Het was een warme lenteavond toen er een vuist zo hard op de deur bonsde dat de hengsels verbogen. Een man deed open en tuurde naar buiten de straat in. Van de rivier kwam mist aangedreven en er hing avondbewolking. Hij had net zo goed kunnen proberen door wit fluweel heen te kijken. Maar later bedacht hij dat er verderop gedaanten waren geweest, net buiten het licht dat de straat instraalde. Een heel stel gedaanten die hem nauwlettend in de gaten hielden. Hij dacht dat er misschien heel vage lichtpuntjes tussen zaten... Die gedaante vlak voor hem, daar kon je je anders niet in vergissen. Dat was een grote donkerrode die eruit zag of een kind een man van leem had gekneed. De ogen ervan waren smeulende sintels.
'Nou, wat moet je zo laat?'
De golem stak hem een leitje toe, waarop geschreven stond:
JE HAD EEN GOLEM NODIG, HOORDEN WE.
Ja vanzelf, golems konden toch niet praten?
'Poeh. Nodig, ja. Maar betalen kunnen, nee. Ik heb wat rondgevraagd, maar die prijzen vandaag de dag zijn schandalig...'
De golem poetste de tekst van zijn lei en schreef
OMDAT JIJ HET BENT, HONDERD DAALDERS.
'Ben je dan te koop?'
NEE.
De golem waggelde opzij. Er stapte er nog eentje het licht in. Dat was ook een golem, dat zag de man wel. Maar deze was niet zo'n gewoon klodderig kleigeval dat je wel eens tegenkwam. Deze glom als een vers gepoetst standbeeld, volmaakt tot aan de kledingdetails. Hij deed hem denken aan die ouwe schilderijen van de stadskoningen, een en al uit de hoogte en heerszuchtige kapsels. Ja, deze had zelfs een hoofd waaromheen een klein kroontje zat geboetseerd.
'Honderd daalders?' zei de man achterdochtig. 'Wat is er mis mee? Wil iemand hem soms kwijt?'
ER IS NIKS MIS. TOT IN DETAILS VOLMAAKT. NEGENTIG DAALDERS.
'Klinkt mij of iemand gauw van hem af wil.'
GOLEM MOET WERKEN. GOLEM HEEFT EEN MEESTER NODIG.
'Ja, hoor, maar je hoort van die verhalen... Gek worden en te veel spullen maken, zulke dingen.'
NIET GEK. TACHTIG DAALDERS.
'Hij ziet er... nieuw uit,' zei de man en hij klopte op de glanzende borst. 'Maar niemand maakt nog golems, en dat houdt de prijs ook boven de portemonnee van de kleine handels-' Hij zweeg.
'Maakt iemand ze soms weer?'
TACHTIG DAALDERS.
'Ik hoor dat de geestelijken het maken ervan al jaren terug in de ban hebben gedaan. Iemand kan er reuze last mee krijgen.'
ZEVENTIG DAALDERS.
'Wie doet het?'
ZESTIG DAALDERS.
'Verkoopt hij ze aan Albertsen? Of aan Musch en Hoppes? Concurreren is toch al zo moeilijk, en die hebben het geld voor investeringen in nieuwe app-'
VIJFTIG DAALDERS.
De ondernemer liep om de golem heen. 'Iemand kan niet gaan zitten kijken hoe zijn bedrijf onder hem in mekaar zakt vanwege oneerlijke stuntprijzen, wil ik maar zeggen...'
VEERTIG DAALDERS.
'Godsdienst is allemaal goed en wel, maar wat weten profeten nou van profijt? Sja...' Hij keek omhoog naar de vormloze golem in de schaduw. 'Zag ik je daar "dertig daalders" opschrijven?'
JA.
'Inkoop af fabriek heb ik altijd al zien zitten. Momentje.' Hij ging weer even naar binnen en kwam terug met een handjevol munten. 'Ga je ze ook aan die andere schoften verkopen?'
NEE.
'Mooi. Zeg maar tegen je baas dat het leuk zaken doen is met hem. Kom, ga mee naar binnen, gladakker.' De witte golem liep de fabriek in. De man keek vlug even links en rechts, holde hem toen achterna en deed de deur dicht.
In het duister bewogen donkerder schaduwen. Er klonk een vaag gesis. En ietwat wankelend verdwenen de grote, zware gedaanten uit het zicht. Een weinig later, en om de hoek, verbaasde een bedelaar die daar hoopvol zijn hand ophield voor een aalmoes, zich over de plots verworven rijkdom van wel dertig daalders. *
De Schijfwereld draaide voor de achtergrondschittering van de ruimte, zachtjes wentelend op de rug van de vier reuzenolifanten, geposteerd op- het rugschild van sterrenschildpad A'Tuin de Grote. Werelddelen schoven traag voorbij, overhuifd door weersystemen die zelf weer zacht tegen de stroom in draaiden, net als dansers die ronddraaien tegen de draai van de wals. Miljoenen aardrijkskundige megatonnen rolden de hemel langs. Het publiek kijkt neer op dingen als aardrijkskunde of weerkunde, en niet louter omdat men op het ene staat terwijl het andere je doorweekt. Ze lijken niet echt op echte wetenschap. **
Maar aardrijkskunde is gewoon sterk vertraagde natuurkunde met hier en daar een boom erop geprikt, en weerkunde zit vol met spannend bijdetijdse chaos en complexiteit. Zomer is niet zomaar een tijd. Dat is ook een plek. Zomer is een mobiel schepsel dat tegen de winter naar het zuiden trekt.
Zelfs op de Schijfwereld waar dat kleine zonnetje schuins zijn baantjes trekt om de draaiende wereld, verplaatsen zich de seizoenen. In Ankh-Meurbork, grootste aller steden daar, werd de lente opzij geduwd door de zomer, en porde de herfst in zomers rug.
Aardrijkskundig gezegd maakte het niet zoveel verschil in de binnenstad, al kreeg het drab op de rivier in de late lente vaak een fraai smaragdgroene tint. De lentenevels werden herfstmist die zich mengde met damp en rook uit de toverwijk en de werk plaatsen van de alchemisten tot hij een dik en verstikkend eigen leven leek te krijgen.
En de tijd trok verder.
* Hij geraakte vervolgens stomdronken en werd
geronseld voor een koopvaarder op weg naar vreemde, uitheemse
contreien alwaar hij talrijke schaars geklede jongedames tegenkwam.
Ten slotte stierf hij aan het op een tijger trappen. Weldaden
hebben verreikende gevolgen.
** Dat wil zeggen, het soort waarmee je iets drie extra poten kunt
geven om het daarna op te blazen.
De herfstmist drukte zich tegen de middernachtelijke vensters. Bloed droop sijpelend over de bladzijden van een zeldzaam boekdeel met godsdienstige opstellen, dat ruw in twee stukken was gescheurd.
Dat was toch niet nodig geweest, vond Eerwaarde Tübelchek. De gedachte kwam op dat er ook geen aanleiding was geweest om hem te slaan. Maar over zulks had Eerwaarde Tübelchek zich nooit zo druk gemaakt. Mensen genazen, boeken niet. Hij stak een bevende hand uit en probeerde de bladzijden op te rapen, maar hij zakte weer in.
De kamer draaide rond.
De deur zwaaide open. Zware voetstappen kraakten op de planken - of liever een voetstap, en een sleepgeluid.
Stap. Sleep. Stap. Sleep.
Eerwaarde Tübelchek probeerde scherper te zien. 'Jij?' zei hij schor. Een knik.
'Raap... de boeken... op.'
De oude geestelijke zag hoe de boeken bij elkaar werden gezocht en met zorg opgestapeld door vingers die daarvoor minder geschikt waren.
De opgedoken persoon raapte een ganzenveer uit de rommel en schreef zorgvuldig iets op een stukje papier; toen rolde hij dat op en hij stak het voorzichtig tussen de lippen van Eerwaarde Tübelchek.
De stervende geestelijke probeerde te lachen.
'Zo gaan wij niet te werk,' mompelde hij en het papieren kokertje wiebelde als een laatste sigaret. 'Wij... maken... onze... eigen... tek.. .'
De geknielde gedaante keek nog een tijdje naar hem en leunde toen heel voorzichtig voorover om zijn ogen dicht te doen.
Excellentie Douwe Flinx, Commandeur van Ankh-Meurborks Stadswacht, bekeek fronsend zijn spiegelbeeld en begon zich te scheren.
Het scheermes was een vrijheidszwaard. Scheren was een daad van verzet.
Vandaag de dag liet iemand zijn bad vollopen (elke dag! - wie had gedacht dat mensenhuid daar tegen kon). En iemand legde zijn kleren klaar (die kleren!). En er kookte iemand voor hem (dat eten! - hij kwam aardig aan, wist hij). En zelfs poetste iemand zijn schoenen (en wat voor schoenen! - geen kartongezoolde ruïnes maar forse, passende schoenen van echt glimmend leder). Er was haast voor alles wel iemand die het voor hem deed, maar er waren bepaalde dingen die een man zelf hoorde te doen, en een daarvan was scheren.
Hij wist dat jonkvrouw, voorheen Freule, Sibil het niet zo waardeerde. Haar vader had zich van zijn leven nooit zelf geschoren. Daar had hij iemand voor. Flinx had tegengeworpen dat hij te veel jaren door nachtelijke straten had gesjokt om zich prettig te voelen met iemand die een lemmet hanteerde omtrent zijn hals, maar de echte reden, de verzwegen reden was dat hij de pest had aan het idee dat de wereld was verdeeld in geschorenen en scheerders. Of in hen die de glanzende schoenen aanhadden en hen die de prut eraf haalden. Telkens als hij aanzag hoe bottelier Van Wichelen zijn kleren - die van Flinx - opvouwde moest hij met geweld zijn neiging onderdrukken om het glimmende achterwerk van de bottelier een schop te geven wegens kwetsen van de menselijke waardigheid.
Het scheermes gleed bedaard over de nachtstoppels.
Gister was er een officieel diner geweest. Hij kon zich even niet herinneren waarvoor het was. Het leek of hij aan dat gedoe nu heel zijn leven verdeed. Verwaande giechelvrouwen en hinnikende jongelieden die bij de kinnenuitdeling achteraan gestaan hadden. En als gewoonlijk was hij, door de in mist gehulde stad, pisnijdig over zichzelf thuisgekomen.
Hij had onder de keukendeur door nog licht gezien en horen praten en lachen, en was er binnengegaan. Van Wichelen was er, met die ouwe vent die de warmwaterketel stookte, en de oppertuinman, en het joch dat de lepels poetste en de haarden aanstak. Ze zaten te kaarten. Er stonden bierflessen op tafel.
Hij had een stoel bijgeschoven, een paar grappen verkocht en gevraagd of hij ook een kaart mocht. Ze hadden hem... warm ontvangen. Zo'n beetje. Maar naarmate het spelletje vorderde had Flinx gemerkt hoe het heelal om hem heen kristalliseerde.
Net of je een radertje werd in een glazen klok. Er werd niet gelachen. Ze zeiden 'meneer' en schraapten telkens hun keel. Alles ging heel... omzichtig.
Op het laatst was hij maar met een gemompeld excuus weggestommeld. Halverwege de gang had hij nog een opmerking opgevangen, gevolgd door... tja, misschien niet meer dan een gniffel. Maar het had een giechel kunnen wezen.
Het scheermes omzeilde behoedzaam de neus.
Ha. Wat jaren terug had een man als Van Wichelen hem maar node in die keuken toegelaten. En dan had hij hem zijn schoenen uit laten doen.
Dus dit is nu je leven, Commandeur Zijne Excellentie Douwe Flinx. Een omhooggevallen smeris voor de kaklui, en een kakvent voor de rest, ja?
Met een frons keek hij zijn spiegelbeeld aan.
Hij was begonnen in de goot, jazeker. En nu zat hij op drie maaltijden per dag, met beste schoenen, 's avonds een warm bed en, dat ook ja, een vrouw. Die brave Sibil - al had ze het tegenwoordig nogal eens over gordijnen, maar Sergeant Dendarm zei dat vrouwen zoiets overkwam en dat het iets biologisch was en volstrekt normaal. Eigenlijk was hij nogal gehecht geweest aan zijn oude goedkope schoenen. Daarin kon hij de straten lezen, zo dun waren de zolen. Het ging al zover dat hij in pikdonkere nachten aan hoe de keien aanvoelden wist waar hij was. Ach ja...
Er was iets nogal eigenaardigs met de scheerspiegel van Douwe Flinx. Hij was wat bol, zodat hij meer van de kamer weerspiegelde dan een vlakke spiegel deed, en je had er goed zicht in op de bijgebouwen en de tuinen buiten het venster.
Hm. Van boven werd het dun. De haarlijn trok zich duidelijk terug. Minder haar te kammen, maar daarnaast dus ook meer gezicht te wassen...
Er bibberde iets in het beeld.
Hij stapte opzij en bukte.
De spiegel sprong uit elkaar. Ergens buiten het venster klonken snelle stappen, toen gekraak en een gil. Flinx richtte zich op. Hij viste de grootste spiegelscherf uit de scheerkom en liet die steunen tegen de zwarte kruisboogpijl die zich in de muur had geboord.
