maar ziek was teruggekeerd, en een miskraam kreeg, en was weggeteerd en stierf.
Canoc was een sterke man, maar de laatste maanden hadden een zware tol geëist van zowel zijn lichaam als zijn geest. Hij was uitgeput. De eerste halve maand sliep hij veel – in haar kamer, in het bed waarin hij haar had vastgehouden toen ze overleed. Hij bracht daar vele uren in eenzaamheid door. Rab en Sosso en de anderen waren bang voor hem en om hem. Ze gebruikten mij als bode. ‘Ga eens even kijken, wil je, of de brantor echt niets nodig heeft,’ vroegen de vrouwen me dan, en Alloc of een van de andere mannen zei: ‘Ga even naar boven en vraag de brantor of hij wil dat het paard zemelen krijgt, of liever haver,’ want de oude Grauw raakte zijn gebruikelijke voer niet aan en ze maakten zich zorgen om hem. Dan liepen Kooltje en ik over de stenen wenteltrap naar de torenkamer en raapte ik mijn moed bij elkaar en klopte aan. Soms reageerde hij, soms niet. Als hij de deur opende, was zijn stem koel en vlak. ‘Zeg maar nee,’ zei hij dan, of: ‘Zeg tegen Alloc dat hij zijn gezonde verstand moet gebruiken.’ En dan deed hij de deur weer dicht.
Ik vond het een onprettig idee dat ik me misschien aan hem opdrong, maar ik had geen fysieke angst voor hem. Ik wist dat hij zijn gave nooit tegen mij zou gebruiken, zoals Melle had geweten dat ik de mijne nooit tegen háár zou gebruiken.
Toen ik daar nog eens goed over nadacht en het van die kant bekeek, bezorgde me dat een schok. Dit was niet iets wat ik alleen maar geloofde. Het was iets wat ik wíst. Ik wist dat hij me geen kwaad zou doen. Ik wist dat ik haar geen kwaad zou hebben gedaan. Dus ik had mijn blinddoek af kunnen doen wanneer ik bij haar was. Ik had haar het hele afgelopen jaar kunnen zíén. Dan had ik voor haar kunnen zorgen, me nuttig kunnen maken, verhalen aan haar kunnen voorlezen, afgezien van mijn eigen rare verzinsels. En dan had ik haar lieve gezicht niet alleen die ene keer kunnen zien, maar het hele jaar, het hele lánge jaar!
Het denkbeeld riep geen tranen bij me op, maar een opwelling van woede die sterk moet hebben geleken op wat mijn vader voelde – een schrijnende boosheid van machteloze spijt.
Er was niemand om ervoor te straffen, alleen ikzelf, of hijzelf.
Op de avond dat ze stierf had ik me aan hem vastgeklampt en hij had me tegen zich aan getrokken en mijn hoofd tegen zijn borst gedrukt. Sindsdien had hij me nauwelijks aangeraakt en slechts zelden tegen me gepraat. Hij had zich opgesloten in haar kamer en hield zich afzijdig. Hij wil zijn verdriet helemaal voor zichzelf hebben, dacht ik verbitterd.
14
De hele lente lang waren Ternoc en Parn zo vaak ze konden af en aan komen rijden uit Roddmant. Ternoc was een aardige man, meer een volger dan een leider, die niet erg gelukkig was met zijn eigenzinnige vrouw, maar nooit over haar klaagde. Hij had zijn hele leven tegen mijn vader opgekeken en hij had innig van mijn moeder gehouden, om wie hij nu rouwde. Laat in juni kwam hij op bezoek, ging naar de torenkamer en praatte daar lang met Canoc. Die avond kwam Canoc met hem naar beneden om te eten en vanaf die dag sloot hij zich niet meer op en keerde terug naar zijn werk en verplichtingen, hoewel hij altijd in de torenkamer bleef slapen. Hij sprak stijfjes en moeizaam tegen mij, alsof het een plicht was. Ik antwoordde op dezelfde toon.
Ik had gehoopt dat Parn een manier wist om mijn moeder met haar ziekte te helpen, maar Parn was een jager, geen genezer. Ze voelde zich slecht op haar gemak in een ziekenkamer, en was dan ongeduldig en van weinig nut. Bij de begrafenis van mijn moeder had Parn de klaagliederen geleid – het mengsel van zingen en huilen dat Oplandse vrouwen ten gehore brengen bij een graf. Het zijn akelige, schrille wanklanken, en er komt geen eind aan, even ondraaglijk als het geluid van dieren die pijn lijden. Kooltje hief haar kop en jankte met de vrouwen mee, en ik stond te rillen en tegen mijn tranen te vechten. Toen het voorbij was, voelde ik me uitgeput, leeg en opgelucht. Canoc had tijdens de klaagzangen onbewogen voor zich uit staan staren, roerloos als een rots in de regen.
Kort na Melles dood ging Parn omhoog naar de Carrantages. De mensen van Borremant hadden vernomen hoe vaardig ze was in de jacht en lieten haar komen. Ze wilde dat Gry met haar mee ging om haar gave te oefenen. Dit was een zeldzame kans om bij de rijke hooglanders bekendheid te verwerven. Gry weigerde. Parn werd kwaad op haar. Voor de zoveelste keer moest de milde Ternoc tussenbeiden komen. ‘Jij komt en gaat naar het jou bevalt,’ zei hij tegen zijn vrouw, ‘laat je dochter dan ook zo handelen.’ Parn zag de rechtvaardigheid van die opvatting in, al kwam het haar slecht uit. De volgende dag vertrok ze zonder Gry en zonder van iemand afscheid te nemen.
Het veulen Gloed was volledig getraind naar Cordemant teruggebracht. Wanneer Gry naar ons toe kwam, bereed ze een gewoon ploegpaard, als er een beschikbaar was. Anders kwam ze te voet, hoewel het een grote afstand was om op een dag heen en weer te lopen. Voor mij in mijn eentje op Vosje of lopend met Kooltje was het te ver. Vosje werd trouwens oud en ook Grauw, die van zijn inzinking was hersteld, was nu een oud paard. Brantje was een prachtige vierjarige, bijzonder in trek als fokhengst, wat hem uitstekend beviel, al verstoorde het zijn andere taken. Onze stal was dringend aan versterking toe. Op een dag verzamelde ik mijn moed – zoals ik tegenwoordig steeds moest doen wanneer ik mijn vader aansprak. ‘We zouden een nieuw veulen moeten hebben.’
‘Ik had gedacht Danno Barre te vragen wat hij wil hebben voor die grijze merrie.’
‘Ze is oud. Als we een hengstveulen of merrieveulen hadden, kon het door Gry worden ingereden.’
Als je degene met wie je spreekt niet kunt zien, is diens zwijgen een raadsel. Ik wachtte, maar ik wist niet of Canoc over mijn voorstel nadacht of dat hij het al had verworpen.
‘Ik zal eens rondkijken,’ zei hij.
‘Alloc zegt dat ze in Callemmant een heel mooi merrieveulen hebben. Dat heeft hij van de smid gehoord.’
Deze keer duurde de stilte voort. Ik moest een maand op het antwoord wachten. Het kwam in de vorm van Alloc, die me riep om naar het nieuwe veulen te komen kijken. Kijken kon ik natuurlijk niet, maar komen wel, en ik betastte haar vacht en krabde aan haar voorlok, en ik zwaaide mezelf in het zadel voor een kort, aangelijnd rondje over de voorhof, terwijl Alloc haar schoonheid en keurige manieren aan één stuk door prees. Ze was pas een jaar oud, zei hij, een lichtgrijze vos, met een ster, waarnaar ze was genoemd. ‘Kan Gry met haar komen werken?’ vroeg ik, en Alloc zei: ‘Nee, ze gaat een jaartje naar Roddmant om voorzichtig ingereden te worden. Voor je vader en mij is het veulen nog te jong, begrijp je.’
Toen Canoc die avond thuiskwam wilde ik hem bedanken. Ik wilde naar hem toe gaan en mijn armen om hem heen slaan, maar ik was bang dat ik in mijn blindheid ergens tegenaan zou botsen, of een onhandige beweging zou maken, en dat hij misschien niet wilde dat ik hem aanraakte.
Ik zei: ‘Ik heb op het veulen gezeten, vader,’ en hij zei: ‘Mooi zo,’ en wenste me welterusten, en ik hoorde zijn vermoeide tred op de trap naar de torenkamer.
==
Dus in die donkere tijd kon Gry op Ster naar me toe komen, twee, drie of vier keer in een halve maand, soms zelfs nog vaker.
Wanneer ze kwam gingen we samen uit rijden en dan vertelde ze me waar zij en Ster mee bezig waren. Het veulen was zoet als vers brood en als rijpaard had ze weinig lessen nodig, dus ze leerde trucjes en grappige loopjes, tot eer en glorie, zei Gry, van Ster zelf en haar trainster. We gingen zelden ver van huis, want Vosje begon last te krijgen van reumatiek. Dan keerden we terug en als het warm was, gingen we in de tuin bij de keuken zitten, en met koud of regenachtig weer in de hoek van de grote haard, om te praten.
Het kwam vaak voor in dat eerste jaar na de dood van mijn moeder dat ik erg blij was dat Gry bij me was, maar dat ik niet in staat was om te praten. Ik had niets te zeggen. Er was een leegheid, een doodsheid in me en om me heen waar ik met woorden niet doorheen kon komen.
Dan praatte Gry wat en vertelde me de nieuwtjes die ze wist, en vervolgens zwegen we samen. Het was even gemakkelijk in stilte bij haar te zitten als bij Kooltje. En daar was ik haar dankbaar voor.
Ik kan me niet veel herinneren van dat jaar. Ik was in een zwarte leegte weggezonken. Ik had niets te doen. Mijn enige nut was nutteloos zijn. Ik zou nooit leren mijn gave te gebruiken, alleen haar níét te gebruiken. Ik zat hier in de zaal van ons Stenen Huis en de mensen waren bang voor me, en dat was mijn enige doel in het leven. Ik had net zo goed een idioot kunnen zijn, zoals dat arme kind in Drummant. Dat zou geen verschil hebben gemaakt. Ik was een boeman met een blinddoek voor.
Dagen achter elkaar zei ik niets tegen wie dan ook. Sosso en Rab en de andere mensen in huis probeerden me aan de praat te krijgen, me op te vrolijken, en ze brachten me lekkere hapjes uit de keuken. Rab was zo dapper dat ze me voorstelde dingetjes in het huishouden te doen, taken waarvoor ik niet hoefde te kunnen zien en die ik graag voor haar had gedaan toen ik nog maar net blind was. Nu niet meer. Alloc kwam aan het einde van de dag met mijn vader mee en dan praatten ze nog wat met elkaar, en ik zat er zwijgend bij. Alloc probeerde me bij de gesprekken te betrekken. Ik wilde niet betrokken zijn. Canoc vroeg me stijfjes: ‘Gaat het wel, Orrec?’ of: ‘Heb je vandaag een rit gemaakt?’ En ik zou dan met ja antwoorden.
Ik denk nu dat hij evenveel als ik onder onze vervreemding leed. Maar toen wist ik alleen dat hij voor zijn gave niet de prijs betaalde die ik betaalde.
Die hele winter heb ik plannen gemaakt voor hoe ik naar Drummant zou gaan en hoe ik Ogge in mijn blikveld zou krijgen en hem zou vernietigen. Daarvoor moest ik natuurlijk mijn blinddoek afdoen. Steeds opnieuw heb ik me dat ingebeeld: dat ik voor de dageraad zou vertrekken op Brantje, want de oudere paarden waren niet snel of sterk genoeg. Dat ik de hele dag door zou rijden tot Drummant en daar in het verborgene zou wachten tot het avond werd en Ogge naar buiten kwam. Nee, beter nog, ik zou me vermommen. De meeste mensen in Drummant hadden me alleen met mijn blinddoek gezien en ik was gegroeid en mijn stem was zwaarder geworden. Ik zou geen kilt en mantel dragen, maar een jas als van een lijfeigene. Niemand zou me herkennen. Brantje moest ik in het bos verstoppen, want hij was een paard dat de mensen zich zouden herinneren, en ik zou te voet verder lopen, op mijn gemak, als een gewone rondzwervende boerenknul uit de Valleien, en wachten tot Ogge zich vertoonde. En dan, met één blik, één woord... En als iedereen door verbijstering en afschuw geslagen was, zou ik wegglippen, terug naar het bos en Brantje, en naar huis galopperen en tegen Canoc zeggen: ‘U was bang om hem te gaan doden, dus heb ik het gedaan.’
Maar ik heb het niet gedaan. Ik geloofde het verhaal als ik het aan mezelf vertelde, maar niet als het afgelopen was.
Ik heb het mezelf zo vaak verteld dat het afgezaagd werd en toen had ik helemaal geen verhaal meer te vertellen.
Ik zakte diep weg in het zwart, dat jaar.
Maar ergens in die duisternis heb ik rechtsomkeert gemaakt, zonder te weten dat ik het deed. Het was daar Chaos, geen vooruit en geen achteruit, geen enkele richting. Maar ik heb me omgedraaid en de kant die ik op ging was terug – terug naar het licht. Kooltje was mijn metgezel in het donker en de stilte. Gry was mijn gids op de weg terug.
Ze kwam op een dag toen ik op de haardbank zat. Er brandde geen vuur – het was mei of juni – en alleen de haard in de keuken was aangestoken, maar op die haardbank zat ik het grootste deel van de meeste dagen. Ik hoorde haar komen, ik herkende de lichte hoefslag van Ster op de voorhof, en daarna hoorde ik Gry’s stem en Sosso die zei: ‘Hij zit waar hij altijd zit,’ en toen was daar haar hand op mijn schouder, en meer nog deze keer – ze boog zich naar voren en kuste me op mijn wang.
Ik was nooit gekust. Ik was amper door een menselijk wezen aangeraakt na de dood van mijn moeder. De aanraking boorde zich door mijn lichaam als bliksem door een wolk. Mijn adem stokte door de schok en de bedwelmende zoetheid ervan.
‘Asseprins,’ zei Gry. Ze rook naar paardenzweet en gras, en haar stem was als een briesje in het gebladerte. Ze kwam naast me zitten. ‘Weet je nog?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Natuurlijk wel! Jij herinnert je alle verhalen. Maar dit is er een van lang geleden. We waren nog klein.’
Ik zei nog steeds niets. De gewoonte van zwijgen werkt als een loden gewicht op de tong. Zij vervolgde: ‘De Asseprins was de jongen die in een hoek van de haardkuil sliep omdat zijn ouders hem geen bed wilden...’
‘Pleegouders.’
‘Precies. Zijn ouders waren hem kwijtgeraakt. Hoe kun je een jongen kwijtraken? Ze moeten erg slordig zijn geweest.’
‘Ze waren een koning en een koningin. Een heks had hem gestolen.’
‘Dat klopt! Hij ging naar buiten om te spelen en de heks kwam uit het bos en ze hield hem een sappige rijpe peer voor, en toen hij erin had gebeten zei ze: “Ha, Kwijlkin, nou ben je van mij!” ’ Gry lachte verrukt toen ze zich dit opeens herinnerde. ‘Dus ze noemden hem Kwijlkin! Maar hoe ging het verder?’
