De Roep van de Würm

 

 

 

HIJ HEETTE DE WÜRMBERG EN hij stak meer dan een halve kilometer boven het groene dal uit; een reusachtige berg, grijs en ondersteboven.

Aan de voet was hij maar luttele tientallen meters breed. Vandaar rees hij omhoog door aangekleefde plukken wolk, sierlijk naar buiten welvend als een omgekeerde trompet, tot hij abrupt eindigde in een plateau van wel anderhalve kilometer breed. Daarboven groeide een bosje en het groen daarvan krulde over de rand. Er stonden gebouwen. Er stroomde zelfs een riviertje dat over de rand stroomde in een waterval, zo verwaaid door de wind dat het water de grond als regen bereikte.

Ook vond men er de ingangen van een aantal grotten, een paar meter onder de rand van het plateau. Deze hadden iets regelmatigs, alsof ze uitgehakt waren, zodat de Würmberg op deze frisse herfstochtend boven de wolken hing als de duiventil van een reus.

Waaruit men kon afleiden dat de 'duiven' een spanwijdte van iets meer dan veertig meter hadden.

'Ik wist het,' zei Rinzwind. 'We zitten in een sterk toverkrachtveld.'

Tweebloesem en Prudh keken rond in het dalletje waar ze hun middagstop hielden. Toen keken ze elkaar aan.

De paarden stonden kalm te grazen in het malse gras bij het stroompje. Gele vlinders dwarrelden tussen de struiken. Er hing een geur van thijm en men hoorde de bijen zoemen. De wilde zwijnen aan het spit sputterden zachtjes.

Prudh haalde zijn schouders op en hervatte het oliën van zijn spierballen. Ze glansden en glommen het uit.

'Mij lijkt het in orde,' zei hij.

'Gooi dan maar eens een munt op,' zei Rinzwind.

'Wat?'

'Toe maar. Gooi een munt op.'

'Goed dan,' zei Prudh. 'Als je dat leuk vindt.' Hij graaide in zijn buidel en haalde een handvol wisselgeld te voorschijn dat hij in tientallen landen bij elkaar geplunderd had. Met enige zorg koos hij een lood-Zlotsky kwartjotum uit en hij balanceerde die op een paarse duimnagel.

'Zeg het maar,' zei hij. 'Munt of -' hij bestudeerde de keerzijde met gespannen aandacht, 'een soort van vis met pootjes.'

'Pas als hij in de lucht is,' zei Rinzwind. Prudh grinnikte en knipte met zijn duim.

Het kwartjotum ging tuimelend de lucht in.

'Randje,' zei Rinzwind zonder er naar te kijken.

Toverij vergaat niet, maar verwelkt langzaam.

Nergens onder het wijde blauwe uitspansel van de Schijfwereld viel dat meer op dan in de streken waar slag was geleverd tijdens de Toverjarige Oorlogen, die kort na de Schepping plaatsvonden. In die jaren was toverij in onversneden staat nog ruim voorhanden en er werd door de Eerste Mensen in hun oorlog tegen de Goden gretig gebruik van gemaakt.

De juiste aanleiding tot de Toverjarige Oorlogen was in de nevelen des Tijds teloor gegaan, maar schijfse wijsgeren zijn het erover eens dat de Eerste Mensen al gauw na hun schepping begrijpelijk genoeg in woede ontstaken. Er werden grote slagen geleverd met veel knalen vuurwerk - de zon suizelde langs het zwerk, de zeeën kookten, griezelige stormen teisterden het land, onverklaarbare witte duifjes doken op tussen de mensen hun kleren en ten slotte kwam zelfs de stabiliteit van de schijf (die immers op de rug van vier reusachtige olifanten door de ruimte gedragen werd) in dodelijk gevaar. Dit leidde tot streng ingrijpen van de Hoge Ouden, voor wie zelfs de Goden zich moeten verantwoorden. De Goden werden verbannen naar hoge posities en de mensen werden een heel stuk kleiner herschapen, en veel van de oude wilde toverij werd uit de aarde weggezogen.

Dit was nog geen oplossing voor al die plekken op de schijf die tijdens de oorlogen door een bezweringsvoltreffer geraakt waren. De toverij verwelkte - langzaam, duizenden jaren lang, en zond tijdens dat verval myriaden subastrale deeltjes uit die de omringende werkelijkheid ernstig vervormden...

Rinzwind, Tweebloesem en Prudh staarden naar de munt.

'En het is randje,' zei Prudh. 'Nou ja, je bent een tovenaar. Nou èn?'

'Ik doe helemaal niet aan - zulke bezweringen.'

'Je bedoelt, je kunt het niet.'

Rinzwind liet dat lopen, want het was waar. 'Probeer nog maar eens,' stelde hij voor.

Prudh haalde een vuist vol munten voor de dag.

De eerste twee kwamen op de vertrouwde manier terecht. De vierde ook. De derde kwam neer op het randje en bleef zo staan. De vijfde veranderde in een geel rupsje en kroop weg. De zesde liet in de top van zijn vlucht een scherp 'sping!' horen en verdween. Even later klonk er een donderklapje.

'Hela, die was van zilver!' riep Prudh en hij krabbelde overeind om in de lucht te kijken. 'Geef terug!'

'Ik weet niet waar die gebleven is,' zei Rinzwind vermoeid. 'Waarschijnlijk versnelt hij alleen maar. Die waarmee ik het vanochtend probeerde zijn in elk geval niet neergekomen.'

Prudh bleef omhoog kijken.

'Hè?' zei Tweebloesem.

Rinzwind zuchtte. Hier had hij al zo tegenop gezien.

'We zijn terecht gekomen in een zone met een hoge toverindex,' zei hij. 'Vraag me niet hoe. Er was eens een heel sterk toverkrachtveld dat hier werd opgewekt en nu voelen wij de nawerkingen.'

'Heel juist,' zei een struik die voorbij kwam.

Prudh's hoofd knakte omlaag.

'Je bedoelt dat het zo'n soort plek is?' vroeg hij. 'Laten we hem smeren!'

'Precies,' stemde Rinzwind in. 'Als we het spoor terug volgen redden we het misschien. Dan kunnen we elke kilometer of zo stoppen en een proefmuntje opwerpen.'

Hij stond gejaagd op en begon spullen in de zadeltas te proppen.

'Hè?' zei Tweebloesem.

Rinzwind hield even op. 'Hoor eens,' snauwde hij. 'Geen tegenspraak. Schiet op.

'Niks bijzonders te zien,' zei Tweebloesem. 'Alleen wat onderbevolkt.. .'

'Ja,' zei Rinzwind. 'Raar hè? Schiet op!'

Hoog boven hen klonk een geluid alsof er een met reep leer op een natte steen werd geslagen. Iets glazigs en onduidelijks ging voorbij boven Rinzwinds hoofd en deed een wolk van as opwaaien uit het vuur, en een zwijnenkarkas steeg op van het spit om als een raket het luchtruim te kiezen.

Het karkas nam een bocht om een kluitje bomen te ontwijken, trok weer recht en draaide één maal razend in een kringetje rond om ten slotte Naafwaarts te verdwijnen, met een spoor van zwijnenvetdruppels erachteraan.

'Wat zijn ze nu.aan het doen?' vroeg de oude man.

De jonge vrouw keek even in de helderziende spiegel.

'Snel onderweg in de naafrichting,' meldde ze. 'Tussen haakjes - ze hebben nog steeds die kist op pootjes.'

De oude man moest gniffelen, een eigenaardig verontrustend geluid in deze donkere, stoffige grafkelder. 'Bezield perehout,' zei hij. 'Wonderbaarlijk. Ja, ik denk dat we die maar moeten nemen. Zorg daar alsjeblieft voor, mijn kind - voordat ze misschien buiten je macht raken?'

'Zwijg! Of -

'Of wat, Liëssa?' zei de oude man (in dit flauwe licht was er iets raars met de manier waarop hij zo slap in die stenen stoel lag). 'Je hebt me al eens gedood, nietwaar?'

Ze ging staan, en slingerde minachtend snuivend haar haar achter over. Het was rood, met gouden spikkeltjes. Staande bood Liëssa Wormspinner helemaal een schitterende aanblik. Bovendien was ze vrijwel naakt, afgezien van een paar strookjes van het lichtste soort maliënkolder en rijlaarzen van iriserend drakenvel. In de ene laars stak een rijzweep, een bijzondere, want hij was zo lang als een speer en aan de punt zaten stalen weerhaakjes.

'Mijn macht zal ruim toereikend zijn,' zei ze kil.

De onduidelijke gedaante leek te knikken, of ten minste heen en weer te waggelen. 'Zoals je me telkens verzekert,' zei hij. Liëssa snoot en schreed de zaal uit.

Haar vader nam niet de moeite om haar na te kijken. Voor eelt deel kwam dat natuurlijk doordat zijn ogen, nu hij al drie maandets dood was, er toch al niet zo best aan toe waren. En overigens warets bij hem als tovenaar - zelfs als dode tovenaar van de vijftiende graad - de oogzenuwen al lang afgestemd geraakt op het zien in dimensies en niveaus die ver van de alledaagse werkelijkheid verwijderd waren, waardoor ze nogal onbekwaam waren tot het waarnemen van het gewone (en toen hij nog leefde hadden anderen ze griezelig insecterig gevonden vanwege hun achtkantige facetten). Trouwens, hij hing nu ergens in de enge ruimte tussen de levende wereld en de duistere schaduwwereld van de Dood en dus kon hij het geheel van de Oorzakelijkheid overzien. Daarom, maar ook omdat hij zelf zwakke hoop koesterde dat zijn ellendige dochter dit keer de dood zou vinden, wendde hij zijn aanzienlijke vermogens niet aan om wat meer te weten te komen over de drie reizigers die in een wanhopige galop zijn rijk uitreden.

Verscheidene honderden meters verderop schreed Liëssa in een vreemde stemming de versleten trap af die naar het uitgeholde hart van de Wurmberg leidde, waarbij ze gevolgd werd door een zestal Ruiters. Zou dit haar kans worden? Misschien was dit de sleutel om uit de patstelling te komen, de sleutel tot de kroon van de Wurmberg. Die behoorde haar toch al toe, natuurlijk; maar de overlevering wilde dat alleen een man over de Wurmberg mocht heersen. Dat zat Liëssa dwars, en als ze boos was vloeide de Macht sterker en waren de draken uitzonderlijk groot en vals.

Had ze maar een man, dan zou het anders liggen. Eentje die bij voorkeur een flinke, potige knaap was, maar met wat minder brein. Eentje die deed wat hem werd opgedragen.

De grootste van het drietal dat momenteel uit het drakenland vluchtte zou in aanmerking kunnen komen. En stel dat hij niet bleek te bevallen, dan hadden de draken nog altijd honger en die moest je regelmatig voeren. Zij kon er wel voor zorgen dat ze vals werden.

Nou ja, valser dan anders.

De trap voerde onder een stenen boog door en eindigde op een smalle richel bij het dak van de grote grot waar de Wurmen nestelden.

Het zonlicht viel in bundels door de myriaden openingen langs de wanden, en die doorkruisten de stoffige schemer als staven amber waarin miljoenen gouden insecten geconserveerd waren. Helemaal beneden onthulde hun licht niets dan een ijl waas. Helemaal boven...

De loopringen begonnen zo dicht bij Liëssa's hoofd dat ze er een kon aanraken als ze een hand opstak. Bij duizenden zag je hun rijen tot in de verte doorlopen over de omgekeerde hectaren van het dak van de grot. Het had een twintigtal steenhouwers een twintigtal jaren gekost om de rotsnagels voor al die ringen erin te hameren, ondersteboven hangend aan hun vorige karwei naarmate het werk vorderde. Toch vielen ze in het niet bij de achtentachtig hoofdringen die gegroepeerd waren rond de top van het gewelf. Nog eens vijftig andere waren in de oude tijd verloren gegaan, toen ze door ploegen zwetende slaven (en slaven waren er genoeg, in de begindagen van de Macht) zwaaiend op hun plaats werden gehesen, want die reuzenringen vielen toen in de diepte te pletter en sleurden het ongelukkige bedieningspersoneel met zich mee.

Maar achtentachtig had men er toch weten te plaatsen, gigantisch als regenbogen, roestrood als bloed. En daaraan...

De draken voelen dat Liëssa in de buurt is. Lucht zwiept door de grot als achtentachtigparen vleugels ontvouwd worden als een ingewikkelde puzzel. Grote koppen met groene facetogen turen naar haar omlaag.

De beesten zijn nog een weinig doorzichtig. Terwijl de mannen om haar heen hun haaklaarzen uit het rek pakken, spant Liëssa haar geest in voor de taak van het visualiseren; boven haar in de bedompte lucht worden de draken nu geheel zichtbaar en hun bronskleurige schubben weerkaatsen de bundels zonlicht. Haar geest begint te kloppen, maar nu de Macht ongeremd vloeit kan ze, zonder een spoortje aan concentratie in te boeten, aan andere dingen denken.

Ook zij gespt nu de haaklaarzen aan en ze zwaait een elegante salto, om hun haken met flauw gerinkel aan te pikken in een paar loopringen aan het plafond.

Alleen is dat nu de vloer. De wereld is veranderd. Ze staat nu aan de rand van een diepe kom of krater, waarvan de vloer bezaaid ligt met de ringetjes waarlangs de drakenruiters al met slingerende tred aan de wandel zijn. In het midden van de kom wachten hun rijdieren tussen de kudde. Hoog boven hun hoofd is het verre gesteente van de vloer van de grot, verkleurd door de drakenpoep van eeuwen.

Met de vaardig glijdende beweging die haar een tweede natuur is zet Liëssa koers naar haar eigen draak Laolieth, die zijn grote hippische kop naar haar toe keert. Zijn kaken glimmen van zwijnenvet.

Het was heel smakelijk, zegt hij in haar geest.

'Ik dacht dat ik had gezegd dat er geen vluchten werden ondernomen zonder begeleiding?' snauwt ze.