Hij maakte het scheren af.
Toen belde hij de bottelier. Van Wichelen verscheen uit het niets.
'Meneer?'
Flinx spoelde het scheermes af. 'Laat dat joch alsjeblieft even langsgaan bij de glazenier.'
De bottelier liet zijn ogen even van het venster naar de gebroken spiegel schieten. 'Jawel, meneer. En de rekening moet zeker weer naar het Moordenaarsgilde, meneer?'
'Met mijn complimenten. En als hij toch gaat, laat hem dan ook die zaak aandoen op het Stuiverserf en een nieuwe scheerspiegel meenemen. Die dwerg daar weet welk soort ik graag heb.'
'Jawel, meneer. En ik zal meteen even een stoffer en blik halen, meneer. Zal ik mevrouw de Jonkvrouw op de hoogte brengen van dit voorval, meneer?'
'Nee. Ze zegt steeds dat ik het zelf uitlok door ze aan te moedigen.'
'Uitstekend, meneer,' zei van Wichelen.
Hij verdween in het niets.
Douwe Flinx droogde zich af en ging de trap af naar de ochtendkamer, waar hij het kabinet opendeed om er de nieuwe kruisboog uit te halen die hij als huwelijksgeschenk van Sibil had gekregen. Douwe Flinx was gewend aan de oude wachtkruisbogen, die de nare gewoonte hadden om als het erom spande achteruit te schieten, maar dit was een stukje maatwerk van Branie en Vandensterkenarm, met zo'n geolied notenhouten kolf. Beter bestond niet, zei men.
Toen koos hij een dun sigaartje en hij betrad de tuin.
Er klonk een gerucht uit het drakenhuis. Flinx ging naar binnen en deed de deur achter zich dicht. Het kwetter- en piepgeluid zwol aan. Kleine vuurspuwseltjes vlamden op boven de dikke muren van de broedhokken.
Flinx boog zich over het hok naast hem. Hij tilde een net uit het ei gekropen drakinnetje op en kietelde het onder haar kin. Hij stak de sigaar op aan het opgewonden vlammetje en genoot van de rook. Hij blies een rookkringetje naar de van de zoldering hangende persoon. 'Goeiemorgen,' zei hij.
De persoon kronkelde uit alle macht. Met een verbazend staaltje spierbeheersing had hij in zijn val een voet om een balk weten te haken, maar zich nu optrekken lukte net niet. Aan laten vallen viel niet te denken. Daar beneden zaten een tiental drakenjonkies van opwinding te vlammen en te huppen.
'Uh... goeiemorgen,' zei de hangende persoon.
'Weer aardig opgeklaard,' zei Flinx terwijl hij een emmer kolen greep. 'Maar het zal straks wel weer mistig worden.'
Hij pakte een kooltje en gooide het naar de draakjes. Ze doken er kibbelend bovenop. Flinx nam nog een brok. Het drakenjong dat het kooltje had opgehapt kreeg al duidelijk een langere, hetere vlam. 'Ik neem aan,' zei het jongmens, 'dat ik je niet kan vermurwen om me te laten zakken?' Alweer kreeg een draakje een kooltje te pakken, en het braakte een vuurbol. Wanhopig wist het jongmens opzij te zwaaien.
'Raad es,' zei Flinx.
'Ik heb achteraf zo'n vermoeden dat het dak een domme keus was,' zei de moordenaar.
'Denkelijk,' zei Flinx. Een paar weken terug had hij er een paar uur aan besteed om de daksparren door te zagen en de pannen er weer losjes op te leggen.
'Ik had me van de muur moeten laten vallen en dan het struikgewas moeten nemen.'
'Zou kunnen,' zei Flinx. In dat struikgewas had hij een berenklem gezet.
Hij nam nog wat kolen. 'Jij zult wel niet willen zeggen wie je had gehuurd?'
'Helaas niet, meneer. Je kent de regels.'
Flinx knikte bedachtzaam. 'Vorige week haalden we de zoon van Jonkvrouw Selacci voor de Patriciër,' zei Flinx. 'Dat is me een knul die nodig moet leren dat "nee" geen "toe maar" betekent.'
'Best mogelijk, meneer.'
'En dan had je dat zaakje met het joch van Baron Roest. Want zie je, je mag niet op bedienden schieten omdat ze je schoenen verkeerd om zetten. Dat geeft maar geklieder. Hij moet net als de rest links van rechts leren onderscheiden. En ook goed van kwaad.'
'Ik hoor wat je zegt, meneer.'
'We schijnen in een patstelling beland te zijn.'
'Het lijkt erop, meneer.'
Flinx mikte nu op een bronsgroen draakje, dat het kooltje vakkundig opving. De hitte begon hevig te worden. 'Wat ik niet snap,' zei hij, 'is waarom jullie het vooral hier of op mijn kantoor proberen. Want ga maar na, ik loop nogal wat af. Je zou me toch op straat kunnen neerschieten?'
'Wat? Net als een lafhartig misdadiger, meneer?'
Flinx knikte. Zwart en verwrongen, maar het Moordenaarsgilde had wel een soort eer. 'Hoeveel was ik waard?'
'Twintigduizend, meneer.'
'Dat moet eigenlijk meer zijn,' zei Flinx.
'Vind ik ook.' Zodra de moordenaar weer bij het gilde kwam zou het zo wezen, dacht Flinx. Moordenaars hechtten nogal veel waarde aan hun eigen leven.
'Laat me nu eens kijken,' zei Flinx met een blik op het uiteinde van zijn sigaar. 'Vijftig procent voor het gilde. Blijft er tienduizend daalders over.'
De moordenaar leek dit even te overdenken; hij greep naar zijn gordel en gooide wat onhandig een zak naar Flinx die hem opving.
Flinx pakte zijn kruisboog. 'Het lijkt me,' zei hij, 'dat als iemand losliet hij best eens de deur kon halen met niks dan oppervlakkige brandwonden. Mits hij snel is. Hoe snel ben je?'
Het antwoord bleef uit.
'Natuurlijk moet hij wel wanhopig zijn,' zei Flinx terwijl hij de kruisboog vastklemde op de voedertafel en een touwtje uit zijn zak haalde. Hij sloeg het touw om een spijker en maakte het andere eind vast aan de pees van de kruisboog. Zorgvuldig stapte hij uit de weg om dan langzaam de trekker over te halen.
De pees bewoog maar even.
De moordenaar die dit alles ondersteboven aanzag leek wel opgehouden met ademhalen.
Flinx trok aan zijn sigaar tot het uiteinde een inferno was. Toen haalde hij hem uit zijn mond en hij zette hem zo tegen het spantouwtje dat hij nog maar een centimetertje hoefde op te branden voor het touwtje ging smeulen.
'Ik laat de deur van het slot,' zei hij. 'Onredelijk ben ik nooit geweest. Ik zal je loopbaan belangstellend volgen.'
Hij gooide de rest van de kolen naar de draakjes en liep naar buiten.
Het scheen weer een avontuurlijke dag te worden in AnkhMeurbork, en hij was nog maar net begonnen. Toen Flinx het huis naderde hoorde hij een gesuis, een klap, en het geluid van iemand die zeer snel naar de grote tuinvijver holde. Hij lachte even.
Van Wichelen wachtte hem op met zijn jas. `Denk eraan dat je een afspraak hebt met Zijne Genade, Excellentie.'
'Ja ja,' zei Flinx.
'En je dient om tien uur bij de Heraldische Raad te zijn. De Jonkvrouwe was heel nadrukkelijk, meneer. Haar woorden luidden letterlijk: "Hij mag zich er niet meer onderuit proberen te draaien," meneer.'
'Och, vooruit dan maar.'
'En de Jonkvrouwe zei nog probeer alsjeblieft niemand te misnoegen.'
'Zeg maar dat ik het probeer.'
'En je draagstoel wacht buiten, heer.'
Flinx slaakte een zucht. 'Dank je. Er ligt iemand in de grote vijver. Vis hem er maar uit en geef hem alsjeblieft een kopje thee. Veelbelovend jongmens, vond ik.'
'Uitstekend, meneer.'
De draagstoel. Jawel, de draagstoel. Dat was een huwelijksgeschenk van de Patriciër. Heer Ottopedi wist hoe graag Flinx door de straten van de stad liep en het was dus echt wat voor hem om hem iets te geven waardoor hij dat niet meer kon.
Het geval stond buiten te wachten. De twee dragers richtten zich alvast op. Zijne Excellentie Douwe Flinx, Commandeur van de Stadswacht, kwam weer in opstand. Misschien moest hij dat rotding wel gebruiken, maar...
Hij keek de voorste kerel aan en wenkte hem met zijn duim naar het portier van de stoel. 'Stap in,' beval hij.
'Maar heer-'
'Mooie ochtend vandaag,' zei Flinx, terwijl hij zijn jas weer uitdeed. 'Ik rijd zelf wel.'
Leife Mamm en Pap...
Kaptein Biet Van Ankh-Meurborks Stadswacht had een vrije dag. Hij had vaste gewoontes. Eerst ontbijten in een geschikt café. Dan zijn brief naar huis schrijven. Met brieven naar huis had hij altijd wat moeite. Brieven van zijn ouders waren altijd interessant, want vol mijnbouwresultaten en spannend nieuws over nieuwe schachten en veelbelovende aders. Al waar hij over kon schrijven waren moorden en zulke dingen.
Hij kauwde even op het eind van zijn potlood.
Nou, tis weer een intersant weekje geweest [schreef hij]. Ik dar van hot naar her als een brommelvleig Wil Je Geloven! We ftigten nog een Wacht Huis in de Krabetjes Straat wat handig is voor 't Donkert, dus nou hebben we er wel 4 inbegrepen Poefjenel Zusters en Lange Muur, en ik ben de enige Kaptien dus ben ik daggenacht op de been. Pezoonlijk mis ik toch foms de ameikale sfeer van de goeie ouwe tijd van alleen ik en Bobo en Serzjant Dendarm maar dit is de Euw fan de Zlodderfos. Serzjant Dendarm gaat iend fan de maant met penzjoen, hij zegt mevrou Dendarm wil dat hij een boerdrijtje koopt, hij zegt hij verlangt al naar de rust van het platte land en Dicht bij de Natuur zijn, jullei zullen hem wel geluk willen wenzen. Mijn vreind Bobo is nog steeds Bobo maar dan nog meer dan hij was.
Biet pakte verstrooid een half opgegeten lamskarbonaadje van zijn ontbijtbord en stak het onder tafel. Er klonk een ungk.
In elk gefal, weer oover het werk, ook heb ik je vast al vertelt van de Kabelftraat Bijzonderlingen, al is hun baasis nog op Pseudopoland Yard, de mensen hebbe niet graach dat Wachters geen univorm aanhebbe maar Commandeur Flinx zegt Miftdaadigers hebben ook geen univorm aan dus laat ze maar de t*ring krijgen.
Biet stopte even. Het zei toch wel wat over Kaptein Biet dat hij zelfs na bijna twee jaar Ankh-Meurbork niet goed overweg kon met 't*ring'.
Commandeur Flinx segt datje geheime polities moet hebben omdat er geheime Miftdaad is...
Biet stopte weer. Hij hield van zijn uniform. Andere kleren had hij niet. Het idee van vermomde Wachters was... nou, ondenkbaar was het. Het was net als met die piraten die onder valse vlag voeren. Niettemin vervolgde hij trouwhartig:
... en Commandeur Flinx weet faft wel waar hij het oover heeft. Hij zegt tis niet van die ouwerwetsige politie die arme drommels ving die te stom voor wegrenne waaren!! In elk gefal beteekend het een boel meer werk en nieuwe gezigten in de Wacht.
Terwijl hij wachtte tot zich een nieuwe zin vormde nam Biet een worstje van zijn bord dat hij liet zakken.
Er klonk nog een ungk.
De kelner repte zich naderbij.
'Nog maar eens opscheppen, meneer Biet? Op onze kosten.' Elk restaurant en eethuis in Ankh-Meurbork bood Biet gratis eten aan, in de stellige en blije wetenschap dat hij er steeds op stond om te betalen.
'Nee, geen sprake van, heel lekker. Alsjeblieft... twintig duiten en laat maar zitten,' zei Biet.
'En hoe gaat het met je jongedame? Vandaag niet gezien hier.'
'Angoea? O, die is... zo her en der, weet je wel. Maar ik zal haar zeker zeggen datje naar haar gevraagd hebt.'
De dwerg knikte tevreden en repte zich weg.
Biet schreef nog een paar trouwhartige regels en zei toen heel zacht: 'Staat die paardenwagen nog voor, bij bakkerij IJzerkorst?'
Vanonder de tafel klonk een gejank.
'Echt? Da's raar. Al het bezorgen was al uren geleden gedaan en het meel en het gruis komen meestal pas in de middag. Zit de voerman er nog op?'
Zachtjes blafte er iets.
'En dat lijkt nogal een best paard, voor een bezorgkar. En weet je, je zou toch normaal verwachten dat de voerman een voederzak omhing. En het is de laatste donderdag van de maand. Dus betaaldag bij IJzerkorst.' Biet legde zijn potlood neer en wuifde beleefd om de aandacht van de kelner te trekken.