‘De heks gaf hem aan een arm echtpaar dat al zes kinderen had en geen zevende wilde. Maar ze betaalde die mensen een goudstuk om de jongen in huis te nemen en op te voeden.’ De taal en het ritme van de woorden haalden dit verhaal, dat ik zeker tien jaar niet had gehoord, moeiteloos naar boven. En ook de klank van de muzikale stem waarmee mijn moeder het had verteld. ‘Zo werd hij hun lijfeigene en bediende, en hij moest aan al hun grillen gehoorzamen, en het ging de hele dag van “Kwijlkin, doe dit!” en “Kwijlkin, doe dat!” en nooit had hij een momentje vrij, behalve ’s avonds, als het werk was gedaan en hij in zijn haardhoek kon wegkruipen en bij de warme as in slaap viel.’
Ik zweeg.
‘Toe, Orrec, ga door,’ zei Gry heel zacht.
Dus ik ging door en vertelde het verhaal van Asseprins en hoe hij uiteindelijk toch zijn koninkrijk verwierf.
Toen ik klaar was, bleef het even stil. Gry snoot haar neus. ‘Huilen om een sprookje,’ zei ze gegeneerd. ‘Maar het deed me denken aan Melle... Kooltje, je hebt as aan je poten. Geef me die voorpoot eens. Jawel.’ Er volgde een schoonmaakoperatie en toen ging Kooltje staan en schudde demonstratief haar lijf. ‘Laten we naar buiten gaan,’ zei Gry en ook zij stond op, maar ik bleef zitten.
‘Kom eens kijken wat Ster geleerd heeft,’ probeerde ze me over te halen.
Ze zei ‘kijken’ en dat deed ik zelf gewoonlijk ook, want het is inspannend om telkens een ander, correcter woord te vinden. Maar deze keer leidde het bij mij tot een uitbarsting, misschien omdat iets in mij was veranderd, misschien omdat ik was omgekeerd en het niet wist. ‘Ik kan niet kijken naar wat Ster doet! Ik kan nérgens naar kijken! Het heeft geen enkel nut, Gry. Ga naar huis. Het is stom dat je hierheen komt. Het heeft geen nut.’
Er volgde een korte stilte. Gry zei: ‘Dat kan ik zelf wel bepalen, Orrec.’
‘Doe het dan. Gebruik je verstand!’
‘Gebruik jij het jouwe! Er is niets mis mee, behalve dat je het niet meer gebruikt. Net zomin als je ogen!’
Op dat moment werd ik overweldigd door woede: de oude, verstikkende, smeulende bonk frustratie die ik telkens had gevoeld als ik probeerde mijn gave te gebruiken. Ik tastte om me heen naar mijn staf, de staf van de blinde Caddard, en ging staan. ‘Ga weg, Gry,’ zei ik. ‘Ga weg voor ik je kwaad doe!’
‘Doe je blinddoek dan af!’
Razend van drift haalde ik naar haar uit met de staf – blindelings. De slag trof slechts lucht en duisternis.
Kooltje blafte schel, waarschuwend, en ik voelde dat ze zich tegen mijn knieën drukte om te verhinderen dat ik naar voren liep.
Ik stak mijn hand uit en aaide haar kop. ‘Het is in orde, Kooltje,’ mompelde ik. Ik trilde van spanning en schaamte.
Toen sprak Gry van een eindje verderop. ‘Ik ben in de stal. Vosje is al in geen dagen buiten geweest. Ik wil haar benen onderzoeken. We kunnen een eindje gaan rijden als je wilt.’ En ze ging weg.
Ik wreef met mijn handen over mijn gezicht. Zowel mijn handen als mijn gezicht voelden zanderig aan. Waarschijnlijk had ik mijn wangen en haar daarnet ingewreven met as. Ik ging naar de keuken en stak mijn hoofd in een bak met water en waste mijn handen, en daarna vroeg ik Kooltje om me naar de stal te brengen. Ik liep nog te trillen op mijn benen. Ik voelde me zoals een stokoude man zich moest voelen en Kooltje wist het, want ze liep langzamer dan anders en was extra zorgzaam.
Mijn vader en Alloc waren weg met de hengsten. Vosje had de stal helemaal voor zich alleen en bevond zich in de grote box, waar ze genoeg ruimte had om te gaan liggen. Kooltje bracht me bij haar. Gry zei: ‘Voel hier eens. Dat is de reumatiek.’ Ze pakte mijn hand en schoof hem over het voorbeen van het paard, vanaf de hak, via het sterke, delicate kanonbeen tot bij de knie. Overal kon ik in de gewrichten een brandende hitte voelen.
‘Ach, Vosje,’ zei Gry, terwijl ze de oude merrie klopjes gaf en het dier zachtjes kreunde en zich tegen haar aan drukte, zoals het altijd deed wanneer het gestreeld of geroskamd werd.
‘Ik weet niet of ik nu op haar moet rijden,’ zei ik.
‘Ik ook niet. Maar ze moet wat beweging hebben.’
‘Ik kan haar aan de teugel leiden.’
‘Dat is misschien een goed idee. Je bent veel zwaarder geworden.’
Het was waar. Hoewel ik nu al heel lang inactief was en het eten me niet meer goed smaakte sinds ik mijn blinddoek voor had gebonden, had ik permanent honger, en Rab en Sosso en de keukenmeisjes konden me in elk geval volproppen, zo machteloos als ze verder ook waren. Ik was aangekomen en was bovendien zo snel de hoogte in geschoten dat mijn botten ’s nachts pijn deden. Ik stootte mijn hoofd voortdurend tegen dwarsbalken die er het vorige jaar nog niet geweest waren.
Ik bond de leiband vast aan Vosjes hoofdstel – in zulke dingen was ik inmiddels heel handig geworden – en leidde haar naar buiten, terwijl Gry Ster naar de opstapsteen bracht en op haar ongezadelde rug klom. Daarna vertrokken we van de voorhof en liepen over het pad door de vallei, ik geleid door Kooltje en Vosje geleid door mij. Ik hoorde hoe haperend haar tred achter me was. ‘Het lijkt alsof ze au, au, au zegt,’ zei ik.
‘Dat is ook zo,’ zei Gry, die voor me reed.
‘Kun je haar horen?’
‘Als ik de verbinding maak.’
‘Kun je mij horen?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik de verbinding niet kan maken.’
‘Waarom niet?’
‘Er komen woorden in de weg. Woorden en... alles. Ik kan een verbinding maken met de allerkleinste baby’s. Zo komt het dat we weten of een vrouw zwanger is. We kunnen een verbinding maken. Maar zodra die baby menselijk wordt, raakt hij buiten ons bereik. Je kunt hem niet roepen, je kunt hem niet horen.’
Daarna gingen we voort in stilte. Hoe verder we kwamen, hoe gemakkelijker het voor Vosje leek te gaan, dus we maakten een ruime bocht naar het pad bij de Essenbeek. ‘Zeg me straks hoe het er daar uitziet,’ zei ik.
‘Het is niet echt veranderd,’ zei Gry toen we bij de geteisterde plek op de helling waren. ‘Wat meer gras. Maar nog steeds... hoe-heet-het?’
‘Chaos. Staat de boom er nog?’
‘Alleen de knoest.’
Daar zijn we omgekeerd. Ik zei: ‘Weet je, het vreemde is dat ik me niet eens kan herinneren dat ik dit gedáán heb. Alsof ik mijn ogen opende en het al gebeurd was.’
‘Maar is dat niet de manier waarop een gave werkt?’
‘Nee. Niet met je ogen dicht! Waarom heb ik anders deze verdomde blinddoek om? Om te beletten dat ik het kan doen!’
‘Maar als het een wilde gave is... Je was niet van plan het te doen... En het gebeurde zo snel...’
‘Het zal wel.’ Maar ik was het wél van plan geweest, wist ik.
Vosje en ik ploeterden voort terwijl de anderen ergens voor ons uit dansten.
‘Orrec, het spijt me dat ik je heb uitgedaagd je blinddoek af te doen.’
‘Mij spijt het dat ik je heb gemist met mijn stok.’
Ze lachte niet, maar ik voelde me beter.
==
Het was niet op die dag maar kort erna, dat Gry me naar de boeken vroeg. Daarmee bedoelde ze wat Melle in de herfst en winter van haar ziekte had geschreven. Ze vroeg waar die boeken waren.
‘In de kist in haar kamer.’ Ik beschouwde deze nog steeds jaloers als háár kamer, hoewel Canoc er nu al anderhalf jaar lang woonde en sliep.
‘Ik vraag me af of ik ze zou kunnen lezen.’
‘Jij bent nu de enige in de Oplanden die het kan,’ zei ik met de onvoorspelbare bitterheid die van tijd tot tijd in mijn woorden doorklonk.
‘Ik weet het niet. Het was altijd erg moeilijk. Sommige letters ken ik niet meer... Maar jij zou ze kunnen lezen.’
‘Jazeker. Als ik mijn blinddoek afdoe. En varkens kunnen vliegen.’
‘Nee, luister, Orrec...’
‘Dát is het enige wat ik nog kan!’
‘Je kunt best eens proberen te lezen. Eventjes maar, in een van de boeken. Zonder naar iets anders te kijken.’ Gry’s stem was hees geworden. ‘Je gaat heus niet alles vernietigen waar je naar kijkt! Je kijkt immers alleen naar iets dat door je moeder is opgeschreven. Dat heeft ze allemaal voor jou gedaan.’
Gry wist niet dat ik Melles gezicht had gezien voor ze stierf. Niemand wist dat, behalve mijn vader. Niemand wist wat ik wist, namelijk dat ik Melle nooit kwaad zou hebben gedaan. Zou ik nu het enige vernietigen wat ze me had nagelaten?
Ik wist helemaal geen antwoord voor Gry.
Nooit had ik mijn vader beloofd dat ik mijn blinddoek niet zou afdoen. Er was geen overeenkomst in woorden, maar er was een overeenkomst en die bond me. Toch had de stilzwijgende afspraak me ook gebonden toen dat helemaal niet nodig was – en had die me het hele laatste jaar van haar leven belet dat ik mijn moeder zag, waardoor ik zonder enige reden nutteloos voor haar was geweest. Of liever gezegd: enkel en alleen om de reden dat mijn blindheid nuttig was voor mijn vader, omdat ze me zijn wapen maakte, zijn dreiging tegenover zijn vijanden. Maar hoefde ik alleen aan hém loyaal te zijn?
Lange tijd kon ik niet verder komen dan tot dat punt. Gry zei er niets meer over en ik dacht dat ik het uit mijn hoofd had gezet.
Maar op een dag in de herfst, toen we samen in de stal waren – ik om Vosjes kniegewrichten in te wrijven met zalf en Canoc om een hoef bij te snijden waar Grauw last van had –, zei ik opeens: ‘Vader, ik wil de boeken zien die moeder heeft geschreven.’
‘Boeken?’ vroeg hij op verbaasde toon.
‘Het boek dat ze lang geleden heeft geschreven en de nieuwe die ze schreef toen ze ziek was. Ze liggen in de kist. In de torenkamer.’
Na een stilte vroeg hij: ‘Welk nut hebben ze voor jou?’
‘Ik wil ze hebben. Ze heeft ze voor mij gemaakt.’
‘Pak ze maar als je dat wilt.’
‘Dat wil ik,’ zei ik, en Vosje stapte opzij, want in mijn ingehouden woede had ik hard in haar pijnlijke knie geknepen. Ik haatte mijn vader. Hij gaf niets om mij, niets om het werk waar mijn moeder haar laatste beetje energie in had gestoken, niets om wat dan ook, behalve om de brantor van Caspromant te zijn en iedereen zijn wil op te leggen.
Toen ik klaar was met de merrie en mijn handen had gewassen liep ik regelrecht naar de torenkamer, omdat ik wist dat mijn vader er nu niet was. Kooltje ging me gretig voor op de trappen, alsof ze dacht dat we naar Melle op weg waren. Het was koud in de kamer en er hing een ongezellige sfeer. Ik tastte om me heen om de kist te zoeken en raakte het voeteneind van het bed aan. Over de plank lag de gevouwen bruine sjaal die mijn grootmoeder had geweven en die mijn moeder had omgedaan als ze het koud had, tot haar dood toe. Ik herkende hoe hij aanvoelde, de ruige zachtheid van handgesponnen wol. Ik bukte me en begroef er mijn gezicht in. Maar ik snoof niet de geur van mijn moeder op, dat zwakke aroma dat ik me herinnerde. De sjaal rook naar zweet en zout.
‘Naar het raam, Kooltje,’ zei ik, en zo wisten we de kist te vinden. Ik tilde het deksel op en voelde de stapels van gespannen linnen die erin waren opgeborgen. Het waren er veel meer dan ik met één hand kon dragen. Ik tastte onder de stapel tot ik het gebonden boek voelde, het eerste dat ze voor mij had gemaakt, De historie van heer Raniu. Ik pakte het uit de kist en deed het deksel dicht. Toen Kooltje me tot buiten de kamer leidde stak ik in het langskomen mijn hand uit en raakte nog een keer de sjaal aan, en ik voelde een vreemd krampje van pijn in mijn hart, dat ik niet heb geprobeerd te begrijpen.
Alles wat mijn hoofd vulde was dat ik nu het boek had, dat ik het voorwerp mocht koesteren dat moeder voor mij had gemaakt, aan mij had nagelaten. Dat was voldoende. Dacht ik. Ik legde het op de tafel in mijn kamer, waar alles zijn vaste plek had en nooit van zijn plaats lag en niemand iets mocht aanraken. Ik ging naar het avondmaal en at het zwijgend met mijn zwijgende vader.
Na afloop van de maaltijd vroeg hij: ‘Heb je het boek gevonden?’ Hij sprak ‘boek’ met een lichte aarzeling uit.
Ik knikte, en opeens voelde ik leedvermaak en dacht ik hatelijk: u weet niet wat het is, u kunt er niets mee doen, want u kunt niet lezen!
Toen ik alleen in mijn kamer was bleef ik een poos aan de tafel zitten, maar daarna deed ik met trefzekere, voorzichtige bewegingen mijn blinddoek af en trok de lapjes van mijn ogen.
En zag duisternis.
Bijna had ik hardop gegild. Mijn hart bonkte van angst, mijn hoofd tolde op mijn schouders en het duurde ik weet niet hoe lang voor ik me realiseerde dat ergens voor me iets hing wat gevuld was met vaag glinsterende zilveren vlekjes. Ik zag het. Dat was de vensteropening, dat waren sterren.
Er brandde immers geen licht in mijn kamer. Ik zou in de keuken steen en staal moeten halen om een kaars of lamp te ontsteken. En wat zouden ze in de keuken denken als ik zoiets kwam vragen?
Toen mijn ogen wat beter gewend waren, zag ik de vage witte rechthoek van het boek in het schijnsel van de sterren op de tafel liggen. Ik streelde er met mijn hand over en zag de beweging als een schaduw. Het was zo genotvol – het strelen zelf en het zien ervan – dat ik het keer op keer herhaalde. Daarna keek ik omhoog en zag de herfststerren. Ik bleef er zo lang naar kijken dat ik hun uiterst trage beweging naar het westen kon waarnemen. Dat was genoeg.
Ik deed de lapjes voor mijn ogen, bond zorgvuldig mijn blinddoek om, kleedde me uit en stapte in mijn bed.