Ik had honger, Liëssa.

'Beheers je honger. Binnenkort zijn er paarden te eten.'

De teugels blijven tussen onze tanden steken. Zijn er nog krijgers? Die lusten we wel, krijgers.

Liëssa schommelt omlaag langs de stijgladder en landt met haar benen vast om de nek van Laolieth geklemd.

'De krijger is voor mij. Er zijn een paar anderen die jij mag hebben. Eentje schijnt min of meer een tovenaar te zijn,' voegde ze er als aanmoediging aan toe.

Ach, je weet hoe dat gaat met tovenaars. Na een half uur heb je alweer trek in nog eentje, moppert de draak.

Hij spreidt zijn vleugels en laat zich vallen.

'Ze halen ons in!' gilde Rinzwind. Hij boog zich nog dieper over de hals van het paard en kreunde. Tweebloesem probeerde bij te blijven en tegelijk halsreikend om te zien naar de vliegende beesten.

'Je snapt er niks van!' schreeuwde de toerist boven het vreselijk lawaai van de vleugelslagen uit. 'Ik heb mijn hele leven al draken willen zien!'

'Van binnen?' riep Rinzwind. 'Kop dicht en rijden!' Hij striemde zijn paard met de teugels, tuurde naar het bos dat voor hen lag en probeerde het met louter wilsinspanning dichterbij te brengen. Onder die bomen zouden ze in veiligheid zijn. Onder die bomen kon geen draak meer vliegen...

Hij hoorde het klapperen van vleugels nog voordat hij door de schaduwen werd omhuld. Instinctmatig kantelde hij in zijn zadel en hij voelde de witgloeiende pijn toen iets scherps een schram over zijn schouders trok.

Achter hem gilde Prudh, maar dat klonk meer als een woedende brul dan als een kreet van pijn. De barbaar was eraf gesprongen op de hei en had zijn zwarte zwaard Krieng getrokken. Hij wapperde ermee toen een van de draken een bocht draaide om weer een aanvalsduik te nemen.

'Dat pik ik niet van zo'n rothagedis!' brulde hij.

Rinzwind leunde naar een kant en greep Tweebloesems teugels.

'Kom mee!' siste hij.

'Maar de draken -' zei Tweebloesem in vervoering.

'Barst met je -' begon de tovenaar en hij verstijfde. Een tweede draak had zich uit de ronddraaiende stipjeswolk in de hoogte losgemaakt en zweefde nu in hun richting. Rinzwind liet Tweebloesems paard weer los en gaf zijn eigen paard de sporen naar de bomen, dan maar alleen. Hij keek niet om naar de plotse opschudding achter zich en toen er een schaduw boven hem voorbijging jammerde hij alleen zwakjes en hij probeerde weg te kruipen in de manen van zijn paard.

Toen voelde hij, in plaats van de verwachte gloeiende, stekende pijn, een reeks harde slagen terwijl zijn doodsbange rijdier de zoom van het woud in dook. De tovenaar probeerde zich nog vast te klampen maar een volgende lage tak, zwaarder nog dan zijn collega's, stootte hem uit het zadel. Het laatste wat hij hoorde voordat de blauwe flitslampjes der bewusteloosheid zich over hem ontfermden was een hoge reptilische kreet van teleurstelling en het krakende slaan van klauwen in de boomtoppen.

Toen hij bijkwam zag hij dat een draak hem beloerde; tenminste, die keek zo'n beetje in zijn richting. Rinzwind kreunde en probeerde met zijn schouders dieper in het mos te graven, maar snakte naar adem toen de pijn opeens opkwam.

Door de nevel van angst en pijn keek hij weer naar de draak.

Het wezen hing tientallen meters verderop aan de tak van een grote dode eik. Zijn goudbronzen vleugels zaten heel strak om zijn lijf gewikkeld maar de lange hippische kop zwaaide van hot naar her aan het eind van een opmerkelijk lenige hals.

Bovendien was hij halfdoorzichtig. Hoewel de zon van zijn schubben weerkaatste kon Rinzwind duidelijk het patroon van de takken erachter onderscheiden.

Op een daarvan zat een kerel, een dwerg vergeleken bij het hangende reptiel. Hij leek naakt te zijn afgezien van een paar hoge laarzen, een leren buideltje ter hoogte van zijn kruis en een helm met een gepluimde kam. Hij zwaaide achteloos een kort zwaard heen en weer en keek over de boomtoppen uit met de houding van iemand die een saaie en weinig verheffende taak te vervullen heeft.

Omstandig kwam een torretje langs Rinzwinds been omhoog gekropen.

De tovenaar vroeg zich net af hoeveel schade een halfmassieve draak zou kunnen aanrichten. Zou die hem maar half dood maken? Hij besloot dat toch maar niet af te wachten.

Zich voortbewegend op zijn hielen, vingertoppen en schouderspieren kronkelde Rinzwind opzij tot het bladerdek de eik en zijn bewoners aan het gezicht had onttrokken. Toen krabbelde hij overeind om als een haas tussen de bomen te verdwijnen.

Hij had geen bestemming op het oog, geen leeftocht en geen paard. Maar zolang hij benen had kon hij nog hollen. Varens en doorn struiken striemden hem, maar hij voelde er niets van.

Toen hij voor meer dan een kilometer afstand tussen hem en de draak had gezorgd bleef hij staan en hij zakte ineen tegen een boom die hem vervolgens aansprak.

'Psst,' zei de boom.

Bang voor wat hij zou zien liet Rinzwind zijn blik omhoog glijden De blik probeerde aan onschuldige stukjes bast en blad te blijven hangen, maar de gesel der nieuwsgierigheid dwong hem die weer los te laten. Ten slotte hechtte zijn blik zich aan een zwart zwaard dat dwars door de tak boven Rinzwinds hoofd zat gestoken.

'Sta daar niet te staan,' zei het zwaard (met een stem alsof er een vinger langs de rand van een groot leeg wijnglas werd getrokken). 'Trek me hieruit'

'Hè?' zei Rinzwind met nog zwoegende borst.

'Trek me hieruit,' herhaalde Krieng. 'Anders moet ik de komende miljoen jaar tussen de steenkooladers doorbrengen. Heb ik je al verteld over de tijd dat ik in een meer was gegooid, daar boven in de -'

'Wat is de anderen overkomen?' zei Rinzwind gauw, terwijl hij zich nog steeds wanhopig aan de boom vastklemde.

'Och, die hebben de draken te pakken gekregen. De paarden ook. En dat kistgeval. Mij bijna ook, maar Prudh liet me vallen. Wat een geluk voor jou.'

'Nouww -' begon Rinzwind. Krieng negeerde hem.

'Je zult ze wel gauw willen redden,' voegde hij eraan toe.

'Tja, nou -'

'Dus trek me er maar uit, dan kunnen we eropaf.'

Rinzwind keek met half toegeknepen ogen omhoog naar het zwaard. Het idee van een reddingspoging had tot dusver zo ver achter in zijn achterhoofd gezeten dat het, als sommige vergaande gissingen omtrent aard en vorm van de menigvuldige multidimensionaliteit van het heelal juist waren, weer helemaal in zijn voorhoofd zat; maar een toverzwaard was een kostbaar artikel...

En het werd nog een fikse tocht huiswaarts, waarheen dat ook was...

Hij klauterde de boom in en schoof stukje voor stukje de tak op. Krieng zat heel vast door het hout gestoken. Hij greep het gevest en zwoegde tot er lichtjes voor zijn ogen begonnen te flitsen.

'Probeer nog eens,' moedigde het zwaard hem aan. Rinzwind kreunde en zette zijn tanden op elkaar.

'Had nog erger kunnen zijn,' zei Krieng. 'Dit had een aambeeld kunnen zijn.'

'Jaagg,' hijgde de tovenaar die vreesde voor de toekomst van zijn liezen.

'Ik had altijd een multidimensioneel bestaan,' zei het zwaard.

'Heuhh?'

'Ik had altijd vele namen, weetje wel.'

'Nee toch,' zei Rinzwind. Hij wankelde achterover toen de kling uit het hout gleed. Het voelde eigenaardig licht aan.

Weer op de grond besloot hij er mee voor de draad te komen.

'Ik vind dat redden eigenlijk niet zo'n goed idee,' zei hij. 'Ik denk dat we maar liever weer naar een stad moeten gaan, zie je. Om daar dan een reddingsploeg te organiseren.'

'De draken gingen de naafkant op, zei Krieng. 'Maar ik stel voor om met die ene in de bomen daar te beginnen.'

'Pardon hoor, maar -'

'Je kunt ze toch niet aan hun lot overlaten!'

Daar keek Rinzwind van op. 'Oh nee?' zei hij.

'Nee, dat hoort niet. Hoor eens, ik zeg het maar ronduit. Ik heb met beter materiaal dan jij gewerkt, maar ik heb geen - heb jij wel eens een miljoen jaar als kolenkit doorgebracht?'

'Hoor nou, ik -'

'Dus als je niet ophoudt met tegenspreken hak ik je kop eraf.'

Rinzwind zag hoe zijn eigen arm omhoog schoot tot het glinsterende metaal zoemend en op nauwelijks een duim van zijn keel bleef hangen. Hij probeerde zijn vingers te dwingen om los te laten. Dat wilden ze niet.

'Maar ik weet niet hoe je een held moet zijn!' schreeuwde hij.

'Dan stel ik voor dat ik je dat leer.'

Bronzen Psepha rommelde diep onderin haar keel.

K!sdra de drakenruiter leunde voorover en tuurde naar de overkant van de open plek.

'Ik zie hem al,' zei hij. Met gemak zwaaide hij van tak naar tak omlaag en hij kwam lichtjes neer op de hoge graspruiken, het zwaard al getrokken.

Hij nam de tijd om de naderende persoon te bekijken, iemand die blijkbaar weinig zin had om uit de beschutting van de bomen komen. Hij was gewapend, maar de drakenruiter zag met belangstelling hoe vreemd de man het zwaard op armlengte voor zich uit hield, alsof hij zich geneerde er samen mee gezien te worden.

K!sdra bracht zijn eigen zwaard in de aanslag en grijnsde breed toen de tovenaar naar hem toe dribbelde. Toen nam hij een sprong. Hij herinnerde zich later maar twee dingen van het gevecht. Hij wist nog hoe onverwacht het tovenaarszwaard omhoog zwenkte en zijn eigen zwaard met zo'n klap opving dat het uit zijn hand werd gerukt. En het andere was - en dat was het, gaf hij ruiterlijk toe, wat zijn ondergang betekende - dat de tovenaar met één hand zijn ogen bedekt hield.

K!sdra sprong achteruit om een volgende slag te ontwijken en viel

languit op de grasmat. Met een snauw vouwde Piepha zijn grote vleugels open om zich van zijn boom te storten.

Een ogenblik later stond de tovenaar over hem heen en riep: 'Leg hem dat als hij me schroeit ik het zwaard laat gaan! Ik doe het! Dat doe ik zeker! Dus zeg het!' De punt van het zwarte zwaard zweefde boven K!sdra's keel. Wat zo raar was, was dat de tovenaar er kennelijk mee worstelde en het leek ook wel in zichzelf te zingen.

'Psepha!' schreeuwde K!sdra.

De draak brulde opstandig maar trok toch op uit de duikvlucht waarmee hij zeker Rinzwinds hoofd zou hebben verwijderd en klapwiekte traag en zwaar terug naar zijn boom.

'Praten!'

K!sdra tuurde hem aan langs het zwaard.

'Wat wil je dat ik zeg?' vroeg hij.

'Waar zijn mijn vrienden? Ik bedoel de barbaar en het ventje!'

'Ik neem aan dat ze zijn meegenomen naar de Wurmberg.'

Rinzwind verzette zich wanhopig tegen het geruk van het zwaard en probeerde zijn geest gesloten te houden voor het bloeddorstige geneurie.

'Wat is dat, een Wurmberg?' zei hij.

'De Wurmberg. Er is er maar een. Dat is Drakenheim.'

'En jij wachtte zeker om me daarheen te brengen, hè?'

K!sdra gaf een onwillekeurig gilletje toen het zwaard een druppel bloed uit zijn adamsappel te voorschijn prikte.

'Willen de mensen zeker niet laten weten dat jullie hier draken hebben, hè?' snauwde Rinzwind. De drakenruiter was genoeg van zijn stuk om te knikken en sneed zich zodoende op een haartje na zelf de keel af.

Rinzwind keek wanhopig om zich heen en besefte dat dit nu eens iets was dat hij tot het bittere eind moest volhouden.

'Goed dan,' zei hij zo bedeesd als hij zich maar kon voordoen. 'Dan moest je me maar eens naar die Wurmberg brengen, niet?'

'Maar ik moest je dood meebrengen,' mopperde K!sdra wrevelig.

Rinzwind keek op hem neer en langzaam daagde er een lach op zijn gezicht. Het was een breed, manisch en volstrekt humorloos grijnzen. Het was het soort grijns dat gewoonlijk gepaard gaat met oevervogeltjes die erin en eruit scharrelen, om stukjes vlees van tussen de tanden te pikken.

'Levend zal ook wel gaan,' zei Rinzwind. 'Als we al over iemand zijn dood praten, bedenk dan eerst van wie het zwaard is en wie het vasthoudt.'

'Als je mij doodt zal niets Psepha er meer van kunnen weerhouden om jou te doden!' schreeuwde de ter aarde liggende drakenruiter. 'Dan hak ik er dus maar stukjes af,' stelde de tovenaar voor. Hij probeerde weer eens wat voor uitwerking de grijns had.

'Nou, goed dan,' zei K!sdra chagrijnig. 'Dacht je dat ik geen fantasie had?'

Hij wurmde zich onder het zwaard vandaan en wenkte naar de draak die gelijk weer op de vleugels ging en op hen af zweefde. Rinzwind slikte.

'Bedoel je dat we daarop moeten?' zei hij. K!sdra keek hem minachtend aan, maar de punt van Krieng was nog steeds op zijn keel gericht.