'Beker eikeltjeskoffie, meneer Priempjes? Voor de meeneem?'
-~oOo~-
Curator Hupkesen van het Dwergenbroodmuseum in de Draaitolletjessteeg was lichtelijk aangeslagen. Afgezien van andere redenen was hij net vermoord. Maar momenteel zag hij dat liever even als een hinderlijk detail.
Men had hem doodgeslagen met een brood. Dit is zelfs onwaarschijnlijk in de beroerdste mensenbakkerij, maar dwergenbrood heeft verbazende eigenschappen als aanvalswapen. Dwergen beschouwen het bakken, als onderdeel van de krijgskunst. Als zij gebak rotsjes noemen, is dat niet figuurlijk bedoeld.
'Moet je die deuk nou es zien,' zei Hupkesen. 'De hele korst is bedorven.'
EN ANDERS JE HOOFD WEL, zei de Dood. '
O ja,' zei Hupkesen op de toon van iemand die schedels beschouwt als dertien in een dozijn, maar die zich zeer bewust is van de zeldzaamheidswaarde van een fraai broodstuk. 'Maar wat mankeerde er aan gewoon een ploertendoder? Of een hamer zelfs? Had ik eventueel zo voor willen zorgen.'
De Dood, die zelf van nature een geobsedeerd persoon was, besefte dat hij zich in gezelschap van een meester bevond. Wijlen de heer Hupkesen had een piepstem en droeg zijn bril aan een lang zwart lint - zijn geest droeg nu het spiritueel equivalent - en dit waren altijd tekenen van een geest die meubels ook van onderen poetsteen paperclips naar grootte gesorteerd bewaarde. '
Het is echt doodzonde,' zei meneer Hupkesen. 'En nog ondankbaar ook, na alle hulp die ik hun verleende met die oven. Ik vind echt dat ik hierover moet gaan klagen.'
MENEER HUPKESEN, BESEF JE WEL DAT JE DOOD BENT? '
Dood?' bibberde de curator. 'O nee. Dat gaat echt niet. Nu even niet. Het komt gewoon slecht uit. Ik heb nog niet eens de gevechtstompoezen geïnventariseerd.'
NIETTEMIN. '
Nee, nee. Het spijt me, maar het kan gewoon niet. Je zult moeten wachten. Die malligheid kan er echt niet af.'
De Dood stond even met zijn kaken vol tanden. De meesten waren, na de eerste verwarring, nogal opgelucht als ze overleden waren. Er was een onbewuste last weggenomen. De pijp kon naar Maarten. Het ergste was achter de rug en dus restte nog slechts - bij wijze van spreken - een onbezorgde levensavond. Maar weinigen deden of het maar om iets lastigs ging dat vanzelf wel verdween als je genoeg klaagde.
Meneer Hupkesens hand ging door het tafelblad. `O.'
ZIE JE WEL?
'Dit komt vreselijk ongelegen. Had je geen minder bezwaarlijk tijdstip kunnen uitzoeken?'
ALLEEN NA OVERLEG MET JE MOORDENAAR.
'Het lijkt me allemaal maar slecht geregeld. Ik wil een klacht indienen. Ik betaal toch ook belasting.'
IK BEN DE DOOD, NIET DE BELASTING. MIJ ZIE JE MAAR EEN KEER.
De schim van meneer Hupkesen begon te vervagen. 'Maar ik heb gewoon altijd verstandig vooruit proberen te plannen...'
IK HEB GEMERKT DAT JE HET LEVEN HET BEST KUNT NEMEN ZOALS HET OP JE AF KOMT.
'Dat lijkt me hoogst onverantwoordelijk...'
MIJ IS HET ALTIJD GOED BEVALLEN.
De draagstoel kwam voor Pseudopoland Yard tot stilstand. Flinx liet het parkeren aan de dragers over, schreed naar binnen, en deed onderweg zijn jas weer aan. Er was een tijd geweest, en die leek pas gisteren, dat het Wachthuis bijna leeg was. Je had toen de oude Sergeant Dendarm, doezelend in zijn stoel, en het wasgoed van korporaal Bobo dat voor de kachel te drogen hing. En toen was dat opeens allemaal veranderd...
Sergeant Dendarm zat hem met een klembord op te wachten.
'Heb hier de rapporten van de andere Wachthuizen, C'mandeur,' zei hij, met Flinx meedravend.
'Nog wat bijzonders?'
'D'r was een nogal typische moord, C'mandeur. Daarzo in een van die oude huizen bij de Wanstaltenbrug. Zo'n ouwe geestelijke. Verder weinig van bekend. De surveillanten zeiden wel dat het onderzocht moest.'
'Wie heeft hem gevonden?'
'Stadswachter Bezoekt, C'mdeur.'
'Goeie goden.'
'Jawel, C'mdeur.'
'Ik zal zien of ik er vanochtend langsga. Nog wat?'
'Korporaal Bollebos is ziekelijk, C'mdeur.'
'Ja, dat weet ik ook wel.'
'Ik bedoel ziek thuis, C'mdeur.'
'Niet weer zijn grootje begraven?'
'Neekomdeur.'
'Hoeveel anders al, dit jaar?'
'Zeven, C'mdeur.'
'Eigenaardige familie toch, die Bollebozen.'
'Jawel, C'mdeur.'
'Je hoeft me niet aldoor Commandeur te noemen hoor, Wies.'
'D'r is volk, C'mdeur,' zei de sergeant met een veelbetekenende blik naar een bankje in de hal van het bureau. 'Hier vanwege die alchemistenkwestie.'
Een dwerg lachte bedremmeld naar Flinx.
'Vooruit dan,' zei Flinx. 'Ik ontvang hem wel in mijn kantoor.'
Hij stak een hand onder zijn jas en haalde de moordenaarsgeldbuidel voor de dag. 'Doe dit alsjeblieft even in het Weduwen- en Wezenfonds, Wies.'
'Okee. O, mooi werk, C'mdeur. Nog wat van deze mazzels en we kunnen ons binnenkort weer wat meer weduwen veroorloven.'
Sergeant Dendarm liep weer naar zijn bureau, schoof stiekem de la open en trok daar het boek uit dat hij las. Het heette Gemengd Fokken. Die titel had hem eerst wat verontrust - je hoorde verhalen over rare lui op dat platteland - maar het bleek maar een boek te zijn over hoe koeien en varkens en schapen zich op een boerderij moesten voortplanten.
Nu vroeg hij zich wel af hoe je aan een boek kwam over hoe ze moesten leren lezen. Boven deed Flinx net heel behoedzaam zijn deur open. Het Moordenaarsgilde hield zich aan regels. Dat moest je de rotzakken nageven. Het was vreselijk onbehoorlijk om een omstander dood te maken. Nog afgezien van de rest, werd je niet uitbetaald. Dus zaten er nooit valstrikken in zijn kantoor, want daar liepen dagelijks te veel lui in en uit. Maar toch loonde het om voorzichtig te zijn. Flinx was goed in het soort vijanden maken dat zich de diensten van moordenaars veroorloven kon.
Die moordenaar hoefde maar een keer geluk te hebben, maar Flinx moest dat de hele tijd. Hij glipte zijn kamer in en gluurde uit het raam. Hij had het graag open als hij werkte, zelfs met koud weer. Hij hield ervan om de stadsgeluiden te horen. Maar iedereen die ernaar omlaag probeerde te klimmen zou alle soorten losse dakpannen, gammele houvasten en verraderlijke regenpijpen tegenkomen waar Flinx' vernuft toe in staat was. En beneden had Flinx benagelde balustrades geplaatst. Heel fraai en sierlijk, maar vooral benageld. Tot heden was Flinx aan de winnende hand.
Er werd aarzelend geklopt.
Dit werd teweeggebracht door de knokkeltjes van de dwergse rekwestrant. Flinx liet hem in zijn kantoortje, deed de deur dicht en ging aan zijn bureau zitten.
'Zo,' zei hij. 'Jij bent alchemist. Zuurvlekken op je handen en geen wenkbrauwen.'
'Dat klopt, meneer.'
'Niet zo gewoon om een dwerg te vinden in die branche. Jouw soort lijkt altijd wel te werken in de gieterij van je oom of zo.'
Jouw soort, viel de dwerg op. 'Met metaal kan ik niet worden,' zei hij.
'Een dwerg die niet kan worden met metaal? Dat moet uniek wezen.'
'Tamelijk zeldzaam, meneer. Maar in alchemie was ik behoorlijk goed.'
'Gildelid?'
'Niet meer, meneer.'
'O ja? Hoe ben je dan uit dat gilde geraakt?'
'Door het dak, meneer. Maar ik weet zo goed als zeker wat ik fout deed.'
Flinx leunde achterover. 'Alchemisten blazen aldoor van alles op. Nooit gehoord dat ze daarom werden afgedankt.'
'Dat is omdat niemand eerder het Gilderaadhuis opblies, meneer.'
'Wat? Helemaal?'
'Grotendeels, meneer. Alles wat niet al te vast zat, tenminste.'
Flinx merkte dat hij werktuiglijk de onderste la van zijn bureau openschoof. Hij duwde hem weer dicht en rommelde in plaats daarvan in de paperassen voor hem. 'Hoe heet je, knul?' De dwerg slikte moeizaam. Nu kwam blijkbaar iets waarover hij aldoor al in de rats zat. 'Billekens, meneer.'
Flinx keek niet eens op.
Ach ja, dat staat hier. Dat wil toch zeggen dat je uit het berggebied van Überwald komt?'
'Tjee... ja, meneer,' zei Billekens wat verbaasd. Mensen konden dwergenclans doorgaans niet uit elkaar houden.
'Onze Stadswachter Angoea is uit die buurt,' zei Flinx. 'Wel... hier staat dat je voornaam luidt... dat handschrift van Wies ook... uh...
Er zat niks anders op. 'Gebbetje, meneer,' zei Gebbetje Billekens.
'Gebbetje, hè? Prettig te horen dat de oude naamgevingstraditie in ere wordt gehouden. Gebbetje Billekens. Prima.'
Billekens lette goed op. Over Flinx' gezicht trok nog geen spoortje vrolijkheid.
'Jawel meneer. Gebbetje Billekens,' zei hij. En nog steeds verscheen er geen extra rimpeltje. 'Mijn vader heette Gniffel. Gniffel Billekens,' voegde hij toe, zoals je wel tegen een slechte kies duwt om te zien wanneer de pijn begint.
'Is het echt?'
'En... diens vader was Sneppie Billekens.'
Geen spoor, geen greintje van een grijns verroerde zich ergens. Flinx duwde louter de papieren opzij.
'Okee, wij hebben hier werk te doen, Billekens.'
'Ja, meneer.'
'Wij blazen hier geen dingen op, Billekens.'
'Nee, meneer. Ik blaas niet alles op, meneer. Soms smelt het alleen maar.'
Flinx liet zijn vingers trommelen. 'Weet jij iets van lijken?'
'Ze hadden maar een lichte hersenschudding, meneer.'
Flinx slaakte een zucht. 'Hoor eens. Ik weet van hoe je politieagent moet zijn. Dat is vooral lopen en praten. Maar er zijn hopen dingen die ik niet weet. Je vindt ergens waar een misdaad gepleegd is en daar ligt wat grijs poeder op de grond. Wat is het? Ik weet het niet. Maar die van jullie weten hoe je van alles moet mengen in kommen en kunnen dat uitzoeken. En misschien is die dooie wel schijnbaar totaal onbeschadigd. Soms vergiftigd? Het lijkt erop dat we iemand nodig hebben die weet wat voor kleur een lever hoort te zijn. Ik zoek iemand die naar de asbak kan kijken en dan zegt wat voor sigaren ik rook.'
'Broekteelts Slanke Pampapluimen,' zei Billekens werktuiglijk.
'Goeie goden!'
'Je doosje ligt nog op tafel, meneer.'
Flinx keek. 'Goed dan,' zei hij. 'Dus soms is het antwoord makkelijk. Maar soms ook niet. Soms weten we niet eens of de vraag wel goed is.'
Hij ging staan. 'Ik kan niet zeggen dat ik veel opheb met dwergen. Maar van trollen of mensen moet ik ook weinig hebben, dus dat zal wel goed zitten. Nou, je bent de enige reflectant. Dertig daalders de maand, vijf daalders toeslag voor eigen behuizing, ik verwacht van je datje het werk stelt boven de klok, er is wel zo'n fabeldier dat "overwerk" heet maar niemand heeft er ooit sporen van gezien, als een trolse meerdere je een gruislikker noemt ligt hij eruit, en als jij ze keikoppen noemt lig jij eruit, wij zijn één grote familie en als je eenmaal een paar familieruzies hebt gezien, Billekens, dan verzeker ik je datje de gelijkenis ziet, wij doen ons werk als een team en we rotzooien maar wat aan, en de helft van de keren weten we niet eens wat de wet is, dus dan wordt het nog interessant, technisch heb je de rang van korporaal, maar probeer geen bevelen te geven aan echte politielui, je bent een maand op proef, zodra er tijd voor is krijg je wat training, okee dan, zoek een iconograaf en ik zie je op de Wanstaltenbrug over... verdomme... maak daar maar een uur van. Ik moet ergens heen vanwege dat verrekte wapenschild. Nou ja, dooie lijken worden zelden dooier. Sergeant Gneisbaard!'