Toen ik naar het boek en mijn hand keek, was geen moment bij me opgekomen dat ik iets zou kunnen vernietigen. De gedachte aan mijn gevaarlijke gave was niet eens tot mijn brein doorgedrongen; dat was volledig in beslag genomen door mijn gave van het zien. Kon ik met die gave de stérren vernietigen?
15
Vele dagen was het voor mij al voldoende dat ik ze hád, alle vellen die Melle voor mij had beschreven. Ik had ze naar mijn kamer beneden gebracht en bewaarde ze in een grote, met houtsnijwerk versierde doos. Ik las ze elke morgen bij het eerste licht, wanneer de hanen begonnen te kraaien. Ik zat dan klaar aan de tafel, met mijn blinddoek op mijn voorhoofd geschoven, klaar om hem meteen over mijn ogen te trekken als iemand zou binnenkomen. Ik deed ook erg mijn best om uitsluitend naar de beschreven vellen te kijken en – één keer aan het begin en één keer aan het einde – naar het venster om de hemel te zien. Ik redeneerde dat het geen kwaad kon om mijn moeders handschrift te lezen en naar het licht te kijken.
Nóg beter vermeed
ik het – hoewel dat extreem moeilijk was –
om naar Kooltje te kijken. Ik verlangde ernaar haar te zien. Als ze
in de kamer was, wist ik, zou ik mijn blik niet van haar kunnen
afhouden en dat was een gedachte die mijn bloed deed stollen. Ik
probeerde het door mijn handen zo om mijn ogen te schulpen dat ik
alleen de beschreven vellen kon zien, maar dat was niet veilig
genoeg. Ik sloot mijn ogen en zette de arme Kooltje buiten de
kamer. ‘Blijf,’ zei ik daar tegen haar, en ik hoorde dat ze met
haar staart een zacht, gehoorzaam tikje op de vloer gaf. Ik voelde
me een verrader telkens als ik de deur tussen ons sloot.
Ik vroeg me dikwijls af wat ik eigenlijk aan het lezen was, want de linnen bladen waren in willekeurige volgorde in de kist gelegd en nog verder door elkaar geraakt toen ik ze naar mijn kamer verhuisde. Mijn moeder had alles wat ze zich herinnerde toch al spontaan genoteerd zoals het in haar was opgekomen, vaak in fragmenten of passages zonder een begin of einde, en zonder toelichting. Toen ze pas begon had ze aantekeningen toegevoegd: ‘Dit is uit de Aanbidding van Ennu, zoals mijn grootmoeder ’t me heeft geleerd. Het moet door vrouwen worden uitgesproken,’ of: ‘Meer weet ik niet van dit verhaal over de heilige Momu.’ Op diverse bladzijden stond als kop: ‘Voor mijn zoon Orrec van Caspromant.’ Een van de oudste teksten, een legende over de stichting van Derriswater, was getiteld: ‘Druppels uit de Emmer van de Bron van Melle Aulitta van Derriswater en Caspromant, voor Mijn Lieve Zoon.’ Naarmate ze zieker werd, wat ik kon zien aan de zwakte en slordigheid van haar handschrift, waren er minder aantekeningen en meer fragmenten. En in plaats van verhalen waren het gedichten en liederen, allemaal compact opgeschreven op regels die het hele blad vulden, zodat ik de poëzie ervan pas hoorde als ik de woorden hardop voorlas. Sommige van de laatste pagina’s waren heel moeilijk te ontcijferen. De allerlaatste – die lag in de kist bovenop en dat had ik zo gelaten – bevatte slechts enkele kriebelige regels. Ik herinnerde me dat ze had gezegd voorlopig te moe te zijn om meer te schrijven.
Ik neem aan dat het vreemd lijkt dat ik na het lezen van de kostbare geschenken die mijn moeder me had nagelaten, tóch weer bereid was mijn ogen met duisternis te omsluiten en, begeleid door mijn hond, het strompelende leven van alledag te hervatten. Ik was niet alleen bereid, ik was er kláár voor. De enige manier voor mij om Caspromant te verdedigen was door blind te zijn, dus ik wás blind. Ik had een bevrijdend genot ontdekt waarmee ik de last van mijn plicht kon verlichten, maar het bleef desondanks mijn plicht.
Ik realiseerde me dat ik deze bevrijding niet zelf had ontdekt. Het was Gry die had gezegd: ‘Je zou ze kunnen lezen.’ Omdat het herfst was, had ze het in Roddmant druk met de oogst en kon ze maar zelden op bezoek komen, maar meteen toen ze kwam nam ik haar mee naar mijn kamer en toonde haar de doos met geschriften en zei dat ik ze aan het lezen was.
Het was bijna alsof ze hierdoor eerder werd afgeleid en in verlegenheid gebracht dan blij gemaakt, en ze leek haast te hebben om uit mijn kamer weg te komen. Ze had natuurlijk een scherper besef dan ik van het risico dat ze liep. Het volk in de domeinen ging allerminst preuts om met meisjes en niemand in de Oplanden vond het ongepast als jonge mensen buiten met elkaar praatten of liepen of uit rijden gingen, of op andere openbare plekken bij elkaar waren, maar om als meisje van vijftien in de slaapkamer van een jongen te zijn, dat ging te ver. Rab en Sosso zouden ons de huid hebben vol gescholden, en, erger nog, sommigen van de keukenhulpen of spinsters hadden kunnen gaan roddelen. Toen deze mogelijkheid eindelijk tot me doordrong, voelde ik dat mijn gezicht rood werd. We gingen zonder iets te zeggen naar buiten en voelden ons pas weer op ons gemak met elkaar nadat we een halfuur alleen over paarden hadden gepraat.
Daarna waren we in staat te bespreken wat ik had gelezen. Ik declameerde een van de liederen van Odressel voor Gry. Mij bracht het in verrukking, maar zij was niet erg onder de indruk. Ze hield meer van verhalen. Ik kon haar niet uitleggen waarom de gedichten die ik las me zo boeiden. Ik probeerde te analyseren hoe ze waren opgebouwd, hoe sommige woorden terugkeerden, hoe geluiden en ritmen werden herhaald, of welk metrum de zinnen structuur gaf. Al die dingen bleven door mijn hoofd spelen wanneer ik de rest van de dag in duisternis doorbracht. Ik probeerde dan zelf zinnen te bedenken die pasten in de patronen die ik had ontdekt, en soms lukte me dat. En dat gaf me een intens, zuiver genot, een genot dat voortduurde en telkens terugkeerde als ik weer aan die woorden, dat patroon, dat gedicht dacht.
Gry was somber gestemd die dag, en opnieuw de volgende keer dat ze kwam. Het was in een regenachtige maand oktober en we zaten in de hoek naast de schoorsteen te praten. Rab bracht ons een schaal haverkoekjes en ik at langzaam het ene na het andere, terwijl Gry voornamelijk zweeg. ‘Orrec,’ zei ze uiteindelijk, ‘waarom hebben we gaven, denk jij?’
‘Om er ons volk mee te verdedigen.’
‘Niet in mijn geval.’
‘Nee, maar jij kunt je mensen helpen te jagen, aan voedsel te komen, dieren te trainen om voor ze te werken.’
‘Ja. Maar jouw gave. Of die van vader. Om te vernietigen. Te doden.’
‘Er moet iemand zijn die het kan doen.’
‘Dat weet ik. Maar weet je... vader kan met zijn gave van het mes een splinter uit je vinger halen of een doorn uit je voet. Zo netjes en snel dat je maar een druppel bloed verliest. Hij hoeft maar te kijken en het is weg... En Nanno Corde, zij kan mensen doof en blind maken, maar weet je dat ze de oren van een dove jongen heeft ontstopt? Hij was doofstom en kon alleen gebaren uitwisselen met zijn moeder, maar nu kan hij genoeg horen om te leren praten. Ze zegt dat ze het op dezelfde manier doet als wanneer ze iemand doof maakt, alleen de ene manier gaat naar voren en de andere naar achteren.’
Dat was intrigerend, dus we discussieerden er een tijdje over, maar het betekende niet veel voor mij. Wel voor Gry. ‘Ik vraag me af of alle gaven ook de andere kant op werken,’ zei ze.
‘Hoe bedoel je?’
‘Niet het roepen. Dat kun je vooruit of achteruit doen. Maar het mes, of de gave van de Cordes, het blind of doof maken – misschien kan dat ook andersom. Misschien zijn het vaardigheden die aanvankelijk bedoeld waren om mensen te helpen, ze te genezen. En toen hebben de mensen ontdekt dat het wapens konden zijn en zijn ze begonnen ze als wapen in te zetten en vergaten ze de andere bedoeling... Zelfs de teugel, van de Tibro’s, was misschien gewoon een gave om met mensen samen te werken, maar toen deden ze het andersom en dwongen ze mensen tot slavenwerk.’
‘En de Morga’s dan?’ vroeg ik. ‘Hun inkijk is geen wapen.’
‘Nee – je kunt er alleen mee vaststellen aan welke ziekte iemand lijdt zodat je weet hoe je hem kunt genezen. Zij kunnen er jou niet ziek mee máken. De gave werkt alleen vooruit. Dat is waarom de Morga’s zich moeten verbergen in een verre streek waar niemand komt.’
‘Ja, goed. Maar sommige gaven zijn nooit in voorwaartse richting gegaan. Wat dacht je van het zuiveren door de Helvars? Of van mijn eigen gave?’
‘Zij kunnen in het begin een genezende werking hebben gehad. Als iemand vanbinnen iets verkeerds had, of een dier mankeerde iets, zoals een harde knoop of verstopping in het lichaam, dan zou het toch een gave zijn als je het kon ontdoen – de knoop los kon maken, ontwarren?’
Dat klonk me onverwachts plausibel in de oren. Ik wist precies wat ze bedoelde. Het was net als met de poëzie die ik in mijn hoofd maakte: de verwarrende veelheid van woorden die zich opeens tot een patroon rangschikten, tot een heldere vorm waarvan je meteen hoorde en wist: zo moet het, dit is het.
‘Maar wanneer zijn we opgehouden die gave op die manier te gebruiken en doen we het alleen nog om iemands ingewanden in een knoeiboel te veranderen?’
‘Dat is omdat er zo veel vijanden zijn. Maar misschien ook omdat iemand de gave niet naar beide kanten kán gebruiken. Je kunt niet tegelijkertijd vooruit en achteruit gaan.’
Ik hoorde aan haar stem dat ze iets zei wat voor haar belangrijk was. Het had te maken met haar gebruik van haar eigen gave, maar ik wist niet precies hoe.
‘Nou, als iemand me kon uitleggen hoe ik met mijn gave iets kan doen in plaats van ontdoen, zou ik proberen het te leren,’ zei ik, niet echt serieus.
‘Meen je dat?’ Zij was serieus.
‘Nee,’ zei ik. ‘Pas nadat ik Ogge Drum heb vernietigd.’
Ze zuchtte diep.
Ik sloeg met mijn vuist op de stenen bank naast de haard en zei: ‘Ik doe het! Ik zal die vette adder vernietigen als ik dat kan! Waarom doet Canoc het niet? Waar wacht hij op? Op mij? Hij weet dat ik het niet kan. Ik heb geen controle over mijn gave. Maar hij kan het wél! Hoe kan hij hier gewoon blijven rondhangen zonder mijn moeder te wreken?’
Ik had dit nooit eerder tegen Gry gezegd, en maar zelden tegen mezelf. Ik raakte verhit door een opkomende woede terwijl ik het zei. Haar antwoord was koud.
‘Wil jij je vader dood hebben?’
‘Ik wil Drúm dood hebben!’
‘Je weet dat Ogge Drum dag en nacht omringd is door lijfwachten, mannen met zwaarden en messen en kruisbogen. En zijn zoon Sebb heeft dezelfde gave als hij, en Ren Corde dient hem, en al zijn mensen zijn op hun hoede voor iedereen die uit Caspromant komt. Wil jij dat Canoc daarnaartoe stormt en gedood wordt?’
‘Nee...’
‘Je denkt toch niet dat hij iemand stiekem in de rug zou aanvallen, zoals híj heeft gedaan? Achterbaks, sluipend door het donker? Zie je Canoc dat doen?’
‘Nee,’ zei ik, en ik omvatte mijn hoofd met mijn handen.
‘Mijn vader zegt dat hij nu al twee jaar bang is dat Canoc op zijn paard stapt om naar Drummant te rijden en Ogge Drum te doden. Zoals hij destijds naar Dunet is gereden. Maar nu in zijn eentje.’
Ik had niets te zeggen. Ik wist waarom Canoc dit niet had gedaan. Ter wille van zijn mensen, die zijn bescherming nodig hadden. Ter wille van mij.
Na een lange tijd zei Gry: ‘Misschien kun jij je gave niet voorwaarts gebruiken, alleen achterwaarts, maar ik kan de mijne voorwaarts gebruiken.’
‘Je boft.’
‘Ja,’ zei ze. ‘Al denkt mijn moeder van niet.’ Ze stond abrupt op en zei: ‘Kooltje! We gaan een eind lopen.’
‘Hoe bedoel je – mijn moeder denkt van niet?’
‘Ik bedoel dat ze wil dat ik weer met haar naar Borremant ga voor de jacht in de winter. En als ik niet mee wil en niet wil roepen voor de jagers, zegt ze, dan kan ik maar beter een echtgenoot zoeken, en snel ook, want ik kan niet verwachten dat de mensen van Roddmant me onderhouden als ik mijn gave niet wil gebruiken.’
‘Maar... en wat zegt Ternoc ervan?’
‘Vader heeft het er moeilijk mee en maakt zich zorgen en wil niet dat ik moeder van streek maak, en hij begrijpt niet waarom ik geen brantor wil worden.’
Ik voelde dat Kooltje in de starthouding stond, geduldig maar hunkerend naar de beloofde wandeling. Ik ging nu ook staan en we begaven ons in de druilerige windloze buitenlucht.
‘Waarom wil je dat niet?’
‘Dat staat allemaal in het verhaal over de mieren. Kom mee!’ Ze liep weg door de motregen en Kooltje trok mij achter zich aan.
Het was een onthutsend gesprek en ik begreep het maar half. Gry zat in de problemen en ik kon haar niet helpen, en haar opmerking over het zoeken van een echtgenoot was me rauw op het lijf gevallen. Sinds mijn ogen verzegeld waren hadden we niets meer gezegd over de plechtige gelofte die we hadden afgelegd op de rotsrichel bij de waterval. Ik kon haar er niet aan houden. Maar was dat nodig? Ik kon het van me afzetten. We waren vijftien, ja, maar er was geen reden om iets te overhaasten en zelfs niet om erover te praten. Onze stilzwijgende afspraak was voldoende. Men mocht er in de Oplanden vroeg bij zijn met het aankondigen van strategische verlovingen, maar de mensen trouwen er zelden voordat ze in de twintig zijn. Ik probeerde mezelf wijs te maken dat Parn alleen gedreigd had, al voelde ik dat dreigement niet alleen boven Gry, maar ook boven mezelf hangen.
Wat Gry had gezegd over de gaven leek me tamelijk zinnig, maar vooral van theoretische aard, met uitzondering van haar eigen gave, het roepen. Dat kon vooruit en achteruit, had ze gezegd. Als ze met ‘achteruit’ bedoelde dat ze wilde dieren moest roepen om gedood te worden, dan betekende ‘vooruit’ het werken met huisdieren en vee – inrijden van paarden, africhten van honden, genezen van runderen en schapen. Door hun vertrouwen eer aan te doen, en het niet te verraden. Zo zag zij het. En als zij het zo zag, zou Parn haar niet op andere gedachten kunnen brengen. Niets of niemand kon dat.
