19
Toen hij in de buurt van de stad kwam zag hij er rookpluimen uit opstijgen, de rode droogte in van de vroege winter zonsondergang. Ondanks de rook was het een ruïne, een verlaten oord; het hoorde al aan de schaduwen toe. Yannul zag de wimpel boven de poort - de zwarte draak van Dorthar. De stad was dus bezet, zoals ze al in de vage geruchten hadden gehoord, die in het open land van de Vlakten de ronde deden. De puinhopen waren nu weer bevolkt met een boosaardig leven, dat er niet in thuishoorde. Yannul moest denken aan bepaalde tovenaars, charlatans uit de bergen, maar daarom niet minder kwaadaardig, die beweerden dat ze in staat waren om demonen in de lijken van de doden te laten varen en ze zo konden laten eten, drinken, copuleren en dansen. Hij vloekte zacht, maar zijn metgezel bleef zwijgen. Ze hadden ieder een zeeba gehad, tot aan het laatste dorp, een mijl of twintig achter hen. Daarna was Raidnor te voet gegaan terwijl Yannul reed. Het was een logisch uitvloeisel van hun verhouding -Vis meester en Laaglandse slaaf. Maar de ‘slaaf’ scheen zich kalm bezig te houden met zijn gedachten, terwijl Yannul onrustig was, zijn hele lichaam gespannen. De toestand zat hem niet lekker, of misschien was het gewoon deze lange reis geweest, samen met deze man, landinwaarts, van de donkere sikkelvormige baai waar het Shansarische schip ze had afgezet. Ze hadden een andere route gevolgd om van het land van de geelharige mensen hier te komen -een route die was aangegeven op hun oude kaarten, zonder vuurbergen en gistend water, en bezaaid met kleine eilandjes. Yannul had met de piraten gedobbeld en geworsteld, grappen uitgewisseld, gedronken en verhalen verteld.
In de baai aan de rand van de Laaglanden - er kwamen bijna geen mensen, omdat het te dicht was bij de Aarlzee - was hij opeens alleen geweest met een man die naar menselijke maatstaven geen mens meer was. Hij voelde een diepe trouw aan dit wezen. Ook voelde hij medelijden, bewondering, zelfs een verlangen om hem te dienen - de oude schatting die bij ware koningen hun vrijwillig geschonken was, leerde de legende. Maar de oude genegenheid, de oude kameraadschappelijkheid waren dood. Het was Yannul zwaar gevallen om in deze stilte en eerbied over de koude, eenzame Vlakten naar een stad van wanhoop te gaan. Er stonden soldaten in de poort.
Weer vloekte hij. De dreigende ongerijmdheid van de situatie brandde in hem als een vuur. Amreks jakhalzen. Yannul spuwde om zijn mond te ontdoen van een smaak van misselijk makende woede.
Ze bereikten de verzakte, gescheurde muren. Twee schildwachten stapten de poort uit en keken hem door het vage vermiljoenrode schemerlicht aan.
„Sta, reiziger. Wat heb je hier te maken?”
„Zelf niets. Maar mijn meester wel. Met de Ommos, Yr Dakan.”
„O ja? Pech voor je dan. Hoe heet je meester?”
,,Kios van Xarabiss,’’ zei Yannul. Hij haalde een vervalste brief met zegel te voorschijn en liet die aan de dichtstbijzijnde soldaat zien. ,,Heeft je meester niet gehoord dat de Heer der Stormen alle handel met het Laagland verboden heeft?”
„Dat heb ik u toch verteld, heer draak. Hij handelt met dat zwijn van een Ommos.” De soldaat lachte.
„En wie is die aap die achter je aanloopt?”
„Mijn slaaf,” zei Yannul. Hij spuwde weer, in Raidnors richting. „Dat bespaart me een extra lastdier.” De soldaat, nog steeds grijnzend, deed een stap opzij. „Ga maar door. En pas op je naald in het huis van het zwijn.” De poort was zwart. Jaren en een peilloze eenzaamheid drukten op de Lan neer, maar toch grijnsde ook hij, tevreden over zijn toneelspelen.
Het terras en de karreweg voorbij de poort waren glibberig en stonken naar rot fruit. Handelaars die zo overmoedig waren geweest om Amreks nieuwe handelswetten te negeren, waren buiten de poort hun handelswaar kwijtgeraakt. De draken namen wat ze zelf konden gebruiken en lieten de rest rotten. Onder deze stank kwam een muffe, grafachtige geur vandaan, het aroma van de gedoemde stad. In de lange, onverlichte straten was het enige geluid dat van de hoeven van de zeeba’s. De zonsondergang was plotseling uitgegaan, als een lamp die was gedoofd. Yannul zag geen lichten. In de verte rezen de rookpluimen op, allemaal bij elkaar. Dat was de plek, concludeerde hij, waar het Dortharische garnizoen zijn kwartier had.
Een klok begon te klepelen, log en zwaar.
„We gaan hier uit elkaar, Yannul,” zei Raldnor. „Weet je nog hoe je bij de Ommos moet komen?”
, Jawel. En jij dan? Als ze je nu eens op straat aantreffen als de klok ophoudt met luiden?”
„Deze plek is dichtbij Orhvans huis.”
Raldnor draaide zich om en liep de straat op, werd een schaduw tussen andere schaduwen. Yannul sloeg linksaf, reed over de geplaveide lege wegen. De klok hield op met klepelen. Geen maan liet zich zien om het duister wat te verlichten.
Orhvans huis.
Er brandden geen lampen. Een aarden schaal lag in stukken op de trap.
De rijzige man sloeg één keer met zijn vuist op de deur. En over het zwijgen van het huis legde zich een tweede zwijgen - het zwijgen van luisterende mensen, met angst in het hart. De man klopte niet opnieuw; in plaats daarvan liet hij zijn geest het donkere huis binnengaan.
Even later schoof een hand grendels terug. Iemand deed de deur op een kier open en wenkte dat hij naar binnen moest komen. Toen ging de deur dicht en werd weer vergrendeld, met de allergrootste zorgvuldigheid.
De gestalte loodste hem met ingesproken aanwijzingen in het duister de grote hal door en de trap op, een kamer op de eerste verdieping in. Hier flakkerden een paar kaarsen in een kandelaber en verspreidden een uiterst bleek, bijna ontastbaar licht. Nu kon de gast het gezicht onderscheiden van zijn gastheer. Het was het gezicht geworden van een oude man. De oude man sprak nu hardop.
„Welkom, heer. We kunnen u maar weinig bieden. U ziet dat we ons hier verbergen als ratten, en zelfs bang zijn om een vuur aan te steken. Maar het was verstandig van u om op onze deur te kloppen na het luiden van de avondklok, en dat u hier mensen aantrof was zonder meer fortuinlijk. Misschien is dit het enige bewoonde huis dat er nog in deze straat over is.”
De gast keek om zich heen. In de schaduwen zat een oude vrouw. Over haar perkamenten gezicht lag plotseling de herinnering aan een jong, bleek, prachtig masker.
„Orhvan,” zei de gast. Hij duwde de kap van zijn mantel naar achteren en keek de oude man en de oude vrouw strak aan. ,,Herken je me nu?”
„Maar - maar -” stamelde de oude man. Tranen van emotie of schok welden op in zijn ogen.
, Jij bent Anici’s dood,” siste de oude vrouw. Gespannen fladderde ze heen en weer, als een broos insekt; de giftige pijn van haar gedachten vervulde het vertrek. „De dood van mijn dochters dochter. Ik heb je maar één keer gezien. Zo herinner ik me je.” Maar ze kon zijn blik niet met de hare beantwoorden. Haar haat doofde voor hem uit.
„Nu kun je wel met je geest spreken,” zei Orhvan, alsof hij haar niet gehoord had. „Ah, Raldnor, hoe is het zover gekomen?”
„Ik heb een goede leerschool doorlopen, zij het ver hier vandaan. „O, wat een vreugde om je terug te zien.” Orhvan nam hem bij de hand en worstelde tegen het vocht in zijn ogen. „Maar toch - waarom kom je op een uur als dit terug?”
„Op een uur als dit? Waarheen moet een man van ons ras anders gaan?”
„Raldnor, Raldnor - zeker, waarheen? Waarheen. Heb je de drakemannen gezien?” Orhvan liet zijn hand los en staarde in de zwarte hoeken van de kamer. „Elke nacht verdelen ze zich na het luiden van de klok in groepen, en loten onderling welk huis ze zullen nemen. Ze gooien brandende fakkels door de ramen. Als er vrouwen zijn worden die op straat misbruikt. Elke dag worden er mannen doodgegeseld. Ze verzinnen redenen om ons te kwellen. Ze grepen een keer een man, na de avondklok. Ze hakten zijn handen en voeten af en spijkerden ze zó vast dat hij ze kon zien terwijl hij doodbloedde.”
De oude vrouw fluisterde een naam als een vloek, van de rand van de kring kaarslicht: „Amrek Slangearm.”
„Nee, nee,” zei Orhvan. „Amrek ligt ziek te Sar. Hij ziet duivels, zegt men. Nee, dit zijn de grillen van de soldaten uit Koramvis. Ze hebben een man uit Dorthar als commandant, en hij laat ze doen wat ze willen. Niet dat het iets uitmaakt. We zijn alleen maar vee dat wacht tot het geslacht wórdt. Voor het jaar ten einde is staat elk krot in de stad leeg. De oude mensen worden zonder mededogen vermoord. De jonge en de sterke mensen worden meegevoerd naar de mijnen van Yllum, naar de galeien en naar de vuilnisputten. Dat was de belofte die Amrek ons gedaan heeft. We worden wat hij ons heeft toegedacht - een ras van slaven.”
Door de spleten in de kapotte luiken viel een streep rood vuur naar binnen dat ergens in de verte oplaaide.
Orhvan huiverde en wendde zich af, keek naar de zwakke flakkerende kaarsen.
„We hebben een beetje eten - je moet toch iets gebruiken -” ,,Ik heb niets nodig,” zei Raldnor. „Woon je alleen in dit huis?”
„Alleen ... ja, samen met Tira ... Yhaheil is dood, gestorven van de kou, erdoor bevangen, als een oude man - ginds, in de torenkamer, terwijl hij naar de sterren staarde. We zijn alleen hier.”
„Dan worden jullie de eersten in deze stad die mij zullen horen. Ik heb jullie allebei in het verleden groot onrecht aangedaan. Dat ben ik niet vergeten.”
„Ah, Raldnor, er is te weinig tijd om samen bitter brood te eten. Wat toen gebeurd is, hebben we van ons af gezet, niet, Tira?” Toen voelde Orhvan het bewegen, het stille bewegen van de gedachten van de ander in zijn geest.
„Ik ken je niet meer,” dacht hij opeens. „Ik had het niet mis. Je bent niet meer die gekwelde knaap die door zijn bloed naar twee kanten tegelijk wordt getrokken, de boze, norse knaap met een gesloten geest. Hier voor mij staat een vreemdeling, een vreemdeling die mij beveelt, een man die ik nu voor het eerst ontmoet.” De oude vrouw zag heel even iets en fluisterde in haar geest: , Je bent van ver gekomen om hier bij ons te kunnen zijn. Ergens ben je van je schuld gezuiverd, of ben je hem kwijtgeraakt. Rust ze dan stil, mijn kleine kindje met haar witte haar, mijn Anici?” Maar de man was tot hen begonnen te spreken. Het getij van zijn eigen gedachten sleepte de hunne mee, als bladeren in de wind.
De Ommos was dik, een zwaargebouwde man wiens spieren begonnen te veranderen in massa’s vet. Zijn handen waren zwaar van ringen; een robijn bloedde in een boventand. „Wel, Lannische reiziger, wat wens je?” De stem klonk gladjes, verried geen enkele belangstelling.
Yannul stond pal in de met afzichtelijke fresco’s versierde vestibule: liij had moeite genoeg moeten doen om hier te komen, want de portier was niet gemakkelijk geweest.
„Dat heb ik uw ondergeschikte daar al verteld. Ik wil spreken met uw meester, Yr Dakan.”
„Heer Dakan is aan de maaltijd.”
„Prachtig. Ik eet graag met hem mee. Sinds vanochtend loop ik met een lege maag rond.”
De Ommos glimlachte, knipte met zijn sterke vingers en wachtte terwijl twee zwaargebouwde bewakers van de poort op hen af kwamen lopen.