'Hoe zou je dan nog meer op de Würmberg kunnen komen?'

'Weet ik het,' zei Rinzwind. 'Hoe nog meer?'

'Ik bedoel juist dat het niet anders kan. Het is vliegen of niets.'

Rinzwind keek nog eens naar de draak daar voor hem. Hij kon er heel duidelijk doorheen kijken, tot op het plat gedrukte gras waar hij op zat, maar toen hij behoedzaam een schub aanraakte die niet meer leek dan een goudglans over louter lucht, voelde die zo massief als wat. Draken hoorden eigenlijk volledig te bestaan of er helemaal niet te zijn, was zijn opvatting. Een draak die maar half bestond was erger dan die uitersten.

'Ik wist niet dat je door draken heen kon kijken,' zei hij.

K!sdra haalde zijn schouders op. 'Oh nee?' zei hij.

Moeizaam zwaaide hij zich schrijlings over de drakenrug, want Rinzwind had zich vastgeklampt aan zijn gordel. Eenmaal op de ongemakkelijke zitplaats aangeland verplaatste de tovenaar zijn witgeknokkelde greep naar een passend deel van het drakentuig en hij porde K!sdra zachtjes met het zwaard.

'Heb je al eens eerder gevlogen?' zei de drakenruiter zonder om te kijken.

'Niet met zoveel woorden, nee.'

'Moet je iets om op te zuigen?'

Rinzwind staarde naar het achterhoofd van de ruiter en liet toen zijn blik zakken naar het zakje rode en gele snoepjes dat hem werd gepresenteerd.

'Is dat nodig dan?' vroeg hij.

'Het is een traditie,' zei K!sdra. 'Zoek het maar uit.'

De draak richtte zich op, hobbelde zwaarwichtig over de bosweide en fladderde de lucht in.

Rinzwind had zo nu en dan nachtmerries over een wankel verblijf op een weinig tastbare maar onzegbaar hoge plek, waarbij in de blauwe verten onder hem een met wolken doorschoten landschap voorbij suisde (hierdoor werd hij doorgaans met zwetende enkels wakker; hij zou zich nog meer zorgen hebben gemaakt als hij had geweten dat de nachtmerrie niet, zoals hij dacht, neerkwam op de gewone schijfse duizeligheid. Nee, het was een retrograde herinnering aan een toekomstig voorval, zo vreselijk, dat het stoorgolven van angst teweegbracht in zijn hele levenslijn).

Dit was niet dat voorval, maar het was er een goede repetitie voor. Psepha klauwde zich met een reeks van rugwervelkrakende sprongen de lucht in. Bovenin de boog van de laatste sprong sloeg hij met een klap zijn vleugels open en hij spreidde ze uit met een dreun waar de bomen van schudden.

Toen was de bodem opeens verdwenen, als het ware wegzinkend met zachte rukjes. Sierlijk steeg Psepha op, met het namiddaglicht glanzend op vleugels die nog steeds weinig meer waren dan een gouden vliesje. Rinzwind beging de vergissing om naar omlaag te kijken en tot zijn schrik keek hij zo dwars door de draak naar de boomtoppen daar beneden. Ver daar beneden. Het uitzicht deed zijn maag ineenkrimpen.

Zijn ogen dicht doen hielp niet veel, want daarmee kreeg zijn verbeelding de vrije teugels. Als tussenoplossing tuurde hij star vooruit, maar niet al te ver, naar waar de heide en het bos voorbijgleden, iets waar je haast argeloos naar kon kijken.

Een windvlaag rukte even aan zijn lijf. K!sdra draaide zich half om en riep wat in zijn oor.

'Ziedaar de Wurmberg!'

Langzaam draaide Rinzwind zijn hoofd, zorg dragend dat Krieng lichtjes op de rug van de draak bleef rusten. Zijn tranende ogen zagen hoe de onmogelijke omgekeerde berg omhoog rees uit de bossen in het diepe dal, als een trompet uit een kuip vol mos. Zelfs op deze afstand kon hij de vage octarijne gloed onderscheiden die kennelijk duidde op een stabiel toveraura van ten minste - hij snakte naar adem - verscheidene milliPriem? Op zijn minst!

'Oh, nee toch,' zei hij.

Dan kon hij nog beter naar de grond kijken. Vlug wendde hij zijn ogen ervan af en hij merkte dat hij nu niet langer door de draak heen de grond kon zien. Terwijl ze in brede kringen rondzweefden op weg naar de Wurmberg nam de draak duidelijk vastere vormen aan, net of het lijf van het schepsel zich vulde met een gouden nevel. Tegen de tijd dat de Wurmberg voor hen stond, wild heen en weer zwaaiend tegen de lucht, was de draak zo tastbaar als een rots.

Rinzwind meende een zwakke veeg in de lucht te zien, alsof er iets van de berg was uitgegaan dat het beest had aangeraakt. Het vreemde gevoel bekroop hem dat de draak daardoor echter werd gemaakt. Voor hen uit veranderde de Würmberg van een ver speeltuig tot talloze miljarden tonnen gesteente, rechtop tussen hemel en aarde. Hij ontwaarde kleine akkers en weiden, bossen en een meer daar boven, en uit het meer stroomde een rivier die zich over de rand omlaagstortte...

Hij was zo dom dat lint van schuimend water met de ogen omlaag te volgen, maar net op tijd wist hij dat met een ruk te onderbreken. Het uitwelvend plateau van de omgekeerde berg kwam naderbij gezweefd. De draak minderde geen enkele vaart.

Pas toen de berg boven Rinzwind uit torende als de grootste vliegenmepper van het heelal ontdekte hij de opening van een grot. Psepha zwenkte erheen met pompend zwoegende schouderspieren.

De tovenaar slaakte een gil toen de duisternis zich uitbreidde en hem opslokte. Even werd hij iets gewaar van rotsen die langs flitsten, onduidelijk door de snelheid. Toen was de draak weer in een open ruimte.

Het was het inwendige van een grot, maar groter dan een fatsoenlijke grot hoorde te zijn. De draak die door de eindeloze leegte zweefde was niet meer dan een vergulde vlieg in een gigantische eetzaal.

Er waren nog meer draken - goud- en zilverkleurig, zwart en wit - die klapwiekend door de kris kras met zonlichtbundels doorsneden lucht hun eigen gangetje gingen of zich vastklemden aan uitsteeksels van de rots. Hoog aan de koepelvormige zoldering van de grot hingen vele tientallen andere aan reusachtige ringen, met hun vleugels om hun lijf geslagen zoals vleermuizen dat doen. Mensen waren er ook, daar boven. Rinzwind slikte moeilijk toen hij die zag, want ze liepen over die uitgestrekte plafondvlakte alsof het vliegen waren.

Toen werd hij de duizenden ringetjes gewaar die de zoldering bedekten. Een aantal kopstandige lieden nam Psepha's vlucht met belangstelling waar. Rinzwind slikte nog eens. Hij wist met de beste wil van de wereld niet hoe hij nu verder moest.

'Nou?' vroeg hij fluisterend. 'Heb jij een idee?'

'Aanvallen natuurlijk,' zei Krieng minachtend.

'Waarom kwam ik nou toch niet op dat idee?' zei Rinzwind. 'Zou dat soms komen omdat ze allemaal kruisbogen hebben?'

'Je geeft je te gauw gewonnen!'

'Me gewonnen! Nogal wiedes, want zij gaan van me winnen!'

'Jij moet nog het meest tegen je zelf vechten, Rinzwind,' zei het zwaard.

Rinzwind keek omhoog naar de mannen die naar hem grijnsden.

'Zullen we er om wedden?' zei hij vermoeid.

Voordat Krieng antwoord kon geven bleef Psepha even steigerend in de lucht hangen om vervolgens te landen op een van de grote ringen die vervaarlijk begon te schommelen.

'Zou je nu meteen willen sterven, of pas na het overgeven?' vroeg K!sdra bedaard.

De mannen begonnen de ring nu vanuit alle richtingen te omsingelen, waarbij ze met een wiegende beweging van hun haaklaarzen van ring tot ring langs de zoldering gingen.

Er waren nog meer laarzen aan een rek op een klein platform opzij van de drakenring. Voordat Rinzwind hem kon tegenhouden was de drakenruiter van de drakenrug pardoes op het platform gesprongen en daar stond hij nu de tovenaar om zijn verwarring uit te lachen.

Er klonk een markant geluidje: het spannen van diverse kruisbogen. Rinzwind keek op en zag een stel onaangedane, ondersteboven hangende gezichten. De kleedgewoonten van het drakenvolkje reikten niet verder dan een leren tuigje met bronzen versiersels. Messen en zwaardscheden droeg men omgekeerd. Wie geen helm droeg liet zijn haar loshangen, zodat het als zeewier uitzwierde in de ventilatietocht langs het plafond. Er zaten verscheidene vrouwen tussen. Dat omkeren had een eigenaardige uitwerking op hun anatomie. Rinzwind keek zijn ogen uit.

'Geef je over,' zei K!sdra weer.

Rinzwind deed zijn mond open om dat te gaan doen. Krieng neuriede waarschuwend en gierende pijnscheuten schoten door zijn arm. 'Nooit,' piepte hij. De pijn hield op.

'Natuurlijk geeft hij zich niet over,' galmde een zware stem achter hem. 'Hij is toch een held?'

Rinzwind draaide zich om en keek in een paar harige neusgaten. Deze behoorden aan een zwaar gebouwde jonge vent die achteloos met zijn laarzen aan het plafond hing.

'Hoe heet jij, held?' zei de man. 'Dan weten we wie je was.'

Pijn snerpte door Rinzwinds arm. 'I-Ik ben Rinzwind uit Ankh,' wist hij hijgend uit te brengen.

'En ik ben Lio!rt Drakenheer,' zei de hangende kerel en hij sprak de naam uit met de rauwe klikklank achterin zijn keel die Rinzwind alleen kon bevatten als een soort van inwendig uitroepteken. 'Jij bent gekomen om mij uit te dagen voor een gevecht op leven en dood.' 'Nou nee, ik had niet -'

'Dan vergis je je. K!sdra, help onze held eens in een paar haaklaarzen. Hij staat vast te popelen om te beginnen.'

'Nee, hoor nou, ik kom hier alleen mijn vrienden zoeken. Er is vast geen -' begon Rinzwind, maar de drakenruiter leidde hem met vaste hand het platform op, duwde hem op een soort stoel en begon de haaklaarzen aan zijn voeten te binden.

'Schiet op K!sdra. We kunnen onze held niet te lang van zijn lotsbestemming afhouden,' zei Lio!rt.

'Ach, mijn vrienden zullen het hier wel naar hun zin hebben, dus als je me nu even, weet je wel, gewoon ergens neerzet -'

'Die vrienden van je zie je gauw genoeg,' zei de drakenheer luchtig. 'Als je godsdienstig bent, tenminste. Niemand die de Würmberg binnengaat komt er ooit weer uit. Behalve figuurlijk natuurlijk. Laat hem eens zien hoe hij bij de ringen kan, K!sdra.'

'Moet je nou eens zien in wat voor nesten je me gewerkt hebt!' siste Rinzwind.

Krieng trilde in zijn hand. 'Denk eraan dat ik een toverzwaard ben,' neuriede hij.

'Hoe zou ik dat kunnen vergeten?'

'Klim de ladder op en grijp een ring vast,' zei de drakenruiter, 'steek dan je voet omhoog tot hij in een ring haakt.' Hij hielp de weerstrevende tovenaar klimmen tot ook hij ondersteboven hing; de mantel zat tussen zijn broekband gestoken en Krieng bungelde aan zijn hand. Onder deze hoek zag het drakenvolkje er tamelijk draaglijk uit, maar de aan hun nestringen hangende draken zelf overschaduwden het tafereeltje als reusachtige levende waterspuwers. Hun ogen gloeiden van geestdriftige belangstelling.

'Nu graag even opgelet,' zei Lio!rt. Een drakenruiter reikte hem een langwerpige, in rode zijde gewikkelde vorm aan.

'We vechten op leven en dood,' zei hij. 'Mijn leven. Jouw dood.'

'En als ik win heb ik zeker de vrijheid verdiend?' zei Rinzwind, tegen beter weten in.

Door zijn hoofd schuin te houden duidde Lio!rt op de verzamelde drakenruiters.

'Wees niet zo naïef,' zei hij.

Rinzwind haalde diep adem. 'Ik moet je eigenlijk waarschuwen,' zei hij met nauwelijks bevende stem, 'dat dit een toverzwaard is.'

Lio!rt liet de roodzijden wikkeldoek in de duistere diepte vallen en zwaaide een gitzwart zwaard. Op het oppervlak gloeiden de runentekens.

'Wat toevallig,' zei hij en hij stootte toe.

Rinzwind verstijfde in doodsangst, maar zijn arm schoot uit toen Krieng naar voren vloog. De zwaarden botsten op elkaar in een explosie van octarijn licht.

Lio!rt vernauwde zijn ogen tot spleetjes en zwaaide achterwaarts. Krieng schoot onder zijn dekking door zodat er, ook al rukte de drakenheer zijn zwaard nog omhoog om de kracht grotendeels op te vangen, een dunne rode streep over de romp van de meester kwam te lopen.

Met een grauw stortte hij zich op de tovenaar en zijn laarzen flitsten rinkelend van ring naar ring. Weer troffen de zwaarden elkaar met weer een violette ontlading van toverkracht en tegelijk liet Lio!rt zijn andere hand op Rinzwinds hoofd neerkomen, wat hem zozeer uit evenwicht bracht dat één voet uit zijn ring schoot en wanhopig door de lucht graaide.

Rinzwind wist van zichzelf dat hij vrijwel zeker de beroerdste tovenaar van de Schijfwereld was, omdat hij maar één bezwering kende; toch was hij ondanks dat een tovenaar, en derhalve eisten de onverbiddelijke toverwetten dat bij zijn verscheiden de Dood zelf diende te verschijnen om hem op te vorderen (in plaats van een van zijn talrijke dienaren te sturen, zoals doorgaans het geval is).