Maar het was waar dat inrijden en africhten werden gezien als vaardigheden die iedereen kon leren. De gave van de clan was het roepen voor de jacht. En ze zou echt geen brantor van Roddmant kunnen zijn, of waar dan ook, als zij die gave niet gebruikte. Als zij haar gave – zoals Parn het zag – geen eer aandeed, maar verried.
En ik? Was ook ik een verrader van mijn gave omdat ik haar niet gebruikte, niet aanvaardde, niet vertrouwde?
==
Zo sleepte dat jaar zich voort, dat donkere jaar, hoewel ik nu bij elke dageraad één uur van helderheid had. Het was vroeg in de winter toen de wegloper in Caspromant arriveerde.
Hij is door het oog van de naald gekropen, al had hij daar geen weet van, want hij kwam naar ons domein vanuit het westen, over de schapenweiden waar wij die adder hadden aangetroffen, en Canoc hield daar de afscheidingen in het oog, zoals hij dat overal aan onze grenzen met Drummant en Cordemant probeerde te doen. Hij zag de figuur over het muurtje springen en toen – in Canocs woorden – slinks over de helling naar boven glippen. Canoc liet Brantje omkeren en toen stortte ze zich op de indringer zoals een valk op een muis. ‘Ik had mijn linkerhand al uitgestoken,’ heeft Canoc gezegd. ‘Ik was ervan overtuigd dat het een schapendief was of iemand die achter de Zilveren Koe aan zat. Ik weet niet waardoor mijn hand werd tegengehouden.’
Wat het ook geweest is, Canoc heeft Emmon niet ter plekke vernietigd, maar zijn paard ingehouden en de man gevraagd wat hij daar deed. Misschien had hij in zijn eerste oogopslag al gezien dat de indringer geen van de onzen was – geen koeiendief uit Drummant of schapendief uit de Valleien – maar een echte buitenlander.
En misschien heeft het zijn hart vertederd toen hij Emmon hoorde praten met dat zangerige Laaglandse accent. In elk geval accepteerde hij het verhaal dat de vreemdeling ophing, dat hij vanuit Danner deze kant op was komen dwalen en de weg niet meer wist en alleen een huisje zocht waarin hij kon overnachten, en wat werk, als dat te vinden was. De koude, natte decemberregens kwamen aanwaaien van boven de heuvels en de man had geen behoorlijke mantel, alleen een krap jasje en een flinterdunne sjaal.
Canoc nam hem mee naar het boerderijtje waar de oude vrouw en haar zoon de Zilveren Koe verzorgden en zei dat hij de volgende dag naar het Stenen Huis mocht komen als hij wilde, en dat hij daar misschien wat werk voor hem zou hebben.
Ik heb het nog niet over de Zilveren Koe gehad. Zij was de ene vaars die daar was achtergelaten toen Drums dieven de andere twee kwamen halen. Ze was uitgegroeid tot de mooiste koe van de Oplanden. Alloc en mijn vader brachten haar naar Roddmant om haar te laten dekken door Ternocs grote witte stier, en onderweg werd ze door iedereen bewonderd. De eerste keer wierp ze een tweelingkalf – een stier en een vaars – en de tweede keer twee vaarzen. De oude vrouw en haar zoon wisten nog goed hoe onvoorzichtig ze waren geweest met haar zusters en behandelden haar als een prinses, hielden haar dicht bij huis, beschermden haar met hun leven, verwenden haar roomwitte vacht, gaven haar het beste te eten wat ze hadden en zongen haar lof tegenover ieder die wilde luisteren. Ze had de bijnaam Zilveren Koe gekregen en met de kudde waarvan Canoc had gedroomd was geheel naar wens een begin gemaakt, dankzij haar en haar zussen. Ze gedijde goed waar ze was en hij bracht haar daar terug, maar zodra haar kalveren gespeend waren nam hij deze mee naar de hoogste weiden, waar zijn kudde zo ver mogelijk van de gevaarlijke domeingrenzen verwijderd was.
De dag na de volgende dag kwam de zwerver uit de Laaglanden naar ons Stenen Huis. Nadat ze hem beleefd hadden horen begroeten door Canoc, namen de mensen in huis hem zonder vragen in hun midden op. Ze gaven hem te eten, vonden een oude jas die hem warm hield en luisterden naar wat hij te vertellen had. Iedereen vond het prettig die winter iets nieuws te hebben om naar te luisteren.
‘Hij praat als onze lieve Melle,’ fluisterde Rab, en ze had tranen in haar ogen. Ik kreeg geen tranen in mijn ogen, maar ik luisterde graag naar zijn stem.
Er was in die tijd van het jaar eigenlijk geen werk voor een extra knecht, maar het was traditie in de Oplanden om een behoeftige vreemdeling onderdak te geven en diens gezicht te redden door hem wat symbolische klussen te laten doen – zolang hij tenminste niet tot een clan behoorde waarmee je een vete had, want dan was hij waarschijnlijk allang gedood ergens vlak over de grens. Het was duidelijk dat Emmon absoluut geen verstand had van paarden, schapen, runderen of boerenwerk van welke aard ook, maar paardentuig schoonmaken kan iedereen. Dus hij moest paardentuig schoonmaken, en dat deed hij af en toe. Hij had maar weinig nodig om zijn gezicht te redden.
Meestal zat hij met mij, of met Gry en mij, in de hoek van de grote haard, terwijl de vrouwen aan de andere zijde zaten te spinnen en zacht hun lange liederen zongen. Ik heb al verteld hoe we met elkaar praatten en welk genoegen hij ons verschafte, alleen al doordat hij uit een wereld kwam waar datgene wat ons problemen bezorgde geen betekenis had, en de grimmige vragen waarmee wij worstelden niet eens gesteld werden.
Toen de kwestie van mijn blinddoek ter sprake kwam en ik hem had gezegd dat mijn vader mijn ogen had verzegeld, was hij zo voorzichtig om niet door te vragen. Hij voelde haarfijn aan dat hij op glibberig ijs was gekomen, zoals we dat in de Oplanden noemen. Maar hij praatte met de mensen van het huishouden en zij vertelden hem dat de ogen van de jonge Orrec waren verzegeld omdat hij een wilde gave had en dat hij daarmee alles en iedereen kon vernietigen, of hij dat wenste of niet. En ik weet zeker dat ze hem ook over de blinde Caddard hebben verteld, en hoe Canoc een overval op Dunet had gepleegd, en misschien ook over hoe mijn moeder was gestorven. Dat alles heeft zijn ongeloof misschien aan het wankelen gebracht. Desondanks kan ik me voorstellen dat het in zijn ogen toch maar het bijgeloof van achterlijk boerenvolk bleef – van mensen die in hun angsten gevangenzaten en elkaar bang maakten met verhalen over toverij.
Emmon was dol op Gry en mij. Hij had medelijden met ons en begreep hoezeer we zijn gezelschap op prijs stelden. Ik vermoed dat hij zich verbeeldde dat hij goed werk deed doordat hij ons kennis bijbracht. Toen hij op een gegeven moment besefte dat het weliswaar mijn vader was die mijn ogen had verzegeld, maar dat ik uit mezelf de blinddoek om bleef doen, toonde hij zich echt geschokt. ‘Doe je dat uit jezélf?’ vroeg hij. ‘Maar dat is waanzin, Orrec! Jij hebt niets slechts in je en je zou nog geen vlieg kwaad doen, al staarde je er een volle dag naar!’
Hij was een man en ik een jongen, hij was een dief en ik was eerlijk, hij had de wereld gezien en ik niet, maar ik kende het kwaad beter dan hij het kende. ‘Er is kwaad in me,’ zei ik.
‘Nou ja, zelfs in de besten onder ons zit wel iets kwaads, en dat kun je dan maar beter naar buiten laten en bekennen, en niet onderdrukken waardoor het blijft voortwoekeren in het donker, vind je niet?’
Zijn advies was goedbedoeld, maar voor mij zowel beledigend als pijnlijk. Ik wilde geen bot antwoord geven en ging staan, zei iets tegen Kooltje en liep naar buiten. Bij het weggaan hoorde ik Emmon tegen Gry zeggen: ‘Kijk, nu lijkt hij sprekend op zijn vader!’ Ik weet niet wat zij toen heeft geantwoord, maar hij heeft nooit meer geprobeerd me te adviseren over mijn blinddoek.
De veiligste en vruchtbaarste onderwerpen waren voor ons het inrijden van paarden en het vertellen van verhalen. Emmon wist niet veel van paarden. Hij had prachtexemplaren gezien in de steden in de Laaglanden, maar nooit paarden die zo volmaakt getraind waren als de onze, zelfs de oude Vosje en Grauw, laat staan Ster. Als het weer niet al te slecht was, gingen we naar buiten en dan kon Gry alle trucs en passen showen die zij en Ster samen hadden ingestudeerd en die ik alleen kende uit haar beschrijvingen. Ik hoorde Emmons loftuitingen en kreten van bewondering, en ik probeerde me Gry en het veulen voor mijn geestesoog te halen – maar het veulen had ik nooit gezien en de Gry van nu evenmin.
Soms was er in de toon van Emmon wanneer hij tegen Gry praatte een bijklank die mijn aandacht trok; een soort toegevoegde weekheid, iets vleiends dat bijna flikflooien was. Meestal sprak hij tegen haar zoals een man tegen een meisje praat, maar soms als een man die zich tot een vrouw richt.
Hij bereikte er weinig mee. Zij gaf hem antwoord als een meisje, onomwonden en sober. Ze mocht Emmon graag, maar had geen hoge dunk van hem.
Als het regende of hard waaide of als sneeuwstormen van achter de heuvels ons bereikten, bleven we in de hoek naast de schoorsteen. Toen we een gebrek aan gespreksonderwerpen kregen, omdat Emmon terughoudend was over zijn eigen wederwaardigheden in de Laaglanden, vroeg Gry me op een dag om een verhaal te vertellen. Ze hield van de heldenverhalen in de Chamhan, dus ik vertelde een van de avonturen van Hamneda en zijn vriend Omnan. Verleid door de aandacht waarmee mijn gehoor had geluisterd – de spinsters waren opgehouden met zingen en sommige zelfs met spinnen – ging ik door en droeg een gedicht voor uit de heilige geschriften van de Tempel van Raniu, zoals mijn moeder het had opgeschreven. Er zaten hiaten in waar haar geheugen was tekortgeschoten, en die had ik met woorden van mezelf gevuld, met behoud van het ingewikkelde metrum. Deze taal verheugde mijn hart telkens wanneer ik de tekst las, en nu ik hem declameerde nam hij bezit van me, zóng hij via mij. Toen ik was uitgesproken, hoorde ik voor het eerst van mijn leven die stilte die voor elke uitvoerend kunstenaar de zoetste beloning is.
‘Grote genade!’ zei Emmon met ontzag in zijn stem.
Ook vanuit de hoek van de spinsters klonk een bewonderend gefluister.
‘Hoe ken je dit verhaal, en dit gedicht? O ja, je hebt het natuurlijk van je moeder geleerd. Heeft ze jou dit allemaal zo verteld? En jij kent het nog uit je hoofd?’
‘Ze heeft het voor me opgeschreven,’ zei ik zonder erbij na te denken.
‘Opgeschreven? Kun jij lezen? Maar toch niet met een blinddoek voor!’
‘Ik kan lezen, maar niet met een blinddoek voor.’
‘Dan moet je een fantastisch geheugen hebben!’
‘Wie blind is gebruikt zijn geheugen om te kijken,’ zei ik, niet zonder boosaardigheid, want ik had het gevoel dat we aan een schermutseling bezig waren en het werd tijd dat ik in het offensief ging, want ik was bijna mijn dekking vergeten.
‘En ze heeft je leren lezen?’
‘Gry en mij.’
‘Maar wat hebben jullie hier te lezen? Ik heb nergens een boek gezien.’
‘Ze heeft er een paar voor ons geschreven.’
‘Grote genade! Luister, ik heb een boek. Ik heb... ik heb het gekregen, in de stad. En in mijn bagage helemaal meegezeuld naar hier, hopend dat het misschien iets waard was. Maar hier boven heus niet, dat snap ik. Misschien voor jullie beiden? Wacht, ik ga het even halen.’ Hij was snel terug en drukte me een doosachtig voorwerp in de hand, dat niet hoger was dan een vingerkootje lang is. Het deksel draaide gemakkelijk omhoog. En eronder voelde ik geen holle ruimte, maar een oppervlak dat aanvoelde als zijde. Daaronder waren nog veel meer van zulke vellen of bladen, aan de zijkant bij elkaar genaaid net als bij het boek dat mijn moeder had gemaakt, maar dan van dunnere vellen, die toch lekker strak waren. Het was een genot om ze aan te raken. Mijn ogen snakten ernaar om ze te zien, maar ik gaf het boek terug aan Emmon. ‘Lees eens een stukje voor,’ zei ik.
‘Doe jij het maar, Gry,’ zei Emmon prompt.
Ik hoorde dat Gry de bladen omsloeg. Ze spelde een paar woorden met moeite en gaf het toen op. ‘Het ziet er heel anders uit dan wat Melle heeft geschreven,’ zei ze. ‘Kleine letters, zwart, en veel meer rechtop, en alle letters lijken op elkaar.’
‘Het is gedrukt,’ zei Emmon op de toon van een kenner, maar toen ik wilde weten wat dat betekende, kon hij me niet veel wijzer maken. ‘Dat doen de priesters,’ zei hij. ‘Ze doen het met van die draaiwielen, ongeveer zoals een wijnpers, moet je weten...’
Gry beschreef het boek voor me. De bovenkant, die ik voor een deksel had aangezien, was van leer, zei ze, waarschijnlijk kalfsleer met een harde, glimmende lak eroverheen, en aan de hoeken bestempeld met een versieringsmotief in goud. En de zijkant, daar waar de bladen aan elkaar bevestigd waren, was vanbuiten eveneens versierd met gouddruk en er stond daar ook een woord in het rood gestempeld; de randen van de bladen waren aan drie kanten verguld. ‘Het is erg, erg mooi,’ zei ze. ‘Het moet een kostbaar ding zijn.’
En ze gaf het terug aan Emmon, zo leidde ik af uit zijn reactie: ‘Nee, het is voor jou en Orrec. Als jullie het kunnen lezen, doe het dan. En zo niet, dan komt er op een dag misschien iemand voorbij die het wel kan en dan zullen ze denken dat jullie grote geleerden zijn, toch?’ Hij lachte zijn aanstekelijke lach en we bedankten hem en hij duwde het boek weer in mijn hand. Ik pakte het aan. Het was werkelijk een kostbaar ding.
Bij het vroegste grijze licht van de ochtend zag ik het zelf, de gouden snee, het rode woord Transformaties op de rug. Ik opende het boek en zag het papier (dat ik nog steeds aanzag voor dun, superieur linnen), de prachtige, vette, grote, krullende letters op de titelpagina, de kleine zwarte drukletters die als een horde mieren in rechte rijen over elk blad marcheerden. Ik moest denken aan de mierenhoop naast het pad bij de Essenbeek, en alle mieren die krioelend van en naar hun werk waren gegaan, en naar wie ik toen had uitgehaald met hand en oog en woord en wil, maar die nog steeds krioelend hun werk deden, en ik sloot mijn ogen... ik sloot ze, maar deed ze weer open. Het boek lag voor me, open. Ik las een regel: zo heeft zijn hart stilzwijgend toen zijn eed verzaakt. Het was een versregel uit een verhaal in verzen. Ik bladerde voorzichtig terug naar het eerste vel en begon te lezen.