„Lannische reiziger, laat me je waarschuwen. De maaltijd zou je wel eens zwaar op de maag kunnen vallen.” Een paar straten verderop klonk het gekraak van bezwijkende planken. Het geluid drong ver en scherp door in de zwijgende stad. De trage ogen van de Ommos gleden onwillekeurig de kant van de poort op en Yannul trok een gordijn opzij en liep de hal erachter in. Rood licht omspoelde het vertrek. Een massief beeld van Zarok overheerste het midden, in de buik flakkerden giftige vlammetjes. De gedachte aan afzichtelijke offerrituelen klemde even een ijzige hand om Yannuls ingewanden.
Yr Dakan, die aan een tafel zat, keek geschrokken op van zijn eten, „Wat is dit nu? Mag ik niet eens in vrede eten?”
Yannul bleef voor hem staan, boog kort, en overhandigde hem de brief van een verzonnen koopman, voorzien van een vals zegel.
Yr Dakan legde het stuk vlees neer en nam de brief met zijn vette vingers aan.
„Leg uit. Wie zendt mij dit?”
„Mijn meester. Kios Am Xarabiss.”
Dalan verbrak het zegel toen zijn Ommos-dienaar tussen de gordijnen door kwam lopen. Voor de man iets kon zeggen gebaarde Dakan dat hij moest zwijgen. Hij las de brief, gromde en keek op. „Kent u uw meesters gedachten?”
„Heer Kios heeft zorgvuldig nagedacht over de consequenties van het staken van alle handelsverkeer met de Vlakten.”
„Een paar maanden, een seizoen, en de Vlakten zijn niet meer.”
„Zoals u zegt,” glimlachte Yannul, „en wat spijtig dat dan zoveel goede dingen onbruikbaar en onbereikbaar worden - als de Dortha-riërs ze tenminste niet eerst vinden.”
„Wat een inzicht van je meester. Wellicht denkt hij aan de dorpstempels? Ja. Welzeker, ik weet wel iets van dit soort dingen af. Als hij een manier weet te bedenken om een en ander te vervoeren, zoals hij in zijn brief impliceert, en bereid is om mij voor mijn bemiddeling een zekere beloning te geven ... Hij noemt een redelijke som, maar ik meen dat mijn diensten wellicht meer waard zijn. Maar we zullen nog wel zien. Alleen weiger ik risico’s te lopen met dat Dortharische gespuis - dat is toch wel duidelijk?”
„Volmaakt duidelijk, heer Dakan.”
„Orklos,” zei Dakan, terwijl hij zich half omdraaide naar de dienaar achter zijn zetel, „voor je gasten buitensluit dien je te informeren naar wat ze hier komen doen.
“ Orklos’ mond werd één rechte streep; hij boog.
Dakan gebaarde naar de schotels die op tafel stonden. „Eet als u honger hebt, waarde Lan.” Hij boog zich over de brief en herlas hem.
Yannul nam een beker wijn. Zijn honger was door spanning en uitputting gestild. En het zou nog een lange nacht worden - onderhandelen met de hebzuchtige Ommos, zijn beloning verhogen, hem verzekeren dat hij niet mee zou hoeven doen aan het smokkelen (want de koopman begreep heel goed dat de Dorthariërs voor zijn ras bijna evenveel minachting koesterden als voor de Laaglanders). Hij had niet op een lang verblijf in deze stad gerekend, na de komst van de draken. Op een nacht zouden ze zijn huis even gemakkelijk kunnen platbranden als de krotten van de slaven. De wind schroeide Yannuls keel. Dakan begon te schertsen en zijn gast bezig te houden, vermeed als een slang zo glad onderwerpen waarin gevaar zou kunnen schuilen, zonder te beseffen dat de spion aan zijn tafel hem gebruikte, ervoor zorgde dat hij geen onzekere factor zou zijn in de strijd die komen zou.
Te middernacht liet Dakan hem eindelijk naar een slaapkamer op de bovenste verdieping gaan. Een man bracht hem erheen, lichtte hem bij met een lamp. Yannul had een aantal Laaglanders gezien in Dakans huis, en ook deze dienaar was een Laaglander. Yannul bestudeerde hem met een wat onrustige nieuwsgierigheid. In het sluipende lamplicht leek hij bijna geheel onsubstantieel te zijn, een schim, zijn ogen kraters. Toen ze bij de lage deur kwamen ging de man hem voor om de lamp naast het bed aan te steken. , Je dient Yr Dakan, nietwaar?” vroeg Yannul. Er was iets aan de man dat hem aanzette tot vragen.
„Zoals u ziet, heer Lan.”
„Denk je dat je veiliger bent voor de draken als je lijf en leden worden beschermd door een meester van de Vis? Niet dat dat erg veel is, dat lijf van je. Laten ze je honger lijden hier?”
„Yr Dakan is een goede meester voor wie hem goed dient,” zei de Laaglander uitdrukkingloos. Plotseling vingen diepten van zijn ogen het licht van de lamp, en zag Yannul een veuazingwekkende vloed emoties in ze; gedachten gleden als vissen heen en weer - onherkenbaar, maar onophoudelijk in beroering. Yannul voelde pijn, een vermogen tot haat.
„Hoe heet je, Laaglander?”
„Ras.”
Het doffe sissen van de naam maakte Yannul onrustig, slecht op zijn gemak.
„Goed, Ras, mijn dank voor de lamp, en ik wens je een goede nacht.”
„Onnodig, heer Lan. Ik ben alleen maar een slaaf van de koopman.”
Een glimlach, of een doodgeboren bastaardzuster van een glimlach, veranderde even de mond van de Laaglander toen hij zich omdraaide en de gang inliep.
De duisternis vervaagde tot een grauwe winterdageraad. De Dortharische klok klonk over de stad; de Laaglanders mochten weer op straat komen. Er hadden geen klokken geluid in de Vlakten, er was geen manier geweest om mensen te waarschuwen. Ze hadden deze bronzen stem meegenomen uit Marsak, en ze hadden ook de stadsmuren gerepareerd, om hun werk als gevangenisbewaarders beter uit te kunnen oefenen, ‘s Nachts zwierven er nog steeds beesten rond in de stad, maar ze waren nu tweebenig. De dag, een dag met een koude zon, trok de bewoners van de stad hun schuilholen uit. De kleine albino huisslangen, die de Dorthariërs vertrapten als ze de kans kregen, gleden de door de bleke zon verlichte puinhopen op. Mensen met licht haar roerden zich in de schaduwen, en schoten weg naar duisterder plekken als soldaten over de weg langs marcheerden. Er werd nog steeds gehandeld - ruilhandel, de essentie van elk bestaan - maar in het geheim. De hele stad lag verstikt onder de stilte. Alleen de Dorthariërs maakten geluid. Van de andere rassen - de mensen die voor de helft Laaglands bloed hadden, en voor de andere helft het bloed van Elyr, Xarabiss,
Lan - waren sommigen, die voor Vis door konden gaan, teruggevlucht naar de landen waar ze zich konden vestigen, en leidden daar nu een bestaan van verafschuwde vervreemding en precaire veiligheid, gekweld door nachtmerries. Anderen hielden zich schuil in afgelegen dorpen op de Vlakten, of in de diepe kelders van de stad, waar ze broeders werden van de ratten en hetzelfde leven leidden als zij. De soldaten vermoordden er een paar om uiteenlopende, maar zonder uitzondering bizarre redenen. Zij waren het gevolg van de meest schandelijke daad waaraan een Vis zich schuldig kon maken, en hadden geen recht om te blijven leven als bewijs ervan. Sommigen stierven zonder hulp. Yhaheil, de Elyrische astroloog bijvoorbeeld, voor de brede, sterrengevulde ramen van de ijskoude toren. Wanhoop, niet koorts, had hem aangegrepen - maar het was een onpersoonlijke, geestelijke wanhoop, want hij had aan de hele hemel Amreks volkerenmoord geschreven gezien, en de aanwijzingen voor de chaos die erop volgen zou.
Bij het aanbreken van de dag begonnen vrouwen zich te verzamelen bij de oude waterputten, hun kruiken op hun schouders, zodat de ochtend iets normaals kreeg.
Op de trap van een put in het noorden van de stad gingen ze opzij om de oude vrouw het eerst te laten putten. Ze waren zo grootmoedig vanwege haar leeftijd, en ook haar smart, want Tira had zowel haar dochter als haar kleindochter overleefd - een bijna mystieke smart - en was ook de gezellen van haar leeftijd kwijtgeraakt aan ziekten en de aandoeningen van de vrees. Haar door onkruid overwoekerde binnenplaats ritselde niet meer van het broze, vlinderig zachte bewegen van de oude vrouwen, het droge, zachte trillen van hun stemmen. Hij ritselde nu nergens meer van, want de draken hadden het huis al tijden geleden platgebrand. Tira droeg het brandmerk van deze dingen, en toch was Tira vandaag anders. Ze bewoog zich anders; haar geest zond signalen uit vol vreemde, maar onmiskenbare kracht. Bovenaan de trap gebaarde ze dat ze de hulp van de jongere vrouwen die hun handen uitstaken om haar water te putten niet nodig had, en haalde zelf de emmer naar boven. Toen draaide ze zich om, de volle kruik op haar heup, op zijn plaats gehouden door haar ragfijne handen. Ze keek de vrouwen aan en plotseling viel in de gedachten van elke vrouw één zuivere glanzende druppel, zoals een traan van gesmolten goud die in het donkere water van de put valt.
Een geratel van wielen. Door de smalle straat kwam een lichte strijdwagen razen, met twee Dorthariërs erin; ze hielden de teugels in bij de put. De soldaten schreeuwden obscene dingen naar de vrouwen die eromheen stonden. Hun roerloosheid brak, ze gleden even snel weg als de nacht had gedaan. Bij de put bleef alleen een oude vrouw staan, haar kruik op haar heup. „Geef ons wat te drinken, ouwe teef!”
De soldaat grinnikte toen ze naar hem toe kwam en hem de kruik aanreikte. Hij graaide ernaar, onvoorzichtig, deed alsof hij hem niet goed vast kon pakken en liet hem op de weg aan stukken vallen, zodat het water over het plaveisel stroomde. De soldaten lachten. Een bronzen zweep knalde en de strijdwagen reed verder. Tira bleef stil staan. Ze zagen haar buitengewone glimlach niet. Vroeger had ze zich beziggehouden met symbolen, en nu, veranderd door de man die uit de nacht gekomen was, zag ze Dortharisch bloed, geen water, dat, door henzelf vergoten, over straat stroomde.
Vier winden gilden als demonen in de straten van Sar. Op de top van de heuvel werd een zwarte stier geslacht om ze tot rust te brengen. Een priesteres van het heiligdom werd betrapt op het stelen van de offergaven, meegesleept naar de door de hemel omschreeuwde heuvel, en gegeseld. Haar bloed vermengde zich met dat van de stier, maar de winden bleven tieren. De dag woei voor ze uit.
Bij het vallen van de avond trad de Voogd van de stad buigend het vertrek binnen waar de Heer der Stormen zat - waar hij had gezeten vanaf het ogenblik dat hij hier was gearriveerd. De muren waren behangen met dikke fluwelen kleden, in dof-giftig scharlakenrood. Voor de ramen zaten luiken, maar de wind spuwde toch het vertrek binnen en de marmerkaarsen flakkerden. Nerveus gingen de ogen van de Voogd naar zijn koninklijke gast. Amreks huid had een wasachtige, starre bleekheid, en hij was van top tot teen doordrongen geraakt van de slapte die ziekte brengt. Hij hing voorover in zijn stoel als een scheve pop, maar in zijn ogen lag de levendige gevaarlijkheid van een dier dat door de tralies van zijn kooi naar buiten kijkt. Voor de duizendste keer vervloekte de Voogd het lot dat zijn Opperkoning hier in Sar met ziekte getroffen had, en zoveel zorgen en moeilijkheden gebracht had in een leven dat daarvoor vredig was geweest.
„Heer,” zei hij voorzichtig, „mag ik nederig vragen hoe u het maakt. Mijn arts vertelde zojuist - “
„Die arts van je is een idioot met slechte adem,” zei Amrek. , Je wilt me hier vandaan hebben, hè? Uit deze vuilnishoop die je zo trots Sar noemt. Het weer dat jullie hier hebben is een verschrikking. Ik kan niet slapen van het gegil van de met vuil beladen winden.”