Daarbuiten verplaatste zich iets onder veel gekraak door de gang en een trol maakte de deur open.
'Ja meneer?'
'Dit hier is korporaal Billekens. Korporaal Gebbetje Billekens, en de vader was Gniffel Billekens. Bezorg hem een insigne, neem de eed af, en laat zien waar alles is. Zo alles goed, Korporaal?'
'Ik zal proberen het uniform tot eer te zijn, Commandeur,' zei Billekens.
'Mooi,' zei Flinx kort. Hij keek Gneisbaard aan. 'Tussen haakjes, Sergeant, ik heb hier een rapport dat een trol in uniform een van Chrysopraas' trawanten aan zijn oren aan een muur heeft gespijkerd. Weet jij daar wat van?'
Er trokken rimpels in het enorme trollenvoorhoofd. 'Staat er wat bij over dattie zakkies Zerk aan trollenkinderen verkocht?'
'Nee. Hier staat dat hij op weg was om zijn lieve oude moeder spirituele lectuur voor te lezen.'
'Zei Boorkern dattie die trol zijn insigne zag?'
'Nee, maar hij zegt dat die trol dreigde het in zijn donkerste holletje te rammen.'
Gneisbaard knikte bedachtzaam. 'Da's wel een ingewikkelde manier om een prima insigne te vernielen,' zei hij.
'Trouwens,' zei Flinx, 'knap van je om te raden dat het Boorkern was.
'Dat welt zomaar bij me op, chef,' zei Gneisbaard. 'Ik doch: welke rotzak die Zerk an kindjes verkoopt verdient het om an ze oren te worden opgespijkerd, chef, en... hopla. Zo'n idee komt zomaar in me hoofd.'
'Net wat ik dacht.'
Gebbetje Billekens keek van het ene onverstoorbare gezicht naar het andere. De ogen van de wachtslui lieten elkaar geen ogenblik los, maar het was net of de woorden van wat verderop kwamen, alsof ze ze allebei oplazen uit een onzichtbaar draaiboek.
Toen schudde Gneisbaard traag zijn hoofd. 'Moet een bedrieger geweest wezen, chef. Makkelijk zo'n helm als van ons te versieren. Niemand van mijn trollen zou zoiets flikken. Zou een polizieel geweldsexseks wezen, chef.'
'Blij dat te horen. Maar louter voor de vorm, loop toch even de trollen hun kasten langs. De Kiezelse Anti-Laster Stichting heeft hier lucht van gekregen.'
'Ja, chef. En as ik derachter kom dat het een van mijn trollen was kan hij de volle laagte krijgen, chef.'
'Prima. Nou, maak voort, Billekens. Gneisbaard zorgt verder voor je.'
Billekens aarzelde. Dit was gewoon eng. Die vent had niks gezegd van bijlen of goud. Zelfs niet zoiets gezegd als 'je groeit hier gewoon, bij de Wacht'. Billekens was helemaal uit zijn doen.
'Uh... ik heb je toch al mijn naam gezegd hè, C'mandeur?'
'Ja. Heb ik hier,' zei Flinx. 'Gebbetje Billekens. Toch?'
'Uh... ja. Dat klopt. Dank je wel dan, meneer.'
Flinx hoorde ze de gang door lopen. Toen deed hij zachtjes de deur dicht, en zijn jas over zijn hoofd zodat niemand hem kon horen lachen.
'Gebbetje Billekens!'
Gebbetje holde de trol achterna die Gneisbaard heette. Het Wachthuis begon druk te worden. En het was duidelijk dat de Wacht met allerlei soorten zaken te doen had, en dat vele daarvan met schreeuwen gepaard gingen.
Twee geuniformeerde trollen stonden voor het hoge bureau van Sergeant Dendarm, met een wat kleinere trol tussen hen in. Die trol keek bedrukt. Hij had ook een tutuutje aan en op zijn rug zaten een paar gazen vleugeltjes geplakt.
'-toevallig weet dat trollen totaal geen traditie hebben van een Tandenfeetje,' zei Dendarm net. 'Vooral niet van eentje die zich' - hij keek op een papier -'Klinkerbel noemt. Dus wat vind je als we het houden op braak en diefstal zonder Dievengildebewijsje?'
'Is rassencriminatie, trollen geen Tandenfeetje laten hebben,' mompelde Klinkerbel. Een van de trollen goot een zak leeg op het bureau. Diverse zilveren artikelen bedolven de paperassen.
'En dat vond je zeker onder hun kussentjes?' zei Dendarm.
'Gezegent bennen hun lieve zieltjes,' zei Klinkerbel.
Aan het bureau ernaast stond een dwerg te ruziën met een vampier. 'Hoor nou,' zei hij, 'het is geen moord. Jij bent toch al dood?'
'Hij stak ze zo in me lijf?'
'Tja, ik ben net de bedrijfsleider wezen ondervragen en die zegt dat het een ongelukje was. Hij zegt dat hij helemaal niks tegen vampiers heeft. Hij zegt dat hij gewoon drie dozen HB's met zo'n gummetje versjouwde en toen over de zoom van jouw mantel struikelde.'
'Ik snap niet waarom ik niet mag werken waar ik wil!'
'Ja goed, maar in een potlodenfabriek?'
Gneisbaard keek grijnzend omlaag naar Billekens. 'Welkom bij het grotestadsleven, Billekens,' zei hij. 'Een intresante naam, dat.'
'O ja?'
'Meeste dwergen heten zoiets als Rotsheffer of Vandensterkenarm.
'O?'
Gneisbaard had geen neus voor de fijnere details van de omgang, maar de spanning in Billekens' toon drong wel tot hem door.
'Maar toch een goeie naam,' zei hij.
'Wat is dat, Zerk?' zei Gebbetje.
'Dat benne gechloreerde ammonium en radium door mekaar. Daar gane je hersens van tintele maar trollebreinen smelte dervan. Groot probleem in de bergen en wat knakkers in de stad hier maken het en wij zien nou uit te zoeken hoe het daarzo komt. Kmandeur Flinx laat mij nou'- Gneisbaard concentreerde zich -'een publiekiteitskempanje voeren om de mense te vertelle wat knakkers overkomt die dat an kindere verkopen...' Hij wuifde naar een groot en nogal grof uitgevoerd plakkaat aan de muur. Daarop stond:
Zerk: daartege zegge we AaaauuazjebliefneeneeneeOECH'.
Hij duwde een deur open.
'Dittem is de ouwe plee die we niet meer gebruiken, gebruik jij die maar om spul te mengen, tis de enige plek die we nou hebben, je mot hem wel eerst schoonmaken want het ruft hier als een pispot.'
Hij deed nog een deur open. 'En hier benne onze kasten,' zei hij. 'Je heb hier je eigen hakie en zo, en daar bennen de schotten om je achter te verkleden want we weten dat dwergen verlegen bennen. Je heb het hier goed zolang je het maar volhou. Flinx de chef is okee maar wat raar in sommige dingen, hij zegt maar zuks as de stad is een smeltkroes en alle schuim drijft bovenop, van zukke dingen. Ik ga je zo een helm geven en een insigne maar eerst' - hij maakte een wat grotere kast aan de overkant open, eentje waar 'GNiJSBART' op stond -'moet ik effe deze hamer verstoppen.'
Twee gedaanten kwamen uit Dwergenbakkerij IJzerkorst ("T Brood Dat Knokt") gesneld, stortten zich op de wagen en schreeuwden de voerman dringend toe om te vertrekken.
Deze wees hun met een bleek gezicht op de voor hen liggende straat.
Daar stond een wolf.
Geen gebruikelijke wolf. Deze had een blonde pels die bij de oren haast lang genoeg was voor manen. En wolven zitten anders nooit bedaard midden op straat te zitten.
Deze gromde. Een lang en laag gegrom. Het was de akoestische tegenhanger van een wegsmeulende lont.
Het paard stond aan de grond genageld, te bang om te blijven waar het was maar veel te bang om zich te verroeren.
Een van de kerels tastte behoedzaam naar een kruisboog. Het gegrom zwol iets aan. Nog behoedzamer trok hij zijn hand terug. Het gegrom zakte weer af.
'Wat is dat?'
'Dat is een wolf!'
'In de stad? Wat eet die hier dan?'
'O, waarom moet je nou net daarnaar vragen?'
'Goede morgen, heren!' zei Biet en hij staakte zijn tegen de muur leunen. 'Ziet ernaar uit dat de mist weer dichttrekt. Even jullie Dievengildebewijsjes, alsjeblieft.'
Ze draaiden zich om. Biet lachte hun vrolijk toe en knikte aanmoedigend.
Een van de lieden betastte zijn jas met een dramatisch vertoon van verstrooidheid.
'Ach. Tja. Thuis laten liggen in de haast vanmorgen, zeker vergeten om-'
'Sectie Twee, Regel Een van het Dievengildestatuut stelt dat leden te allen beroepsmatigen tijde hun kaarten bij zich moeten hebben,' zei Biet.
'Hij heeft niet eens zijn zwaard getrokken!' siste de domste van de driekoppige bende.
'Dat hoeft hij niet, hij heeft een geladen wolf.'
In de schemer zat iemand te schrijven, het gekras van de pen het enige geluid.
Tot er een deur piepend openging.
De schrijver draaide zich snel als een vogel om. 'Jij? Ik zei nog dat je hier nooit meer moest komen!'
'Weet ik, weet ik, maar het gaat om dat rotgeval! De productielijn stond stil en toen ging het naar buiten en heeft het die geestelijke doodgemaakt.'
'Heeft iemand het gezien?'
'In die mist gisteravond? Zou ik niet denken. Maar-'
'Dan is het, ahum, geen zaak van betekenis.'
'Nee? Ze horen toch geen mensen dood te maken? Of.. nou ja,' gaf de spreker toe, 'niet door ze de kop in te slaan, tenminste.'
'Wel als men ze dat opdraagt.'
'Maar dat heb ik nooit gedaan! Trouwens, en als het zich tegen mij keert?'
'Tegen zijn meester? Het moet die tekst in zijn hoofd gehoorzamen, kerel.'
De bezoeker ging hoofdschuddend zitten. 'Jawel, maar welke tekst? Ik weet het niet, hoor, dit wordt me teveel, dat rotding de hele tijd om me heen-'
'Dat je een fikse winst oplevert-'
'Goed, goed, maar dat andere gedoe, dat vergif, nooit had ik-'
'Hou je mond! Vanavond zie ik je weer. Zeg de anderen maar dat ik wel degelijk een kandidaat heb. En als je hier ooit nog eens durft te komen...'
Ankh-Meurborks Koninklijke Raad voor de Heraldische Blazoenering bleek een groen poortje in een muur in de Troetelkaterstraat. Flinx trok aan de bel. Aan de andere kant van de muur galmde iets en meteen barstte er een kakofonie los van grauwen, krijsen, fluiten en toeteren.
Iemand schreeuwde: Af, dier! Niet klimmen! Ik zei af! Klim niet! Ende ge zult een klontje krijgen gelijk een braaf dier. Willem! Houd daar meteen mee op! Zet hem neer! Mechteld, laat Gijsbert los!'
De dierlijke geluiden bedaarden wat en er naderden voetstappen.
'Ja? Zijt ge de vleesman?'
'Commandeur Flinx,' zei Flinx. 'Ik heb een afspraak.'
Het dierengeraas begon weer.
'Hè?'
'Commandeur Flinx!' schreeuwde Flinx.
'Ach. Dan kun je maar beter binnenkomen.'
Het poortje zwaaide open. Flinx stapte naar binnen.
Er viel een stilte. Verscheidene tientallen ogen bekeken Flinx met diepe argwaan. Sommige ogen waren klein en rood. Diverse waren groot en staken net uit boven het oppervlak van de drabbige vijver die een groot deel van het erf in beslag nam. Sommige zaten op stokjes. Het erf zat propvol dieren, maar zelfs zij werden verdrongen door de stank van een erf vol gedierte. En de meeste ervan waren kennelijk zeer oud, wat de stank er niet beter op maakte.
Een tandeloze leeuw gaapte Flinx toe. Een klimmende leeuw, of in elk geval losjes linksgeschuinde leeuw was al opzienbarend, maar nog niet zo opzienbarend als het feit dat hij tot kussen diende voor een bejaarde griffioen, die lag te slapen met allevier klauwen in de lucht.
Er waren stekelvarkens, en een grijzend luipaard, en ruiende pelikanen. In de vijver kolkte groen water en er dook een paar gapende nijlpaarden op. Niets was gekooid, en niets probeerde iets anders op te eten.
'Och, zo vergaat het iedereen, zo'n eerste keer,' zei de oude man. Hij had een houten been.
'We zijn een heel gezellig gezinnetje.'
Flinx draaide zich om en stond oog in oog met een uiltje. 'Mijn goden,' zei hij. 'Dat is toch een meurbork?'
Het gezicht van de oude vertoonde een blije lach. Ach, ik zie al dat ge de blazoenering beheerst,' kakelde hij. 'Daatjes voorouders kwamen helemaal van eilanden ergens voorbij de Naaf, jawel.'