Zo kwam het dat toen Lio!rt grijnzend wilde uithalen en zijn zwaard een trage boog liet beschrijven, de tijd opeens in dikke stroop verkeerde.

Voor Rinzwinds ogen werd de wereld opeens belicht door een flakkerend octarijn schijnsel, wat violet getint waar fotonen in botsing kwamen met het plotselinge toveraura. In die gloed werd de drakenheer tot een akelig getint standbeeld en zijn zwaard bewoog er met een slakkengang doorheen.

Naast Lio!rt doemde nog een gedaante op, alleen zichtbaar voor hen die in de extra vier dimensies van de toverij kunnen zien. Deze was lang, dun en donker en hij zwaaide, tegen een achtergrond van plotseling opgedoken ijzige sterren, tweehandig met een spreekwoordelijk scherpe zeis...

Rinzwind bukte schielijk. Het scherp van de zeis suisde kil door de lucht langs zijn hoofd en drong zonder vaart te minderen in het plafond van de grot. De Dood schreeuwde met zijn kille grafstem een vloek. Het tafereel verdween. Wat op de Schijfwereld voor werkelijkheid doorging herstelde zich weer met aanzwellend rumoer. Lio!rt hijgde onthutst door de vliegensvlugge wending waarmee de tovenaar zijn dodelijke slag had ontweken en met de wanhoop waarover alleen wie echt doodsbang is beschikt strekte Rinzwind zich als een slang en hij nam een sprong door de ruimte die hen scheidde. Beide handen klemde hij om de zwaardarm van de drakenheer en hij wrong, rukte en trok.

Het was op dat ogenblik dat Rinzwinds enig overgebleven ring, toch al overbelast, met een griezelig metalig geluidje uit het gesteente gleed.

Hij zwiepte omlaag, slingerde wild heen en weer en kwam ten slotte bengelend te hangen boven een zekere bottensplinterende dood, met zijn handen zo vast aan de arm van de drakenheer geklemd dat de man het uitschreeuwde.

Lio!rt keek op naar zijn eigen voeten. Kleine rotsscherfjes bladderden al uit het plafond rond de rotsnagels van zijn ring.

'Laat los, verdomme!' gilde hij. 'Anders gaan we er alletwee aan!'

Rinzwind zei niets. Hij spande zich met al zijn aandacht in om vast te blijven houden en om zijn geest gesloten te houden voor de opdringerige beelden van zijn dreigende ondergang op de rotsen beneden.

'Schiet hem dood!' brulde Lio!rt.

Uit zijn ooghoek zag Rinzwind hoe er verscheidene kruisbogen op hem gericht werden. Lio!rt koos dat ogenblik om met zijn vrije hand uit te halen en een beringde vuist trof de tovenaar op zijn vingers.

Hij liet los.

Tweebloesem greep de tralies beet en trok zich omhoog.

'Zie je wat?' zei Prudh van ergens bij zijn voeten.

'Alleen maar wolken.'

Prudh liet hem weer zakken en ging op de rand van een van de houten banken zitten die het enig meubilair van de cel waren. 'Non deju,' zei hij.

'Niet wanhopen,' zei Tweebloesem.

'Ik wanhoop niet.'

'Ik neem toch aan dat het allemaal een of ander misverstand is. Ze zullen ons wel gauw vrij laten. Ze lijken me erg beschaafd.'

Van onder zijn borstelige wenkbrauwen staarde Prudh hem aan. Hij wilde iets gaan zeggen, maar leek zich weer te bedenken. In plaats daarvan slaakte hij een zucht.

'En als we terug zijn kunnen we zeggen dat we draken gezien hebben!' ging Tweebloesem verder. 'Wat zeg je me daarvan?!'

'Draken bestaan niet,' zei Prudh kortaf. 'Kodiets van Chimerië heeft de laatste al tweehonderd jaar geleden gedood. Ik weet niet wat het is dat we hier zien, maar draken zijn het niet.'

'Maar ze hebben ons meegenomen de lucht in! En in die zaal moeten er wel honderden -'

'Het zal wel gewoon toverij geweest zijn,' zei Prudh geringschattend.

'Nou, ze zagen eruit als draken,' zei Tweebloesem die het duidelijk niet wilde opgeven. 'Ik heb altijd al draken willen zien, al sinds ik een jongetje was. Draken die door de lucht vliegen, die vuur spuwen...'

'Ze kropen altijd gewoon rond in moerassen en zo, en alles wat ze spuwden was vieze stank,' zei Prudh vanaf zijn brits. 'En erg groot waren ze ook al niet. Ze waren altijd brandhout aan het sprokkelen.'

'Ik heb gehoord dat ze schatten verzamelden,' zei Tweebloesem.

'En brandhout. Hé zeg,' voegde Prudh er wat opgeklaard aan toe, 'heb je al die kamers gezien waar ze ons doorheen voerden? Dat was nogal het aanzien waard. Mooie spulletjes overal, plus dat sommige van die wandkleden een fortuin waard moeten zijn.' Hij krabde peinzend aan zijn kin, wat een geluid maakte alsof een stekelvarken zich een weg baande door de brem.

Wat gaat er nu gebeuren?' vroeg Tweebloesem.

Prudh boorde met een vinger in zijn oor en bekeek afwezig de opbrengst.

'Och,' zei hij. 'Ik denk dat zo dadelijk de deur wel zal openzwiepen en dan word ik meegesleurd naar zo'n tempelarena waar ik met misschien een paar reuzenspinnen moet vechten en met een tweeëneenhalve meter lange slaaf uit de rimboe van Klatsch en dan red ik zo'n soort prinses van het altaar en dood ik een stuk of wat bewakers of zo en dan laat die griet me de geheime uitgang zien en dan versieren we een stel paarden en we ontsnappen met de schat.' Prudh lag achterover met zijn hoofd op zijn handen naar het plafond te kijken en floot toonloos voor zich heen.

'Al die dingen?' zei Tweebloesem. 'Doorgaans wel.'

Tweebloesem ging op zijn brits zitten en probeerde na te denken. l)it bleek lastig, want zijn geest liep over van de draken.

Draken!

Al van dat hij twee jaar was hadden de plaatjes van de vurige beesten uit Het Octarijn Sprookjesboek hem geboeid. Zijn zuster had hem verteld dat ze niet echt bestonden en hij herinnerde zich die bittere teleurstelling. Als de wereld die prachtige dieren niet bevatte, zo had hij besloten, dan was het niet half de wereld die hij zou moeten zijn. En later weer was hij als knechtje in de leer gedaan bij Negenveder de Boekhoudmeester, die met zijn grauwgeestigheid alles was dat draken niet waren en bij wie je geen tijd kreeg om te dromen.

Maar er was wel wat mis met deze draken. Ze waren te klein of te iel in vergelijking met die hij zich had ingebeeld. Draken zouden groot en groen moeten zijn, uitheems en met klauwen en vuur en vlam uitbrakend - groot en groen ja, met lange scherpe...

Uit zijn ooghoek zag hij in de verste, donkerste hoek van de kerker iets bewegen. Toen hij zijn hoofd draaide verdween het weer, al dacht hij heel vaag een geluid te horen als van krabbelende klauwen op steen.

'Prudh?' zei hij.

Van de andere brits klonk gesnurk.

Tweebloesem dribbelde naar de hoek en porde daar behoedzaam tussen de stenen voor het geval daar een geheime deur zat. Op dat ogenblik werd de echte deur zo hard opengesmeten dat hij tegen de muur knalde. Een zestal wachters stormde naar binnen, vormde een linie en zakte op een knie. Hun wapens waren uitsluitend op Prudh gericht. Toen hij daar later over nadacht voelde Tweebloesem zich wel wat beledigd.

Prudh snurkte.

Een vrouw schreed de cel binnen. Er zijn niet zoveel vrouwen die overtuigend kunnen schrijden, maar zij speelde het klaar. Maar even keek ze naar Tweebloesem, zoals men even naar een meubelstuk kijkt, toen keek ze dreigend neer op de kerel op het bed.

Ze droeg al net zo'n leren tuig als de drakenruiters, maar in haar geval was het veel korter. Met de schitterende roodbruine haardos die tot aan haar middel reikte was dat haar enige concessie aan wat zelfs op de Schijfwereld doorging voor fatsoen. Verder had ze een peinzende uitdrukking op haar gezicht.

Prudh mummelde wat, draaide op zijn andere zij en sliep verder. Behoedzaam bewegend, alsof ze een zeldzaam teer instrument hanteerde, trok de vrouw een slanke zwarte dolk uit haar gordel en ze stootte omlaag.

Voordat de beoogde boog voor de helft was afgemaakt kwam de hand van Prudh zo snel in beweging dat het leek of hij de weg tussen twee punten in de ruimte aflegde zonder dat de lucht ertussen met tijd werd gevuld. De hand sloot zich met een doffe smak om de pols van de vrouw. Zijn andere hand zocht koortsachtig naar een zwaard dat er niet was...

Prudh ontwaakte.

'Hnng?' zei hij en opkijkend zag hij een verbaasd fronsende vrouw. Toen werd hij de boogschutters gewaar.

'Laat los,' zei de vrouw met een stem die wel kalm en bedaard was, maar zo scherp als diamant. Langzaam liet Prudh zijn greep weer verslappen.

Ze stapte achterwaarts, masseerde haar pols en keek Prudh aan op net zo'n manier als een kat die naar een muizengat loert.

'Aha,' zei ze op het laatst. 'De eerste proef heb je doorstaan. Hoe heet je, barbaar?'

'Wie is er hier een barbaar?' snauwde Prudh.

'Dat vraag ik net.'

Langzaam telde Prudh de boogschutters en hij maakte een snelle berekening. Hij liet zijn schouders zakken.

'Ik ben Prudh van Chimerië. En jij?'

'Liëssa Drakenvrouwe.'

'En je heerst over dit gebied?'

'Dat staat nog te bezien. Je wekt de indruk dat je een huurlingzwaardvechter bent, Prudh van Chimerië. Ik kan je misschien gebruiken - natuurlijk als je de proeven doorstaat. Dat zijn er drie. De eerste heb je net doorstaan.'

'En wat zijn de andere -' Prudh hield in, zijn lippen bewogen even zonder geluid, en toen waagde hij: 'twee?'

'Vol van gevaar.'

'En het loon?'

'Waardevol.'

'Pardon,' zei Tweebloesem.

'En als ik die proeven niet haal?' zei Prudh zonder acht op hem te slaan. In de lucht tussen Prudh en Liëssa knetterden kleine explosies van charisma terwijl hun blikken houvast zochten.

'Als je eerste proef was mislukt zou je nu dood zijn. Beschouw dat maar als de gebruikelijke straf.'

'Euh, hoor eens,' begon Tweebloesem. Liëssa gunde hem kort een blik en leek hem nu voor het eerst echt op te merken.

'Verwijder dat,' zei ze koel en ze wendde zich weer tot Prudh. Twee van de wachters hingen hun boog aan de schouder, grepen Tweebloesem bij de ellebogen en tilden hem van de grond. Vervolgens draafden ze kordaat de deur uit.

'Hela,' zei Tweebloesem, terwijl ze al door de gang snelden, 'waar' (nu stonden ze stil voor een andere deur) 'is mijn' (nu trokken ze die deur open) 'Bagage?' En hij kwam als een meelzak terecht op wat ooit wellicht stro geweest was. De deur dreunde weer dicht en de nagalm werd begeleid door het geluid van de grendels die werden dichtgesmeten.

In de andere cel had Prudh nog maar nauwelijks even met zijn ogen geknipperd.

'Goed dan,' zei hij, 'wat is de tweede proef?'

'Je moet mijn twee broers vermoorden.' Hier dacht Prudh even over na.

'Allebei tegelijk, of na elkaar?' zei hij.

'Serieel of parallel,' stelde ze hem gerust.

'Hè?'

'Maak ze gewoon maar dood,' zei ze bits.

'Goeie vechters, zeker?'

'Vermaard.'

'En in ruil voor dat alles..?'

'Trouw je met mij en word je Heer van de Würmberg.'

Lang bleef het stil. Prudh verwrong zijn wenkbrauwen bij de ongewone berekeningen.

'Ik krijg jou en deze berg?' zei hij ten slotte.

'Ja. Ze keek hem recht in de ogen en trok even met haar lippen. 'Het loon is de moeite waard, dat kan ik je verzekeren.'

Prudh liet zijn blik zakken naar de ringen aan haar hand. De stenen waren groot, het waren van die ongelooflijk zeldzame melkdiamanten uit de kleibekkens van Mithos. Toen hij eindelijk zijn ogen ervan af wist te trekken zag hij hoe Liëssa hem woedend aanstaarde.

'Zo berekenend,' raspte ze. 'Prudh de Barbaar, die stoutmoedig tot zelfs in de muil van de Dood zou durven gaan?'

Prudh haalde zijn schouders op. 'Vanzelf,' zei hij. 'Want de enige reden om in de muil van de Dood te gaan is om zijn gouden tanden te stelen.' Met een wijds gebaar zwaaide hij een arm uit, en aan het eind ervan zat de brits. Die donderde tegen de boogschutters en Prudh kwam er vreugdevol achteraan om er met één klap een uit te schakelen en met een tweede de boog van een ander te grijpen. Een ogenblik later was alles voorbij.

Liëssa had zich niet verroerd.

'Nou?' zei ze.

'Wat nou?' zei Prudh van tussen zijn slachtoffers.

'Ben je van plan me te doden?'

'Hè? Welnee. Nee hoor, dit is gewoon, weet je wel, een soort van gewoonte. Goed, waar zijn nu die broers?' Hij begon te grijnzen.

Tweebloesem zat op zijn stro en staarde in de duisternis. Hij vroeg zich af hoe lang hij al hier was. Zeker al uren. Dagen, waarschijnlijk. Hij overwoog dat het misschien al jaren waren en dat hij het gewoon had vergeten.