„Mijn arts bereidt nu een drank om u het slapen te verlichten, heer - zeldzame, kostelijke kruiden uit Elyr - “
„Weg met die vervloekte middeltjes! Laat hem dat drankje zelf maar nemen en dan niet meer wakker worden tot ik weg ben. En bovendien is slapeloosheid prettiger geworden dan dromen.” Schaduwen, en het fletse, beverige licht van de kaarsen sidderden langs zijn gezicht omhoog en omlaag als weerzinwekkende vogels. „De goden,” zei Amrek, „martelen ons in onze dromen. Is deze gedachte ooit bij u opgekomen, Voogd?”
„Heer - ik - “
„Ze bespotten ons, Voogd. Gisternacht sliep ik lang genoeg om te dromen dat de hemel vol bloed was. Een regen van bloed kletterde neer op de torens van dat ellendige kleine paleisje van je hier.” De Voogd staarde hem roerloos aan.
, ,Zal ik een priester laten komen om de betekenis van uw droom af te leiden, heer?”
„Betekenis? Er is geen betekenis, Voogd, behalve wat voor de hand ligt. Mensen dromen niet over wat komen gaat, maar over wat geweest is, afgelopen is.” Zijn hoofd viel voorover op zijn borst alsof het te zwaar voor hem was. „Zo maken de goden dwazen van ons. Door ons een miljoen keer de dingen te laten zien die wij willen vergeten, de dingen die we het liefst zouden veranderen, zonder dat wij daartoe de macht hebben. Zo, Voogd, martelen ze ons.” De Voogd van Sar schuifelde de drukkende kamer uit. De ironie die zijn stad had overvallen was hem niet ontgaan - het ongeluk dat de man die Astaris had verleid had gezegd dat hij er geboren was, ook al was dat een leugen. In de gang betrapte hij zich erop dat hij het oude gebaar maakte tegen het boze oog, en een blos van schaamte overtoog zijn gelige wangen, van angst dat een ondergeschikte hem had gezien.
De gelige winterschemer vervulde de stad. De klok klepelde somber. De Laaglanders die bij het eerste licht als de kleine slangen te voorschijn waren gekomen, verdwenen, net als de slangen, bij de eerste zweem van duisternis - alleen de voeten en fakkels van de Dorthariërs bewogen over de lege straten. Ze speelden hun spel van moord en verwoesting nu minder vaak, want de ruïnes leverden maar zelden meer een prooi op.
Binnen het garnizoen rookten vuren en klonken stemmen luid op. Het was een oud paleis dat ze voor eigen gebruik hadden ingericht; de grote zalen waren heel geschikt om als kazerne te worden gebruikt. Maar de jaren drukten op hen neer - de verpletterende aanwezigheid van de tijd en wat die tijd in zich verzameld had. Ze dronken zwaar, en het dobbelen gaf aanleiding tot twisten. De verveling sloeg toe, en ze werden achtervolgd door boze dromen. Bijgeloof roerde zich. Hoe hard moest je een Laaglander slaan voor hij het uitschreeuwde? En hun bleke vrouwen, liggend in hun eigen bloed, hun ogen overdekt met een waas, zoals de ogen van blinden. Bij de goden van Dorthar, het zou prettig zijn als ze de slaven naar de mijnen en de galeien konden sturen, dan waren ze van ze verlost. Angst, de verwekker van elke haat, herinnerde zich oude verhalen over hekserij van de Vlakten. Ze herinnerden zich de vrouwelijke demon, Ashne’e, en de vloek op Rehdons geslacht. Hier, in een zwarte kist, met het janken van de wind als een slaapliedje dat om de torens van de kist speelde, en de ijzige vingers van de tocht strelend langs hun ledematen, woelden en mompelden de drakemannen in hun slaap, sloegen de hoeren die hun bed deelden, en werden ziek, en maakten ruzie met elkaar.
Drie dagen nadat in de noordelijke wijk een Dorthariër de kruik van een oude vrouw aan scherven had laten vallen zag een patrouille in een oostelijke wijk een twaalftal mannen met geel haar praten, op het bordes van een huis zonder dak. De Laaglanders hadden een bepaalde gave, een bepaald vermogen om zich snel en onverwachts uit de voeten te maken. De Dorthariërs waren een van de redenen dat ze zich die vaardigheid eigen hadden gemaakt. Eén man maar wist niet te ontkomen. Ze sloegen hem en sleepten hem mee naar het garnizoen, waar ze hem naar de kamer brachten van Riyul, hun bevelvoerend officier.
Riyul was een man uit Marsak, al veertien jaar soldaat, een man die zich verhuurde aan elk land dat hem wilde kopen, tot hij werd weggelokt door de buit die het leger van zijn vaderland bood. Het commando over het garnizoen van de Vlakten was onverwachts gekomen, dank zij Amreks ziekte in Sar. Het maakte dat hij zich tegelijkertijd belangrijk, heerszuchtig en niet erg op zijn gemak voelde. Hij hield de stad er door een schrikbewind onder, uit eerbied voor
Amreks haat, maar ook omdat het hem gemakkelijk afging. Hij verhoorde de Laaglander een uur lang, tussen de slagen van de zweepmeester door, terwijl de eerste sneeuw langs de ramen dwarrelde. Bijeenkomsten van meer dan twee mannen tegelijk waren verboden. Dat verbod was tot nu toe vanzelfsprekend geweest - de Laaglanders hadden eraan gehoorzaamd en het was onnodig geweest. De Laaglander die de soldaten gegrepen hadden bloedde maar zei niets. Tenslotte liet Riyul hem in de kelders van het paleis gooien, die zo voortreffelijk als gevangenis te gebruiken waren, en liet hem daar verder aan zijn lot over. Verder waren er geen bijeenkomsten, in ieder geval zagen de Dorthariërs het niet. Het scheen niet nodig te zijn zich zorgen te maken. De bevolking van de Vlakten bestond uit passieve, slaafse mensen - dat wist iedereen, en laf waren ze ook.
Die avond was er een Lannische goochelaar in de zaal, een slimme schurk, die het had aangelegd met een soldaat bij de garnizoenspoort en zo binnen had weten te komen. Riyul wierp hem een zilverstuk toe.
Hij scheen een wettige transactie te regelen te hebben met de Ommos, Yr Dakan, maar het interessante aan de Lan was dat hij begon te praten over Laaglandse hoeren. Dat soort wezens hadden ze nog nooit gezien hier, in de stad of erbuiten, maar de Lan beweerde dat hij genoeg magere blonde teven gehad had, en dat ze je in ruil voor een valse belofte van veiligheid of wat geld allerlei interessante bed-kunstjes wilden leren.
Riyuls nieuwsgierigheid was gewekt, bij de gedachte aan hoeren met wit haar prikkelde zijn lust hem. Waren er geen oude verhalen geweest over tempelprostituées?
Riyuls naamdag viel in de grijze periode van de dooi. Hij was van plan geweest zich te laten eren met een geïmproviseerd feest in de grote zaal van het paleis, zoals een veroveraar zou doen. Hij speelde hier de grote bevelhebber, een dom, gevaarlijk spel, tijdens Amreks afwezigheid. Dronken, en plotseling vol lust naar wit vlees in zijn rokerige kamer, liet hij de goochelaar weten dat als hij prijs stelde op zijn verdiensten binnen het garnizoen hij zijn pochende woorden waar moest maken en op de avond van het feest diende te zorgen voor een aantal Laaglandse hoeren.
Yannul sliep die nacht heel diep in de doodstille kazerne. Bij het doorgaan met de voorbereidingen over de krankzinnige dingen die hij moest doen was er een vrolijke dolzinnigheid over hem gekomen. Vage gedachten over het bloed dat zou vloeien, de verschrikkingen die zouden komen, zette hij opzij. Hij had geen keus. Dat had hij al beseft toen hij achter Raidnor aan door het vreemde landschap was gereden en ondergronds de chaos had voelen bewegen. Zijn laatste gedachten, toen zijn hoofd al zwaar was van de wijn van net garnizoen, hadden zich ook met vrouwen beziggehouden, al gingen ze een andere richting op als die van Riyul. Hij dacht bijvoorbeeld aan Resha, zijn Alisaarische meisje, die nu het leven deelde van een Vathcriaanse edelman, een leven van ongewone aard, dat gekenmerkt werd door orde en regelmaat, en fraaie kleren. Zij, die in het begin vijandschap had gevreesd tussen de twee rassen, had Yannul verbaasd door kalmpjes haar toevlucht te zoeken tot camouflage. De Vathcriaan was haar het hof begonnen te maken in de laatste maand dat ze in Vardath waren - de nachten rood van het vuur van de smidse, en de vegen dreunend van het transport van de grote bomen die waren omgehakt om er schepen van te maken. Ze moest aan boord van de Zakorische piraat al vroeg hebben geleerd om in leven te blijven en elke kans te grijpen die zich voordeed. Nu was ze een ware opportunist geworden, en accepteerde het aanzoek van haar Vathcriaan - ondanks alle belemmeringen die hen door de omstandigheden in de weg werden gelegd; en ook zijn leeftijd - want hij was van middelbare leeftijd, zo niet ouder - nam ze op de koop toe, en meer dan dat: het was duidelijk dat dit feit hem tot een veiliger partner maakte dan een veel jongere man. Maar als hij door haar anders-zijn was aangetrokken zou de edelman het nog heel moeilijk krijgen, want zodra een officieel huwelijk waarschijnlijk leek was Resha als een kameleon veranderd. Ze bleekte haar haar en begon gezichtsverf te gebruiken, net als de befaamde witte rouge van de Dortharische vorstin, Val Mala. Yannul wenste Resha van harte alle mogelijke geluk toe, en hoopte dat haar wrakke huis stand zou houden. Er waren geen romantische gevoelens tussen hen geweest, maar wel veel genegenheid. Hij hoopte alleen dat haar forsgebouwde minnaar ‘s nachts haar tempo bij kon benen.
Hoe dan ook - hij vermoedde dat ze gelukkiger was dan het bleek-harige meisje, Jarreds zuster, die ze voor het altaar van Ashkar Anackire aan Raidnor hadden uitgehuwelijkt. Ze zag er nu al uit als een vrouw die diep en voor altoos beminde, maar op haar beurt onopgemerkt is gebleven.
Raldnor was vriendelijk voor haar geweest, dat zeker, maar het was natuurlijk een onpersoonlijke, mechanische vriendelijkheid geweest. En toen de ene maand voorbij was, was hij bij haar weggegaan, en zou waarschijnlijk nooit meer terugkeren. En dat was heel jammer, want ze was een tweede blik waard, deze Sulvian van Vathcri.
In zijn slaap droomde Yannul over de boerderij in Lan. Sneeuw in een dikke laag over de heuvels, ijspegels als zwaarden aan het dak. Zijn moeder, gelukkig, hoogzwanger, zoals ze altijd wel leek te zijn, zijn zusjes zingend en ruziënd aan het weefgetouw - als ze niet voor vogels zorgden, die halfdood van de kou naast de deur gevallen waren. In de tweede dooi drie magere meisjes met grote ogen die handenvol vleugels omhoog staken. En witte vogels die zonder een woord van dank omhoogwiekten uit bruine handen; witte vogels, die zwart werden tegen de hemel.
Op zijn smalle brits droomde Yannul van thuis. De geesten van het paleis lieten hem met rust.
Boven de stad brandde de sneeuwmaan als een lamp van schitterend ijs. Op de muur van het garnizoen liepen de schildwachten op en neer, rillend en vloekend.
„Hoor jij dat geluid ook?” vroeg de een aan de ander.
„Wat voor geluid? Ik kan alleen m’n darmen horen bevriezen.”
Maar ook hij voelde het elektriserende bewegen van de lucht, niet zozeer een geluid als wel een trillen, een dof gonzen onder hun voeten, het aanslaan van een geruisloze harp.
Ergens huilde een wolf, scherp als een ijzeren punt.
De schildwacht grijnsde.
„Herinner je je die oude man nog, met z’n wolf - de zwarte teef die Ganlik met z’n speer te pakken heeft gekregen? Die heeft maar geluk, de schoft. Hij kan zich ‘s nachts lekker in z’n wolvepels rollen.”
„Ik heb gehoord dat Ganlik ziek is,” zei de ander.
Ze gingen uit elkaar en liepen verder. Een wolk verstikte de maan.
En in Sar droomde Amrek van Astaris,
gezeten op de rug van een wit monster. Haar haar bloedde over haar
schouders, en haar gezicht was een gouden schedel.
20
Sneeuw vlamde op de wind. De wind brandde van de sneeuw. Toen de sneeuw ophield lagen de Vlakten in een ongebroken witheid onder een uitgeputte purperen hemel.