Flinx haalde zijn Stadswachtinsigne voor de dag en tuurde naar het daarop geëmbosseerde blazoen. De oude man keek over zijn schouder mee. 'Dat is haar natuurlijk niet,' zei hij met zijn vinger op het uiltje dat op de ankh zat. 'Dat was haar overgrootmoeder Truitje. Een meurbork op een ankh, vat ge? Een woordspelig sprekend wapen, hè? Lachen? Zou ik bijna nog doen. Veel leuker wordt het hier nooit. Eerlijk gezegd zitten we verlegen om een mannetje voor haar. Ende om een vrouwtjesnijlpaard. Ik bedoel, zijne genade zegt dat we al twee nijlpaarden hebben, ende dat klopt wel, maar ik wil maar zeggen dat het niet gepast is zo met Rudolf en Kees, niet dat ik het afkeur, maar het past gewoon niet, wil ik maar zeggen. Hoe heette ge ook weer?'
'Flinx. Heer Douwe Flinx. Mijn vrouw heeft de afspraak gemaakt.'
De oude lachte kakelend. 'Ach, zo gaat het meestal.'
Ondanks zijn houten been nog vrij rap ging de oude man voor door de dampende hopen multidierlijke mest naar het gebouw aan de overkant van het erf.
'Nou, dit zal in elk geval wel goed zijn voor de tuin,' zei Flinx om het gesprek gaande te houden.
'Ik heb het op mijn rabarber geprobeerd,' zei de oude terwijl hij de deur opendeed. 'Maar die werd zes meter hoog, heer, ende vloog toen vanzelf in brand. Kijk uit waar de harpij geweest is, heer, ze is ziek geweest - ach, wat jammer nou. Niet erg, eenmaal droog schraapt het er prima af. Kom maar binnen, heer.'
De hal bleek even donker en kalm als het erf lawaaiig en vol van licht was. Er hing de dorre zerkenlucht van oude boeken en kerktorens. Bovenin, toen zijn ogen eenmaal aan het duister gewend waren, bespeurde Flinx hangende vlaggen en vaandels. Er waren een paar ramen, maar spinrag en dode vliegen zorgden dat het licht dat ze doorlieten louter grijs was.
De oude man had de deur dicht gedaan en liet hem alleen. Door het raam zag Flinx hem terughinken naar wat hij aan het doen was voor Flinx' verschijnen. Wat hij aan het doen was, was het inrichten van een levend blazoen.
Er stond een groot schild. Groene kolen, echte kolen, zaten daarop vastgespijkerd. De oude man zei iets dat Flinx niet verstond. Het uiltje vloog op van een tak en landde op een grote ankh die bovenaan het schild zat vastgelijmd. De twee nijlpaarden hesen zich uit hun vijver en stelden zich ter weerszijden op.
De oude man klapte voor dit tafereel een schildersezel uit, zette daar een spieraam met linnen op, pakte palet en penseel en riep: 'Hopla!'
De nijlpaarden strekten zich, nogal jichtig. Het uiltje spreidde haar vleugels.
'Goeie goden,' mompelde Flinx. 'En ik aldoor denken dat ze ze maar verzonnen!'
'Verzonnen, heer? Verzonnen?' zei iemand achter hem. 'We zouden al gauw last krijgen als we iets gingen verzinnen, hemeltjelief, ja.'
Flinx draaide zich om. Alweer was er achter hem een oud mannetje opgedoken, dat hem door zijn dikke brillenglazen olijk toeknipperde. Onder zijn ene arm zaten verscheidene rollen perkament.
'Het spijt me dat ik je niet bij de poort kon ontvangen maar we hebben het momenteel erg druk,' zei hij met zijn vrije hand uitgestoken. 'Kelen Wapenheraut Persevant.'
'Uh... jij bent een strottensnijder?' zei Flinx ontdaan.
'Nee, nee. Nee. Het betekent Rode Blazoenheraut. Mijn titel als blazoenbeoordelaar, snap je. Eeuwenoud, die herautentitel. En jij bent zeker heer Douwe Flinx?'
'Ja.'
Rode Wapenheraut raadpleegde een perkament. 'Mooi. Mooi. Wat vind je van wezels?'
'Wezels?'
'Want we hebben er een paar, zie je. Ik weet wel dat ze strikt genomen geen heraldische dieren zijn, maar het schijnt dat we er een paar in de formatie hebben en ik geloof eigenlijk dat ik ze moet laten gaan. als we niemand vinden om ze te adopteren, en dat zou Sabel Wapenheraut Persevant heel naar vinden. Dan sluit hij zich altijd op in het schuurtje...'
'Sabel... bedoel je soms die oude man buiten?' zei Flinx. 'Ik bedoel... waarom is hij... ik dacht dat jullie... nou, zo'n blazoen is maar een plaatje. Dat hoef je toch niet naar het leven te schilderen!'
Rode Wapenheraut keek geschokt. 'Och, als je er zo nodig een totale schertsvertoning van wilde maken, ja, dan zou je ze kunnen verzinnen. Dat zou kunnen,' zei hij. 'Goed dan... geen wezels maar?'
'Persoonlijk zou ik er net zo lief van afzien,' zei Flinx. 'Vooral met een wezel. Mijn vrouw vindt dat draken wel-'
'Gelukkigerwijs zijn we van dit probleem verlost,' zei iemand in de schaduw.
Het was in geen enkel soort licht het juiste soort stem. Hij klonk gortdroog. Het was alsof hij uit een mond kwam die nooit het genot van speeksel had gekend. Hij klonk dood.
Dat was hij.
De bakkerijdieven overwogen de alternatieven.
'Mijn hand ligt op mijn kruisboog,' zei de ondernemendste van de drie.
De nuchterste zei: 'O ja? Nou, ik heb mijn hart in mijn keel.'
'Oei,' zei de derde. 'Ik hier heb een zwak hart...'
'Jawel, maar ik bedoel gewoon... hij heeft geeneens een zwaard. Als ik die wolf pak, moeten jullie hem toch met gemak aankunnen?'
De eenzame heldere denker keek naar Kaptein Biet. Zijn pantser glom. Net als de spieren van zijn blote armen. Zelfs zijn knieën glommen.
'Het schijnt dat we hier iets hebben van een impasse, een patstelling,' zei Kaptein Biet.
'En als we het geld nou eens uit de kar gooiden?' zei de heldere denker.
'Dat zou al veel. uitmaken.'
'Dan liet je ons gaan?'
'Nee. Maar het zou bepaald in je voordeel zijn en ik zou zeker een goed woordje voor je doen.'
De brutale met de kruisboog likte zijn lippen en keek van Biet naar de wolf. Als je die op ons loslaat, ik waarschuw je, dan gaat er eentje aan!' waarschuwde hij.
'Ja, dat kon wel eens,' zei Biet treurig. 'Ik vermeed dat liever, zo enigszins mogelijk.' Hij hief zijn handen omhoog. In elk had hij iets plats en ronds van zo'n vijftien centimeter doorsnee.
'Dit,' zei hij, 'is dwergenbrood. Van meneer IJzerkorsts beste kwaliteit. Geen klassiek slagveldbrood, natuurlijk, maar vast en zeker goed genoeg om dwars door...'
Biets arm werd een vage schicht. Er wolkte wat zaagsel en het platte brood kwam draaiend tot stilstand halverwege de zware beplanking van de kar en zo'n centimeter verwijderd van die vent met dat zwakke hart en, bleek nu, de zwakke blaas.
De man met de kruisboog wist zijn blik pas van het brood los te rukken toen hij een zachte, vochtige druk op zijn pols voelde. Onder geen beding had een dier zo snel kunnen zijn, maar toch was het er, en het gezicht van de wolf wist heel bedaard aan te geven dat de druk als dit het beest zo uitkwam, min of meer grenzeloos kon worden opgevoerd.
'Roep hem bij je,' zei de man en hij smeet met zijn vrije hand zijn boog weg. 'Zeg dat hij moet loslaten!'
'Och, ik zeg nooit wat ze moet,' zei Biet. 'Zij maakt alles zelf wel uit.'
Er klonk gekletter van ijzerbeslagen schoeisel en een handvol dwergen snelde de bakkerspoort uit, om in een zee van vonken naast Biet tot stilstand te slippen.
'Grijp ze!' schreeuwde meneer IJzerkorst. Biet liet een hand zakken tot op de dwerg zijn helm en draaide hem om.
'Ik ben het, meneer IJzerkorst,' zei hij. 'Ik neem aan dat dit de kerels zijn?'
'Klopt als een bus, Kaptein Biet!' zei de dwergse bakker. 'Kom op, jongens! Laten we ze ophangen bij het burga'zak-ka!' *
'Oeoe,' mummelde de zwakhartige vochtig en wel.
* Het stadhuis.
'Kom, kom, meneer IJzerkorst,' zei Biet kalmerend. Aan dat soort straf doen we niet in Ankh-Meurbork.' *
'Ze hebben Bjorn Spannebroek lens geslagen! En ze hebben Olaf Vandensterkenarm tegen zijn piml'modza ** geschopt! We snijen ze de-'
'Meneer IJzerkorst!'
De dwergenbakker aarzelde en deed toen tot verbazing en opluchting van de dieven, een stap achteruit. 'Nou ja... okee dan, Kaptein Biet. Omdat jij het zegt.'
'Ik heb elders wat te doen, maar ik zou je dankbaar zijn als je ze inrekende en uitleverde aan het Dievengilde,' zei Biet.
De sneldenkerd verbleekte. 'O nee! Die worden echt heftig van stelen zonder bewijsje! Alles liever dan het Dievengilde!'
Biet draaide zich om. Het licht viel op een bepaalde manier langs zijn gezicht. 'Alles?' vroeg hij. De bewijsloze dieven keken elkaar aan, en namen toen tegelijk het woord.
'Het Dievengilde dus. Prima. Geen probleem.'
'We zijn gek op dat Dievengilde.'
'Ik popel gewoon. Dievengilde, we komen d'r aan!'
'Flinke lui, daar.'
'Streng maar rechtvaardig.'
'Mooi,' zei Biet. 'Zijn we allemaal tevreden. O, ja.' Hij groef in zijn geldbuidel. 'Hier nog vijf duiten voor dat brood, meneer IJzerkorst. Dat andere heb ik ook even vastgehouden, maar dat moetje zonder moeite weer kunnen bijschuren.'
De dwerg knipperde even met zijn ogen naar het muntgeld. 'Jij wilt mij wat betalen omdat je mijn geld hebt gered?' zei hij.
Als belastingbetaler heb je recht op bescherming van de Wacht,' zei Biet.
Er viel een delicate stilte. Meneer IJzerkorst staarde naar zijn voeten. Een stuk of twee dwergen begonnen te giechelen.
'Weet je wat dan,' zei Biet begrijpend. 'Ik kom nog wel langs als ik even tijd heb, dan help ik je wel met de formulieren invullen, wat vind je?'
Een dief verbrak de pijnlijke stilte.
* Want Ankh-Meurbork heeft geen stadhuis.
** Gistbak.
'Uh... zou je... leuke hondje... alsjeblieft mijn arm kunnen loslaten?' De wolf liet los, sprong naar beneden en trippelde naar Biet, die beleefd zijn hand aan zijn helm bracht.
'Een goedendag, iedereen,' zei hij, en hij beende weg. Dieven en slachtoffers keken hem na.
'Is die vent echt?' zei de sneldenkerd.
De bakker liet een gegrom horen en 'Stelletje rotzakken!' schreeuwde hij toen. 'Stelletje rotzakken!'
'Wa... wat nou? Je hebt toch je geld terug?'
Twee van zijn werknemers moesten meneer IJzerkorst in bedwang houden.
'Drie jaar!' zei hij. 'Drie jaar en niemand valt je lastig! Drie jaar en nog geen klop op je deur! En dan gaat hij vragen! Ja hoor! Dan gaat hij aardig doen! Je zult zien dat hij zelfs de extra formulieren ophaalt om mij de moeite te besparen! Waarom konden jullie lamzakken niet gewoon wegrennen?'
Flinx tuurde rond in de duistere, muffe kamer. Die stem had net zo goed uit een grafkelder kunnen komen.
Er trok een blik van paniek over het gezicht van de kleine Heraut.
'Zou heer Douwe misschien zo vriendelijk willen zijn even hierheen te komen?' zei de stem. Hij klonk kil, en knipte elke lettergreep af met grote precisie. Het was het soort stem dat nooit met zijn ogen knipperde.
'Dit is, inderdaad, uh... Draak,' zei Rode Blazoenheraut.
Flinx tastte al naar zijn zwaard.
'Draak Wapenkoning,' zei de man.
'Wapenkoning?'zei Flinx.
'Louter een titel,' zei de stem. 'Kom binnen, bid ik je.' Om het een of ander herspelden die woorden zich in Flinx' onderbrein als 'bijt ik je'. 'Wapenkoning,' zei de stem van Draak terwijl Flinx de schaduwen van het binnenste heiligdom betrad. 'Je zwaard zul je niet nodig hebben, Commandeur. Ik ben al vijfhonderd jaar Draak Wapenkoning maar vuur braak ik niet, dat verzeker ik je. Hah-ha. Hah-ha.'