Kooltje veranderde van houding naast mijn voet en ik keek op. Toen keek ik naar beneden. Ik zag een hond van gemiddelde grootte met een dichte, krullerige zwarte vacht die prachtig kort en glanzend was op haar oren en gezicht. Ze had een lange snuit, een hoog voorhoofd, heldere, donkerbruine ogen met een intense blik die recht op de mijne was gericht.
In de spanning van mijn voorpret was ik vergeten haar buiten de deur te zetten voordat ik mijn blinddoek afdeed.
Ze ging staan zonder haar blik van me af te wenden. Ze was duidelijk van streek, maar het was ver beneden haar waardigheid om daarvan iets te laten blijken, afgezien van die verwonderde, eerlijke, starende blik.
‘Kooltje,’ zei ik met een haperende stem en ik hield mijn hand voor haar snuit. Ze snuffelde eraan. Ja, ik was het echt.
Ik knielde op de vloer en omhelsde de hond. We maakten geen spetterend vertoon van onze wederzijdse genegenheid, maar ze drukte haar voorhoofd tegen mijn borst en hield het daar een poos.
‘Kooltje,’ zei ik, ‘jou zal ik nooit kwaad doen.’
Dat wist ze. Toch keek ze naar de deur alsof ze me eraan wilde herinneren dat dit weliswaar plezieriger was, maar dat ze bereid was buiten te wachten, aangezien dat de gewoonte was.
‘Blijf,’ zei ik, en ze ging naast mijn stoel op de grond liggen en ik keerde terug naar mijn boek.
16
Emmon vertrok kort daarna. Hoewel Canocs eergevoel als gastheer hem geen verkoeling van zijn beleefdheid toestond, was het duidelijk dat Emmons voortgezette aanwezigheid een wat schralere bijval kreeg. Het leven zelf in het Stenen Huis was in de late winter en vroege lente trouwens ook nogal schraal, nu de hennen niet legden, de hammen en worsten op waren, en we geen runderen voor de slacht hadden. We leefden vooral van haverpap en gedroogde appels. Ons enige vlees – onze enige traktatie – kwam van gerookte of verse zalm of forel die we vingen in de Spate of de Essenbeek. Na alle verhalen die hij van ons had gehoord over de mooie, rijke domeinen van de Carrantages heeft Emmon misschien gedacht dat hij het daar beter zou hebben. Ik hoop dat hij het tot ginds gehaald heeft. En dat ze hun gaven niet tegen hem hebben ingezet.
Voor hij vertrok heeft hij ernstig met Gry en mij gepraat, zo ernstig als een ruimzielige, losvingerige man dat maar kan. Hij zei dat we uit de Oplanden moesten weggaan. ‘Wat is er hier nog voor jullie?’ vroeg hij. ‘Gry, jij zult niet doen wat je moeder wenst en geen dieren naar de jagers roepen, dus je wordt beschouwd als nutteloos. Orrec, zolang jij die verdomde blinddoek om houdt bén je nutteloos voor alles wat nodig is op een boerderij als deze. Maar als jij naar de Laaglanden zou gaan, Gry, met die jonge merrie van je, en daar haar kunstjes liet zien, kon je bij elke paardenfokker of stalhouder een goede baan krijgen. En de manier waarop jij liederen en verhalen kunt onthouden en voordragen, Orrec, en ook zelf verhalen en gedichten bedenkt, wordt in alle dorpen en steden als een waardevolle kunst gezien. De mensen stromen samen om naar goede vertellers en zangers te luisteren, en betalen ze royaal, en de rijkste lui nemen er een in hun huishouden op om iedereen jaloers te maken. En als jij je ogen je hele leven dicht wilt houden, wel, troost je dan maar met de gedachte dat veel dichters en zangers blind zijn en waren. Maar als ik jou was zou ik mijn ogen openen en eens bekijken wat ik binnen handbereik had.’ En hij had gelachen.
En daarna was hij op een heldere aprildag opeens met de noorderzon vertrokken en heeft hij ons ongetwijfeld uitbundig vaarwel gezwaaid, want hij droeg de goede warme jas die Canoc hem had gegeven en had zijn oude plunjezak bij zich, waarin zich een paar zilveren lepels uit onze kast bevonden, en een broche van riviergoud en jaspis, die Rabs grote schat was geweest, plus het enige met zilver beslagen hoofdstel uit onze stal.
‘Hij heeft het nooit schoongemaakt,’ zei Canoc, maar zonder echte rancune. Als je een dief in huis neemt, mag je verwachten iets kwijt te raken. Maar je weet niet wat je winst kan zijn.
In alle maanden dat hij bij ons was hadden Gry en ik niet op de gewone manier met elkaar gesproken, in volle eerlijkheid. Er waren dingen waarover we geen woord hadden gezegd. Het was winter, een tijd van wachten, een tijd van uitstel. Nu barstte alles wat we hadden ingehouden naar buiten.
Ik zei: ‘Gry, ik heb Kooltje gezien!’
Ik hoorde Kooltjes staart een keer op de vloer tikken toen haar naam werd genoemd.
‘Ik was vergeten haar op de gang te zetten. Ik keek naar beneden en daar was ze en ze zag dat ik haar zag. En... nou, daarna heb ik haar niet meer buiten de deur gezet.’
Gry dacht hier lang over na voordat ze sprak. ‘Dus je denkt... dat het veilig is?’
‘Ik weet niet wat ik denk.’
Ze zweeg en peinsde diep.
‘Ik denk dat toen ik... toen het fout ging met mijn gave, toen ze buiten mijn controle raakte... dat ik bezig was geweest haar te gebruiken, die gave, mijn vermogen... keer op keer... en dat ik er telkens niet toe in staat bleek. En dat maakte me kwaad, en ik schaamde me, en mijn vader bleef me maar aansporen en aansporen, dus ik probeerde het steeds opnieuw, en zo werd ik nog kwader en schaamde ik me nog dieper, tot de gave losbarstte en wild werd. Dus... als ik nooit meer probeer de gave te gebruiken... misschien gebeurt er dan niets.’
Ook daarover dacht Gry diep na. ‘Maar die keer dat je de adder doodde... op dat moment was je toch niet bezig om je gave te gebruiken?’
‘Ja, toen ook. Ik maakte me daar continu zorgen over, over het wegblijven ervan. Elke dag. Trouwens, héb ik die adder gedood? Hoor eens, Gry, ik heb er wel duizend keer over nagedacht. Ik haalde uit naar die adder en Alloc ook en mijn vader ook, wij allemaal praktisch tegelijk. En Alloc dacht dat ik het was, want ik had het beest als eerste gezien. En mijn vader...’ Ik zweeg.
‘Je vader wílde graag dat jij het was?’
‘Misschien.’
Na een poosje vervolgde ik: ‘Misschien wilde hij dat ik dacht dat ik het had gedaan. Om me zelfvertrouwen te geven. Ik weet het niet. Maar ik heb het hem gezegd. Ik zei dat ik had gedaan wat ik geacht werd te doen, maar dat het niet aanvoelde alsof ik iets had gedaan. En ik vroeg hem me uit te leggen wat híj voelde als hij zijn gave gebruikte, maar dat kon hij niet. Luister, jij moet toch weten hoe het is als het vermogen door je heen stroomt? Dat moet! Ik weet het meteen als het vermogen in me opkomt dat me in staat stelt een gedicht te maken. Ik weet hoe dat aanvoelt. Maar als ik doe wat vader me heeft geleerd, als ik dat andere vermogen probeer te gebruiken, door middel van oog en hand en woord en wil, gebeurt er niets, helemaal niets! Op die momenten heb ik nooit iets gevoeld!’
‘Zelfs... zelfs niet bij de Essenbeek?’
Ik aarzelde. ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik was zó kwaad op mezelf, op mijn vader. Het was raar. Het voelde aan alsof ik werd gevangen door een storm, een hevige windvlaag. Ik probeerde toe te slaan met mijn gave en er gebeurde niets, maar toen sloeg de wind toe, en ik opende mijn ogen en mijn hand wees nog die kant op, en de helling voor me ziedde en smolt weg en werd zwart – en ik dacht dat vader pal voor me stond, op de plek waar ik naar wees, en dat hij kromp en verschrompelde. Maar dat was de boom. Vader stond achter me.’
‘De hond,’ zei Gry na een poosje. Fluisterend. ‘Hamneda.’
‘Ik zat op Brantje en hij schrok zich rot toen Hamneda op hem af kwam rennen. Ik had mijn handen vol om te voorkomen dat Brantje ging steigeren en me uit het zadel wierp. Ik zal de hond wel hebben gezien, maar uit een ooghoek. Zonder er bewust naar te kijken. Maar vader zat op Grauw. Achter me.’
En toen zei ik opeens niets meer.
Ik stak mijn handen omhoog alsof ik mijn ogen wilde bedekken, maar ze wáren al bedekt. Door de blinddoek.
Gry zei: ‘Het kan...’ Ze maakte de zin niet af.
‘Het kan vader zijn geweest. Elke keer.’
‘Maar...’
‘Ik heb het geweten. Ik heb het de hele tijd al geweten. Maar ik durfde het niet te denken. Ik moest... moest geloven dat ik het was. Dat ik de gave had. Dat ik deze dingen had gedaan. Dat ik de adder had gedood, de hond had gedood, dat ik Chaos kan scheppen. Ik moest dat geloven. Ik moet het zelf geloven om het andere mensen te laten geloven, want dan zullen ze bang voor me zijn en bij de grenzen van Caspromant vandaan blijven! Is dat immers niet het nut van de gave? Is dat niet haar taak? Is dat niet wat een brantor doet voor zijn volk?’
‘Orrec,’ zei Gry, en ik stopte.
Ze vroeg met gedempte stem: ‘Wat gelooft Canoc?’
‘Ik weet het niet.’
‘Hij gelooft dat je de gave hebt. In een wilde vorm. Zelfs als...’
Maar ik onderbrak haar. ‘Gelooft hij dat? Of wist hij dat hij het zélf heeft gedaan, met zijn gave, zijn vermogen, en heeft hij me alleen maar gebruikt, omdat ik de gave niet had, het vermogen miste? Ik kon niets en niemand vernietigen! Het enige waar ik voor deug is om als boeman te worden ingezet. Om iedereen bang te maken. Blijf maar liever uit de buurt van Caspromant! Blijf weg van de blinde Orrec, hij vernietigt alles wat hij ziet als hij geen blinddoek voor heeft! Maar dat zou ik niet doen. Ik doe dat niet, Gry. Ik vernietig niet alles wat ik zie. Ik kan het niet. Ik heb moeder gezien. Ik zag haar toen ze stervende was. Ik heb haar gezien. Ik heb haar geen kwaad gedaan. En... de boeken ook niet. En Kooltje evenmin...’ Toen kon ik niet meer verder. De tranen die ik in de donkere jaren niet had kunnen vergieten welden als een vloedgolf in me op. Ik legde mijn hoofd op mijn armen en begon te huilen.
Met Kooltje aan mijn ene kant, tegen mijn been aan gedrukt, en Gry aan de andere kant, met haar arm om mijn schouders, huilde ik me leeg.
==
Die dag hebben we niet meer gepraat. Ik was uitgeput door mijn onbedaarlijke huilbui. Gry nam afscheid met een zacht kusje op mijn haar en ik vroeg Kooltje me naar mijn kamer te brengen. Toen ik daar was voelde ik de blinddoek strak en doornat tegen mijn ogen drukken. Ik deed hem af en verwijderde ook de natte lapjes. Het was een middag in april, met gouden zonlicht dat ik in drie jaar niet had gezien. Ik staarde versuft naar het licht. Ik ging op mijn bed liggen, deed mijn ogen dicht en gleed weer weg in het donker.
Gry kwam de volgende dag rond het middaguur terug. Ik stond geblinddoekt in de deuropening en had Kooltje losgelaten om even lekker te rennen toen we Sters lichte hoefslag hoorden naderen op de stenen.
We gingen naar de tuin achter de keuken en de boomgaard in, vrij ver van het huis. Daar lieten we ons op een oude boomstam zakken, die door onze timmerman nog in stukken gezaagd moest worden.
‘Orrec, denk je dat... dat je de gave niet hebt?’
‘Ik wéét het.’
‘Dan wil ik je vragen naar me te kijken,’ zei Gry.
Het duurde lang, maar ten slotte bracht ik mijn handen omhoog en maakte mijn blinddoek los. Ik keek naar mijn handen. Aanvankelijk kregen mijn ogen geen vat op het felle licht. De grond was een speelveld van heldere kleuren en donkere schaduwen. Alles was stralend, alles bewoog, alles glinsterde. Toen keek ik op naar Gry.
Ze was lang en had een smal, hoog, bruin gezicht, een wijde, dunne mond en donkere ogen onder gewelfde wenkbrauwen. Haar haren waren glimmend zwart en hingen los en zwaar naar beneden. Ik stak mijn handen naar haar uit en zij nam ze in de hare. Ik legde mijn gezicht in haar handen. ‘Je bent mooi,’ fluisterde ik tegen die handen.
Ze boog zich naar voren om mijn haar te kussen en ging toen weer rechtop zitten, serieus, streng en lief.
‘Orrec,’ zei ze, ‘wat gaan we doen?’
Ik zei: ‘Ik ga een jaar naar je kijken. En dan ga ik met je trouwen.’
Dat verraste haar; ze wierp haar hoofd achterover en lachte. ‘Goed!’ zei ze. ‘Goed! Maar nu?’
‘Hoezo, nu?’
‘Wat doen we nú? Als ik mijn gave niet wil gebruiken, en jij...’
‘Er niet eens een hébt.’
‘Wie zijn we nu?’
Daar wist ik niet een-twee-drie een antwoord op.
‘Ik moet met vader praten,’ zei ik ten slotte.
‘Wacht even. Mijn vader is vandaag met me mee gereden om hem te spreken. Moeder kwam gisteren thuis van de Valleien. Ze zegt dat Ogge Drum vrede heeft gesloten met zijn oudste zoon en dat hij nu ruzie heeft met de jongste. En het gerucht gaat dat Ogge een strooptocht van plan is, misschien naar Roddmant of misschien naar Caspromant, om de witte koeien terug te halen die Canoc volgens Ogge drie jaar geleden van hem heeft gestolen. Oftewel: om ze uit onze kudde of uit die van jullie te stelen. Vader en ik kwamen onderweg hierheen Alloc tegen. Ze zijn nu allemaal bij jullie noordelijke akkers om te overleggen.’
‘En hoe pas ik in de plannen?’
‘Ik weet het niet.’
‘Wat is het nut van een boeman die geen boe roept?’
Maar hoe slecht haar nieuws ook was, het kon mijn gemoed niet verduisteren – niet nu ik haar kon zien, en het zonlicht op de paar bloesems in de oude appelbomen met hun gekloofde stammen, en de bruine hellingen van de berg in de verte.