De afdeling soldaten slingerde zich in een trage zwarte keten door de lege witheid van het land. Hun taak - het dringende bevoorraden van het garnizoen - werd op velerlei manieren vervloekt. De geïmproviseerde hokken, in het begin volgepakt met Laaglands vee dat ze in de warmere maanden gestolen hadden, waren steeds leger geraakt naarmate de bezetting zich langer voortsleepte. Nu was de sneeuw gekomen, terwijl Amrek het er nog steeds van nam, in Sar, en de tweede sneeuw, de Driemaandse Sneeuw, zou niet lang op zich laten wachten. Hier en daar werd gemompeld dat ze zelfs de winter hier zouden moeten blijven, in dit stinkende, van ongedierte vergeven gat.
De kapitein van de afdeling snauwde zijn bevelen en wreef kribbig zijn handen over elkaar. Hij was tot op het bot koud, en dacht aan een vrouw die hij in Dorthar achtergelaten had, een teef die, dat wist hij zeker, zich in zijn afwezigheid wel op andere manieren zou weten te vermaken, en nu alle koude dagen had om een smerige ziekte op te lopen die ze hem bij zijn terugkeer cadeau kon doen. En bovendien waren ze een boerderij en een dorp tegengekomen waar niemand meer woonde.
Het tweede dorp kwam twee uur na noen in zicht, toen de hemel al grauwer begon te worden.
De poort in de palissade was breed. Ze reden er doorheen en de brede hoofdstraat op. De soldaten verspreidden zich, staken hun speren in open deuren, tuurden in het muffe halfduister van stallen en schuren. Mensen en dieren waren alle verdwenen. Luiken zwaaiden heen en weer en kletsten tegen vensters aan. De hoeven van de dieren vertrapten de weg tot modder en de zwaaiende koolbranders spuwden roze slijm uit. Plotseling rende een schaduw tussen de huizen door, de ogen een sprong van vlammen. Met hese, nerveuze kreten velden soldaten hun speren.
„Een wolf!”
Maar het ding verdween als een geest. „Verder rijden!” schreeuwde de kapitein.
Ze haalden niemand in en vonden geen voetstappen in de sneeuw. Het volgende dorp, het derde, lag niet zo ver van het tweede vandaan - maar één mijl.
Een paar borden lagen in scherven op de weg, voor een deel bedekt door de sneeuw. Een zware stilte welde hen tegemoet. Ze doorzochten de huizen en vonden niets. Een keer hoorden ze het snorren van een wiel aan een weefgetouw, maar het was de wind die het aan het draaien had gebracht.
,,Ze zijn op de vlucht,” gromde de kapitein. „Maar waarheen?” Dit keer slopen een paar man het dorp in om te zien of er wat buit te halen was - mensen die er zo haastig vandoor waren gegaan moesten toch wel kostbaarheden achtergelaten hebben. Ze vonden niets, nog niet één metalen ring. In de sombere tempelgebouwen was zelfs geen gouden schub meer te vinden. Ze trokken het verlaten dorp uit en keken ingespannen of ze iets zagen bewegen in de brandend witte wijdten van de Vlakten. Een lichtgevend schemerduister droop de hemel in. Ver van hen vandaan zag de kapitein ergens op de schimmige spiegel van het land een ding, een gedaante - misschien twee mannen op zeeba’s, of anders een drogbeeld van de schemering. Het begon opnieuw te sneeuwen.
De kapitein niesde en veegde zijn neus af. Hij liet de kolonne omkeren en teruggaan naar het verlaten dorp, en een kil, onbehaaglijk kamp voor de nacht.
Op de kam van de heuvel zaten de twee bleekharige mannen stil op hun zeeba’s en keken hoe de Dorthariërs terugploeterden, door de palissade. Even later zagen ze mauve rookpluimen opstijgen. De sneeuw hinderde hen niet. Hun kinderjaren hadden ze doorgebracht in een boerderij, ergens op de Vlakten, hun latere leven in de vervallen stad. Om brood te krijgen waren ze dienaren geworden van Dakan, de Ommos. Ze waren gewend aan de snijdende kou en de eeuwige honger, en aan vele, vele soorten ontberingen. Een man keek naar de ander, sprak zonder woorden. Ze wendden de teugel.
De Ommos dacht dat ze aan het werk waren, goud vergaarden voor een niet-bestaande koopman uit Xarabiss, met Yannul de Lan. De Ommos had daarom ook voor de pas gezorgd die ze in staat stelde om dc stad uit te gaan en vrijuit over de Vlakten te zwerven. Zeker, in hun zadeltassen hadden ze een minuscuul, uiterst kostbaar beeldje en een hoop edelstenen ten bewijze van hun zogenaamde werk. Maar wat ze werkelijk deden was iets heel anders. Er was een oude vrouw geweest, en één enkele gedachte, die glanzend in donker water gevallen was. Rimpels waren over het water gegleden na die druppel, rimpels van de geest over de zwarte, stille poel van de stad. Alleen zij wisten wat het gouden ding voor hen betekende, maar zó zuiver was het dat ze de hele essentie ervan aan anderen door konden geven. Bij elke boerderij, bij elk dorp gaven de twee boodschappers hun visioen door, Raidnors Visioen, onveranderd, nog steeds volmaakt, door het zuivere medium van de geestelijke spraak, gaven het door als een vlam van toorts naar toorts, tot de hele oppervlakte van het Laagland zou branden. Waar de verandering kwam - en het zou niet lang duren voor hij overal kwam - was hij volledig. Een slapende slang, opgerold in de geest, altijd aanwezig, maar tot op dit ogenblik nooit wakker, was wakker gemaakt, alsof het voorzegd was. Uitsteeksels schoven in uitsparingen, de tand van het ene kamrad trok het andere kamrad mee; de machinerie van het lot kwam abrupt in beweging. Door de vallende sneeuw reden de twee Laaglanders over de heuvel heen en zwijgend verder, de nacht in, met hun onzichtbare vuur.
Onder de oude poort van de stad stroomde de menigte, van zonsopgang tot zonsondergang. De Laaglanders kwamen met hun wagens, hun levende have en hun bezittingen, hoog opgestapeld in karren. De Dortharische wacht bij de muur werd verdubbeld. In de dodelijke kou zaten ze in het zadel en reageerden hun woede af op de mensen van de Vlakten. Ze graaiden stukjes amber en dunne gouden kettingen van de hals van de vrouwen. Ze namen aan dat de sneeuw voor deze plotselinge intocht gezorgd had - en ook angst voor de soldaten van het detachement dat voor de proviandering moest zorgen. Het uitschot had in ieder geval genoeg voedsel meegebracht voor het garnizoen. Als er mensen verhongerden zouden het in ieder geval niet de Am Dorthar zijn. Die dag ook kwam Yannul terug bij Yr Dakans huis, de Laaglandse mannen achter hem aan, de zadeltassen van hun zeeba’s vol juwelen. De Ommos bekeek de schatten met ogen waaruit begerigheid sprak. Hij liet zijn dikke vingers over de borsten van het beeldje van Anackire glijden, maar hun kilte scheen hem af te stoten.
„Niet veel waard, die stenen,” zei hij, „maar Zij - Zij zal heel wat opbrengen.”
„Dat denkt Kios ook, vermoed ik,” zei de Lan.
„En wanneer verwacht uw werkgever u terug?”
„Niet voor de sneeuw weg is, bij de voorjaarsdooi. Bovendien kan ik wellicht de hand leggen op andere dingen, onderin al die wagens die de stad binnengereden zijn.”
„Vergeet niet dat ik u geholpen heb, heer Lan.”
„Zeker nier, heer Dalan, wat dat betreft kunt u gerust zijn.”
Onder de sneeuw hield de tijd in de stad zich in. In de ruïnes, overdekt met een laag wit, stonden de wagens om cirkels van stenen met vuur erin. De rook rees nu vaker op, want de Dortharische soldaten begaven zich nog maar zelden het duister in. De koude van de Laaglanden was te bitter voor hen. En bovendien was hun stemming beneden peil, omdat ze hier in de val zaten met hun gevangenen, in deze graftombe, en ontevredenheid beroofde ze een tijdlang van genoegen in hun sadistische bezigheden. Er kwam een nacht van ijzeren sterren.
Lang na de avondklok bewoog iets steels door de straten. Het was iets van schaduw, als een geest. Het vermeed de Dortharische patrouilles en gleed ten slotte het inktzwarte portiek in van Orhvans huis en liet zijn geest als een bleek lemmet zoekend door de muren gaan.
Orhvan kwam spoedig en nam de schaduw mee naar een hoger gelegen kamer, waar nu een klein vuur brandde en flakkerde. Het licht van het vuur viel hard op de beenwitte hoeken van handen, en viel terug van het in een kap verscholen gezicht. Het was een priester.
„Raldnor,” zei Orhvan.
Vonken flitsten even binnenin de kap toen de ogen van de priester zich wendden naar wat volmaakt stil voor hem zat - een gestalte die even duister, even raadselachtig was als hijzelf.
„U noemt deze man Raldnor,” zei hij, „die zegt onze Koning te zijn.”
Een stem kwam uit de gestalte.
„Noem een willekeurige man Koning; hij wordt er niet anders door. Noem een Koning bij een andere naam en hij blijft toch Koning.”
„Ik spreek tot u met mijn mond,” zei de priester, „omdat uw geest te expressief is voor wat ik wil, en te veel overbrengt. U hebt een gedachte laten vallen, een slang in de geest van ons volk doen ontwaken. Ze hebben u nog nooit gezien, maar in de geest zien ze u als een mythe, half Koning, half god. Ik bestrijd niets van dit alles. En evenmin het visioen van een ander land, dat ook mij is getoond in die keten van gedachten die van u is uitgegaan. Alle jaren van ons ras lang zijn we passief geweest, deemoedig, hebben we ons eerder gebogen dan met de wapens in de vuist verzet. De Vis hebben ons eeuwen lang geknecht, ons de voet op de nek gezet. Die voet verpletterde ons, maar heeft ons ook geleerd om te verdragen. U hebt ons geheim gevonden - de slang die opgerold lag in onze ziel. Door deze abstracte, maar toch afgeronde gedachte die u in onze geest hebt gezaaid hebt u dit gezegd: Zij die meer verdragen zijn meer; zij die het meeste lijden kunnen het meeste bereiken. Gij beheerst uzelve, gij kunt ook anderen beheersen. Gij, die gezegend zijt met de sprekende geest moogt niet buigen onder het juk van de dove, de blinde en de stomme. U hebt ons hubris gegeven. Dat was de ongeboren slang in ons diepste hart. U hebt het ei van de slang laten uitkomen; u hebt ons ontwaakt. Maar het is een tweesnijdend zwaard. Nadat u ons geleerd hebt om wreed te zijn, kunt u ons dan leren om weer nederig te zijn, mettertijd, ons terugduwen in de gebroken eierschaal en die verzegelen, voor wij onszelf verscheuren?”
„We moeten leven voor elk ogenblik zoals het komt,” zei de stem tegen hem, „noch in ons verleden, noch in onze toekomst. Als wij op dit ogenblik niet ontwaken worden wij voor altijd vernietigd. Zij die slapen zullen sterven in hun slaap. Amreks zeis laat geen overlevenden na.”
, ,U bent een tweeledig kind, met bloed van beide rassen. Dit is heel duidelijk.”
„Ik ben een amalgaam dat op een gegeven ogenblik gevormd moest worden,” zei de stem. „Deze tijd heeft zowel mij als Amrek, de zwarte tiran, tot leven geroepen. Wij zijn de verbeelding van het lot van onze twee volkeren Niet meer dan dat.”
„Zij die zeiden dat ze uw boodschappers waren ontboden ons van de Schaduwloze Vlakten hierheen. Ze zeiden dat u vannacht tot ons zou spreken, dat uw geest de geest van alle andere Laaglanders in de stad zou omvatten. Kunt u dit doen? Ook ik heb gevoeld dat dat het geval is.”
In het vuur spatte plotseling een tak. De priester ving een glimp op van een gezicht dat wel uit donker metaal gegoten leek te zijn, en twee brandende ogen van een vreemd kleurloos ijzig goud. De ogen schenen zonder ziel te zijn. Er lag alleen maar doelbewustheid, alleen maar macht achter ze.
„Waarlijk,” dacht de priester, „u bent geen menselijk wezen meer.”
„Ik ben de golem van de godin.”
De angstaanjagende scherts vervulde de geest van de priester. Hij ging naast hun vuur zitten om te wachten.