'Ah-ha,' zei Flinx. Hij kon de gedaante niet zo goed zien. Het licht kwam van een paar hoge en smerige ramen, en vele tientallen kaarsen die brandden met zwartomrande vlammen. De gedaante voor hem gaf een indruk van opgetrokken schouders.
'Ga zitten, bid ik je,' zei Draak Wapenkoning. 'En je zou me zeer verplichten als je naar links wilde kijken met de kin wat omhoog.'
'Zodat ik mijn hals blootgeef, bedoel je?' zei Flinx.
'Hah-ha. Hah-ha.'
De gedaante tilde een kandelaber op en kwam nader. Een geraamtedunne hand pakte Flinx' kin en bewoog die zachtjes heen en weer.
'Ah, jawel. Je hebt inderdaad het Flinxe profiel. Maar geen Flinxe oren. Nu was je moeder vanzelf een Klemp. Hah-ha...' De Flinxe hand greep het Flinxe zwaard weer beet. Er was maar een soort individu dat zoveel kracht had in een schijnbaar zo teer lichaam.
'Ik dacht het al! Je bent wel een vampier!' zei hij. 'Jij bent zo'n bloeddorstige vampier.'
'Hah-ha.' Het had best een lachje kunnen zijn. Of een kuchje.
'Ja. Vampier, inderdaad. Ja, ik hoorde al wat jij van vampiers vindt. "Niet echt levend maar niet dood genoeg," heb je geloof ik gezegd. Ik vind dat tamelijk geestig. Hah-ha. Vampier, ja. Bloeddorstig, nee. Bloedworsten, ja. Toppunt van slagerkunst, ja. En als niets meer lukt zijn er nog zat kosjere slagers op Langezwijnrib. Hah-ha, ja. We leven allen op onze beste manier. Hah-ha. Maagden hebben van mij niets te duchten. Hah-ha. Al honderden jaren, tot mijn verdriet. Hah-ha.'
De gedaante en de kring van kaarslicht verwijderden zich.
'Helaas heb je nodeloos tijd verspild, Commandeur Flinx.'
Flinx' ogen begonnen te wennen aan het flakkerende licht. De kamer zat vol boeken, op stapels. Geen ervan stond op de planken. Uit elk boek staken bladwijzers als platgeperste vingers.
'Ik begrijp er niks van,' zei hij. Of die Draak Wapenkoning had heel erg opgetrokken schouders, of er zaten vleugels onder die vormloze mantel. Sommigen konden vliegen als vleermuizen, schoot Flinx te binnen. Hij vroeg zich af hoe oud deze was. Ze konden haast eeuwig 'leven'...
'Ik neem aan dat je hier bent omdat men het, hah-ha, passend acht dat je een blazoen hebt. Helaas zal dat niet mogelijk zijn. Hah-ha. Er was ooit een Flinx met een blazoen, maar dat kan niet tot wederopstanding worden gebracht. Dat zou tegen de regels zijn.'
'Welke regels?'
Een plof beduidde dat er een boek was gepakt en opengeslagen.
'Je zult zeker je afstamming kennen, Commandeur. Je vader was Thomas Flinx, diens vader was Wilhelmus Flinx-'
'Het gaat zeker om Ouwe Keikop,' zei Flinx toonloos. 'Het heeft iets te maken met Ouwe Keikop.'
'Zeg dat wel. Hah-ha. Duld-Geen-Onrecht Flinx. Je voorvader. Ouwe Keikop, inderdaad, zoals men hem noemde. Commandeur van de Stadswacht in 1572. En koningsmoordenaar. Hij pleegde de moord op de laatste koning van Ankh-Meurbork, zoals ieder schoolkind weet.'
'Een terechtstelling!'
De schouders werden verder opgehaald. 'Niettemin, over het familieblazoen werd, zoals dat heraldisch gaat, uitgesproken het Excrementum Est Oletum Sordidum. Oftewel het Transtrajectum Per Latrinam. Vernietigd. Uitgebannen. Onbekwaam tot wederopstanding verklaard. Landerijen verbeurd verklaard, huis gesloopt, bladzijde weggescheurd uit de geschiedenis. Hah-ha.
En weet je, Commandeur, belangwekkend dat zovele nazaten van, hah-ha, "Ouwe Keikop"' - de dubbele aanhalingstekens vielen netjes op hun plaats om de bijnaam, alsof een oud dametje iets vies beetpakte met een tang - 'beambten geworden zijn van de Wacht. Ik geloof, Commandeur, dat jij de bijnaam ook al hebt opgedaan. Hah-ha. Hah-ha. Ik vraag me wel eens af of er een soort drang wordt overgeërfd om de schande weg te wassen. Hah-ha.'
Flinx knarste met zijn tanden. 'Wil je beweren dat ik geen blazoen mag hebben?'
'Zo is het. Hah-ha.'
'Omdat mijn voorvader een-' Hij stokte. 'Nee, het was niet eens een terechtstelling,' zei hij. 'Mensen worden terechtgesteld. Beesten worden geslacht.'
'Het was de koning,' zei Draak bedaard.
'O, zeker. En het bleek dat hij de kerkers had voorzien van machines om-'
'Commandeur,' zei de vampier met een opgeheven hand, 'ik heb het gevoel dat je me niet begrijpt. Wat hij verder ook was, hij was de koning. Want zie je, een kroon is niet als een wachtershelm, hah-ha. Zelfs als je hem afneemt zit hij nog op je hoofd.'
'Keikop heeft hem anders wel afgenomen!'
'Maar de koning werd niet eens berecht.'
'Er was nergens een rechter die wilde,' zei Flinx.
'Behalve jij... ik bedoel, je voorvader...'
'En? Iemand moest het doen. Er zijn monsters die je niet levend mag laten loslopen.' Draak had de bladzij gevonden die hij zocht, en keerde het boek om. 'Dit was zijn wapenschild,' zei hij.
Flinx' oog viel op het vertrouwde beeld van een meurborkuiltje, gezeten op een ankhstaf. Het zat bovenin een gevierendeeld veld, met in elk kwartier een embleem.
'Wat is dat voor kroon met een dolk erdoor?'
'Och, dat is een traditioneel embleem, hah-ha. Het duidt op zijn taak als verdediger van de kroon.'
'O ja? En die bundel roeden met een bijl ertussen?' Hij wees.
'Een fasces. Als symbool dat hij echt een dienaar was van de wet. En die bijl was een belangwekkende voorbode van wat komen ging, nietwaar? Maar bijlen lossen, helaas, niets op.' Flinx staarde naar het derde kwartier. Daarin stond een schildering van wat een marmeren buste leek.
'Symbool voor "Ouwe Keikop", zijn bijnaam,' zei Draak hulpvaardig. 'Hij had om zo'n verwijzing gevraagd. Soms komt blazoeneren gewoon neer op spelen met woorden.'
'En deze laatste? Een stapel kluiten? Was hij soms uit de klei getrokken?' vroeg Flinx zuur.
'Nee. Hah-ha. Woordspeling. Uit de kluiten gewassen. Fors = Flink.'
Aha. Valsspelen met woorden,' zei Flinx. 'Je zult de mensen wel een rolberoerte van het lachen hebben bezorgd.'
Draak deed het boek dicht en zuchtte. 'Er is zelden een beloning voor hen die doen wat gedaan moet worden. Zo luidt helaas het protocol, en ik sta machteloos.' De oude stem verhelderde.
'Maar toch... was ik bijzonder verheugd te horen van je huwelijk met Jonkvrouwe Sibil. Een uitnemende geslachtslijn. Een van de edelste families van de stad, hah-ha. De Ramkins, de Venturii's, de Bollebozen, uiteraard...'
'Dus dat was het dan?' zei Flinx. 'Ik ga dus maar?'
'Ik krijg zelden bezoek,' zei Draak. 'Men wordt doorgaans ontvangen door de Herauten, maar ik vond dat je een behoorlijke uitleg hoorde te krijgen. Hah-ha. We hebben het zo druk nu. Ooit deden wij aan echt blazoeneren. Maar dit, zegt men steeds, is de Eeuw van de Sloddervos. Nu is het kennelijk zo dat iemand zodra hij zijn tweede bamibalbar opent, de aandrang voelt om zich als een heer te beschouwen.' Zijn magere hand wuifde naar drie blazoenen die op een rijtje vastgeprikt zaten op een plank. 'Van kwaad tot erger, van Broodpaleis tot Worstkoning tot Kaarsenkeizer,' sneerde hij, zij het beschaafd. 'Om precies te zijn, kaarsenmakersbaron. Er zit voor ons niets anders op dan alle archieven door te vlooien op zoek naar aanvaardbaar bewijs voor hun wapenrecht...'
Flinx wierp een blik op de drie schilden. 'Heb ik die daar niet al eens gezien?'
'Aha. De heer Aart Kraak, kaarsenmaker,' zei Draak. 'Plots gaan hem de zaken voor de wind en hij waant zich een heer. Een schild, lazuur, schuin gedeeld met een pit, zilver - dat wil zeggen een blauw schild, om zijn ruime opvattingen aan te duiden (en ruim, hah-ha, zijn de opvattingen van die zakenlui!) doorsneden door een witte kaarsenpit. Bovenste veld beladen met een venster, dit stuk beladen met een kaars, de kaars beladen met een warme gloed (dus bovenin een raam met een kaars die warm licht uitstraalt, hah-ha), onderste veld beladen met twee blakers, keel en sinopel (onderin een rode en een groene kandelaar, dus hij verkoopt kaarsen aan rijk en arm).
Gelukkig was zijn vader havenmeester, een feit waaraan we de vrijheid ontleenden een schilddekking toe te voegen met een blaker in de vorm van een kogelvis als helmteken, ter duiding van zowel het eertijdse beroep van de vader als het huidige van de zoon. De wapenspreuk in de oude taal luidt "Ars Enim Cum Candelis", te lezen als "Want In mijn Kaarsen zit Vernuft" dan wel als "Want Aart is Bij de Kaarsen". Het spijt me, hah-ha, ik kon het niet laten.'
'Ik schuddebuik al,' zei Flinx. Er schopte iets tegen zijn brein in een poging de aandacht te trekken.
'Deze is voor de heer Gerbert Sok, voorzitter van het Slagersgilde,'zei Draak. 'Zijn vrouw zei tegen hem dat een wapen iets is dat je moet hebben, en wie zijn wij om de dochter van een darmenkoopman tegen te spreken, dus voor hem maakten we een blazoen, keel - dus een rood schild, voor bloed - en met balken, lazuur en zilver - dus met blauwe en witte strepen, voor het slagersschort - doorsneden door een snoer van worstjes, centraal een hakmes in handen van een man, een oude, bejaarde man, het dichtst bij een "sok", hah-ha, dat we konden komen. Wapenspreuk luidt "Futurum Meum in Visceris", te vertalen als "Mijn Toekomst ligt in de Ingewanden", wat zowel betrekking heeft op zijn beroep, als, hah-ha, op het oude gebruik om uit-'
'-ingewanden de toekomst te voorspellen,' zei Flinx. 'Nee, maar.'
Datgene dat zijn aandacht wilde trekken sprong nu toch echt op en neer.
'En dan deze hier, hah-ha, is voor Rieuwert van der Pot van het Bakkersgilde,' zei Draak met zijn twijgdunne vinger naar het derde schild. 'Kun je dat lezen, Commandeur?'
Flinx gunde het een misprijzende blik. 'Nou, het is in drieën verdeeld, en er staat een roos, een vlam en een pot op,' zei hij. 'Uh... bakkers werken met vuur en die pot zal wel water verbeelden...'
'Plus een toespeling op de naam,' zei Draak.
'Maar ik zou, tenzij hij Roosje heet, niet...' Flinx knipperde even met zijn ogen. 'Die roos is een bloem. Goeie genade, zeg. Bloem, tarwebloem, meel dus. Meel, vuur en water? Die pot lijkt me trouwens nogal op een nachtspiegel. Een po?'
'In de oude taal was bakker een pistor,' zei de Draak. 'Tjonge, Commandeur, jij wordt nog wel eens een Heraut! En het devies?'
'Non Per Jocum Sed Circum Panem,' zei Flinx met gerimpeld voorhoofd. "'Niet" ... jocum heeft toch van doen met een grap? "Niet Voor joker" ... En "sed" is "maar"... O, nee hè, "Niet Voor Joker Maar Om Den Brode"?'
Draak applaudisseerde. 'Bravo, Commandeur!'
'Het zal hier wel flink schudden met die lange winteravonden,' zei Flinx. 'En dat is dus heraldiek? Rebussen en woordspelingen?'
'Er is natuurlijk nog veel meer,' zei Draak. 'Deze zijn simpel. Die moeten we zo'n beetje verzinnen. Maar een oud familiewapen, zoals van de Bollebozen...'
'Bollebos!' zei Flinx, nu het kwartje viel. 'Dat was het! Je zei "Bollebos"! Daarnet, toen je het over oude families had!'
'Hah-ha. Wat? O, zeker. Ja. O, ja. Een prachtige oude familie. Zij het tegenwoordig, helaas, in verval.'