Nee, zo mocht je niet denken. Hij probeerde aan iets anders te denken - gras, bomen, frisse lucht, draken. Draken...

In het duister klonk een heel vaag gekrabbel. Tweebloesem voelde het zweet prikken op zijn voorhoofd.

Er was iets bij hem in de cel. Iets dat kleine geluidjes maakte, maar dat zelfs in het pikkedonker overkwam als iets enorms. Hij voelde hoe de lucht bewoog.

Toen hij een arm ophief gaf dat het vettige gevoel en de flauwe vonkenregen waarmee zich een plaatselijk toverkrachtveld verried. Tweebloesem begon, merkte hij, vurig naar licht te verlangen.

Een pluim van vlammen rolde langs zijn hoofd, helemaal tot aan de muur. Terwijl het gesteente in de brandende hitte opgloeide keek hij omhoog naar de draak die nu meer dan de helft van de cel in beslag nam.

Ik gehoorzaam, heer, zei een stem in zijn hoofd.

In de gloed van de walmende, knetterende rotsen keek Tweebloesem naar zijn eigen spiegelbeeld in de twee geweldige groene ogen. En daarachter was de draak, net zo veelkleurig, net zo gehoornd, net zo lenig en met een kam met net zo veel punten als die uit zijn herinnering - een echte draak. Hoewel opgevouwen waren zijn vleugels toch breed genoeg om ter weerszijden langs de muur te krassen. De draak lag neer en hij zat tussen zijn klauwen.

'Gehoorzaam?' zei hij, met een stemmetje dat trilde van angst en blijdschap.

Natuurlijk, heer.

De gloed doofde. Tweebloesem wees met een trillende vinger naar waar hij zich de deur herinnerde en hij zei: 'Maak die open!'

De draak verhief zijn geweldige kop. Weer rolde er een vuurbal uit, maar dit keer spande de draak zijn nekspieren en de kleur van het vuur verbleekte van oranje naar geel, van geel naar wit en ten slotte naar het ijlste blauw. Tegen die tijd was het ook een heel smalle vlam en waar hij de muur raakte sproeide en spatte het smeltend gesteente. En toen hij tegen de deur kwam ontplofte het metaal in een regen van hete druppels.

Zwarte schaduwen welfden en zigzagden langs de wanden. Het metaal borrelde even zo, dat het pijn deed aan de ogen en toen viel de deur in twee stukken naar buiten de gang in. De vlam doofde zo plotseling dat het je haast net zo verbijsterde als toen hij begon.

Heel voorzichtig stapte Tweebloesem over de afkoelende deur en hij keek de gang door. Die was leeg.

De draak kwam achter hem aan. Het zware deurkozijn gaf wat problemen, maar die loste hij op met één zwiep van zijn schouders, die het houtwerk losscheurde en aan de kant kwakte. Vol verwachting keek het schepsel Tweebloesem aan, met onder zijn vel de golvende spieren die probeerden om de vleugels uit te slaan in de benauwdheid van de gang.

'Hoe kwam je daar binnen?' zei Tweebloesem.

Je hebt me opgeroepen, meester.

'Daar herinner ik me niets van.'

In je geest. Je riep me op, in je geest, dacht de draak geduldig.

'Je bedoelt, ik dacht gewoon aan jou en hoepla daar was je?'

Ja.

'Dat was toverij?'

Ja.

'Maar ik denk al mijn hele leven aan draken!'

Op deze plek is de grens tussen denken en werkelijkheid waarschijnlijk wat in de war. Al wat ik weet is dat ik eens niet bestond en toen dacht je aan mij, en toen bestond ik wel. Vandaar, natuurlijk, dat je me maar te gebieden hebt.

'Goeie grutjes!'

Een zestal wachters koos juist dat ogenblik om via een bocht in de gang te voorschijn te komen. Ze bleven met open mond staan. Toen wist een van hen genoeg tegenwoordigheid van geest op te brengen om zijn kruisboog te richten en af te vuren.

De borst van de draak rees en daalde. Het projectiel ontplofte halverwege zijn vlucht en spatte in vlammende stukjes uiteen. De wachters maakten dat ze wegkwamen. Een fractie van een seconde later spoelde er een golf van vlammen over de rotsen waarop ze gestaan hadden.

Vol bewondering keek Tweebloesem omhoog.

'Kun je ook vliegen?' zei hij.

Maar natuurlijk.

Tweebloesem keek nog eens naar beide kanten de gang af en besloot om maar niet achter de wachters aan te gaan. Nu hij toch al hopeloos verdwaald was, kon elke richting alleen maar een verbetering zijn. Hij wurmde zich langs de draak en ging haastig op pad en ook het beest wendde zich moeizaam om hem te volgen.

Ze stapten door een hele reeks gangen die elkaar telkens kruisten als in een doolhof. Op zeker moment meende Tweebloesem een stuk achter hen geroep te horen, maar dat stierf spoedig weer weg. In het duister schoof nu en dan de dreigende boog van een vervallen deuropening langs hen heen. Gedempt licht sijpelde via allerlei schachten omlaag en weerkaatste hier en daar van grote spiegels die onder een hoek in de gang waren gemetseld. Soms was er het sterkere schijnsel van een grotere lichtkoker verderop.

Het vreemde was, bedacht Tweebloesem terwijl hij een brede trap afdaalde en er het stof in wolken van zilveren puntjes deed opwaaien, dat de tunnels hier veel breder waren. En bovendien heter gebouwd. In nissen langs de wanden stonden standbeelden, en hier en daar had men verbleekte wandkleden opgehangen. ()asrop waren vooral draken te zien- honderden draken, in de vlucht of hangend van hun nestringen, draken met mensen op hun rug op jacht naar herten en soms naar andere mensen. Voorzichtig beroerde Tweebloesem een van de kleden. In de dorre, hete lucht viel het weefsel direct tot stof uiteen en er bleef alleen een slap netwerk achter van het dunne gouddraad dat erin verweven was.

'Waarom zouden ze dit hier allemaal hebben achtergelaten?' zei hij.

Dat weet ik niet, zei een beleefde stem in zijn hoofd.

Hij keerde zich om en keek omhoog in het geschubde paardengezicht boven hem.

'Hoe heet jij, draak?' zei Tweebloesem.

Dat weet ik niet.

'Dan zal ik je maar Negenveder noemen.'

Dan heet ik voortaan dus zo.

Ze waadden door het alomtegenwoordige stof in een hele reeks enorme zalen vol donkere zuilen, die alle uit de massieve rotsen waren uitgehouwen. En dat was met veel vernuft gedaan; van vloer tot plafond waren de wanden een en al standbeelden, waterspuwers, basreliëfs en gecanneluurde zuilen die griezelig beweeglijke schaduwen wierpen als de draak op Tweebloesems verzoek bereidwillig voor verlichting zorgde. Ze doorkruisten de eindeloze galerijen en de uitgestrekte amfitheaters, alle in de rots uitgehakt, en overal lag het diepe zachte stof en nergens was er een sterveling te bekennen. Al eeuwen waren deze doodse grotten door niemand betreden.

Toen zag hij het pad, dat leidde naar de ingang van weer een andere tunnel. Dit had iemand regelmatig en tot voor kort geleden gebruikt. In de grijze stofdeken was een diep en nauw spoor te zien.

Tweebloesem begon het te volgen. Ook dit pad voerde weer door weidse zalen en kronkelende gangen, ruimschoots breed genoeg voor een draak (en ooit waren hier draken langs gekomen, scheen het; er was een zaal vol rottend tuig van drakenformaat, en in een andere zaal vonden ze pantsers en maliënkolders die groot genoeg waren voor een olifant). Het spoor eindigde voor een tweetal groene bronzen deuren, elk zo hoog dat ze van boven in het duister opgingen. Vlak voor Tweebloesem, op borsthoogte, zat een koperen hendeltje in de vorm van een draak.

Toen hij dat aanraakte zwaaiden de deuren meteen en onthutsend geluidloos open.

Gelijk knetterden er vonken in Tweebloesems haar, en er stak een hete dorre windvlaag op die het stof niet verstoorde, zoals gewone wind dat hoort te doen, maar die er wel eventjes voor hij weer ging liggen akelige, halflevende vormen uit opwoei. In Tweebloesems oren drong het rare schelle gekwetter binnen van de Dingen die opgesloten zitten in de Verre Kerkerdimensies, ver voorbij het broze traliewerk van ruimte en tijd. Schaduwen doemden op waar niets was om ze teweeg te brengen. De lucht gonsde als een bijenkorf.

Om kort te gaan, om hen heen was een geweldige ontlading van toverkracht aan de gang.

De zaal achter de deur werd verlicht door een bleekgroene gloed. Langs de wanden gestapeld, elk op een eigen marmeren richel, lagen rijen en rijen doodkisten. In het midden van de zaal stond een stenen stoel op een hoge sokkel, en die bevatte een slappe gedaante die niet bewoog maar met een oude, broze stem zei: 'Kom binnen, jongeman.'

Tweebloesem stapte naar voren. De gedaante in de stoel was een mens, voor zover dat in het troebele licht viel uit te maken, maar er was iets aan de onhandige manier waarop hij over de stoel hing waardoor hij eigenlijk maar blij was dat hij hem niet beter kon zien.

'Ik ben dood, weet je,' klonk een stem, uit wat Tweebloesem vurig hoopte dat een hoofd was, op achteloze toon. 'Dat merk je wel, denk ik.'

'Euh,' zei Tweebloesem. 'Ja.' Hij begon achteruit te wijken.

'Goed te merken, zie je wel?' beaamde de stem. 'Jij bent zeker Tweebloesem, als ik het wel heb. Of komt dat later?'

'Later?' zei Tweebloesem. 'Later dan wat?' Hij hield in.

'Nou,' zei de stem. 'Kijk, een van de nadelen van dood zijn is dat je als het ware bevrijd bent van de ketens van de tijd en daarom kan ik alles wat gebeurd is of gebeuren zal zien, allemaal tegelijkertijd, al weet ik nu natuurlijk dat de Tijd, praktisch gesproken, helemaal niet bestaat.'

'Dat klinkt niet als een nadeel,' zei Tweebloesem.

'Dacht je dat? Denk je eens in, elk ogenblik is tegelijk een verre herinnering en een nare verrassing, dan begrijp je wel wat ik bedoel. Trouwens, ik weet nu weer wat ik je ga vertellen. Of deed ik dat al? Dat is een fraai drakenexemplaar, overigens. Of zeg ik dat nog niet?'

'Ja, het is nogal een goeie. Die is nog maar net opgedoken,' zei Tweebloesem.

'Opgedoken?' zei de stem. 'Je hebt hem opgeroepen!'

'Nou ja, alles wat ik deed was -'

'Jij hebt de Macht!'

'Ik dacht er alleen maar aan.'

'Dat is nu net de Macht! Heb ik je al verteld dat ik Greischa de Eerste ben? Of komt dat nu? Sorry hoor, maar ik heb nog niet zoveel ervaring met die transcendentie. Goed dan, ja - de Macht. Die roept draken op, zie je.'

'Ik geloof dat je dat al verteld hebt,' zei Tweebloesem.

'Oh ja? In elk geval was ik het wel van plan,' zei de dode man.

'Maar hoe doet-ie dat dan? Ik denk al mijn hele leven aan draken, maar dit is voor het eerst dat er een is opgedoken.'

'Ach ja, zie je, eerlijk gezegd hebben die draken nooit bestaan zoals jij (en tot ik zo'n drie maanden geleden werd vergiftigd, deze persoon) bestaan opvatten. Ik heb het nu over de ware draak, snap je, draconis nobilis; de moerasdraak, draconis vulgaris, is maar een laag-bij-degronds wezen waaraan we geen aandacht hoeven schenken. De ware draak daarentegen is een wezen met zulk een geestelijke verfijning dat ze alleen vorm kunnen aannemen in deze wereld als ze worden verzonnen door de bekwaamste verbeelding. En dan moet die verbeelding ook nog worden uitgeoefend op een plek die zwaar is doordrongen van toverij, iets wat helpt ter verzwakking van de muren tussen de werelden van het zienbare en het onzienbare. Dan glippen de draken er zo te zeggen door en brengen hun vorm over op het waarschijnlijkheidsrooster van deze wereld. Ik was daar heel goed in, bij mijn leven. Ik kon wel zo'n, ja wel zo'n vijfhonderd draken in één keer verzinnen. En Liëssa, de bekwaamste onder mijn kinderen, kan ternauwernood vijftig tamelijk ordinaire exemplaren verzinnen. Dat krijg je met vooruitstrevende opvoeding. Ze gelooft er niet echt in. Daarom zijn haar draken ook tamelijk saai - terwijl die van jou,' zei de stem van Greischa, 'haast net zo goed is als sommige van mij waren. Een lust voor het oog, niet dat ik iets heb dat zo mag heten, overigens.'

Haastig zei Tweebloesem: 'Je zegt maar steeds datje dood bent...'

'En?'

'Nou, dooien, eh, weet je wel, zeggen niet zoveel. Doorgaans.'

'Maar ik was een buitengewoon machtig tovenaar. Natuurlijk heeft mijn dochter me vergiftigd. Dat is de algemeen aanvaarde regel voor de opvolging in onze familie, maar,' zuchtte het lijk, of tenminste, er kwam een zucht uit de lucht een meter erboven, 'het werd al gauw duidelijk dat geen van mijn drie kinderen genoeg bij Machte is om de heerschappij over de Würmberg van de twee anderen af te troggelen. Een hoogst onbevredigende stand van zaken. Een rijk als het onze dient één enkele heerser te hebben. Ik besloot dus min of meer officieus in leven te blijven, iets wat ze natuurlijk mateloos ergert. Ik ga mijn kinderen niet het genoegen laten beleven mij te begraven voordat er nog maar één over is om die ceremonie uit te voeren.' Er klonk een eng piepend gesnuif. Tweebloesem besloot dat het als gegrinnik bedoeld was.