Op het middernachtelijke uur kwam een vreemde intensiteit over de stad, als de broze samentrekking, het ongeziene glimmeren dat vooraf gaat aan een storm.
De Dorthariërs spraken op luide, gebroken fluistertoon als ze over de straten liepen. In het garnizoen vloekten mannen en slokten hun wijn naar binnen. De lucht gonsde. Yannul de Lan lag stijf als een bevroren hemd in het bed van de Ommos, en voelde de stad bewegen, alsof een kolkende beek onder de straten raasde.
De regen kwam vroeg - de sneeuw was laat geweest. Maar het was een onzekere, onbestendige dooi; sneeuwvlokken dwarrelden nog in zilveren spiralen omlaag, al waren de goten bruin van de modder.
De lichtende neerslag trommelde op de luiken van Yr Dakans kamer, terwijl Ras geruisloos rondliep, het bronzen wiel met kaarsen liet zakken en ze doofde. Op de vloer smeulde een erotische schildering van jonge mannen in de gloed van een pruimkleurige lamp.
Yr Dakan lag in het grote bed zoetigheid te eten. Soms lag, er een meisje naast hem en wachtte zijn plannen voor de nacht af, of een jongen, of soms allebei. Maar nu lag de Ommos alleen. Ras liep naar het bed en keek neer op de man die erin lag. „Wat wil je?” vroeg Dakan geïrriteerd.
„Heer Dakan,” zei Ras zacht, „vanaf het ogenblik dat ik hier gekomen ben, ben ik een gehoorzame dienaar geweest.” Lui zei Dakan: „Anders had je de zweep gevoeld.”
„Heer Dakan,” fluisterde Ras, zijn gezicht onveranderlijk, „morgennacht zal iemand uit dit huis u vermoorden.” Dakan schrok op en liet een half opgegeten snoepje vallen. „Wie?” fluisterde hij schor. Zijn ogen blikkerden van schrik. „Wie?”
„Het kan iedereen zijn, heer Dakan. Misschien Medaci, het meisje dat uw brood bakt. Misschien Anim, die voor uw stal zorgt, misschien ik wel.”
Dakans ongezonde gezicht werd vlekkerig van woede.
„Zarok heeft een gat in je hersens gebrand. Je bent gek. Morgen zal ik je laten geselen.”
„Een goede maatregel, heer Dakan. Spaar de zweep niet. Sla mij bewusteloos. Hak mijn handen af, zodat ik geen mes beet kan pakken om u kwaad mee te doen.” Dakan sloeg Ras in het gezicht.
„Morgen laat ik je onderhanden nemen door Orklos.” Uitdrukkingloos zei Ras: „Er wordt gepraat over een Koning. Herinnert u zich Raldnor van Hamos nog? Hij heeft ons opdracht gegeven om elke Vis in de stad te vermoorden, heer Dakan. Morgen, als hij het sein geeft, op het zevende uur na zonsondergang.”
„Zarok heeft je verschroeid,” herhaalde Dakan, maar zijn zware gezicht was nu nog zwaarder van angst. Ten slotte zei hij: „Hoe weet je dit alles?”
Ras’ glimlach was doodgeboren - zijn gezicht veranderde er nauwelijks door.
„Mijn geest. Hebt u nooit horen verluiden dat de bewoners van de Vlakten binnenin hun hoofd kunnen praten?” Hij draaide zich om, liep naar de met een gordijn afgedekte deuropening en keek om. „Vermoord al uw Laaglanders, Yr Dakan. Vermoord ons voor de slang in ons vaardig wordt. En versper dan uw deur.”
Het was nog steeds erg koud.
De twee soldaten die elke vijf dagen naar de door stormen gegeselde stad Sar moesten om Riyuls rapport over te brengen aan de Heer der Stormen, gaven hun rijdieren wild de sporen, en vervloekten hun schubbenpantser dat zich als een tweede huid van ijs aan hen vastklemde. De soldaten die in het garnizoen achterbleven sliepen die nacht slecht; overdag hingen ze op het marktplein Laaglanders op. Op de ochtend van Riyuls naamdag waren de wolken gesierd met een dunne rand goud, alsof een gebarsten wijn-kalebas had gelekt. Yr Dakan kwam pas laat aan tafel. „Ik hoop dat uw gezondheid naar wens is,” zei Yannul. Dakan zag er niet goed uit. Hij gromde.
„Zeg me eens,” mompelde hij, „denkt u dat er iets gaande is in mijn huis - een samenzwering tegen mijn leven?”
„Wie zou zoiets durven doen?”
„Mijn slaven - mijn Laaglandse slaven ...”
Yannul slaakte een scherpe lach.
„Heer Dakan - ik sta werkelijk sprakeloos. Het laffe tuig is niet in staat tot geweld. En bovendien, hoe zouden ze hun gerechte straf mis kunnen lopen? Amreks draken zouden maar al te blij zijn met een excuus om ze allemaal af te slachten.”
„Een van mijn dienaren heeft me verteld dat er vannacht een aanslag op mijn leven zal worden gepleegd,” zei Dakan. „Wie?” Yannul besefte meteen dat zijn vraag te vlug was geweest. Snel zei hij: , ,Wie u zoiets ook heeft verteld, heer, een gek is het.’’ Om een hemzelf niet geheel duidelijke reden was er onmiddellijk een beeld bij hem opgekomen - een beeld van de magere Laaglander met zijn vreemde ogen die de lamp in zijn kamer had aangestoken, de eerste nacht dat hij hier in de stad had doorgebracht. , ,Maar het geeft ook niet,” dacht hij. „Wie z’n mond ook voorbij heeft gepraat, het is nu toch niet meer tegen te houden.” Dakans gezicht ontspande zich.
, Ja, de man die me dit heeft verteld is gek. Dat vermoeden heb ik al een hele tijd. Ik vergrendel mijn deur,” voegde hij er bij zichzelf aan toe, „niet meer dan een voorzorgsmaatregel, natuurlijk ... waar bent u, als de zon onder is?”
Yannul, die het nooit nodig had geoordeeld om over zijn tweede rol, in het garnizoen, te spreken, liet sluw een ooglid zakken. „Een kleine schoonheid uit Elyrië,” fluisterde hij, zorgvuldig het geslacht van zijn verzinsel buiten beschouwing latend, „heeft mij een plezierige nacht beloofd.”
Op het noenuur zwierven de Dorthariërs rond en zochten meisjes uit voor Riyuls feest. De verkrachtingen waaraan ze zich schuldig hadden gemaakt hadden hen geleerd dat ze niet erg bang hoefden te zijn voor de sexuele magie waarmee de geruchten de vrouwen van de Vlakten begiftigden. Ze waren, dat was ontegenzeglijk waar, niet meer dan vel over been - frigide, onwillige sletten. Maar een deel van Riyuls wijnrantsoen was al geconsumeerd, en de soldaten bezagen de magere meisjes met plezier en vol verwachting. De vrouwen die door de strijdwagens werden meegevoerd reageerden met de verwachte pathetische passiviteit. Sommigen huilden -trage tranen, zonder geluid. De Dorthariërs zagen niet dat in hun ogen een kristallijnen hardheid lag, als in gehard glas.
„Het kan iedereen zijn, heer Dakan. Misschien Medaci, het meisje dat uw brood bakt. Misschien Anim, die voor uw stal zorgt, misschien ik wel.”
Dakans ongezonde gezicht werd vlekkerig van woede.
„Zarok heeft een gat in je hersens gebrand. Je bent gek. Morgen zal ik je laten geselen.”
„Een goede maatregel, heer Dakan. Spaar de zweep niet. Sla mij bewusteloos. Hak mijn handen af, zodat ik geen mes beet kan pakken om u kwaad mee te doen.” Dakan sloeg Ras in het gezicht.
„Morgen laat ik je onderhanden nemen door Orklos.” Uitdrukkingloos zei Ras: „Er wordt gepraat over een Koning. Herinnert u zich Raidnor van Hamos nog? Hij heeft ons opdracht gegeven om elke Vis in de stad te vermoorden, heer Dakan. Morgen, als hij het sein geeft, op het zevende uur na zonsondergang.”
„Zarok heeft je verschroeid,” herhaalde Dakan, maar zijn zware gezicht was nu nog zwaarder van angst. Ten slotte zei hij: „Hoe weet je dit alles?”
Ras’ glimlach was doodgeboren - zijn gezicht veranderde er nauwelijks door.
„Mijn geest. Hebt u nooit horen verluiden dat de bewoners van de Vlakten binnenin hun hoofd kunnen praten?” Hij draaide zich om, liep naar de met een gordijn afgedekte deuropening en keek om. „Vermoord al uw Laaglanders, Yr Dakan. Vermoord ons voor de slang in ons vaardig wordt. En versper dan uw deur.”
Het was nog steeds erg koud.
De twee soldaten die elke vijf dagen naar de door stormen gegeselde stad Sar moesten om Riyuls rapport over te brengen aan de Heer der Stormen, gaven hun rijdieren wild de sporen, en vervloekten hun schubbenpantser dat zich als een tweede huid van ijs aan hen vastklemde. De soldaten die in het garnizoen achterbleven sliepen die nacht slecht; overdag hingen ze op het marktplein Laaglanders op. Op de ochtend van Riyuls naamdag waren de wolken gesierd met een dunne rand goud, alsof een gebarsten wijn-kalebas had gelekt. Yr Dakan kwam pas laat aan tafel. „Ik hoop dat uw gezondheid naar wens is,” zei Yannul. Dakan zag er niet goed uit. Hij gromde.
„Zeg me eens,” mompelde hij, „denkt u dat er iets gaande is in mijn huis - een samenzwering tegen mijn leven?”
„Wie zou zoiets durven doen?”
„Mijn slaven - mijn Laaglandse slaven ...”
Yannul slaakte een scherpe lach.
„Heer Dakan - ik sta werkelijk sprakeloos. Het laffe tuig is niet in staat tot geweld. En bovendien, hoe zouden ze hun gerechte straf mis kunnen lopen? Amreks draken zouden maar al te blij zijn met een excuus om ze allemaal af te slachten.”
„Een van mijn dienaren heeft me verteld dat er vannacht een aanslag op mijn leven zal worden gepleegd,” zei Dakan. „Wie?” Yannul besefte meteen dat zijn vraag te vlug was geweest. Snel zei hij: „Wie u zoiets ook heeft verteld, heer, een gek is het.’’ Om een hemzelf niet geheel duidelijke reden was er onmiddellijk een beeld bij hem opgekomen - een beeld van de magere Laaglander met zijn vreemde ogen die de lamp in zijn kamer had aangestoken, de eerste nacht dat hij hier in de stad had doorgebracht. „Maar het geeft ook niet,” dacht hij. „Wie z’n mond ook voorbij heeft gepraat, het is nu toch niet meer tegen te houden.” Dakans gezicht ontspande zich.
, Ja, de man die me dit heeft verteld is gek. Dat vermoeden heb ik al een hele tijd. Ik vergrendel mijn deur,” voegde hij er bij zichzelf aan toe, „niet meer dan een voorzorgsmaatregel, natuurlijk ... waar bent u, als de zon onder is?”
Yannul, die het nooit nodig had geoordeeld om over zijn tweede rol, in het garnizoen, te spreken, liet sluw een ooglid zakken. „Een kleine schoonheid uit Elyrië,” fluisterde hij, zorgvuldig het geslacht van zijn verzinsel buiten beschouwing latend, „heeft mij een plezierige nacht beloofd.”
Op het noenuur zwierven de Dorthariërs rond en zochten meisjes uit voor Riyuls feest. De verkrachtingen waaraan ze zich schuldig hadden gemaakt hadden hen geleerd dat ze niet erg bang hoefden te zijn voor de sexuele magie waarmee de geruchten de vrouwen van de Vlakten begiftigden. Ze waren, dat was ontegenzeglijk waar, niet meer dan vel over been - frigide, onwillige sletten. Maar een deel van Riyuls wijnrantsoen was al geconsumeerd, en de soldaten bezagen de magere meisjes met plezier en vol verwachting. De vrouwen die door de strijdwagens werden meegevoerd reageerden met de verwachte pathetische passiviteit. Sommigen huilden -trage tranen, zonder geluid. De Dorthariërs zagen niet dat in hun ogen een kristallijnen hardheid lag, als in gehard glas.
De mannen trokken hun rokken omhoog, sloegen ze en lachten ze uit, en gaven ze ten slotte over aan de garnizoenshoeren, die hen in het gezicht spuwden terwijl ze linten in hun haar vlochten, als gekleurde rouwfloers.