‘Ik moet met hem praten,’ herhaalde ik. ‘Maar misschien kunnen we eerst een eindje wandelen?’
We stonden op. Kooltje stond ook op en hield haar kop een beetje schuin en leek bezorgd te kijken, alsof ze vroeg: ‘En hoe pas ik in je plannen?’
‘Jij loopt met ons mee, Kooltje,’ zei ik terwijl ik haar riem losmaakte. En daarna liepen we naar het dal en volgden we het klaterende beekje. Elke stap was een wonder en een genot.
Gry vertrok op tijd om voor het donker in Roddmant terug te zijn. Canoc kwam pas na het vallen van de duisternis thuis. Vaak, als hij zo laat was, had hij op weg naar huis een van de boerderijen van het domein bezocht om met de bewoners over hun werk en hun zorgen te praten. Soms was ik met hem meegegaan, voordat mijn ogen verzegeld waren. Maar de laatste jaren was hij steeds vroeger van huis gegaan en steeds later teruggekomen, en reed hij verder weg en werkte hij harder dan ooit, en had hij te veel hooi op zijn vork genomen en zichzelf uitgeput. Ik wist dat hij doodmoe zou zijn en na deze berichten over Ogge Drum in een nog grimmiger stemming zou zijn dan anders. Maar mijn eigen stemming was er eindelijk een van roekeloosheid geworden.
Canoc kwam thuis en ging naar boven zonder dat ik het opmerkte. Ik was in mijn kamer en had vuur gemaakt in mijn haard, want het was een koude avond. Daarna ontstak ik met het haardvuur een kaars die ik uit de keuken had gestolen en zat ik uitdagend te lezen in de Transformaties van Denios.
Toen het stil was geworden in huis en de vrouwen waarschijnlijk weg waren uit de keuken, bond ik mijn blinddoek voor en vroeg Kooltje me naar de torenkamer te brengen.
Ik heb geen idee wat de arme hond ervan vond dat ik het ene moment blind was en het volgende kon zien, maar omdat ze een hond was stelde ze alleen vragen die een praktisch antwoord behoefden.
Ik klopte op de deur van de torenkamer en toen ik geen antwoord hoorde deed ik mijn blinddoek af en keek naar binnen. Een olielamp op de schoorsteenmantel verspreidde een zwak, rokerig schijnsel. De haard was donker en er kwam een zure lucht vandaan, alsof hij lange tijd niet aangemaakt was. Het was koud en ongezellig in de kamer. Canoc lag diep in slaap op het bed, op zijn rug, in hemdsmouwen. Kennelijk had hij zich daar laten neervallen en was hij gewoon blijven liggen. Hij had geen andere deken dan mijn moeders bruine sjaal. Deze had hij over zich heen getrokken en de hand op zijn borst was verstrengeld met de franje eraan. Er ging een steek door mijn hart, precies zoals toen ik die sjaal over het voeteneind van het bed had voelen liggen, maar ik kon me niet veroorloven nu medelijden met mijn vader te hebben. Ik moest hem iets betaald zetten en mijn moed hield toch al niet over.
‘Vader,’ zei ik, en toen zijn naam: ‘Canoc!’
Hij werd wakker en duwde zich op een elleboog half omhoog, hield zijn hand voor het schijnsel van de lamp en keek met een wazige blik mijn kant op. ‘Orrec?’
Ik stapte naar voren zodat hij me beter kon zien.
Hij was nog verdoofd door slaap en uitputting, en moest met zijn ogen knipperen en op zijn lippen bijten om echt wakker te worden. Toen keek hij opnieuw naar me en vroeg verwonderd: ‘Waar is je blinddoek?’
‘Ik zal u geen kwaad doen, vader.’
‘Dat heb ik nooit gedacht,’ zei hij, iets krachtiger, maar nog steeds met verwondering in zijn stem.
‘Dat hebt u nooit gedacht? Was u dan niet bang voor mijn wilde gave?’
Hij ging op de rand van het bed zitten. Hij schudde zijn hoofd en woelde door zijn haren. Ten slotte keek hij me weer aan. ‘Wat is er, Orrec?’
‘Wat er is, vader, is dat ik nooit een wilde gave heb gehad. Toch? Ik heb nooit welke gave dan ook gehad. Ik heb die slang niet gedood, en die hond niet, niks. U was het.’
‘Wát zeg je?’
‘Ik zeg dat u me voor de gek hebt gehouden om me te laten geloven dat ik de gave heb en haar niet onder bedwang kan krijgen, om mij te kunnen gebruiken. Dan hoefde u zich niet voor mij te schamen omdat ik de gave niet heb en uw clan te schande maak doordat ik de zoon van een calluc ben!’
Hij sprong overeind, maar hij zei niets en staarde me verbijsterd aan.
‘Als ik de gave had, denkt u dan niet dat ik haar nu zou demonstreren? Denkt u niet dat ik de afgrijselijke dingen zou laten zien waartoe ik in staat ben, en dat ik alles en iedereen kan doden? Maar ik héb haar niet. U hebt mij de gave niet gegeven. Alles wat u mij hebt gegeven, alles wat u mij ooit hebt gegeven, was drie jaar blindheid!’
‘Zoon van een calluc?’ fluisterde hij ongelovig.
‘Denkt u dat ik niet van haar hield? Maar u hebt me haar niet laten zien, dat hele jaar niet toen ze stervende was – op één keer na – want u wilde per se volharden in uw leugen, uw list, uw bedrog!’
‘Ik heb nooit tegen je gelogen,’ zei hij. ‘Ik dacht...’ Hij zweeg. Nog steeds was hij te verbluft, te ontsteld, om kwaad te zijn.
‘Daar bij de Essenbeek... gelooft u dat ík dat heb gedaan?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb dat vermogen niet.’
‘Jazeker wel! Dat weet u best! U hebt die streep door het Essenbos getrokken. U hebt in Dunet twee mannen uitgeschakeld. U hebt de gave, de gave van het ontdoen! Maar ik niet. Nooit gehad. U hebt me voor de gek gehouden. Uzelf misschien ook, omdat u het niet kon verdragen dat uw zoon niet was wat u wilde dat hij was. Ik weet het niet. Het kan me niets schelen. Ik weet dat u me nu niet meer kunt gebruiken. Mijn ogen niet en mijn blindheid niet. Ze behoren niet u toe, maar mij. Ik laat me niet langer bedriegen door uw leugens. Ik laat me niet meer te schande maken door uw schaamte. Zoek maar een andere zoon als deze niet goed genoeg is.’
‘Orrec!’ hijgde hij, alsof iemand alle lucht uit zijn longen had geslagen.
‘Hier!’ zei ik, en ik gooide mijn blinddoek op de vloer voor hem neer. Ik sloeg de deur met een klap achter me dicht en rende over de wenteltrap naar beneden. Kooltje snapte er niets van, maar ze kwam op topsnelheid achter me aan en ik hoorde haar schelle, waarschuwende geblaf. Ze schoot aan de voet van de trap langs me heen en nam de zoom van mijn kilt tussen haar tanden. Ik legde mijn hand op haar rug en begroef mijn vingers in de zachte vacht om haar te kalmeren. Ze gromde even en keerde met mij terug naar mijn kamer. Toen we binnen waren en ik de deur achter me had gesloten, ging zij ervoor liggen. Ik weet niet of ze me wilde beschermen tegen indringers of me wilde verhinderen om weer naar buiten te gaan.
Ik porde het haardvuur op, stak mijn kaars weer aan en ging aan de tafel zitten. Het boek lag nog open, dit boek van de grote dichter, deze schatkamer vol vreugde en troost. Maar ik kon het niet lezen. Ik had mijn ogen weer, maar wat moest ik ermee doen? Wat voor nut hadden ze, welk nut had ik zelf? Wie zijn we dan? had Gry gevraagd. Als ik niet mijn vaders zoon was, wie was ik dan?
17
Vroeg in de morgen verliet ik mijn kamer en ging de zaal binnen zonder mijn blinddoek om. Zoals ik al had gevreesd, renden de vrouwen gillend van me weg. Rab rende niet weg. Ze bleef staan en zei met trillende stem: ‘Orrec, je maakt de keukenmeisjes doodsbang.’
‘Er is niets om bang voor te zijn,’ zei ik. ‘Wat maakt je bang? Ik kan je geen kwaad doen. Ben je bang voor Alloc? Hij heeft meer van de gave dan ik! Zeg tegen iedereen dat ze moeten kalmeren en gerust terug kunnen komen.’
Juist op dat moment kwam Canoc via de torentrap naar beneden. Hij bezag ons beiden met een sombere blik.
‘Hij heeft gezegd dat je niet bang voor hem hoeft te zijn, Rab,’ zei hij. ‘Je moet hem op zijn woord vertrouwen, zoals ik dat ook doe.’ Hij sprak op een moeizame manier. ‘Orrec, ik heb je dit gisteravond nog niet kunnen zeggen. Ternoc denkt dat de witte kudde bedreigd wordt vanuit Drummant. Ik ga er vandaag heen om met hem de grens te bewaken.’
‘Ik kan meegaan,’ zei ik.
Hij leek besluiteloos, maar zei toen, nog steeds met die sombere blik in zijn ogen: ‘Zoals je wilt.’
De keuken gaf ons brood en kaas, en we stopten de proviand in onze zakken toen we wegreden. Ik had geen ander wapen dan de staf van de blinde Caddard, een onhandig ding om te paard mee te nemen. Canoc wierp me zijn lange jachtmes toe en ik hing de staf in de nis bij de zaal, waar hij hoorde. Canoc zadelde Brantje en ik Grauw, want Vosje liep sinds maart op onze omheinde weide om te grazen. Alloc kwam op de voorhof bij ons. Mijn vader had hem gevraagd dicht bij het huis te blijven en waakzaam te zijn, en alle mannen te verzamelen die hem bij het afslaan van een eventuele aanval konden helpen. Alloc keek mijn kant op en wendde zijn blik toen snel af, maar hij vroeg me niets over mijn blinddoek.
Canoc en ik reden in een pittig tempo naar Roddmant – althans zo pittig als de oude Grauw aankon. We zeiden de hele weg niets tegen elkaar.
Ik glorieerde in de zintuiglijke vermogens die me waren teruggegeven. Wat een genot om op een paard te zitten zonder bang te zijn eraf te vallen. En de heldere wereld te zien langskomen tijdens de draf en de tranen uit je ogen te vegen die de wind heeft veroorzaakt. Rijden om de grens van het domein van vrienden te gaan bewaken was misschien rijden naar het gevaar, als een man. Maar het was ook rijden naast een man van wie ik wist dat hij moedig was, zo moedig als een man maar kan zijn, wat hij verder ook mocht wezen. Hij zat rechtop en ontspannen op het prachtige voskleurige paard en keek strak voor zich uit.
We reden naar de zuidwestelijke grens van Roddmant en daar was Ternoc. Hij was er al van voor het aanbreken van de dag. Eerder die nacht was een boerenjongen hem de boodschap komen brengen – doorgegeven van de ene boer of lijfeigene naar de volgende – dat een groep ruiters dwars door Geremant deze kant op kwam, via een route die zij ‘het bospad’ noemden.
Hij en de mannen bij hem keken naar mij, maar net als Alloc stelden ze geen vragen. Ongetwijfeld dachten ze of hoopten ze dat ik mijn gave had leren gebruiken.
‘Misschien zal de oude Erroy zien dat de Drums in overtreding zijn en ze allemaal in kurkentrekkers veranderen,’ zei Ternoc met zwartgallige humor. Canoc reageerde er niet op. Alert maar afstandelijk, alsof hij een visioen voor ogen had, sprak hij uitsluitend als hij Ternocs aanwijzingen bevestigde.
We waren met acht man in totaal en hoopten nog op vier man meer van onze grensboerderijen. Ternocs plan was dat we ons niet verder dan tot roepafstand van elkaar verwijderden en zo de wacht hielden. Op de twee waarschijnlijkste punten van een aanval vanuit het bos kozen Ternoc en Canoc zelf positie. Degenen onder ons die geen ander wapen hadden dan een mes of een speer om op zwijnen te jagen flankeerden hen, en onze twee mannen met een kruisboog werden op de uiterste hoeken neergezet.
Zo vormden we een linie over de drassige glooiingen aan de zoom van het uitgestrekte bos. Zelf had ik een van Ternocs boeren links van me en Canoc rechts. We moesten elkaar in het oog houden en dat was gemakkelijk voor mij, want ik stond op een verhoging in het terrein en had een goed zicht naar beide kanten en op het bos. Vaak kon ik ook Ternoc zien, op een helling achter Canoc. De zon stond al een eind boven de horizon, maar het was een grijze, koude dag. Van tijd tot tijd viel er een bui op de heuvels. Ik stapte van Grauw af om hem wat rust te gunnen en hem te laten grazen, en hield het zuiden, westen en noorden in de gaten. Met mijn ogen! Ik was nuttig! Ik was geen nutteloos, blind aanhangsel meer dat de begeleiding van een meisje en een hond nodig had! Wat kon het me schelen dat ik geen gave bezat? Ik had mijn gezichtsvermogen, en mijn woede, en een mes!
De uren vergleden. Ik at de laatste resten van mijn brood en kaas, en wenste dat ik dubbel zo veel had meegenomen. Drie keer zo veel.
Meer uren vergleden en ik voelde me slaperig worden en voor gek staan, daar op dat heuveltje, naast een oud paard, op de uitkijk voor niks.
Nog meer uren vergleden. De zon was alweer halverwege de heuvels. Ik liep heen en weer en declameerde alles wat ik me herinnerde van de openingsverzen van de Transformaties en van religieuze gedichten die mijn moeder me had geleerd, en wenste vurig dat ik iets, het maakte niet uit wat, te eten had.
Het figuurtje in een zwarte jas op de weide links van mij was op een graspol gaan zitten terwijl zijn paard liep te grazen. Het figuurtje in een zwarte jas bij de rand van het bos rechts van mij, mijn vader, zat op zijn grote rode paard en liet het heen en weer lopen, bos in, bos uit. Ik zag tussen de bomen een paar andere figuurtjes zijn kant op bewegen, mensen die te voet waren. Ik staarde naar hen en knipperde met mijn ogen en riep toen zo hard ik kon: ‘Canoc, voor u uit!’
Ik rende naar Grauw en die schrok van me en deinsde naar achteren, waardoor ik niet meteen zijn teugel kon grijpen. Ik zwaaide me onhandig op zijn rug en stuurde hem de helling af en spoorde hem met mijn voeten aan tot een draf.
Ik had Canoc uit het oog verloren, en ook de mannen die ik had gezien – hád ik ze wel gezien? Grauw struikelde en glibberde de heuvel af, die te steil voor hem was. Toen we eindelijk op vlakke bodem waren bleek deze zompig en zuigend, en ik zag niemand voor me uit. Ik stuurde het paard naar de bomen tot we eindelijk op drogere grond kwamen. Ik had juist in de gaten dat Grauw mank was aan zijn linker voorbeen toen ik tussen de bomen voor me een man zag. Hij was bezig een kruisboog te spannen en keek naar een plek rechts van mij. Ik reed gillend op hem af. Mijn oude hengst, niet getraind voor de strijd, maakte een zwenking om de man te ontwijken, maar te laat en te kort, en hij trapte hem met een van zijn achterhoeven tegen de grond toen hij tussen de bomen door het bos in galoppeerde. Ik zag in het langskomen iets op de grond liggen, een man die vernield was, opengespleten als een meloen. En nog een andere man, die leek op een hoopje vuilnis onder een zwarte mantel. Grauw holde, mank en wel, het bos uit, terug naar de open vlakte.