'Dus wij zijn door een van dat stel ontvoerd?' zei Tweebloesem.

'Liëssa,' zei de stem van de dode tovenaar. 'Mijn dochter. Haar Macht is het sterkst, zie je. De draken van mijn zoons kunnen maar een paar kilometer vliegen voor ze vervagen.'

'Vervagen? Ik had al gemerkt dat we door die ene die ons hier bracht heen konden kijken,' zei Tweebloesem. 'Ik vond dat een beetje raar.'

'Natuurlijk,' zei Greischa. 'De Macht werkt alleen in de buurt van de Würmberg. Dat is de wet van het omgekeerd kwadraat. Tenminste, dat geloof ik. Naarmate de draken verder weg vliegen beginnen ze te kwijnen. Anders zou mijn kleine Liëssa al lang de hele wereld overheersen, voor zover ik beoordelen kan. Maar ik begrijp dat ik je niet mag ophouden. Ik neem aan dat je je vriend wilt gaan redden.'

Tweebloesems mond zakte onthutst open. 'Prudh?'

'Die niet. Die magere tovenaar. Mijn zoon Lio!rt probeert hem net aan mootjes te hakken. Ik heb bewondering voor de manier waarop je hem hebt gered. Gaat redden, bedoel ik.'

Tweebloesem richtte zich tot zijn volle lengte op, wat niet moeilijk was. 'Waar is hij?' zei hij, al onderweg naar de deur met wat, naar hij hoopte, een heldhaftige tred was.

'Volg gewoon het pad door het stof,' zei de stem. 'Liëssa komt me nu en dan opzoeken. Ja, mijn kleine meid komt nog altijd op bezoek bij haar ouwe papa. Ze was de enige met genoeg karakter om me te vermoorden. Echt een aardje naar haar vaartje. Veel succes, trouwens. Ik meen me te herinneren dat ik dat zei. Nu zal zeggen, bedoel ik.'

De leuterende stem raakte het spoor bijster tussen de werkwoordstijden, maar Tweebloesem rende al door de doodse tunnels met de draak soepel dravend achter zich aan. Al gauw moest hij totaal buiten adem tegen een pilaar leunen. En het leek wel eeuwen geleden dat hij voor het laatst gegeten had.

Waarom vliegje niet? zei Negenveder in zijn hoofd. De draak ontvouwde zijn vleugels en deed even een slagje op proef, waardoor hij een ogenblik los kwam van de grond. Tweebloesem stond even te staren, rende er toen op af en klauterde vlug op de nek van het beest. Spoedig waren ze in de lucht, waarbij de draak met gemak op een meter hoog rakelings over de bodem scheerde, met hele wolken van opwaaiend stof in zijn kielzog.

Tweebloesem klemde zich uit alle macht vast terwijl Negenveder door een hele reeks grotten zwierde, en daarna langs een wentel trap zeilde die met gemak breed genoeg was voor een heel leger op de terugtocht. Boven kwamen ze in meer bewoonde streken terecht, want de spiegels op de hoek van elke gang waren glimmend gepoetst en weerkaatsten het bleke licht.

Ik ruik andere draken.

De vleugels gingen zo snel dat ze wazig werden en Tweebloesem schoot met een ruk achteruit toen de draak een scherpe bocht nam en als een muggendolle zwaluw een zijgang inschoot. Na nog een scherpe bocht suisden ze naar buiten uit een tunnelopening in de zijkant van de geweldige grot. Daar in de diepte waren de rotsen en helemaal bovenin de brede lichtbundels uit de gaten naast het plafond. En heel wat drukte bovendien, daar aan het plafond... terwijl Negenveder in de lucht hing met bonzende vleugelslag tuurde Tweebloesem omhoog naar de vormen van de dieren aan hun nestringen en naar de stipjes van mensen die op een of andere manier ondersteboven liepen.

Dit is een broed- en nestelzaal, zei de draak op tevreden toon.

Net toen Tweebloesem keek maakte een van de vormen daarboven zich los van het plafond; en de vorm werd groter en groter...

Rinzwind zag hoe het bleke gezicht van Lio!rt van hem wegviel. Wat raar is dit, jammerde een stukje van zijn brein, waarom stijg ik op? Toen begon hij te tuimelen en de werkelijkheid nam bezit van hem. Hij viel naar beneden naar de guanobevlekte rotsen in de diepte. Zijn brein begon te duizelen bij die gedachte. De woorden van de Bezwering kozen juist dat ogenblik om uit de diepten van zijn geest op te duiken, zoals ze steeds deden in kritieke tijden. Waarom zeg je ons niet, leken ze aan te dringen. Wat heb je te verliezen?

Rinzwind wuifde met zijn ene hand door de meer en meer langsrazende luchtstroom.

'Asjonai,' riep hij. Voor zijn mond nam het woord de vorm aan van een kille blauwe vlam die wapperde in de wind.

Hij wuifde met de andere hand, dronken van doodsangst en toverij.

'Ebieris,' declameerde hij. Het geluid bevroor tot een flakkerend oranje woord dat naast zijn metgezel kwam te hangen.

'Oersjoring, Kvantie. Pythaan. N'goerad. Feringomalij.' Tegelijk met de woorden die in regenboogkleuren om hem heen woedden zwiepte hij zijn armen achterover als voorbereiding op het zeggen van het achtste en laatste woord, dat verschijnen zou in sprankelend octarijn om de bezwering te bezegelen. De dreigende rotsbodem was vergeten.

'- ' begon hij.

Een hevige schok benam hem de adem, de bezwering ging aan scherven en doofde uit. Een paar armen hield hem stevig bij zijn middel en de hele wereld werd opzij gerukt toen de draak uit zijn lange duikvlucht optrok, waarbij de klauwen heel even langs de bovenste rots op de walgelijke vloer van de Würmberg schraapten. Tweebloesem lachte triomfantelijk.

'Hebbes!'

En de draak zweefde alweer in een sierlijke bocht bovenin de grot, wiekte lui met zijn vleugels en suisde door een grotopening de ochtendlucht in.

Op het middaguur, in een brede groene weide op het vruchtbare veld dat de top was van de onmogelijke Würmberg, vormden de draken en hun ruiters een wijde kring. Daarbuiten was nog plaats voor het gepeupel: bedienden en slaven en anderen die hier op het dak van de wereld een karig bestaan vonden, en allemaal keken ze naar de lieden die een groepje vormden in het midden van de grazige arena.

Onder hen waren enkele vooraanstaande drakenheren, zoals Lio!rt en zijn broer Liartes. Eerstgenoemde wreef zich nog altijd de benen, met grimasjes van pijn. Iets meer aan de kant stonden Liëssa en Prudh, met wat persoonlijk gevolg van de vrouw. Tussen de twee partijen stond de Erf-saagmeester van de Würmberg.

'Zoals je weet,' zei hij weifelend, 'heeft Greischa de Eerste, niet-geheel-wijlen de Heer van de Würmberg, bepaald dat er geen opvolging mag zijn voordat een van zijn zoons - of wellicht zijn dochter - genoeg Macht denkt te hebben om de andere gezinsleden uit te dagen voor, en tevens te verslaan in een gevecht op leven en dood.'

'Ja, ja, dat weten we nu wel. Schiet een beetje op,' zei een ijle geërgerde stem uit de lucht naast hem.

De Saagmeester slikte. Hij kon er nog altijd niet goed mee uit de voeten dat zijn meester tot op heden niet behoorlijk ontslapen was. Is die ouwe knar nou dood of niet? vroeg hij zich af.

'Het is niet zeker,' bibberde hij, 'of het toelaatbaar is om een uitdaging via een tussenpersoon te doen uitgaan -'

'Jazeker, dat is het wel,' bitste dc onthechte stem van Greischa. 'Er blijkt verstand uit. En neem er niet de hele dag voor.'

'Ik daag jullie uit,' zei Prudh en hij keek de broers dreigend aan, 'allebei tegelijk.'

Lio!rt en Liartes keken elkaar eens aan.

'Je wilt met ons alletwee tegelijk vechten?' zei Liartes, een lang en pezig persoon met lang, zwart haar.

'Joh.'

'Dat is toch nogal ongelijk?'

'Joh. Ik ben een op twee in de meerderheid.'

Lio!rt trok een lelijk gezicht. 'Barbaarse opschepper die je -'

'Dat doet de deur dicht!' gromde Prudh. 'Ik zal je -'

De Saagmeester hield een blauw dooraderde hand op om hem tegen te houden.

'Niet vechten op het Moord-en-brandveld,' zei hij, en hij bleef even stil om de zin hiervan te doorgronden. 'Nou ja, je weet wel wat ik bedoel.' Hij weifelde, gaf het op en zei toen: 'Gezien zij uitgedaagd worden mogen Mijne Heren Lio!rt en Liartes de wapens uitkiezen.'

'Draken,' zeiden ze tegelijk. Liëssa snoof afkeurend.

'Draken kunnen voor de aanval gebruikt worden en dus zijn het wapens,' zei Lio!rt nadrukkelijk. 'Als je het er niet mee eens bent kunnen we erom vechten.'

'Joh,' knikte de broer tegen Prudh.

De Saagmeester voelde hoe er een spookvinger in zijn borst porde.

'Blijf daar niet staan met je mond open,' zei de kerkhofstem van Greischa. 'Schiet nou maar op, alsjeblieft.'

Prudh deed een stap achteruit en schudde zijn hoofd.

'Oh nee,' zei hij. 'Eén keer is genoeg. Ik ga liever dood dan dat ik vecht op zo'n geval daar.'

'Dan wordt het dus doodgaan,' zei de Saagmeester met al zijn vriendelijkheid.

Lio!rt en Liartes stapten al met grote passen het grasveld over naar hun dienaren die op hun rijdieren pasten. Prudh draaide zich om naar Liëssa. Zij haalde haar schouders op.

'Krijg ik niet eens een zwaard?' smeekte hij. 'Nog geen mes?'

'Nee,' zei ze. 'Hier had ik niet op gerekend.' Ze zag er opeens kleiner uit, ontdaan van al haar lef. 'Het spijt me.'

'Jij zegt dat het je spijt?'

'Ja. Het spijt me.'

'Ja, ik dacht al datje zei dat het je speet.'

'Kijk me nou maar niet zo lelijk aan! Ik kan de beste draak voor je verzinnen -'

'Nee!'

De Saagmeester snoot zijn neus in een zakdoek, hield dat zijden lapje even omhoog en zwaaide het toen omlaag.

Dreunende vleugelslag maakte dat Prudh zich snel omdraaide. De draak van Lio!rt had al het luchtruim gekozen en draaide nu in zijn richting. Laag dook hij over het gras en een vlammenzee kolkte uit zijn muil, zodat hij een zwart geblakerde strook schroeide die Prudh met hoge snelheid naderde.

Op het allerlaatste ogenblik duwde hij Liëssa opzij en terwijl hij de pijn van het vuur al op zijn arm voelde dook hij languit in veiligheid. Op de grond liet hij zich rollen zodat hij snel weer op de voeten kon wippen, en schichtig keek hij in het rond op zoek naar de andere draak. Die kwam van de andere kant aangevlogen en Prudh kon niet veel anders dan met een onhandige sprong de vlammen ontwijken. De staart van de draak zwiepte in het voorbijvliegen opzij en striemde hem tegen zijn voorhoofd. Hij duwde zich overeind en schudde zijn hoofd om de tollende sterretjes kwijt te raken. De blaren op zijn rug schreeuwden van de pijn.

Lio!rt naderde alweer met een tweede aanvalsduik, maar dit keer behoedzamer vanwege de onverwacht gebleken lenigheid van die kerel. Toen de bodem naderbij kwam zag hij hoe de barbaar stokstijf bleef staan, met zwoegende borst en de armen slap langs zijn lijf. Een gemakkelijk doelwit.

Zodra de draak weer wegdraaide keek Lio!rt om, ervan overtuigd dat hij nu toch wel louter een zielige hoop as zou zien.

Maar er was niets te zien. Verbaasd ging Lio!rt weer recht zitten. Intussen werkte Prudh zich met één hand via de schouderschubben van de draak omhoog en met de ander probeerde hij de vlammen uit te slaan die huishielden in zijn haar; zo verscheen hij in Lio!rts blikveld. De hand van Lio!rt vloog meteen naar zijn dolk, maar de pijn had Prudhs doorgaans toch al uitmuntende reflexen tot het uiterste aangescherpt. Met een overhandse slag beukte hij op de pols van de drakenheer zodat de dolk met een boog werd weggekeild naar de bodem, en met een tweede slag trof hij de man op zijn kin.

De draak, die nu het gewicht van twee man te dragen had, was nog maar een paar meter boven het gazon. Dit bleek goed uit te komen, want zodra Lio!rt het bewustzijn verloor hield de draak ook op te bestaan.

Liëssa kwam over het gras aangesneld en hielp de wankelende Prudh overeind. Hij keek haar knipogend aan.

'Wat gebeurde er nou? Wat was dat?' zei hij verdoofd.

'Maar dat was echt fantastisch!' zei ze. 'Zoals je die salto in de lucht maakte en al die dingen!'

'Joh, maar wat gebeurde er dan?'

'Dat is nogal moeilijk uit te leggen -'

Prudh tuurde omhoog in de lucht. Liartes, die van de twee broers veruit de meest voorzichtige was, draaide hoog boven hen in kringetjes rond.

'Nou, ik geef je tien tellen om het te proberen,' zei hij.

'De draken -'

'Joh?'

'- zijn allemaal verbeelding.'

'En die brandblaren op mijn arm zijn zeker ook verbeelding, bedoel je?'

'Ja. Nee!' ze schudde wild haar hoofd. 'Ik zal het je later vertellen.

'Mooi, maar dan moetje wel een erg goed medium zien te vinden,' snauwde Prudh. Hij keek woedend omhoog naar Liartes die nu in wijde bogen begon te dalen.