'Je bedoelt toch niet Bollebos zoals bij... Korporaal Bollebos?' zei Flinx, en het afgrijzen knerste in zijn woorden.
Er klapte een boek open. In het oranje licht ving Flinx een ondersteboven gekeerde glimp op van schilden en een verwilderde, ongesnoeide stamboom.
'Kijk eens aan. Is dat soms ene K.W.St J. Bollebos?'
'Uh... ja. Ja!'
'Zoon van Schunner Bollebos en een dame die de kwartierstaat hier aanduidt als Elsje uit de Olmenstraat?'
'Zal wel.'
'Kleinzoon van Emmert Bollebos?'
'Klinkt aannemelijk.'
'Die weer de onwettige zoon was van Eduard Stijn Jallebert van Bollebosch, Graaf van Ankh, en een, hah-ha, kamerdienster van onbekende afkomst?'
'Goeie goden!'
'Deze graaf stierf zonder nazaten, afgezien van wat, hah-ha, opgroeide tot Emmert. Wij waren niet bij machte het nakroost op te sporen - tot heden, tenminste.'
'Goeie goden!'
'Je kent deze heer?'
Flinx stond versteld van een ernstig bedoelde, bevestigende uitlating over Korporaal Bollebos waarin de term 'heer' voorkwam.
'Uh... ja,' zei hij.
'Beschikt hij over goederen?'
'Vooral die van anderen.'
'Welnu, hah-ha, doe hem bericht. Er is thans geen land of geld, natuurlijk, maar de titel is nog beschikbaar.'
'Pardon... maar even zien of ik het goed begrijp. Korporaal Bollebos... mijn Korporaal Bollebos... is de Graaf van Ankh?'
'Hij zal ons enig bewijs van afstamming moeten voorleggen, maar ja, het lijkt erop.'
Flinx staarde door het duister. Tot heden was zijn ervaring dat Korporaal Bollebos vermoedelijk nog geen bewijs van diersoort zou kunnen leveren.
'Goeie goden!' zei Flinx nog eens. 'En dan krijgt hij zeker wel een blazoen?'
'En een bijzonder fraai nog wel.'
'O.'
Flinx had niet eens een blazoen willen hebben. Nog geen uur geleden had hij deze afspraak graag laten lopen zoals hij al zo vaak had gedaan. Maar...
'Bobo?' zei hij. 'Goeie goden!'
'Wel, wel. Dit was me een zeer aangename ontmoeting,' zei Draak. 'Ik houd er toch zo van om de archieven bij de tijd te houden. Hah-ha. Tussen haakjes, hoe staat het met onze jonge Kaptein Biet? Ik hoor dat zijn jongedame een weerwolf is. Hah-ha.'
'Je meent het,' zei Flinx.
'Hah-ha.' In het donker maakte Draak een gebaar dat misschien een samenzweerderig tikje tegen zijn neus was. 'Wij horen zulke dingen!'
'Kaptein Biet doet het prima,' zei Flinx zo ijzig als hij kon.
'Kaptein Biet doet het altijd best.'
Bij het weggaan smeet hij met de deur. De kaarsvlammen bibberden.
Stadswachter Angoea kwam een steeg uit en maakte onder het lopen haar riem vast.
'Dat verliep uitstekend, vond ik,' zei Biet, 'en zal ons flink wat respect van de gemeenschap opleveren.'
'Bllll! De mouw van die vent! Ik geloof nooit dat hij weet wat "wasserij" betekent,' zei Angoea.
Als vanzelf liepen ze in de pas - die energiebesparende politiepas, waar de slingermassa van het been wordt benut om de wandelaar met minimale inspanning voort te bewegen. Lopen was belangrijk, had Flinx altijd gezegd, en omdat Flinx het gezegd had geloofde Biet het. Lopen en praten. Loop ver genoeg en praat met genoeg lui en vroeg of laat had je een antwoord.
Respect van de gemeenschap, dacht Angoea. Een echte Bietuitdrukking. Of, eigenlijk was het een Flinxuitdrukking, maar die spuugde dan als hij het had gezegd. Maar Biet geloofde erin. Het was Biet die de Patriciër het idee aan de hand had gedaan om verstokte criminelen in de gelegenheid te stellen om 'de gemeenschap te dienen' door bejaardenwoningen te renoveren, wat de oude dag een nieuwe gruwel verleende en, gegeven AnkhMeurborks misdaadcijfers, ertoe leidde dat bij ten minste één oude dame de voorkamer in zes maanden tijd zo vaak werd behangen dat ze er nog alleen maar zijdelings naar binnen kon. *
'Ik vond iets heel interessants datje erg zal interesseren,' zei Biet na een tijdje.
'Tjee, interessant,' zei Angoea.
'Maar ik ga je niet vertellen wat het is, want het moet een verrassing blijven,' zei Biet.
'O. Best.'
Angoea liep een tijdje peinzend verder en zei toen: 'Zou het soms net zo interessant wezen als die verzameling steenmonsters die je vorige week liet zien?'
'Ja, was dat geen goeie?' zei Biet geestdriftig. 'Ik was tientallen keren door die straat gelopen zonder enig vermoeden dat er een mineralenmuseum was! Al die silicaten daar!'
'Je staat ervan te kijken! Je zou toch denken dat het er storm zou lopen!'
'Ja, snap niet dat dat niet gebeurt!'
Angoea hield zichzelf voor dat Biet blijkbaar nog geen sporenelementje ironie in zijn ziel had. Ze prentte zich in dat het zijn schuld niet was dat hij ergens in zo'n mijn door dwergen was opgevoed, en dus echt vond dat stukjes gesteente interessant waren. Een week eerder hadden ze een ijzergieterij bezocht. Die was ook al zo interessant.
En toch... en toch... moest je Biet wel aardig vinden. Zelfs de lui die hij arresteerde vonden hem aardig. Zelfs oude dametjes die eindeloos in de verse verflucht woonden vonden Biet aardig. Zij vond hem aardig. Wat het des te moeilijker maakte om van hem weg te gaan.
Ze was een weerwolf. Meer viel er niet te zeggen. Of al je tijd ging op aan voorkomen dat ze het merkten, of je liet het ze ontdekken en dan werd je tijd gevuld met zien hoe ze afstandelijk werden en achter je rug fluisterden, al moest je je natuurlijk eerst omdraaien voor je dat zag. Biet vond het niet erg. Maar hij vond het erg dat anderen het erg vonden. Hij vond het erg als zelfs heel bevriende collega's toch maar ergens wat zilver bij zich droegen. Ze zag best hoe dwars hem dat zat.
* Commandeur Flinx op zijn beurt zag er meer in om misdadigers een korte, scherpe schok te bezorgen. Het hing er vooral van af hoe strakje ze tegen de bliksemafleider kon binden.
Ze zag wel hoe de spanning opliep, en hij wist niet wat hij daar mee aanmoest. Het ging net als haar vader had gezegd. Als je je anders dan met etenstijd met mensen inlaat kun je je net zo goed meteen in een zilvermijn storten.
'We krijgen na de feestelijkheden volgend jaar kennelijk een geweldige vuurwerkshow,' zei Biet. 'Ik hou wel van vuurwerk.'
'Het is mij duister waarom Ankh-Meurbork wil vieren dat er driehonderd jaar geleden een burgeroorlog was,' zei Angoea, weer teruggekeerd in het hier-en-nu.
'Waarom niet? We hebben gewonnen,' zei Biet.
'Ja, maar jullie hebben ook verloren.'
'Altijd de zonnige kant bekijken, zeg ik maar. Aha, we zijn er.' Angoea keek op naar het uithangbord. Die dwergenrunen had ze inmiddels leren lezen.
"'Dwergenbroodmuseum",' zei ze. 'Tjee. Gauw, geen tijd te verliezen.'
Biet knikte blij en deed de deur open. Er hing een geur van oeroude broodkorst.
'Oehoe, meneer Hupkesen?' riep hij. Er kwam geen antwoord.
'Hij gaat wel eens uit,' zei hij.
'Vermoedelijk als het hem te opwindend wordt,' zei Angoea. 'Hupkesen? Dat is toch geen dwergennaam?'
'Och, hij is een mens,' zei Biet bij het naar binnen gaan. 'Maar een geweldige autoriteit. Brood is zijn leven. Van hem is het beslissende boekwerk over het offensief bakken. Ach... nu hij er niet is neem ik maar twee kaartjes en dan leg ik wel een tweeduitsstuk op de balie.'
Het zag er niet uit of meneer Hupkesen veel bezoekers kreeg. Er lag stof op de grond, en stof op alle vitrines, en stof op alle uitgestalde stukken. De meeste daarvan hadden wel de klassieke koeienvlavorm, in harmonie met hun smaak, maar er waren ook bolletjes, handgemeenpistolets, levensgevaarlijke werpbeschuiten en een enorme stoffige uitstalling van andere vormen, bedacht door wezens die met volledige en vooral levensbeëindigende overgave deelnamen aan het voedselgevecht.
'Wat zoeken we vooral?' vroeg Angoea. Ze snoof. Er hing een akelig bekende geur in de lucht.
'Dat is... hou je vast... het is... het Strijdbrood van B'harend Bloedbijl!' zei Biet terwijl hij rommelde in een bureautje bij de deur.
'Een brood? Je hebt me hierheen gehaald voor een brood?'
Ze snoof nog eens. Ja. Bloed. Vers bloed.
'Precies,' zei Biet. 'Het is maar voor een paar weken naar hier uitgeleend. Het is het brood zelf dat hij persoonlijk hanteerde bij de Slag in de Koemvallei, en waarmee hij toen zevenenvijftig trollen ombracht, al was dat' - en hier ging Biets stem over van geestdrift naar burgerfatsoen - 'heel lang geleden en we moeten ons in de Eeuw van de Sloddervos niet door de geschiedenis het uitzicht laten benemen op een multiculturele samenleving.'
Er piepte een deur.
Dan: 'Dat strijdbrood,' zei Angoea toonloos. 'Zwart, zeker? Flink wat groter dan een gewoon brood?'
'Ja, dat klopt,' zei Biet.
'En meneer Hupkesen... Een klein ventje? Wit sikje?'
'Die is het.'
'En met een ingeslagen schedel?'
'Wat?'
'Kom maar liever even kijken,' zei Angoea, en ze deed een stap achteruit.
Draak Wapenkoning zat eenzaam tussen zijn kaarsen.
Dus dat was dan Zijne Excellentie Commandeur Douwe Flinx, peinsde hij. Domme vent. Kan zich blijkbaar niet over zijn grief heenzetten. En zulke lui klimmen vandaag de dag tot hoge ambten. Toch hebben zulke lieden hun nut, wat de reden zal zijn dat Ottopedi hem promoveerde. Domme lui zijn vaak in staat tot dingen die de slimmen niet onder ogen zouden durven zien...
Hij slaakte een zucht en trok nog eens een boekdeel naar zich toe. Het was niet veel groter dan menig ander dat zijn studeervertrek stoffeerde, iets dat toch ieder die de inhoud ervan kende zou hebben verbaasd.
Hij was er nogal trots op. Het was een tamelijk ongewoon werk, maar hij had verbaasd gestaan - of dat had hij, als Draak zich de laatste honderd jaar al over iets had kunnen verbazen - over hoe makkelijk het soms was gegaan. Nu hoefde hij er niet eens in te lezen. Hij kende het uit zijn hoofd. De stambomen stonden naar behoren geplant, de tekst stond daar onderaan de bladzij, en al wat hij hoefde doen was meezingen.
De eerste bladzij begon onder de kop: 'De Afstamming van Koning Biet I, bij de Gratie der Goden Koning van Ankh-Meurbork.' Een lange en ingewikkelde stamboom vulde de volgende ruim tien bladzijden tot aan de tekst: Gehuwd... De tekst daarna stond er nog maar in potlood.
'Delfina Angoea von Überwald,' las Draak hardop. 'Vader - tevens, hah-ha, reu - Baron Gijsbrecht von Überwald, ook bekend als Zilverstaart; moeder, Madame Serafine de SoxeCoubergue, ook bekend als Geeltand, uit Waarland...'
Het was een hele prestatie, dat gedeelte. Hij had gedacht dat zijn agenten wel moeite zouden hebben met de meer lupine gebieden in Angoea's afstamming, maar het bleek dat bergwolven zelf ook veel belangstelling hadden voor zulke kwesties. En Angoea's voorouders kon je bepaald rekenen tot de toonaangevende hordeleiders daar.
Draak Wapenkoning glimlachte. Wat hem betrof was stam of diersoort van ondergeschikt belang. Waar het bij een persoon echt om ging was de stamboom.
Tja, ach. Dat was de toekomst zoals die had kunnen zijn.
Hij duwde het boek weg. Een van de voordelen van een langer dan gemiddeld leven was dat je zag hoe breekbaar de toekomst was. Mensen zeiden dingen als 'vrede voor onze tijd' of 'een rijk dat duizend jaren stand houden zal', en nog geen half mensenleven later wist niemand zelfs meer wie dat waren, laat staan wat ze hadden gezegd of waar het gepeupel hun as begraven had. Het waren de kleine dingen die de geschiedenis veranderden. Vaak lukte het al met een pennenstreek. Hij trok een ander boek naar zich toe. Het titelblad verkondigde: 'De Afstamming van Koning...' Tja, hoe zou die vent zich gaan noemen? Dat viel in elk geval niet uit te rekenen. Ach, ja... Draak pakte zijn potlood en schreef 'Bobo'.