Ik zag mijn vader niet ver voor me. Hij liet Brantje weer met zijn hoofd naar het bos toe draaien. Hij had zijn linkerhand hoog opgestoken en zijn gezicht straalde van woede en blijdschap. Toen veranderde die uitdrukking en keek hij even mijn kant op; ik weet niet of hij me zag of niet. Hij boog zich naar voren en liet zich toen voorwaarts en zijwaarts uit het zadel glijden. Ik dacht dat dit een doelgerichte actie was, maar begreep de reden niet. Brantje bleef staan, zoals hem in zijn training geleerd was. Ik hoorde iemand schreeuwen – links van me, achter me – maar ik reed naar mijn vader. Ik sprong van Grauw en rende het laatste stukje. Hij lag naast zijn paard op het drassige gras en het achterste puntje van een kruisboogpijl stak tussen zijn schouderbladen naar buiten.
Ternoc was er toen ook, met een paar van zijn mannen, en een van de onze, en ze kwamen allemaal om ons heen staan, en ze schreeuwden en praatten. Sommigen renden daarna het bos in. Ternoc knielde naast me. Hij tilde mijn vaders hoofd een eindje op en zei: ‘O, Canoc, Canoc, man, dat doe je me toch niet aan, nee toch?’
Ik vroeg: ‘Is Ogge dood?’
‘Ik weet het niet,’ zei Ternoc. ‘Ik weet het niet.’ Hij keek om zich heen. ‘Haal iemand om ons te helpen,’ zei hij.
De mannen schreeuwden nog steeds. ‘Hij is er geweest!’ gilde iemand die naar ons toe kwam rennen. Brantje hinnikte en steigerde uit protest tegen al dit kabaal. ‘De adder, die vette adder is opengebarsten! Dood! Ontdaan! En zijn veedief van een bastaardzoon ook, vlak naast hem!’
Ik stond op en liep naar Grauw. Hij stond schuin, want hij had alle gewicht van zijn lamme linker voorbeen gehaald. Ik bracht hem aan de teugel naar Brantje, zodat ik beide paarden kon leiden.
‘Kunnen we hem op het veulen leggen?’ vroeg ik.
Ternoc keek me aan, nog steeds geheel van slag.
‘Ik wil hem naar huis brengen,’ zei ik. ‘Kunnen we hem op het veulen leggen?’
Er was nog steeds geschreeuw en er renden mannen af en aan, maar ten slotte bracht iemand een plank die als bruggetje over een sloot had gediend. Daar legden ze Canoc op en zo brachten ze hem over vele hellingen naar Roddmant. Ze konden hem op zijn rug laten liggen, want de pijl was dwars door zijn borst gegaan en stak aan de voorkant een voet naar buiten. Ik liep naast hem mee. Zijn gezicht was rustig en ontspannen, en ik wilde zijn ogen niet dichtdoen.
18
De begraafplaats van Caspromant bevindt zich op een helling ten zuiden van het Stenen Huis en biedt uitzicht op de bruine bergwanden van de Airn. Daar hebben we Canoc vlak naast Melle begraven. Ik heb haar bruine sjaal om hem heen geslagen voordat we hem lieten zakken. Het was niet Parn, maar Gry die de klaagzangen voor hem leidde.
Als gevolg van een beroerde leiding, net als bij de zwijnenjacht, was Ogges stropersgroep in tweeën gesplitst. Het ene deel was in Geremant verdwaald en was onze grens overgestoken, maar deed niets anders dan een schuur in brand steken. Daarna is dat groepje door onze boeren verjaagd. Ogge en Harba waren op het bospad gebleven. Ze hadden tien man bij zich, van wie vijf boogschutters. Canoc heeft Ogge en zijn zoon vernietigd, en een van de boogschutters. De anderen ontsnapten. Een boerenzoon van Roddmant zat ze te ver na in het bos, waarna ze zich op hem stortten. Hij verwondde er een met zijn speer voordat ze hem velden. Zo eindigde de aanval met vijf doden.
Na een poos kwam er bericht uit Drummant dat Denno en haar zoon Sebb een einde aan de vete wensten en Caspromant vroegen een wit stierkalf te sturen, zoals Canoc had beloofd, om de afspraak te bezegelen. Hun boodschapper had een mooi roodbruin veulen bij zich. Ik reed mee met de groep die het witte kalf naar Drummant heeft gebracht.
Het was vreemd de kamers te zien waar ik geweest was maar die ik nooit had gezien, evenmin als de gezichten die ik alleen als stemmen had gekend. Maar er was in die dagen weinig wat me iets kon schelen. Ik handelde onze zaken daar af en keerde terug.
Ik gaf de vos aan Alloc. Zelf reed ik voortaan op Brantje, want in die overhaaste afdaling van de helling had Grauw zijn voorbeen onherstelbaar verwond en hij liep nu met Vosje te grazen op onze omheinde weide. Ik ging er elke dag naartoe met een emmer haver. Ze waren blij samen te zijn en ik zag ze vaak dicht naast elkaar staan zoals paarden dat doen: zij aan zij, neus bij flank, traag zwaaiend met hun staart om de meivliegen weg te jagen. Ik mocht graag zo naar ze kijken.
Kooltje rende met me mee, of ik te voet dan wel te paard was, maar nu altijd zonder riem.
Na een sterfgeval is het in de Oplanden gebruikelijk om gedurende een halfjaar geen eigendommen te verdelen of te verkopen, noch belangrijke zaken te beginnen of te veranderen. De zaken duren voort zoals ze waren, zo goed en zo kwaad als dat kan, en pas daarna worden nieuwe regelingen getroffen als het nodig is. Dat is geen slechte gewoonte. Voor de vrede met Drummant moest ik in actie komen. Voor de rest deed ik niets.
Alloc nam mijn vaders plaats in als opzichter van het domein en ik nam Allocs plaats in als zijn assistent. Hij zag het niet zo; hij dacht dat hij de zoon van de brantor hielp. Maar hij was degene die wist wat er gedaan moest worden en hoe. Ik had drie jaar niets gedaan en was voordien nog maar een kind geweest. Alloc kende de mensen, het land, de dieren. Ik niet.
Gry kwam nu niet naar Caspromant gereden. Ik ging twee of drie keer per halve maand naar Roddmant om bij haar en Ternoc te zijn, en bij Parn als ze thuis was. Ternoc heette me altijd welkom met een innige, stevige omhelzing en noemde me zoon. Hij had van Canoc gehouden en hem bewonderd, en hij rouwde nog steeds om hem en probeerde mij in zijn plaats te stellen. Parn was rusteloos en even zuinig met woorden als altijd. Gry en ik spraken elkaar zelden onder vier ogen; ze was lief en zwijgzaam. Nu en dan gingen we uit rijden, zij op Ster en ik op Brantje, en dan lieten we onze jonge paarden lekker rennen over de heuvels.
Het was een mooie zomer, we hadden een goede oogst. Halverwege oktober hadden we alles binnengehaald. Ik ging naar Roddmant en vroeg Gry of ze een eindje mee ging rijden. Ze kwam naar buiten en zadelde haar mooie, dansende merrie, en samen reden we in stralend zonlicht de vallei in.
Bij de poel onder de waterval lieten we de paarden grazen op de oevers; het gras daar was nog steeds weelderig en groen. We gingen op de rotsen naast het water in de zon zitten. De takken van de zwarte wilgen knikten en wuifden door de onrustige lucht bij de waterval. De vogel van de drie noten was stil.
‘Het is vroeg om te trouwen, Gry,’ zei ik. ‘Maar ik weet niet wat we anders kunnen doen.’
‘Nee,’ zei ze, instemmend.
‘Wil jij hier blijven?’
‘In Roddmant?’
‘Of Caspromant.’
Na een poosje zei ze: ‘Waar anders?’
‘Nou, ik heb het volgende bedacht. Er is geen brantor van Caspromant. Alloc is degene die het domein leidt. Hij kan het bij Roddmant voegen en onder jouw vaders protectie brengen. Ik denk dat het hun beiden zou bevallen. Alloc gaat volgende maand met Rab trouwen. Zij behoren het Stenen Huis in Caspromant te hebben. Misschien zullen ze een zoon krijgen die de gave heeft...’
‘Als de domeinen bij elkaar worden gevoegd, zou je hier bij ons kunnen wonen,’ zei Gry.
‘Dat zou kunnen.’
‘Wil je het?’
‘Wil jij dat ik het doe?’
Ze zweeg.
‘Wat zouden we hier doen?’
‘Wat we nu doen,’ zei ze na een poosje.
‘Zou je bereid zijn om weg te gaan?’
Het was moeilijker dan ik had gedacht om het hardop te vragen. Het klonk in klanken vreemder dan in gedachten.
‘Weg?’
‘Naar de Laaglanden.’
Ze zei niets. Ze keek over het gladde, gespikkelde water van de poel heen naar een vage verte.
‘Emmon heeft onze lepels gestolen, maar misschien toch ook de waarheid gesproken. Wat we hier kunnen doen is nutteloos, maar daarginds, misschien...’
‘Wat we ginds kunnen doen...’ zei ze.
‘We hebben beiden een gave, Gry.’
Ze wierp me een blik toe. Toen knikte ze, langzaam, bevestigend.
‘En misschien heb ik ook nog een grootvader of grootmoeder in de stad Derriswater.’
Ze staarde me met opengesperde ogen aan. Die gedachte was nooit bij haar opgekomen. Ze lachte verrast. ‘Ja, nou je het zegt! En dan kom je daar binnen, uit het niets, en zegt: “Hoi, ik ben jullie kleinzoon, de heks!” Dat zou een rare boel zijn, Orrec.’
‘In hun ogen misschien wel.’ Ik haalde de kleine opaal tevoorschijn die ik aan een kettinkje om mijn nek droeg en liet hem haar zien. ‘Maar ik heb deze. En alles wat ze me heeft verteld... Ik zou er graag heen gaan.’
‘Echt?’ Haar ogen waren gaan glinsteren. Ze dacht even na en vroeg: ‘Denk je dat we de kost kunnen verdienen? Op de manier die Emmon heeft genoemd? Dat is noodzakelijk.’
‘Wel, we zouden het kunnen proberen.’
‘Als het niet lukte, zouden we onder vreemden zijn, onder mensen die we niet kennen.’
Dat is een grote angst onder Oplanders: om onder vreemden te zijn. Maar waar is dat niet zo?
‘Jij traint hun veulens en ik declameer gedichten. Als ze ons niet bevallen, reizen we verder. En als helemaal niemand ons bevalt, dan kunnen we naar huis terugkomen.’
‘We zouden helemaal tot aan de kust van de oceaan kunnen gaan,’ zei Gry, die nu door het zonlicht naar de rand van de wereld keek, ergens ver achter de knikkende wilgen. Toen floot ze drie noten; en de vogel antwoordde.
==
In april vertrokken we en ik wil ons verhaal daar verlaten, op die weg door de heuvels naar het zuiden: een jonge man op een groot rood paard en een jonge vrouw op een roodbruine merrie, met en een zwarte hond die voor hen uit rent en gedwee achter hen aan de mooiste koe van de wereld. Want dat was het huwelijkscadeau dat mijn domein me had gegeven, de Zilveren Koe. Niet erg praktisch, zou men denken, maar Parn had ons erop gewezen dat we geld nodig zouden hebben en dat we haar in Dunet voor een goede prijs konden verkopen, want misschien wisten ze zich daar de witte runderen van Caspromant nog te herinneren. ‘Misschien weten ze ook nog wat ze aan Canoc hebben gegeven,’ zei ik, en Gry zei toen: ‘Dan zullen ze weten dat jij de gave bij de gave bent.’
Discussiepunten voor de lezers
1. Wat doen de Oplanders met hun gaven om bondgenoten te vinden? En wat doen ze ermee om anderen te overheersen?
==
2. Hoe voelt Orrec zich in de periode dat hij afwacht tot zijn gave zich zal openbaren? En hoe voelt hij zich wanneer dat uiteindelijk gebeurt?
==
3. Omdat ze van de Laaglanden komt, begrijpt Melle de gaven niet helemaal. Hoe reageert ze wanneer Canoc haar zegt dat het nodig is de ogen van haar zoon te verzegelen? Hoe voelde ze zich, naar jouw idee, in de nabijheid van zulke gevaarlijke vermogens?
==
4. Orrec zegt: ‘Inzien dat je leven een verhaal is, terwijl je er nog niet eens halverwege mee bent, kan een hulp zijn om het naar behoren te leven.’ Hoezo kan dat een hulp zijn? In welk opzicht heeft het vertellen van verhalen invloed gehad op Orrecs leven?
==
5. Welk effect heeft Orrecs blinddoek op de wijze waarop de Oplanders hem en zijn ouders bekijken?
==
6. Wat lijkt de voornaamste reden te zijn dat Ogge Drum zich zo gruwelijk ergert aan Melle?
==
7. Gry zegt: ‘Ik vraag me af of alle gaven ook de andere kant op werken... Misschien zijn het vaardigheden die aanvankelijk bedoeld waren om mensen te helpen, ze te genezen. En toen hebben de mensen ontdekt dat het wapens konden zijn en zijn ze begonnen ze als wapen in te zetten en vergaten ze de andere bedoeling...’ Wat zou kunnen worden bereikt met sommige van de zeer destructieve gaven die in het boek worden genoemd als ze ‘andersom’ worden gebruikt? Hoe zou de samenleving van de Oplanders eruit kunnen zien als iedereen zijn gaven zo omkeerde dat ze er goede dingen mee doen?
Mis het spannende vervolg niet!
STEMMEN
Ansul was ooit een vredige en welvarende stad met bibliotheken, scholen en tempels. Maar dat was lang geleden, en de Alds, die deze mooie stad aan zee hadden veroverd, beschouwden lezen en schrijven als zondige bezigheden, waarop de doodstraf stond. Zij geloven dat het krioelt van de demonen in het Orakelhuis, waar de baanheer woont en de laatste onvernietigde boeken verborgen zijn. Maar voor de zeventienjarige Memer, die er opgroeide, is dat huis een gezegend toevluchtsoord, een oase van gezinsleven en studie, van rituelen en herinneringen – misschien de enige plek waar ze zich echt veilig voelt.
Op een dag krijgt de stad bezoek van een dichter uit de Oplanden, Orrec, en zijn vrouw, Gry, en dan begint alles in Memers leven te veranderen. Zullen zij en haar familie en het volk van Ansul eindelijk de moed vinden om tegen hun tirannen in opstand te komen?
==
[In de volgende passage vertelt Memer aan Orrec en Gry het een en ander over de geschiedenis van de stad Ansul.]
==
*
==
‘De baanheer heeft gelijk,’ vervolgde Orrec. ‘De Alds zijn in Ansul gelegerd als soldaten tijdens een veldtocht. Ze schijnen wonderlijk weinig te weten van de mensen die hier wonen, wie ze zijn, wat ze doen. Maar aan de andere kant: de mensen in de stad weten helemaal niets over de Alds.’
‘Waarom zou dat moeten?’ vroeg ik. Het ontglipte me.