'Luister dan, ja? De draak kan alleen bestaan zolang mijn broer bij bewustzijn is, anders heeft hij geen toegang tot deze -'

'Hollen!' schreeuwde Prudh. Hij slingerde haar van zich af en dook zelf languit naar de grond, net toen de draak van Liartes voorbij donderde, en er lag alweer een geblakerde strook op het gras.

Terwijl het schepsel alweer hoogte won voor een nieuwe duikvlucht krabbelde Prudh overeind, en hij zette het op een lopen naar de bosjes aan de rand van de arena. Erg dicht waren die bosjes niet, eigenlijk meer heggen met hier en daar een heester, maar een draak kon er tenminste niet vliegen.

Dat probeerde hij ook niet. Liartes zette zijn rijdier aan de grond, een paar meter verder op het gras, en hij steeg rustig af. De draak vouwde zijn vleugels op en stak zijn kop tussen het struweel, terwijl zijn meester tegen een boom leunde en een eentonig deuntje floot.

'Ik kan je eruit branden,' zei Liartes na een tijdje. De struiken bleven roerloos.

'Misschien zit je wel in dat hulstbosje.'

Het hulstbosje veranderde in een vettige vuurbal.

'Ik geloof dat ik wat zie bewegen in die varens.'

Van de varens bleef niets over dan geraamtes van witte as.

'Je stelt het alleen maar uit, barbaar. Waarom geef je het niet gelijk op? Ik heb al heel wat lui verbrand; je voelt er niks van,' zei Liartes en hij keek schuins naar de struiken.

De draak bleef zich met de bosschage bezighouden en verwerkte elk in aanmerking komend kluitje struiken of varens tot as. Liartes trok zijn zwaard en wachtte af.

Prudh liet zich uit een boompje vallen en gaf zijn kuierlatten vol gas. De draak achter hem brulde en stampte bij zijn pogingen om snel te keren krakend rond in het struikgewas, maar Prudh holde en holde met de blik op Liartes en een dode tak in zijn hand.

Weinig bekend maar wel waar is het feit dat een tweebenig wezen over korte afstanden doorgaans de viervoeters achter zich laat, louter door de tijd die het een viervoeter kost om al die poten uit elkaar te houden. Prudh hoorde achter zich het gekrabbel van de klauwen en toen een dreun die weinig goeds voorspelde. De draak had zijn vleugels half-en-half opengeslagen en probeerde op te vliegen.

Toen Prudh zich op de drakenheer stortte stak Liartes gemeen zijn zwaard omhoog, maar het werd met de tak opgevangen. Meteen botste Prudh met een dreun tegen hem op en het tweetal tuimelde languit op de grond.

De draak gaf een brul.

Liartes gilde toen Prudh met anatomisch inzicht zijn knie omhoog stootte, maar hij wist nog een wilde klap uit te delen die voor de verandering de neus van de barbaar weer eens brak.

Prudh trapte opzij en kwam snel overeind, om oog in oog te staan met het woeste paardengezicht en de wijdopen gesperde neusgaten van de draak.

Nog eens schopte hij naar opzij en hij raakte Liartes, die net weer probeerde op te staan, aan zijn hoofd. De man zakte in elkaar.

De draak verdween. De vuurbal die naar Prudh onderweg was vervaagde tot hij, net toen hij hem bereikte, niet meer was dan een zuchtje hete lucht. Toen was er geen enkel ander geluid meer dan het geknetter van de brandende struiken.

Prudh slingerde de bewusteloze drakenheer over zijn schouder en zette het op een drafje naar de arena. Halverwege trof hij ook Lio!rt aan, languit op de grond met één been akelig geknikt. Hij bukte en hees de man met een grom op de nog beschikbare schouder.

Liëssa en de Saagmeester zaten te wachten op het podium aan het eind van de arena. De drakenvrouwe had intussen haar apropos weer geheel hervonden en ze keek bedaard naar Prudh die de twee mannen op de treden aan haar voeten wierp. De lui om haar heen hadden een eerbiedige houding aangenomen, een hofhouding als het ware.

'Maak ze dood,' zei ze.

'Doodmaken? Ik bepaal zelf wel wanneer,' zei hij. 'En trouwens, bewustelozen doodmaken is helemaal niet netjes.'

'Nu is het moment ervoor, ik weet geen beter,' zei de Saagmeester.

Liëssa snoof.

'Dan zal ik ze verbannen,' zei ze. 'Zijn ze eenmaal buiten toverbereik van de Würmberg dan hebben ze geen Macht meer. Dan zijn het gewoon bandieten. Kun je je daarin vinden?'

'Ja.'

'Het verbaast me dat je zo genadig bent, ba- Prudh.'

Prudh haalde zijn schouders op. 'Iemand in mijn positie kan het zich niet veroorloven om wat anders te zijn, hij moet om zijn image denken. Hij keek om zich heen. 'Waar is dan die volgende proef?'

'Ik waarschuw je dat die vol gevaar is. Als je wilt mag je nu vertrekken. Maar als je slaagt wordt je Heer van de Würmberg en, natuurlijk, mijn wettig echtgenoot.'

Prudh beantwoordde haar blik. Hij overdacht zijn leven tot heden. Opeens kwam het hem voor als een leven van slapen in lange vochtige nachten onder de kille sterren, van wanhopig vechten met trollen, stadswachten, talloze struikrovers, boosaardige priesters en, bij ten minste twee gelegenheden, onvervalste halfgoden - en waarvoor eigenlijk? Nou ja, voor nogal wat kostbaarheden, moest hij bekennen -maar waar waren die dan gebleven? Het redden van benarde maagden had zijn voorbijgaande compensaties, maar meestentijds kwam het er ten slotte op neer dat hij ze in een of ander stadje neerpootte met een behoorlijke bruidsschat, want na een tijdje werd zelfs de aangenaamste ex-maagd nogal bezitterig en dan had ze weinig waardering meer voor zijn pogingen tot redding van haar zusterlijke lotgenoten. Om kort te gaan, hij had weinig meer aan het leven overgehouden dan een reputatie en een meer dan lokaal netwerk van littekens. Heer zijn kon lollig wezen. Prudh begon te grijnzen. Met dit hier als basis, met al die draken en een goed stelletje knokkers, dan had je pas wat in te brengen als er wat te vechten viel.

Bovendien was het wicht niet onbevallig.

'De derde proef?' zei ze.

'Moet ik dan weer zonder wapens?' zei Prudh.

Liëssa bracht haar armen omhoog en nam haar helm af zodat de rode lokken naar beneden golfden. Vervolgens opende ze de gesp van haar mantel. Hieronder was ze naakt.

Terwijl Prudh zijn ogen de kost gaf begonnen er in zijn brein twee begripsmatige telmachines te ratelen. De een schatte de waarde van het goud in haar arm- en enkelbanden, van de tijgerrobijnen die haar teenringen sierden, van het diamanten diadeem waarmee haar navel getooid was, en van twee stellig op maat vervaardigde zilverfiligreinen kruldingsigheidjes. De andere was rechtstreeks aangesloten op zijn lustbeleving. Allebei produceerden ze een eindsaldo dat hem danig behaagde.

En terwijl ze haar hand hief en hem een glas wijn presenteerde, schoot ze in de lach en ze zei: 'Kennelijk niet.'

'Hij probeerde niet om je te redden,' probeerde Rinzwind ten einde raad tegen te werpen.

Wanhopig klemde hij zich aan Tweebloesems middel vast terwijl de draak langzaam kringetjes vloog, waarbij de aardbodem griezelig kantelde. De pas verworven kennis dat de geschubde rug tussen zijn benen alleen maar bestond als een soort driedimensionale dagdroom, was, zo begon hij in te zien, bepaald geen remedie tegen de knieverslappende vlagen van hoogtevrees. Zijn geest dwaalde telkens weer af naar de mogelijke gevolgen als Tweebloesems aandacht werd afgeleid.

'Zelfs Prudh zou niet opgewassen zijn tegen al die kruisbogen,' zei Tweebloesem fier.

Terwijl de draak steeds hoger uitsteeg boven het stukje bos waar zij drieën nogal vochtig en onrustig hadden geslapen, kwam boven de rand van de schijf de zon op. In een oogwenk werden de sombere blauwe en grijze tinten van de vroege dageraad omgetoverd in een heldere bronzen rivier die over de wereld vloeide en goudkleurig opgloeide waar hij stuitte op ijs, water of een lichtdijk. (Vanwege de dichtheid van het toverkrachtveld rond de schijf, beweegt licht er zich voort met subsone snelheid; deze interessante eigenschap werd, bijvoorbeeld, uitgebuit door de Sorca lieden van de Gele Nev die over een periode van eeuwen vernuftige en uitgekiende dijken hadden gebouwd, in met gepolijste kiezel beklede valleien, teneinde het trage zonlicht in te vangen en min of meer te bewaren. De flonkerende stuwmeren van de Nev waren als ze na verscheidene weken ononderbroken zonneschijn overstroomden, vanuit de lucht een waarlijk groots schouwspel en het is dan ook jammer dat Tweebloesem en Rinzwind nou net niet die kant op keken.)

Voor hen uit hingen de miljarden onmogelijke tonnen van de door tovenarij verwekte Wurmberg tegen de lucht en dat was zo erg nog niet, totdat Rinzwind zijn hoofd draaide en zag hoe de schaduw van de berg langzaam over het wolkendek boven de wereld uitrolde.

'Wat kun je ontdekken?' zei Tweebloesem tegen de draak.

Ik zie vechten op de top van de berg, luidde zachtjes het antwoord.

'Zie je wel?' zei Tweebloesem. 'Prudh vecht op dit moment vast voor zijn leven.'

Rinzwind zweeg. Na een tijdje keek Tweebloesem eens om. De tovenaar tuurde gespannen in het niets en zijn lippen bewogen geluidloos.

'Rinzwind?'

De tovenaar slaakte wat kreunende kreetjes.

'Pardon?' zei Tweebloesem. 'Wat zei je daar?'

'...helemaal tot zover... de grote Velgval...' mompelde Rinzwind. Zijn ogen gingen weer scherp staan, keken even verbaasd en openden zich wijd in doodsangst. Hij beging de vergissing om omlaag te kijken.

'Aaahhhh,' meende hij en hij begon eraf te glijden. Tweebloesem greep hem beet.

'Wat is er nou?'

Rinzwind probeerde zijn ogen dicht te doen, maar zijn verbeelding had geen oogleden en die bleef wild om zich heen kijken.

'Word jij dan niet bang als je hoog bent?' wist hij uit te brengen. Tweebloesem keek omlaag naar het met wolkjes bespikkelde poppenlandschap. Het idee van angst was eigenlijk nog niet bij hem opgekomen.

'Nee,' zei hij. 'Waarom zou ik? Je bent net zo dood na een val vanaf honderd meter als na een van vierduizend vadem, zeg ik altijd maar.' Rinzwind probeerde dit onpartijdig te overwegen maar hij kon er de logica niet van zien. Het ging niet om het vallen als zodanig, het was het neerkomen dat hem...

Vlug greep Tweebloesem hem vast.

'Hou je haaks,' zei hij vrolijk. 'We zijn er bijna.'

'Ik wilde dat ik weer in de stad was,' klaagde Rinzwind. 'Ik wou dat ik op de grond was!'

'Zouden draken eigenlijk ook helemaal naar de sterren kunnen vliegen?' peinsde Tweebloesem. 'Ja, dat zou pas wat wezen...'

'Jij bent gek,' zei Rinzwind botweg. Er kwam geen antwoord van de toerist en toen de tovenaar halsreikend omzag merkte hij tot zijn grote schrik dat Tweebloesem met een rare verlekkerde blik naar de bleke sterren omhoog zat te kijken.

'Zet dat meteen uit je hoofd,' zei Rinzwind meteen dreigend.

De man die je hebben moet praat nu met de drakenvrouwe, zei de draak.

'Hnnn?' zei Tweebloesem met zijn blik nog steeds op de sterren.

'Wat?' zei Rinzwind dringend.

'Oh, ja, Prudh,' zei Tweebloesem. 'Ik hoop dat we op tijd zijn. Duik dan! Nu omlaag!'

De wind zwol aan tot een gierende storm en Rinzwind deed zijn ogen open. Misschien woeien ze wel open - door de wind werd het in elk geval onmogelijk om ze dicht te doen.

De vlakke top van de Würmberg rees hun tegemoet, zwaaide griezelig heen en weer en buitelde toen als een groen waas van de ene naar de andere kant. Door de suizende snelheid vervaagden de bosjes en akkertjes tot een vlekkerige veeg. Even flitste er iets zilverigs in het landschap, misschien wel het riviertje dat aan de rand van het plateau de lucht in stroomde. Rinzwind deed zijn best de herinnering eraan uit zijn geest te bannen, maar die had het daar nogal naar zijn zin met het koeioneren van de andere ingezetenen en met het omschoppen van het meubilair.

'Kennelijk niet,' zei Liëssa.

Langzaam nam Prudh de wijnbeker aan. Hij vertoonde een lach als van een lampion.

Her en der in de arena begonnen de draken aan te slaan. Hun berijders keken omhoog. Daar flitste iets groens over de arena en weg was Prudh.

De wijnbeker hing nog even in de lucht en klapte toen op de treden. Pas toen werd er een druppeltje gemorst.

Dit kwam doordat, net toen hij Prudh zachtjes met zijn klauwen omhulde, Negenveder de draak voor een ogenblik hun lichaamsritmen synchroniseerde. Aangezien de dimensie van de verbeelding veel ingewikkelder is dan die van ruimte en tijd, wat trouwens zeer ondergeschikte dimensies zijn, was het gevolg van het een en ander dat een rechtstaande en satyriatische Prudh ogenblikkelijk overging in een Prudh die met honderd kilometer per uur zijdelings bewoog, zonder een enkel nadelig gevolg, afgezien van de verspilling van een paar slokken wijn. Een ander gevolg was dat Liëssa woedend begon te schreeuwen en om haar draak riep. Zodra het gouden beest voor haar verscheen sprong ze erop, altijd nog naakt, en ze griste een kruisboog uit handen van een wachter. Toen koos ze het luchtruim en de andere drakenruiters spoedden zich naar hun eigen dieren.