Eindelijk werden ze dan alleen gelaten en zaten ze in het duister bijeen als lappenpoppen, gehuld in hun kleurige voile en glazen kralen, het gezicht uitdrukkingloos, hun lichaam bevend van top tot teen. Hun harde, koude, wijze, angstaanjagende ogen richtten zich op de stenen van het plaveisel.
De nacht viel en verdichtte zich. Een dunne laag sneeuw verguldde de straten. In het vijfde uur na zonsondergang vormde zich ijs, als glas.
Binnenin het paleis hadden de fakkels al sinds de avondschemer gebrand, en van vet druipende dieren draaiden aan reusachtige spitten rond. Driekwart van het garnizoen was aanwezig, zat aan de lange tafels, al behoorlijk onder de invloed van de ruime voorraad wijn en bier. Een troep dansers, van gemengd Elyrisch en Laaglands bloed was betrapt op rondhangen in de stad, nadat de schemering al gevallen was. Ze waren meegesleept naar het garnizoen, en buitelden nu rond, maar met angst in hun ogen, terwijl de meisjes van de troep schichtig belletjes aan snoeren lieten rinkelen. Ze begrepen heel goed dat ze misschien vanavond geld kregen, maar de volgende ochtend heel goed aan flarden zouden kunnen worden gegeseld. Amrek kende geen genade voor hun soort.
Riyul zat in zijn zetel, gekleed in een fraaie uitmonstering die betere tijden had gekend - een paar geschonden gouden armbanden, buit van een oorlog in Thaddra, lang geleden, en een met vet bespat scharlaken hemd. Een soldaat was de nacht daarvoor overleden, en Riyul had zich de zwarte wolvepels die de man bezeten had toegeëigend, en had die nu om zijn eigen rug. Hij was stomdronken, net als al zijn mannen, en herinnerde zich zijn nieuwe lust pas laat. Hij keek om zich heen, zag de jongleur.
, Jij daar, Lan,” schreeuwde Riyul, toen hij de man aan een van de lagere tafels zag zitten, ,,je hebt je vol zitten vreten met ons vlees, maar heb je ook woord gehouden?”
„Woord gehouden, heer Riyul?”
„Die tempelsletten met wie je je hebt beziggehouden - waar zijn ze?”
De Lan grinnikte.
„Buiten, heer.”
Een verward gejuich klonk op. Mannen beukten met hun mokken op de toog.
Een van Riyuls adjudanten werd wankelend weggestuurd naar de enige ingang van de zaal. Toen de grote deur openging woei een stoot gemeen koude nachtwind de drukkend warme zaal in. De fakkels flakkerden en rookten. „Breng ze hier!” bulderde Riyul.
De stilte van de nieuwsgierigheid viel over de feestvierenden. De kleine Laaglandse meisjes die tot op dit ogenblik hadden moeten bedienen, draaiden hun bleke gezichten om en staarden. De garnizoenshoeren maakten sarcastische, snierende opmerkingen. De drie vrouwen die door de dronken officier naar binnen werden geduwd hadden saffraangele gewaden aan, die van twee heuphoge splitten waren voorzien. Hun armen en benen waren naakt en blonken wit - op elke arm en elk been was het gouden touw van een slang geschilderd. Hun sluike haar hing in lussen langs hun rug; hun lippen en hun oogleden waren goudgekleurd. Ze grinnikten toen ze door de zaal naar Riyul liepen en staken hun borsten naar voren. Niemand had ooit een Laaglandse prostituee gezien. Er lag een eigenaardige verdorvenheid in hun papierwitte gezichten, wellustige mond en blank glanzende huid. De Lan was naar Riyuls stoel geschuifeld.
„Tempelmeisjes,” fluisterde hij. „Ik heb ze verteld dat u wellicht genegen was om ze te redden van de mijnen als ze u voldoende behaagden, heer. Of u het doet moet u zelf weten, maar u kunt er zeker van zijn dat ze hun meest bedreven kunsten met u uit zullen halen, vannacht.”
Riyul slaakte een zachte, dronken lach.
„Veelbelovende sletten.”
Het eerste meisje was nu bij Riyuls stoel gekomen. Ze zette haar handen op het blad van de tafel en sprong lenig omhoog, zodat ze tussen de met vet bespatte schalen terechtkwam. Ondanks haar volle borsten was ze mager. Yannul zag de scherpe botten van haar heupen even door haar kleding steken. Vreemd genoeg wond het contrast hem op, en lustte ook hij, in dit ene macabere ogenblik, naar haar kern, tot zijn eigen ontsteltenis, want hij wist immers wat te gebeuren stond.
Ze bleef zo zitten, glimlachend, haar oogleden flitsend, terwijl Riyul zijn klauw onder de stof van haar rok liet glijden. Plotseling hief ze haar lange armen op en begon aan een lenige dans, heen en weer bewegend en zich kronkelend als een slang. De twee andere meisjes haalden een dunne fluit uit hun saffraangele gewaad. Een vormeloze, dwalende melodie kwam uit hun vingers en gleed in de grote zaal rond.
In Dakans huis wachtte de Zarok-god, als een dier dat gevoerd moet worden.
Yr Dakan had om onverklaarbare redenen besloten om de maaltijd in zijn kamer te gebruiken, en de grote hal was in duisternis gehuld, afgezien van het rossige licht van het vuur in Zaroks buik. Het ding, verlicht door zijn eigen gloed, staarde door de schaduwen, en de lange punten van zijn tanden schenen te druipen van het bloed. Orklos kwam pas laat terug met een blad met etensresten; achter hem had het slavinnetje Medaci een karaf wijn in haar smalle handen. De gloed uit Zaroks oven kleurde haar haar felgoud, als het glas in het venster van een paleis. Het licht viel ook op een blauwe plek, waar iemand haar een klap had gegeven, en op haar glinsterende ogen, die in Orklos’ rug boorden.
Met de stenen schop vulde Orklos de laag kolen aan en wachtte tot de vlammen oplaaiden en knetterden. Toen gooide hij de resten van zijn meesters maal erin en keek hoe ze door het vuur verteerd werden. Hij draaide zich om en pakte de karaf aan, terwijl hij de schop in Medaci’s handen duwde.
Hij begon de wijn over het vuur te gieten, lui, zich van niets anders bewust dan zijn taak. Hij stond met zijn rug naar haar toe en zag de plotselinge huivering niet die door het meisje voer. Ze hief de schop op en liet hem op Orklos’ schedel neerkomen. De Ommos, half buiten bewustzijn van deze eerste slag, wankelde en de karaf viel aan zijn voeten in stukken. Medaci ging op haar tenen staan en sloeg nog een keer, met al haar kracht, en nog een keer, en nog een keer, tot het bloed begon te stromen. Toen de man heen en weer zwaaide liet ze de schop vallen en gaf hem met beide handen een duw. Hij viel voorover, en zijn hoofd kwam in de oven terecht.
Boven klonk een daverende klap, gevolgd door het kraken van bezwijkend hout.
Het Laaglandse meisje zat op het tafelblad en staarde hem met haar gouden ogen strak aan.
Riyul wilde niet onvriendelijk doen.
„Kijk maar naar me, teef, zoveel je wilt,” zei hij aanmoedigend. , Je zult nog genoeg zien van me, later.”
Hij hief zijn mok op en dronk er met diepe teugen uit toen de hand van het meisje naar voren schoot en een dolk tot aan de greep in zijn borst begroef. Riyul gromde onsamenhangend, terwijl wijn uit zijn mond gutste, toen viel hij in haar schoot en bespatte haar met zijn bloed.
Yannul schoof weg van de tafel. Het was niet genoeg geweest dat hij wat nu gebeurde verwacht had. Hij proefde de bittere smaak van gal in zijn keel, want wat hij zag was een nachtmerrie. De draken hadden alleen maar vrouwen naar de zaal gesleept. Ze waren van plan geweest om ze allemaal tegelijk te misbruiken als het feest op zijn hoogtepunt was, net als bij de orgieën die Rarnammon in het verre verleden had gehouden. En deze vrouwen hadden allemaal tegelijk toegeslagen, met dolken, met tafelmessen, met zware stenen mokken. Dik bloed stroomde over de vloer en droop langs de muren omlaag.
De mannen die nog leefden waren te dronken en te geschokt om wat terug te doen. Ze zagen de Laaglanders op hen af rennen en deden niets om de neersuizende messen, de snavels van dorstige vogels, te ontkomen. Het gebeurde te snel, het was te afschuwelijk, te onverwachts. In de dood waren hun gezichten nog maskers van verbazing. Zij die naar de enige deur wankelden struikelden over de opeengehoopte lijken van hun officieren en ondergeschikten. Zij die de gangen voorbij de poort wisten te bereiken gilden van wanhoop en angst.
Laaglanders hadden de schildwachten gedood, op hetzelfde ogenblik dat de vrouwen binnenin het garnizoen toesloegen en draafden nu door het hele gebouw heen, op zoek naar verdere prooi. De hele tijd dat dit gaande was stond Yannul aan één plek vastgenageld. Er was iets onuitsprekelijk afschuwwekkends aan deze Laaglandse meisjes, hun gezicht bespat, hun haar plakkerig van het hete bloed, moordend en moordend, zonder na te denken, zonder te aarzelen, als machines, met ogen van gehard staal. Maar hun haat trof niet allen. Hem raakten ze niet aan, en de groep Elyriërs in het midden van de zaal evenmin. Ze renden om ze en langs ze heen, alsof ze even levenloos waren als het meubilair waar ze eveneens omheen moesten rennen. Hij noch de Elyriërs verroerden zich. Als versteend zag hij zichzelf en de anderen blijven staan.
Nog nooit in zijn leven had hij zich aan een gevecht onttrokken, maar dit gevecht was het zijne niet. Lange tijd zou hij zich alle details blijven herinneren, en, leek het wel, elk roodbespat gezicht.
De garnizoensschildwachten, die, in tegenstelling tot de mannen in de zaal hun schubbenpantser aan hadden gehad, lagen met doorgesneden keel op de grond. Een nieuwe, zachte sneeuw viel over hen heen en bedekte hun wijd opengesperde ogen en mond. In het garnizoen heerste plotseling stilte.
In Riyuls zaal waren de hoeren van de Dorthariërs te bang om het klaaglied te zingen dat bij een sterfgeval werd aangeheven. Ze verdrongen zich om hun vuurtje, hun gezicht een imbeciel masker van angst.
In het web van straten dat zich van de poort uitstrekte, lagen draken op hun gezicht, als gebroken speelgoed, onder de neervallende, al maar neervallende sneeuw.
Yannul ging alleen terug naar het huis van Yr Dakan. Vaak kwam hij langs de doden, hun toortsen rokend op het plaveisel, dat was gemarmerd door hun hardnekkige bloed.
Soms, maar niet vaak, liepen er Laaglanders langs hem heen, stil als wolven in de sneeuw. Hun ogen blikkerden hem toe als ijzige manen, maar ze lieten hem met rust.
Hij was ziek, tot in het diepst van zijn ziel ziek van weerzin. Niet alleen door wat hij had gezien, maar ook door zijn aandeel erin. Hij had de Dorthariërs gehaat en veracht. Nu vond een abrupte desintegratie plaats van zijn vastberadenheid - hij was getuige geweest van het afslachten van een menigte dronken kinderen, en besefte plotseling ook welke kleur zijn huid en zijn haar hadden in dit door geelharige mensen bewoonde oord. En hij was de Laaglanders, de mensen die hij zo beklaagd had, gaan vrezen, was hun angstaanjagende zekerheid en doeltreffendheid gaan vrezen, en het geestelijke verbond dat ze hadden.
Toen hij bij Dakans huis was zag hij dat de bewakers onder de poortboog lagen. De deuren stonden wijd open, maar in de vestibule brandde geen lamp. Uit Dagans woonzaal sijpelde een vage gloed, blijkbaar uit de buik van de vuurgod. Hij liep de trap op naar het hogergelegen slaapvertrek. Hier lag nog een Ommos, een gemene jongen, die Yannul herkende als een van Dakans schandknapen.
Dakans deur, vergrendeld zoals hij had beloofd, was geforceerd, naar binnen gedrukt, en de ijzeren dwarsbalk was uit zijn steunpunt in de muur gescheurd. Dakan zelf lag dwars over het bed, en zijn ogen beschuldigden het plafon.