‘In de Oplanden zeggen we: Je hebt een muis nodig om een kat echt te kennen,’ zei Gry.
‘Ik wil niets weten over mensen die op mijn goden spuwen en die ons onrein noemen. Die noem ik vuilnis. Zie eens – kijk naar mijn heer! Zie wat ze hem hebben aangedaan! Denken jullie dat hij met gebroken handen gebóren is?’
‘Ach, Memer,’ zei Gry en ze stak haar hand naar me uit, maar ik trok me terug.
‘Jullie kunnen naar dat zogenaamde paleis van ze gaan,’ zei ik, ‘en er hun voedsel eten als je dat wilt, en er je gedichten voordragen, maar ik zou elke Ald in Ansul doden als ik dat kon!’
Toen wendde ik mijn hoofd af en barstte in tranen uit, want ik had alles verpest en was hun vertrouwen niet waard.
Ik probeerde de kamer te verlaten, maar Orrec hield me tegen.
‘Luister, Memer,’ zei hij. ‘Luister. Vergeef ons onze onwetendheid. We zijn je gasten. We vragen je vergiffenis.’
Dat maakte een einde aan mijn dwaze huilbui. Ik veegde mijn ogen droog en zei: ‘Het spijt me.’
‘Ons ook, ons ook,’ fluisterde Gry, en ik liet mijn hand door haar vastpakken en me naar de vensterbank leiden, waar we naast elkaar gingen zitten. ‘We weten zo weinig. Over jou, over je heer, over Ansul. Maar ik weet even goed als jij dat we hier door meer dan alleen het toeval bij elkaar zijn gebracht.’
‘Door Lero,’ zei ik.
‘Door een paard, en een leeuw, en Lero,’ zei ze. ‘Ik zal je vertrouwen, Memer.’
‘Ik zal jullie vertrouwen,’ zei ik tot hen beiden.
‘Zeg ons dan wie je bent. We moeten elkaar kennen! Zeg ons wie de baanheer is – of wat hij wás, voordat de Alds zijn gekomen. Was hij de heer van de stad?’
‘We hadden hier geen heren. We kozen een raad die de stad bestuurde. Alle steden aan de kust van Ansul deden het zo. De burgers kozen hun raadsleden. En de raden benoemden de baanheren. Baanheren reisden van stad naar stad en regelden de handel zodanig dat de steden en dorpen van elkaar ontvingen wat ze nodig hadden. En ze weerhielden kooplieden van bedrog en woeker, als dat mogelijk was.’
‘Het is dus geen erfelijke titel?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Iemand werd voor tien jaar baanheer. En nogmaals tien als de raad je herbenoemde. Daarna nam iemand anders het over. Iedereen kon baanheer worden. Maar je moest geld van jezelf of van je stad hebben. Je moest de kooplieden en de zaakgelastigden en de andere baanheren amusement verschaffen. En je was aan één stuk door op reis, zelfs tot in Sundraman toe, om daar met de regering en met de zijdeverkopers te onderhandelen. Het kost veel geld. Maar Galvamand was toen een rijk huis. En het volk van de stad droeg bij. Het was een eer, een grote eer, om baanheer te zijn. Daarom noemen we hem nog steeds zo. Als erenaam. Hoewel die nu niets meer betekent.’
Bijna was ik weer in tranen uitgebarsten. Mijn zwakte, mijn gebrek aan zelfbeheersing, maakte me bang en maakte me boos. Het was de boosheid die me nieuwe kracht gaf.
‘Dit was allemaal voordat ik geboren werd. Ik weet het alleen omdat mensen het mij hebben verteld en omdat ik de annalen heb gelezen.’
Mijn adem stokte alsof iemand me tegen mijn maag had gestompt, en ik bleef als verlamd zitten. Ik was in de ban van mijn levenslange gewoonte: zeg nooit een woord over lezen, laat nooit iemand buiten je huishouden weten dat je in een boek hebt gekeken!
Orrec en Gry ontging het natuurlijk. Voor hen was lezen iets doodnormaals. Ze knikten. Ze vroegen me door te gaan.
Ik wist op dat moment niet precies wat ik hun wel of niet moest vertellen. ‘Mensen zoals ik worden oorlogsgebroed genoemd,’ zei ik. Ik trok aan mijn dunne, bleke, krullerige haar. Ik wilde dat ze wisten wat ik was, maar zonder te zeggen dat mijn moeder was verkracht. ‘Zoals je ziet... Toen de Alds de stad innamen. Toen is het... Maar we hebben ze weer naar buiten gejaagd en bijna een jaar van ons afgehouden. We kunnen vechten. We beginnen geen oorlogen, maar we kunnen vechten. Toen kwam het nieuwe leger uit Asudar, met dubbel zoveel manschappen, en drong binnen in de stad. En ze hebben de baanheer in de gevangenis gezet en Galvamand geruïneerd. Ze hebben de universiteit gesloopt en de boeken in de kanalen en in zee gegooid. Mensen hebben ze in de kanalen laten verdrinken of gestenigd of levend begraven. De moeder van de baanheer, Eleyo Galva...’
Ze had in deze kamer gewoond. Ze was hier geweest toen de soldaten het huis binnendrongen. Ik kon niet verder praten.
We zwegen allemaal.
‘Memer, is het te moeilijk voor je om hierover te praten?’ begon Orrec, maar ik schudde mijn hoofd. ‘Je zei dat ze de bibliotheek van de universiteit hebben verwoest. Helemaal?’ Ik hoorde dat hij hoopte van niet.
‘De soldaten hebben geprobeerd het gebouw van de universiteit af te breken, maar het was van steen en degelijk van constructie, dus toen hebben ze de ramen verbrijzeld en alle interieurs vernield en de boeken naar buiten gebracht. Zelf wilden ze deze niet aanraken; de burgers moesten ze op karren laden en naar het kanaal rijden en daar dumpen. Het waren zo veel boeken dat het kanaal verstopt raakte en toen moesten ze de volgende karren naar de haven sturen, waar ze de boeken vanaf de pier in het water gooiden. Als ze niet snel genoeg zonken, werden er wat mensen achteraan gegooid om voor gewicht te zorgen. Eén keer heb ik een boek...’ Deze keer wist ik mijn tong op tijd te beheersen. Bijna had ik gezegd dat ik een boek had gezien dat uit de zee gered was.
Het bevond zich nu in de geheime kamer. Het was een van de boekrollen uit het noorden, op bewerkt linnen geschreven en om twee houten stokken gewikkeld. De persoon die de rol op het strand had gevonden heeft hem laten drogen en hierheen gebracht. Hoewel het boek weken in het water had gelegen, was het prachtige handschrift nog steeds te lezen. De baanheer heeft het mij laten zien toen hij bezig was de beschadigde delen van de tekst te restaureren.
Maar ik mocht niet praten over de boeken – noch de oude, noch de geredde – in de geheime kamer. Zelfs niet tegen Gry en Orrec.
Ursula Le Guin: een biografische schets
Ursula Kroeber werd in 1929 in Berkeley, California, geboren en groeide daar ook op. Haar ouders waren de antropoloog Alfred Kroeber en de schrijfster Theodora Kroeber, auteur van Ishi. Ze ging naar Radcliffe College en studeerde in 1952 af aan Columbia University. Ze trouwde in 1953 in Parijs met de historicus Charles A. Le Guin. Sinds 1958 wonen ze in Portland, Oregon. Ze hebben drie kinderen en vier kleinkinderen.
==
Ursula Le Guin schrijft zowel poëzie als proza, en in verschillende genres zoals realistische fictie, sciencefiction, fantasy, prentenboeken, tienerboeken, scenario’s, essays, liedteksten voor musici en hoorspelen. Ze publiceerde zeven poëziebundels, tweeëntwintig romans, meer dan honderd korte verhalen (verzameld in elf bundels), vier essaycollecties, twaalf jeugdboeken en vier vertalingen. Weinig Amerikaanse schrijvers kunnen bogen op werk van zo’n kwaliteit in zoveel verschillende vormen.
==
De meeste van Le
Guins belangrijkste titels zijn altijd in druk gebleven, sommige
meer dan veertig jaar. Van haar bekendste fantasy, de zes boeken
van de Aardzee-cyclus, zijn in Amerika en Engeland miljoenen
exemplaren verkocht en ze zijn in zestien talen vertaald. Haar
eerste belangrijke sciencefiction, The Left Hand of Darkness (De linkerhand
van het duister) luidde in dat
veld een nieuw tijdperk in door het radicale onderzoek van
genderrollen en de morele en literaire complexiteit. Haar
romans The Dispossessed
(De
ontheemde) en
Always Coming Home her-
definiëren het bereik en de stijl van utopische fictie, terwijl de
realistische verhalen van een klein kustplaatsje in Oregon
in Searoad haar permanente sympathie toont voor het
alledaagse verdriet van gewone mensen. Onder haar jeugdboeken is
de Catwings-serie uitgegroeid tot een bijzondere favoriet.
Haar versie van de Tao Te
Tsjing van Lao Tzu, een
vertaling waaraan ze veertig jaar werkte, heeft veel lof
gekregen.
==
Drie van Le Guins boeken waren finalisten voor de American Book Award en de Pulitzer Prize, en onder de vele bekroningen van haar werk zijn een National Book Award, vijf Hugo Awards, vijf Nebula Awards, een Kafka Award, een Pushcart Prize, de Howard Vursell Award van de American Academy of Arts and Letters, de L.A. Times Robert Kirsch Award, de pen/Malamud Award en een Newberry Silver Medal en het record van achttien Locus Reader Awards. Tal van organisaties verleenden haar hun hoogste eer: de World Fantasy Award for Lifetime Achievement, de yalsa verleende haar Margaret A. Edwards Award for Lifetime Achievement, de sfwa riep haar uit tot Grandmaster en de Library of Congress reikte in 2000 de Living Legends Award uit.
==
Le Guin heeft het aangedurfd serieus en met rigoureuze artistieke beheersing te schrijven in vormen die sommigen als subliterair beschouwen. De kritische ontvangst van haar werk heeft haar moed genereus beloond. Harold Bloom nam haar op in zijn lijst van klassieke Amerikaanse schrijvers. Grace Paley, Carolyn Kizer, Gary Snyder en John Updike hebben haar werk geprezen. Er zijn veel kritische en academische studies van Le Guins werk, inclusief boeken van Elisabeth Cummins, James Bittner, B. J. Bucknall, J. De Bolt, B. Selinger, K. R. Wayne, D. R. White, een vroege bibliografie van Elizabeth Cummins Cogell en een uitgebreide bibliografie door David S. Bratman.
==
Le Guin is zeer gesteld op haar privacy, hoewel zij zich sporadisch aan politiek activisme waagt en altijd een rol heeft gespeeld in de literaire gemeenschap van haar stad. Naast talloze eredoctoraten en daadwerkelijke collegeseries aan diverse universiteiten heeft ze talloze workshops schrijven gegeven, van Vermont tot Australië. Inmiddels heeft ze het doceren eraan gegeven. Haar publieke optredens beperkt ze tot haar eigen streek, de Amerikaanse westkust.
==
Tot haar recente publicaties behoren Incredible Good Fortune: New Poems, de Annalen van de Westelijke kust: Gifts (De wilde gave), Voices (De vrije stem, in voorbereiding) en Powers, en de historische roman Lavinia.
==
Le Guin heeft een uitgebreide website met informatie over elk van haar boeken, interviews, foto’s, kaarten en antwoorden op veel gestelde vragen: www.ursulakleguin.com. Zij is niet bereikbaar per e-mail, maar wel per (Engelse) brief:
==
P.O. Box 10541
Portland, or 97296-0541
usa
==
Over fanpost zegt zij het volgende: ‘Ik hoor graag van mijn lezers; ik lees elke brief die ik krijg en ik heb altijd geprobeerd te antwoorden. Maar dat wordt steeds moeilijker, vooral als ik middenin een roman zit. Dus schrijf me vooral, maar verwacht alsjeblieft geen antwoord. Zie het maar zo: honderd woorden van mijn volgende boek zijn een brief aan jou, die ik niet geschreven heb omdat ik het boek schreef.’
Bibliografie van vertaald werk
Ballingsplaneet (Planet of Exile, 1966), vertaling T. Vos-Dahmen von Buchholz. Utrecht: Het Spectrum, 1973.
Rocannon (Rocannon’s World, 1966), vertaling H. Swildens. Utrecht: Het Spectrum, 1974.
De Shing-begoocheling (City of Illusions, 1967), vertaling A.B.H. van Bommel-van Terwisga. Utrecht: Het Spectrum, 1972.
Machten van Aardzee (A Wizard of Earthsea, 1968), vertaling Frits Oomes. Utrecht: Het Spectrum, 1974.
De linkerhand van het duister (The Left Hand of Darkness, 1969), vertaling M.K. Stuyter. Amsterdam: Meulenhoff, 1984. Oorspronkelijk verschenen als Duisters linkerhand, 1971.
De Tomben van Atuan (The Tombs of Atuan, 1970), vertaling Frits Oomes. Utrecht: Het Spectrum, 1974.
De Meesterdromer (The Lathe of Heaven, 1971), vertaling Gerard Suurmeijer. Utrecht: Het Spectrum, 1974
Het woord voor wereld is woud (The Word for World is Forrest, 1972 / Nine Lives, 1969 / The End, 1970), vertaling Jean Schalekamp. Utrecht: Het Spectrum, 1975. (bundel)
Koning van Aardzee (The Farthest Shore, 1972), vertaling Frits Oomes. Utrecht: Het Spectrum, 1975.
De ontheemde (The Dispossessed, 1974), vertaling Annemarie van Ewijck. Utrecht: Het Spectrum, 1975.
De twaalf windstreken (The Wind’s Twelve Quarters, 1975), vertaling Jean Schalekamp. Utrecht: Het Spectrum, 1976. (bundel)
Zo wil ik dat je bent (Very Far Away From Anywhere Else, 1976), vertaling Hellen Clique-Vos. Utrecht: Het Spectrum, 1977.
Orsiniaanse vertellingen (Orsinian Tales, 1976), vertaling Bea Nuis. Utrecht: Het Spectrum, 1980. (bundel)
Het oog van de reiger (The Eye of the Heron, 1978), vertaling Annemarie van Ewijck. Utrecht: Het Spectrum, 1983.
Liesbeth’s wonder-web (Leese Webster, 1979), vertaling Hans P. Keizer. Geldermalsen: Didact Scholastic, 1984.
Malafrena (Malafrena, 1979), vertaling A.B.H. van Bommel-van Terwisga. Utrecht: Het Spectrum, 1980.
Aan gene zijde (The Beginning Place, 1980), vertaling Heleen Kost. Utrecht: Het Spectrum, 1981.
De Windroos (The Compass Rose, 1982) , vertaling Gerard Suurmeijer. Utrecht: Het Spectrum, 1985. (bundel)
Tehanu (Tehanu, 1990), vertaling Frits Oomes. Utrecht: Het Spectrum, 1991. Opgenomen in ‘Aardzee, deel 3 en 4’ en in ‘Aardzee-omnibus, deel 2’.
De vertelling (The Telling, 2000), vertaling Annemarie van Ewijck. Amsterdam: Meulenhoff-M, 2000.
Verhalen van Aardzee (Tales of Earthsea, 2001), vertaling Annemarie van Ewijck. Utrecht: Het Spectrum, 2001.