De Saagmeester keek om de pilaar waarachter hij zich bij dit wanordelijke tumult heel verstandig verscholen had, en werd net op dat ogenblik beroerd door de paradimensionale echo van een theorie die op datzelfde moment werd uitgebroed in de geest van een vroege psychiater in een naburig heelal, wellicht omdat het dimensionele lek naar beide kanten vloeide, en gedurende een vluchtig ogenblik zag de psychiater het meisje op de draak. De Saagmeester schoot in de lach.

'Wedden dat ze hem niet te pakken krijgt?' zei Greischa met een stem als van wormen en graftomben, vlak naast zijn oor.

De Saagmeester deed zijn ogen dicht en slikte moeizaam.

'Ik dacht dat mijn Heer zich intussen wel volledig gevestigd had in het Land des Vrezes,' bracht hij uit.

'Ik ben tovenaar,' zei Greischa. 'De Dood moet een tovenaar persoonlijk komen ophalen. En, ha, hij schijnt hier niet in de buurt te Zijn...'

ZULLEN WE DAN MAAR? vroeg de Dood.

Hij zat op een wit paard, een paard van vlees en bloed, maar rood van oog en met vurige neusgaten, en hij strekte een knokige hand uit, greep de ziel van Greischa zomaar uit de lucht, rolde hem op tot hij nog maar een pijnlijk fel lichtpuntje was en slikte hem in.

Toen gaf hij zijn ros de sporen en het sprong de lucht in dat de vonken van zijn hoeven spatten.

'Heer Greischa!' fluisterde de Saagmeester toen het heelal om hem heen even flakkerde.

'Dat was een flauwe streek,' klonk de stem van de tovenaar nog, niet meer dan een snippertje geluid dat in de eindeloze zwarte dimensies verdween.

'Mijn Heer... hoe is de Dood?' riep de oude man met trillende stem.

'Als ik dat volledig heb onderzocht zal ik het je laten weten,' kon men nog vaag in het ruisen van de bries onderscheiden.

'Ja,' fluisterde de Saagmeester. Toen kwam er iets bij hem op. 'Maar dan wel overdag, graag,' voegde hij eraan toe.

'Stelletje sukkels,' gilde Prudh van zijn zetel in Negenveders klauwen.

'Wat zei hij daar?' brulde Rinzwind, terwijl de draak de lucht verscheurde om snel hoogte te winnen.

'Niet verstaan!' schreeuwde Tweebloesem, maar zijn stem werd door de storm aan flarden gescheurd. Toen de draak wat rolde in een bocht keek hij omlaag naar het priktolletje dat de Würmberg was en hij zag een zwerm beesten opstijgen om de achtervolging in te zetten. De vleugels van Negenveder beukten en zwiepten de lucht opzij of het niets was. Minder werd de lucht inderdaad, of ijler eigenlijk. Al voor de derde keer plopten Tweebloesems oren.

Aan het hoofd van de zwerm, zag hij, vloog een gouden draak. Met iemand erop.

'Hé zeg, ben je wel in orde?' zei Rinzwind dringend. Hij moest wel een paar keer zijn longen volzuigen met de vreemde uitgeholde lucht voor hij de woorden eruit kreeg.

'Ik had een Heer kunnen zijn, en toen moesten jullie sukkels zo nodig - hijgde Prudh, en de kille, ijle lucht zoog zelfs het leven uit zijn machtige borstkas.

'Wagbeurder meddlugd?' mummelde Rinzwind. Blauwe lichtjes verschenen hem voor de ogen.

'Onk,' zei Tweebloesem, en hij viel flauw. De draak verdween.

Een paar tellen bleef het drietal nog stijgen. Tweebloesem en de tovenaar boden een koddige aanblik zoals ze daar achter elkaar zaten met hun benen schrijlings over iets dat er niet was. Toen kwam wat op de schijf doorging voor zwaartekracht weer bij zijn positieven en het eiste hen op.

Juist op dat ogenblik flitste de draak van Liëssa voorbij en Prudh kwam met een klap op de nek ervan terecht. Liëssa boog voorover en zoende hem.

Dit detail ontging Rinzwind bij het neerstorten, maar zijn handen bleef hij om het middel van Tweebloesem klemmen. De schijf deed zich voor als een rond landkaartje dat aan de hemel zat geprikt. Hij zag er niet uit of hij bewoog, maar Rinzwind wist dat dat wel zo was. De hele wereld kwam op hem af als een reusachtige kersenvlaai.

'Word wakker!' riep hij boven het geraas van de wind uit. 'Draken! Denk aan draken!'

Vleugelgefladder omringde hen terwijl ze door de menigte achtervolgende schepsels duikelden, toen tuimelden ze er tussen uit. Hoog in de lucht briesten en wentelden de draken.

Het antwoord van Tweebloesem bleef uit. De in de storm klapperende mantel van Rinzwind geselde hem, maar hij werd er niet wakker van.

Draken, dacht Rinzwind in paniek. Hij probeerde zijn aandacht te concentreren op de voorstelling van een levensechte draak. Als hij dat kan, dacht hij, dan kan ik dat ook. Maar er gebeurde niets.

Inmiddels was de schijf al heel wat groter, een met wolken dooraderde schotel die zachtjes onder hen omhoog kwam.

Rinzwind probeerde het nog eens, zijn ogen puilden uit en alle zenuwen in zijn lijfwerden gespannen. Een draak dus. Zijn verbeelding, een door overmatig gebruik wat gedeukt orgaan, tastte naar een draak... wat voor draak ook.

HET LUKT TOCH NIET, lachte een stem als het omfloerste gebeier van de begrafenisklok, JE GELOOFT ER NIET IN.

Rinzwind keek naar de verschrikkelijke bereden gedaante die hem toegrijnsde en zijn geest sloeg van angst op hol.

Er was een felle flits.

Er viel een totale duisternis.

Er was een zachte vloer onder Rinzwinds voeten, rose licht om hem heen en opeens geschokte kreten van vele mensen.

Wild keek hij om zich heen. Hij stond in een soort van tunnel, voor het merendeel gevuld met stoelen waarop uitheems uitgedoste lieden zaten vastgesnoerd. Allemaal schreeuwden ze tegen hem.

'Word wakker!' siste hij. 'Help nou toch!'

Hij sleepte de nog steeds bewusteloze toerist met zich mee naar achter, weg van de menigte, tot hij met zijn vrije hand een vreemd gevormde deurkruk voelde. Hij draaide eraan, dook door de deur en smeet die toen hard dicht.

Hij staarde om zich heen in het nieuwe kamertje waar ze nu waren en kruiste de doodsbenauwde blik van een jongedame die het dienblad dat ze vasthield losliet en het op een gillen zette.

Het klonk als het soort gillen waarmee je gespierde hulp inroept. Rinzwind, overspoeld door uit angst gepuurde adrenaline, draaide zich om en wrong zich langs haar heen. Hier waren nog meer stoelen en de mensen erin weken opzij toen hij Tweebloesem er ijlings via het middenpad langssleepte. Naast de rijen stoelen zaten raampjes in de wand. En achter die raampjes, tegen een achtergrond van wollige wolkjes, zag hij een drakenvleugel. Deze was van zilver.

Ik ben opgegeten door een draak, dacht hij. Maar dat is belachelijk, gaf hij ten antwoord, je kunt uit een draak niet naar buiten kijken. Toen stuitte zijn schouder op de deur aan het eind van de tunnel en via deze kwam hij terecht in een kegelvormige ruimte die nog vreemder was dan de tunnel.

Het zat er vol glinsterende lampjes. Tussen die lampjes, gezeten in komvormige stoelen, zaten vier mannen die hem nu met open mond aanstaarden. En terwijl hij terugkeek zag hij hoe hun blikken naar opzij zwenkten.

Rinzwind draaide zich langzaam om. Naast hem stond een vijfde persoon - tamelijk jong, met een baard en zo donker als de nomaden van de Gele Nev.

'Waar ben ik?' zei de tovenaar. 'In de buik van een draak?'

De jongeman dook in elkaar en hield de tovenaar een zwart doosje voor zijn neus. De mannen in de stoelen krompen ineen.

'Wat is dit?' zei Rinzwind. 'Een plaatjesdoos?'

Hij stak een hand uit en nam het doosje over, een manoeuvre die de donkere man kennelijk verraste, want hij schreeuwde en probeerde het terug te grissen. Weer werd er geschreeuwd, dit maal door een van de mannen in de stoelen. Alleen zat hij nu niet meer. Hij stond rechtop en wees met iets kleins en metaligs op de man.

Dit had een verbazingwekkend gevolg. De man deinsde achteruit met zijn handen in de lucht.

'Geef mij die bom maar, alsjeblieft, meneer,' zei de man met het metalige dingetje. 'Voorzichtig alsjeblieft.'

'Dit ding?' zei Rinzwind. 'Dat kun je krijgen! Ik hoef het niet!' De man nam het voorzichtig over en zette het op de vloer. De mannen in de stoelen ontspanden zich en een van hen begon dringend tegen de wand te praten. De tovenaar staarde er verbijsterd naar.

'Niet bewegen!' snauwde de man met het metaal - een amulet, besloot Rinzwind, dat moest een amulet zijn. De donkere man hurkte bang in een hoek.

'Dat was heel dapper wat u daar deed,' zei de Amuletzwaaier tegen Rinzwind. 'Weet u dat wel?'

'Wat?'

'Wat heeft uw vriend?'

'Vriend?'

Rinzwind keek omlaag naar Tweebloesem, die vredig doorsliep. Dat was geen verrassing. Wat wel een verrassing was, was dat Tweebloesem nieuwe kleren aan had. Rare kleren. Zijn broekje eindigde nu net boven de knie. Daarboven droeg hij een soort vest van felgestreepte stof. Op zijn hoofd zat een belachelijk strooien hoedje. Met een veertje erin.

Een onhandig gevoel rond het gebied van zijn benen maakte dat Rinzwind omlaag keek. Ook zijn kleren waren veranderd. In plaats van de lekkere losse mantel, zo wonderbaarlijk aangepast aan snelheid van handelen onder elke omstandigheid, zag hij nu rond zijn benen een soort kokers van stof. Hij droeg een jasje van hetzelfde grijze spul...

Tot heden had hij de taal die de man met het amulet sprak niet eerder gehoord. Hij klonk ruw en enigszins Naaflands - hoe kon hij dan ieder woord verstaan?

Even nagaan, ze doken opeens op in deze draak nadat ze, ze kwamen opeens in deze dr-, opeens waren ze, opeens, ze waren - ze waren op de luchthaven zo terloops in gesprek geraakt, dat ze besloten ook in het vliegtuig naast elkaar te gaan zitten, en hij had Jack Zweiblumen beloofd hem van alles te laten zien als ze eenmaal weer in Amerika waren. Ja, dat was het. En toen was Jack ziek geworden en hij was in paniek geraakt en hier terecht gekomen waar hij de kaper had verrast. Natuurlijk. En wat was in 's hemelsnaam 'Naaflands'?

Dr. Rijnswand wreef over zijn voorhoofd. Een borreltje, dat kon hij wel gebruiken.

De rimpels van de paradox verspreidden zich over de zee der oorzakelijkheid.

Wellicht het belangrijkste punt dat iemand van buiten de totaliteit van het multiversum in het oog dient te houden is dat de tovenaar en de toerist, al waren ze nog maar onlangs in een vliegend vliegtuig verschenen, op datzelfde ogenblik tevens al die tijd al op de gebruikelijke manier in dat vliegtuig vlogen. Men kan dat zo zien: terwijl het waar was dat ze zojuist in dit dimensiestelsel in het bijzonder waren verschenen, was het ook waar dat ze daar altijd al zaten. Men ziet dat de gewone taal het hier laat zitten, en een slokje gaat nemen.

Nu gaat het erom dat verscheidene quintiljoenen atomen zojuist waren verstoffelijkt (hoewel, dat waren ze niet, zie onder) in een heelal waar ze naar strenge maatstaven niet hoorden te zijn. De gebruikelijke afloop van zoiets is een enorme ontploffing, maar gezien heelallen van zichzelf nogal wat veerkracht hebben, had dit heelal in het bijzonder zich weten te redden door ogenblikkelijk zijn tijd-ruimtecontinuum weer te ontvlechten tot aan een punt waar een atomenoverschot veilig kon worden opgevangen, om dan vervolgens de zaak weer in te vlechten naar die lichtkring van vuur die zijn bewoners bij gebrek aan beter met de term Heden plachten aan te duiden. Hierdoor was uiteraard de geschiedenis veranderd - er waren wat minder oorlogen geweest, een paar dinosaurussen meer, enzovoorts - maar in het algemeen was deze episode opmerkelijk rustig verwerkt.

Buiten dit bepaalde heelal echter stuiterde de nasleep van dit plotselinge verstelwerk langs de voorgevel van het Altotaal heen en weer, waardoor hele dimensies verbogen raakten en complete heelallen spoorloos in de diepte zonken.

Dit ging allemaal geheel voorbij aan Dr. Rijnswand, 33, vrijgezel, geboortig uit België, opgegroeid in New Jersey en deskundig op het gebied van uit de hand lopende oxidatieverschijnselen in bepaalde kernreactoren. Trouwens, hij zou er geen woord van geloofd hebben.

Zweiblumen leek nog altijd bewusteloos. De stewardess, die Rijnswand naar zijn plaats had geholpen onder applaus van de overige passagiers, boog zich bezorgd over hem heen.

'We hebben bericht vooruit geseind,' zei ze tegen Rijnswand. 'Als we landen staat er een ambulance klaar. Eh, volgens de passagierslijst bent u een dokter -'

'Ander soort,' zei Rijnswand gauw. 'Ik weet dus niet wat hem mankeert. Het zou wat anders zijn, natuurlijk, als hij een Magnox reactor was. Is het een shock of zoiets?'