Hij glimlachte in het kaarsverlichte vertrek.
Mensen hadden het steeds over de ware koning van AnkhMeurbork, maar de geschiedenis leert ons een wrede les. En zegt - dikwijls in letters van bloed - dat de ware koning degene is die wordt gekroond.
-~oOo~-
Ook deze kamer was gevuld met boeken. Dat was je eerste indruk - klamme, neerdrukkende boekigheid.
Eerwaarde Tübelchek zaliger lag languit over een sneeuwbank van gevallen boeken. Dood was hij zeker. Niemand kon zoveel bloed verliezen en toch nog leven. Of lang in leven blijven met een hoofd als een leeggelopen voetbal. Iemand had hem blijkbaar getroffen met een moker.
'Die oude dame kwam krijsend naar buiten gerend,' zei Stadswachter Bezoekt saluerend.
'Dus ging ik naar binnen en daar lag alles er precies zo bij, C'mdeur.'
'Precies zo, Stadswachter Bezoekt?'
'Ja, chef. En ik heet Bezoekt-De-Ongelovigen-Met-Verklarende-Pamfletten, C'mdeur.'
'En wie was die oude dame?'
'Ze zegt dat ze mevrouw Kanacker is, chef. Ze zegt dat ze hem altijd zijn eten brengt. Ze zegt dat ze hem ook bewast en opruimt.'
'Hem opruimt?'
'Je weet wel, C'mdeur. Zijn bewassing en huishouden doet.'
Er lag inderdaad een dienblad op de grond, naast een gebroken kom en wat gemorste havermoutpap. De dame die hem altijd opruimde had tot haar schrik ontdekt dat iemand anders hem nu al had opgeruimd.
'Heeft ze hem aangeraakt?' vroeg hij.
'Ze zegt van niet, C'mdeur.'
Wat inhield dat de oude geestelijke het zowaar tot de netste dood had gebracht die Flinx ooit had gezien. Zijn handen lagen gekruist op zijn borst. Zijn ogen had men gesloten. En er was iets in zijn mond gestopt. Het leek wel een opgerold papiertje. Het lijk kreeg daardoor iets onthutsend olijks, alsof de dode nog na zijn overlijden gekozen had voor een laatste sigaret. Flinx trok het rolletje behoedzaam los en rolde het uit. Het was overdekt met keurig geschreven maar onbekende symbolen. Vooral opmerkenswaard was het feit dat de auteur blijkbaar de enige vloeistof had benut die in grote hoeveelheid beschikbaar lag.
'Bah,' zei Flinx. 'Geschreven in bloed. Zegt dit iemand iets?'
'Ja, C'mdeur!'
Flinx' ogen rolden ten hemel. 'En, Stadswachter Bezoekt?'
Het is Bezoekt-De-Ongelovigen-Met-Verklarende-Pamfletten, C'mdeur,' zei Stadswachter Bezoekt met een gekwetste blik.
"De-Ongelovigen-Met-Verklarende-Pamfletten" * wilde ik net gaan zeggen, Stadswachter,' zei Flinx. 'En?'
'Een oeroud Klatschiek schrift,' zei Stadswachter Bezoekt. 'Een van die woestijnstammen, de Cenotanen, chef. Die hadden een doorwrocht maar op kardinale dwalingen...'
'Ja, ja, ja,' zei Flinx met oog voor de verbale voet die aanstalten maakt zich tussen de aurale deur te steken. 'Maar weetje wat het betekent?'
'Daar kan ik wel achterkomen, C'mdeur.'
'Mooi zo.'
'Tussen haakjes, heb je nog kans gezien om die folders in te zien die ik je een paar dagen terug gegeven heb, chef?'
'Erg druk gehad,' zei Flinx werktuigelijk.
'Maak je geen zorgen,' zei Bezoekt met de kwijnende glimlach van hen die goede werken doen met weinig kans op respons.
'Zodra je tijd hebt is ook goed.'
De van de planken gestoten folianten hadden hun bladzijden her en der uitgestrooid. Op vele ervan zaten bloedspatten.
'Sommige hiervan lijken wel godsdienstig,' zei Flinx. 'Zou jij wat in kunnen vinden.' Hij keerde zich om. 'Gneisbaard, kijk jij ook even rond?'
Gneisbaard onderbrak zijn moeizame taak: een krijtlijn om het lijk trekken. 'Ja C'mdeur. Waarnaar, chef?'
'Wat je maar vinden kunt.'
'Goed, chef.'
Flinx liet zich kreunend zakken en voelde aan een grijze veeg op de grond. 'Modder,' zei hij.
'Dat vin je meer op de grond, chef,' zei Gneisbaard behulpzaam.
'Maar dit is zo wit. De bodem hier is zwarte leem,' zei Flinx.
'Aha,' zei Sergeant Gneisbaard. 'Een Aanwijzink.'
'Kan evengoed modder zijn, natuurlijk.'
* Stadswachter Bezoekt was een Omniër, uit een land waar de traditionele aanpak van evangelisatie bestond uit de blootstelling van ongelovigen aan marteling en beulzwaard. Het ging er tegenwoordig heel wat beschaafder aan toe, maar Omniërs hadden nog steeds een sterke en onvermoeibare aandrang tot de verbreiding van het Woord, waarbij men slechts de aard van de wapens had aangepast. Stadswachter Bezoekt ging op vrije dagen, met zijn geloofsgenoot Kastijdt-De-Ongelovigen-MetScherpzinnige-Argumenten, van deur tot deur, daarbij in de ganse stad aanleiding gevend tot het zich verstoppen achter het meubilair.
Er was nog iets. Iemand had geprobeerd de boeken op te ruimen. Men had er enkele tientallen op een keurige maar wankele stapel van één boek breed gelegd, het grootste boek onderop en alle randen meetkundig precies uitgelijnd.
'Kijk, dat begrijp ik nu niet,' zei Flinx. 'Er wordt gevochten. Die ouwe vent wordt met geweld aangepakt. Dan schrijft iemand - misschien hij, terwijl hij sterft, misschien was het de moordenaar - iets op met gebruik van het bloed van die arme man zelf. Hij rolt dat netjes op en steekt het als een snoepje in zijn mond. Dan gaat hij dus dood en iemand doet zijn ogen dicht en legt hem er netjes bij en stapelt keurig die boeken op en... dan wat? Loopt hij gewoon naar buiten het bruisende rumoer van AnkhMeurbork in?'
Het oprechte voorhoofd van Sergeant Gneisbaard kreeg rimpels van het ingespannen denken. 'Kon welles... kon welles een voetafdruk wezen, buiten onder het raam,' zei hij. 'Zo'n Aanwijzink is altijd de moeite.'
Flinx zuchtte. Ondanks zijn IQ bij kamertemperatuur was Gneisbaard een beste smeris en een opperbeste sergeant. Hij had dat aparte soort domheid dat zich moeilijk laat bedotten. Maar het enige dat moeilijker was om hem een idee te laten vatten, was hem het weer te laten loslaten. *
'Gneisbaard,' zei hij zo meevoelend mogelijk. 'Buiten dat raam is een afgrond van tien meter naar de rivier. Daar vind je geen-' Hij hield in. Het ging hier wel om de Ankh. 'Eventuele voetafdrukken zouden inmiddels allang weer zijn weggezakt,' herstelde hij.
'Vrijwel zeker.'
Toch keek hij even naar buiten, voor het geval. Onder hem borrelde en sabbelde de rivier. Er waren geen voetafdrukken, zelfs niet op dat om zijn korst vermaarde oppervlak. Maar op de vensterbank zat weer zo'n veeg.
Flinx krabde er wat van los, en snuffelde eraan.
'Kennelijk alweer van die witte klei,' zei hij.
* Gneisbaard was vooral sterk als het op vragen stellen aankwam. Hij kende drie basismanieren. Ten eerste de directe ('Heb jij het gedaan?'), dan de hardnekkige ('Weet je zeker dat jij het niet was die het deed?') en dan de subtiele ('Jij hebt het zeker gedaan, hè?'). Hoewel dit niet de sluwste vragen waren die ooit zijn bedacht, lag Gneisbaards talent in het urenlang alsmaar geduldig stellen ervan totdat hij het juiste antwoord kreeg, meestal iets in de geest van: 'Ja! Ja! Ik heb het gedaan! Maar vertel me nu alsjeblieft wat ik dan gedaan heb!'
Hier om de stad wist hij nergens witte klei. Eenmaal buiten de muren had je tot helemaal aan de Ramtoppen zwarte leem. Wie daarover liep was wel vijf centimeter langer tegen de tijd dat hij aan de overkant van een akker kwam.
'Witte klei,' zei hij. 'Waar voor de donder vind je hier een streek met witte klei?'
'T is een miststeerie,' zei Gneisbaard.
Flinx lachte vreugdeloos. Een mysterie was het. En hij hield niet van mysteries. Mysteries hadden er een handje van om te groeien als je ze niet gauw oploste. Mysteries jongden.
Louter moorden had je aldoor. En meestal kon zelfs Gneisbaard ze wel oplossen. Als een ontdaan vrouwmens met een haaks verbogen pook boven haar neergestorte echtgenoot stond te schreeuwen van 'Had hij maar nooit wat moeten zeggen van onze Joop!', dan kon je maar weinig aanwenden om het zaakje te rekken tot voorbij de volgende koffiepauze. En als er zaterdagsavonds diverse lieden of delen daarvan hingen of genageld zaten aan diverse inventarisstukken van de Gelijmde Trom, terwijl de verdere clientële er onschuldig bij zat te kijken, dan had je zelfs geen Gneisbaards intellect nodig om erachter te komen wat er gebeurd was.
Hij keek nog eens naar wijlen Eerwaarde Tübelchek. Verbazend dat hij zoveel had gebloed, met die pijpenragersarmpjes en die droogrekribbenkast. Hij zou vast niet in staat zijn geweest tot veel tegenstand.
Flinx bukte zich en schoof voorzichtige een ooglid van het lijk omhoog. Een melkbleek blauw oog met een zwart middelpunt keek hem aan, van waar de oude geestelijke nu dan ook was. Een oude geestelijke die in een paar schamele kamertjes woonde en aan de geur te oordelen weinig uitging. Wat voor bedreiging ging daar nu...?
Stadswachter Bezoekt stak zijn hoofd om de deur. 'Ik heb hier een dwerg zonder wenkbrauwen en met een verschroeide baard die zegt dat jij hem hebt laten komen, C'mdeur,' zei hij. 'En een paar burgers zeggen dat Eerwaarde Tübelchek hun voorganger is en dat ze hem fatsoenlijk willen begraven.'
'Aha, dat zal Billekens zijn. Stuur maar door,' zei Flinx en hij kwam overeind. 'Zeg die anderen dat ze moeten wachten.'
Billekens kwam de trap op, overzag het tafereel, en wist nog net het raam te bereiken om over te geven.
'Gaat het weer?' vroeg Flinx ten slotte.
'Uh... ja. Ik hoop het.'
'Dan laat ik het verder aan jou over.'
'Uh... wat wil je dan precies dat ik doe?' zei Billekens, maar Flinx was al halverwege de trap af.
Angoea gromde. Dat was voor Biet het teken dat hij zijn ogen weer open mocht doen. Vrouwen, zo had Dendarm eens opgemerkt toen hij vond dat Biet goede raad nodig had, deden vreemd over sommige kleinigheden. Het kon zijn dat ze niet gezien wilden worden zonder make-up, of ze stonden erop een kleiner koffertje te kopen dan hun man, ook al namen ze meer kleren mee. In Angoea's geval wilde ze niet gezien worden onderweg van de mensen- naar de weerwolfgedaante, of vice versa. Het was gewoon iets waar ze iets mee had, zei ze. Biet mocht haar in beide gedaantes zien maar niet in de uiteenlopende die ze van hier naar daar aannam, mocht hij haar ooit nog willen zien.
Door weerwolvenogen was de wereld anders.
Om te beginnen was hij in zwart-wit. Of tenminste, het deeltje waarvan ze als mens vond dat het 'visueel' was werd monochroom - maar wat gaf het dat het gezicht op de achterbank moest als de reuk aan het stuur kwam, schaterend en met zijn elleboog uit het raampje en schunnig gebarend naar de andere zintuigen? Naderhand herinnerde ze zich de geuren altijd als kleuren en klanken. Bloed was warm bruin en een lage bas, oudbakken brood een verrassend tingelend blauw, en elke mens een vierdimensionale caleidoscopische symfonie. Want het nasale gezichtsvermogen zag zowel door tijd als door ruimte: als iemand eventjes ergens stilstond waren een uurtje later zijn geuren nog nauwelijks vervaagd voor de neus.
Ze doorsnuffelde de galerijen van het Dwergenbroodmuseum, snuit langs de grond. Toen ging ze buiten een tijdje de steeg in en probeerde ze het daar ook eens.
Na vijf minuten trippelde ze weer naar Biet en gaf ze hem weer het teken.