Yannul draaide zich om en nam het kleine lampje naast het bed mee. Het wierp gebarende schaduwen op de muren. Afgezien van de doden scheen er in het hele huis niemand te zijn. Toen hij weer in de vestibule stond hoorde hij heel lange, gierende uithalen, een vrouw die huilde, en plotseling rook hij ook de weerzinwekkende stank die om de ingang van de vestibule hing. Hij liep naar binnen, langs het open gordijn en hief de lamp op om beter te kunnen zien.
Een onbeschrijflijk ding hing half in Zaroks oven en half erbuiten, en rookte nog steeds. Ernaast, ineengedoken naast de tafel, zat Me-daci, het keukenmeisje. Haar handen had ze voor haar buik geklemd en haar ogen hield ze stijf dichtgeknepen, tot het nieuwe licht erop viel. Ze staarde hem aan, sprong toen overeind en rende naar de deur in een poging om langs hem heen te komen, de vestibule in. Toen hij haar bij haar schouder pakte gilde ze het uit, al had hij zich moeite gegeven om haar geen pijn te doen. Na een ogenblik of wat werden haar ogen helder. Ze scheen zich te herinneren wie hij was. Ze drukte zich wild tegen hem aan en begroef haar hoofd in zijn borst, maar zó mager was ze dat hij haar lichaam nauwelijks voelde.
„Waarom moest ik hem vermoorden? Waarom heeft Raidnor me hem laten vermoorden? Hij kwam in mijn geest en ik sloeg en sloeg met de stenen schop - “
Yannul streelde haar haar, en ze huilde als een kind na een boze droom, dat alleen verlangt naar troost.
„Het moest worden gedaan,” zei hij. De woorden kwamen gedachteloos, in antwoord op zijn eigen vragen, naast die van haar. „Nu is het voorbij en ben je veilig.”
„Ga niet bij me weg,” zei ze tegen zijn borst. Herinnerde ze zich zoals hij dat gedaan had, wat voor kleur zijn haar en ogen hadden? Of waren deze dingen voor haar in deze naweeën van de gruwel irrelevant geworden?
Toen hij de spanning in haar lichaam minder voelde worden nam hij haar mee, de straat op, zette haar op een van Dakans zeeba’s en bracht haar naar Orhvans huis.
De enige drakensoldaat die in de hele stad in leven gelaten was staarde ingespannen naar de dageraad. De nacht ervooi had hij vastgebonden gezeten aan een zuil in de gewelven onder het garnizoen, waar een spleetraam uitzicht bood over een geplaveide binnenplaats. Het raam was die nacht geen vriend gebleken. De winden waren er doorheen gekomen en hadden jacht op hem gemaakt, en bebloede armen en handen hadden naar hem gegrepen -hij wist niet zeker of dat nu een hallucinatie was of de werkelijkheid. Hij had zijn kameraden in de grote zaal zien sterven, en in zijn dronken doodsangst was hij naar buiten gerend, de stenen gangen in. Achter zich had hij het afzichtelijke geraas gehoord. Hij had zich verborgen onder de brits van een zieke soldaat, wiens keel, dat kon hij wel zien, van oor tot oor was doorgesneden. Hier kotste hij Riyuls wijn uit en bleef in de stank van zijn eigen braaksel liggen, te bang om zich te verroeren of naar wapens te zoeken. Ongeveer een uur later waren twee Laaglanders het vertrek binnengelopen en hadden hem meegenomen, jammerend van schrik. Het was alsof ze al een tijdje wisten dat hij zich daar schuilhield. Hij dacht dat ze hem zonder meer zouden doorsteken, maar in plaats daarvan sleepten ze hem naar de zwarte kelders van het paleis en bonden hem vast aan een zuil. Naast een tweede zuil lag een dode Laaglander.
Toen de dageraad door het venster kroop hoorde hij ze bij de deur. Het zwakke licht scheen door hun lichte haar; hun ogen waren als splinters vuur. Hij kon de uitdrukking op hun gezicht niet zien, maar hij wist wel dat ze geen slaven meer waren. Een van hen maakte zijn boeien los.
„Een plezierige dag voor een hangpartij,” merkte hij op, terwijl hij de misselijkheid in zijn keel probeerde weg te slikken. , Je gaat niet sterven,” zei de Laaglander. „De Heer der Stormen heeft naar je gevraagd.”
„Amrek?” Ongeloof sloeg over de soldaat heen. Was hij dan toch in de loop van deze nacht buiten zinnen geraakt? „Raidnor,” zei de Laaglander. „De zoon van Rehdon.” Ze namen hem door nauwe steegjes mee naar een donker huis en lieten hem in de donkere vestibule staan. Hij overwoog een ontsnappingspoging, maar kon geen toevluchtsoord bedenken in deze vijandige stad. Hij had ze de bebloede lijken naar een open plek zien slepen, en daar verbranden. De Laaglanders verbrandden hun doden altijd.
Toen de man kwam was de soldaat verbaasd. Een Vis, dacht hij, tot hij het haar zag. Toen schoot hem iets te binnen - een naam, en een gezicht. Hij schrok wild toen hij de verminkte hand zag.
;,Drakenheer!”
, Je kent me dus.”
,,U bent Raidnor van Sar, Amreks - “ Vol afschuw zweeg de soldaat. Hier stond een dode, want Amrek had deze man toch laten ombrengen - deze man, die Astaris Am Karmiss had verleid. , Je zult me een dienst bewijzen,” zei de ondode tegen hem. De soldaat begon te beven en probeerde woorden te zeggen, zonder dat er geluid kwam.
,Je zult een bericht overbrengen aan mijn broeder Amrek.” De ogen richtten zich op de soldaat, hielden hem gevangen en onaangenaam bewust van zijn situatie brandden de woorden in zijn hoofd. Zonder zelf te weten waarom besefte de soldaat zijn ondraaglijke, maar onontkoombare lot: wat voor opdracht deze man hem ook gaf, hij moest eraan gehoor geven. Het was even onafwendbaar als het noodlot. „Zeg Amrek dat zijn vader Rehdon ook mijn vader is, dat mijn moeder Ashne’e was, de Laaglandse vrouw. Herinner hem aan de wetten van Dorthar, dat ik twee maanden later ben gezaaid in de schoot van mijn moeder dan hij in de schoot van Val Mala, dat ik daarom de Heer der Stormen ben. Zeg hem dat ik hem grootmoedig de maanden van de tweede sneeuw geef om zijn zaken op orde te brengen en afstand te doen van de troon. Als de sneeuw verdwenen is en ik niet op zijn troon zit zal ik Koramvis verdrinken in het bloed van zijn volk.”
De soldaat rilde en begon half te huilen. Deze man was geen geest dat hij dit van de levenden kon eisen.
„Als ik tegen hem zeg wat u mij opdraagt te zeggen dan vermoordt hij me - “
„Draak,” zei de man tegen hem, „het zou mij niet bezwaren als je stierf.”
De soldaat kromp ineen en sloeg zijn handen voor zijn gezicht om te ontkomen aan de buitengewone ogen. Hier was geen haat, en ook geen mededogen - niets. Niets in deze man dorstte naar wraak. Op dezelfde manier was mededogen iets dat hem volkomen vreemd was.
Mannen en vrouwen verdrongen zich op de met sneeuw bedekte torens van Sar.
De stormwinden waren gaan liggen, maar veel vermaak was er niet, nu de helft van de theaters uit respect voor Amreks gezondheid gesloten was, en alle taveernes vol zaten met de soldaten van zijn garde. Nu deed een gerucht, een wild verhaal de ronde - ze keken hoe de eenzame Draak het plein voor het paleis van de Voogd op reed, een stuk of twintig kamphoeren achter hem aan. Abrupt verscheen Amrek bovenaan het bordes, een verrassend zwarte gestalte tegen de felwitte sneeuw. „Wat heb je voor nieuws, draak?” De soldaat viel op zijn knieën.
„Heer der Stormen - het Laaglandse garnizoen is vernietigd, alle soldaten zijn gedood, alleen ik niet.”
„Wat?” In de droge stem klonk een snerpende, holle spot door. „Een heel garnizoen vernietigd, en maar één worm overgebleven om eruit te kruipen?
Wie heeft dit wonder verricht? Een troep banaliks?”
„Heer, ik zweer - het waren de Laaglanders, heer.
Ze sloegen allemaal tegelijk toe, binnen een paar minuten -. Hoe konden we vermoeden dat ze een leider zouden vinden, heer?”
„Een leider.” Amreks handen balden en ontspanden zich enkele malen; zijn mond krulde. Hij liep het bordes af en het plein op. , ,Ze hebben me laten leven - om een boodschap van hem aan u over te brengen,” riep de man. Amrek bleef staan. Het was doodstil. „Ze hebben me meegenomen naar die man. Hij zei - hij zei dat zijn vader ook de uwe was - Rehdon, de Opperkoning. Zijn moeder is de Laaglandse heks. Hij zegt - zegt dat hij verwekt is na u, heer - dat hem dat volgens de oude wetten de Heer der Stormen maakt - hij eist de troon op van Dorthar, of anders ...” De man begon te stotteren bij het boude, onmogelijke dreigement dat in die ronde, donkere zaal zo onafwendbaar, zo zeker had geleken. „Heer, hij zweert dat hij Koramvis zal verdrinken in het bloed van haar volk als hij niet aan het einde van de sneeuwtijd is erkend als heerser.” Amrek lachte. Het was een melodramatisch, krankzinnig geluid in de dode stilte.
„Deze man - deze Koning,” zei hij hard, met een grijns, „wie is dat, deze-aanvoerder van het uitschot?”
Het was een retorische vraag. Maar er kwam, heel merkwaardig, een antwoord op.
„Raidnor van Sar,” stamelde de soldaat onwillekeurig, onmachtig om het te verzwijgen. „Raidnor van Sar, uw Drakenheer - “
Amreks klap sloeg zijn lip kapot; in zijn mond proefde hij bloed. Amrek gilde hem toe: ,,Je liegt! Wie heeft je betaald, stuk vuil, om me wat voor te liegen?”
De soldaat lag voorover, op zijn gezicht. Amrek draaide zich om, en, nog eens, en gilde naar de hoge muren: „Leugenaars! Allemaal leugenaars! Ik vervloek jullie! Ik vervloek jullie leugens!” Hij draafde rond op het plein, gilde naar ze, sloeg naar de lucht met zijn handen. Plotseling draaiden zijn ogen weg. Hij viel stuiptrekkend op de grond, languit kronkelend in de open ruimte. Niemand liep naar hem toe. Ze waren te bang om hem te helpen. Hij scheen te zijn bezeten dooreen onoverwinnelijke, onontkoombare demon. Toen, plotseling, was de aanval voorbij. Hij bleef stil liggen. De toeschouwers bovenop de torens zagen hem als een zwart kruis tegen de sneeuw.
21
De Hoge Raad was inderhaast bijeengeroepen in het paleis aan de Laan van Rarnammon. Velen waren afwezig, bleven te bed op deze kille, onheilspellende dag, en lieten hun dienaren berichten dat hun arts hen verbood om op te staan. Mathon, de Voogd van de Hoge Raad, wreef zich nerveus in de koude handen. Het was een oude man die was gekozen vanwege zijn veilige weifelmoedigheid en zijn gebrek aan eerzucht - op zijn leeftijd kon die ook niet groot meer zijn - en deze situatie ging zijn capaciteiten verre te boven. Amrek, zijn gezicht scherp, zijn ogen onwel, zat in de stoel met de drakepoten. Hij was de afschuwelijke aanval in Sar te boven gekomen, en was onmiddellijk daarna naar Dorthar vertrokken met alle razernij die een gek kenmerkt. De verraderlijke dooi was ten einde en het sneeuwde weer zwaar toen hij Migsha bereikte. Dat bracht hem niet van zijn voornemen af. Hij raasde over de karavaanwegen van de Vlakte en de heuvels, sloeg bij het vallen van de avond een paar kletsnatte tenten op en reisde door sneeuwstormen heen die hem in de stad Goparr, in Ommos, twee dagen lang met sneeuwblindheid sloegen. Zijn strijdwagen zat herhaaldelijk tot de assen in de sneeuw. Zijn garde raakte achterop. Hij ging alleen verder en liet ze achter om zich zo goed en zo kwaad als het ging door de wolven en de dodelijke koude naar het noorden te vechten, achter hem aan. Hij stak de grens van Dorthar over met tien man bij zich. Hij reed door Koramvis heen zonder dat iemand hem herkende en begaf zich onmiddellijk naar de Raadszaal. De met modder bespatte mantel die hij tijdens zijn dolle tocht had aangehad lag op de grond, achter zijn zetel.
,,We zijn het dus eens,” zei Amrek. „Geen leger van Dorthar kan optrekken tot de sneeuw is verdwenen. We moeten bericht sturen aan Xarabiss. Het is een lui land, maar het heeft genoeg troepen om de opstand van het Laaglandse tuig neer te slaan.”
„Genadige heer,” zei Mathon, „ik vrees dat Xarabiss zich verre zal trachten te houden van dat werk.”
„Xarabiss is onze vazal,” zei Amrek, „en zal gehoorzamen. Stuur een koerier met ons bevel.”
De Raad zweeg. Ze hadden geruchten uit de Laaglanden gehoord, geruchten die nog sneller waren geweest dan Amreks dolle rit. Ze voelden er weinig voor om hem nog meer te prikkelen. Van een kant van het vertrek kwam de stem van een man, een stem die onmiskenbaar aan één persoon toebehoorde - daarvoor zorgde het Zakorische accent dat hij van zijn moeder had meegekregen. „Eén kleine zaak zit mij dwars.”
Een onrustige huivering voer door de aanwezigen. Het was typisch iets voor Kathaos Am Alisaar om zo rechtstreeks een onderwerp aan te snijden dat ze tot op dit ogenblik steeds zo zorgvuldig vermeden hadden.
„De soldaat van uw garnizoen zei dat de ‘Koning’ van de Laaglanders Raidnor de Sarijn was.” Amreks zwarte ogen staarden zonder iets te zien. „De dwaas had het bij het verkeerde eind.”
„Een vergissing van ongewone grootte, heer.” Kathaos wachtte even, zodat de Raad kon zien hoe Amreks oordeel was vertroebeld door zijn jaloezie en schaamte. „Heer, we dienen toch wel te bedenken dat als de Sarijn leeft, er verdenking valt op een commandant van de legers waarop we ons bij de verdediging van deze stad verlaten. U zult zich herinneren dat Kren, de Drakenheer van het Riviergarnizoen, ons heeft bericht dat de Sarijn zonder enige twijfel dood was.”
„Dat herinner ik mij.”
„Dan, heer, moet toch zeker -Amrek stond al.
„We laten Kren hier komen om zich te verdedigen tegen uw beschuldiging. ‘‘
De Raad bleef star en stijf zitten.
„Mathon, vervloekte seniele dwaas! Stuur een wacht van de Raad om Kren hier te brengen.”
„Heer, u bent nog niet uitgerust - “
„Staak dat gewauwel. Doe wat ik je zeg.”
„En als hij weigert te komen?” zei Kathaos zacht.
„Dan zal ik hem dwingen te komenv”
„Maar dat kon Amrek niet. Een garnizoen was het, en ook een fort, gebouwd lang voor de kaden en krotten eromheen waren gekomen, als verdediging van de rivier. Kantelen en zware muren lagen als een beschermende ring om de gebouwen binnenin; en die gehouwen waren volgestouwd met voedsel en drank, en werden bemand door mannen, en ook vrouwen, die Kren volkomen trouw waren. Het garnizoen zelf kon het een jaar volhouden als het belegerd werd, maar de straten en de huizen eromheen niet. Amreks koerier bracht een beleefd antwoord terug van Kren: hij was ziek en kon zijn bed niet uitkomen, maar de Heer der Stormen was welkom in het garnizoen, op welk ogenblik van de dag hij ook maar voor de poort verscheen.
Mathon verbleekte toen hij dit hoorde, vol angst dat een eindeloze strijd de stad zou gaan verscheuren.
„We moeten een groep Raadsleden naar de Drakenheer sturen. We moeten proberen hem over te halen tot een redelijke reactie.” Amrek liep langs hem heen en reed met zijn kleine escorte naar de poort van het garnizoen.
Hij stond in de strijdwagen als een smekeling, zijn gezicht geel van uitputting. De schildwacht in zijn rode mantel salueerde en liet hem even later binnen.
Kren stond hem op te wachten. Van ziekte was niets te zien, van een poging tot misleiding was niets te merken. „Uw gezondheid lijkt me voortreffelijk, Drakenheer,” merkte Amrek op.
Kren glimlachte.
„Zullen we zeggen dat het zien van zo’n hooggeplaatste bezoeker me goed heeft gedaan, heer?”
„Kathaos heeft laten doorschemeren dat hij uw tegenzin om u voor de Raad te verantwoorden een onweerlegbaar bewijs van uw schuld acht.”
„Aan alle overwegingen van uw Raadsheer dient aandacht te worden geschonken, heer. Gelooft u dat de Sarijn nog in leven is?”
Amreks blik wankelde als een kaarsvlam in de wind.
„Dat moet u mij vertellen, Kren.”
,,Er is een graf binnen deze muren, heer.”
, Ja. Ik geloof zelfs dat mijn moeder haar wacht hierheen heeft gestuurd om er heel zeker van te zijn. Ze was toendertijd vol zorg voor mijn eer. Is het het graf van de Sarijn?” Krens strakke blik kruiste de zijne.
„Zeker, heer, dat is het. Kan ik u een bewijs daarvan geven?”
„Ik heb gehoord dat uw woord steeds voldoende is geweest.”
„Mijn woord, heer, hebt u, zonder enige aarzeling.” En ja, hij had de Sarijn daar begraven, het verzinsel dat het masker was geweest van een man die hij had ingelicht en had genezen en tegelijkertijd ook had gebroken.
Toen zijn koninklijke gast vertrokken was bleef Kren een tijdlang boven in de schemerige kamer staan.
De vroege schemering verdoofde de bittere witheid van de pleinen van het paleis. Aan de verre hemel rezen de bergen op als dreigende wolken.
De koude verblindde Amreks ogen. Toen hij uit de strijdwagen stapte struikelde hij en scheen even voor een gapende kloof van zwarte duisternis te hangen voor een draak van zijn garde hem bij de arm pakte.
Toen hij door een vertrek liep waar de lampen al aangestoken waren kwam een vrouw ruisend op hem toegelopen, gekleed in glinsterend brokaat. Hij keek op uit zijn verdwazing en zag zijn moeder, Val Mala.
Hij duwde de ondersteunende arm weg en staarde wild in haar witte, geverfde gezicht. Wat was ze nog mooi, deze moeder. Zouden haar armen hem tot troost zijn geweest als ze hem één ogenblik van genegenheid hadden gegeven, nadat Kathaos en Orhn en de anderen met haar klaar waren?
„Zo, mevrouw. U hebt het dus gehoord.”
, Ja, ik heb alles gehoord. Ik heb gehoord dat de Laaglanders je op de vlucht hebben gejaagd uit hun mesthoop. Ik heb gehoord dat je als een boer door drie landen gereden bent, en daarna als een smekeling naar Kren bent gegaan. Wat een zoon heb ik ter wereld gebracht. De vroedvrouwen moeten me bij het baren hebben omgedraaid zodat ik op je hersens ben gaan liggen en ze heb verpletterd.”
Hij zag de diamanten flitsen in haar haar en oren. Hun weerkaatsing maakte hem misselijk en duizelig.
,,U zegt mij dat u al deze dingen hebt gehoord, mevrouw, maar kennelijk hebt u nog nooit gehoord wat er gebeurt met een vrouw die een Laaglands gezicht heeft. De volgende keer dat ik u zie gebruikt u een andere zalf, mevrouw.”
„Wat een vertrouwen heb je in mijn gehoorzaamheid, Amrek,” zei ze, venijnig en liefjes tegelijk. „Ik ben je moeder.”
„En ik, mevrouw, hoe onprettig u dat ook vindt, ben uw Koning.
Als ik wilde kon ik u naar het vuur zenden voor uw hoereren.”
Een ogenblik zag hij hoe bang ze voor hem was; een bittere triomf golfde door zijn aderen, als een giftig, maar toch soelaas schenkend middel.
Maar ze zei: „Nee, Amrek. Dit is je ziekte. Je verwart me met een ander.”
In de zwarte ruïne op de Vlakten daverden de aambeelden, en de inderhaast opgezette smidses kleurden de nachtelijke wolken rood. In de smeltpot gingen ijzeren kookpotten, bronzen schalen, alle metaal dat de dorpen bijeen gebracht hadden, de grendels op de deuren van de stad; in de smeltpot ging ook de wapenrusting die van de lijken van dode draken was gehaald, de achthonderd mannen die in één enkel uur waren omgekomen. Nieuwe zwaarden lagen op stapels in lege huizen - en ook schilden en metalen platen ter bescherming van borst, rug en ledematen. En zonder ophouden, als een bondgenoot, viel de driemaandse sneeuw in de kom van de Vlakten.
In die eerste witte dagen verlieten zes mannen de stad. Drie van hen reden naar het noordoosten, naar Lan.
Het duurde heel wat dagen voor ze de Vlakten achter zich gelaten hadden. Door de sneeuw trekken viel de drie zwaar, al was het niet onmogelijk. De twee Laaglanders verdroegen alle moeilijkheden stoïcijns. Yannul de Lan, vol ergernis over hun zwijgen, vloekte en zong onder het rijden. Eigenlijk voelde hij zich niet eens beroerd, maar deze ironische opdracht, waarvoor hij terug reed naar zijn vaderland, maakte hem even nerveus als een knaap die naar zijn eerste vrouw gaat.
Toen ze de grens overstaken en het kleine land Elyr binnenreden viel de sneeuw dicht en zwaar. Binnen een paar mijlen hadden ze zes donkere torens gezien - astrologennesten, elk met een zwakke lamp, helemaal bovenin.
De tocht door Elyr duurde niet lang. Vlak voor dageraad, bij de grens van Lan, zag Yannul twee wolven, hun dampende kaken samengeklemd op een eetbare dood. Ze staarden hem aan, hun ogen en hun druipende muil rood, en hun speeksel dampte in de sneeuw. Er kwamen bij Yannul onplezierige gedachten aan voortekens boven.
De Koning was jong, nog maar een kind. Hij had een kalinx-jong op zijn knie, terwijl hij ernstig luisterde naar wat Yannul zei. Naast hem luisterde ook zijn zuster-vrouw. Maar eigenlijk richtte Yannul zich tot de raadslieden van de Koning, die achter de benen stoel stonden, en met stukjes kwarts speelden.
Maar toen hij was uitgesproken wachtten ze tot de jongen zou antwoorden.
, Je bent een Lan,” zei de Koning met zijn hoge jongensstem, ,,en toch vecht je voor de Laaglanders. Waarom?” ,,De man die mij gestuurd heeft, mijn Koning, heeft me ertoe bewogen om voor hem te vechten.”
„Hoe? Door je een rijke beloning te beloven?” Yannul glimlachte wrang - de wijsheid van het kind overtrof zijn jaren.
„Nee, Koning. Zijn zaak is rechtvaardig, zoals ik u heb uitgelegd.
En ook is hij mijn vriend geweest.”
„Geweest?”
„Nu is hij Koning, net als u. Dat maakt het moeilijker om intiem te zijn tegen de mensen om u heen.”
De jongen knikte. Het was wel duidelijk dat hij dat al ondervonden had. Toen, met een stem die hij goed in bedwang had maar die toch heel gretig klonk, zei hij: „En dit andere land - Yannul, vertel ons eens over dat land.”
Later gingen de raadslieden weg om hun politiek te bespreken, en praatte de jongen ernstig met Yannul, terwijl het kleine meisjes-Koninginnetje sereen glimlachte. Zijn hart liep over van absurde trots. Als hij oud was, of zelfs als hij stierf voor het zover kwam, zou dit tweetal, volwassen geworden, een goed bewind voeren hier in Lan. -
, Je moet begrijpen, Yannul,’’ zei de Koning, „dat als ik ouder was ik mijn volk aan zou voeren in de strijd voor de Laaglandse Koning.
Maar ik weet wat ze zullen zeggen, mijn raadsheren. Ze zullen zeggen dat niet alleen Dorthar de Laaglanders haat, maar ook Zakoris en Alisaar, en dat ook die twee landen de Laaglanders aan zullen vallen, en dat Dorthar zelf ons buurland is, van ons gescheiden door niet meer dan een smalle strook water. Het land zou zich tegen ons keren en ons verwoesten, en wij hebben geen leger.” ,,De Laaglanders hebben ook geen leger, maar ze maken nu een leger. Ze moeten wel.”
, Ja,” zei de Koning. Zijn ogen glansden. „Uit Lan zullen zich velen bij hen voegen om met hen te vechten. Ik hoorde er een paar mannen over praten, op de trap. Amrek is hier niet erg geliefd. De Koningin denkt dat hij een demon is.” Het serene meisje sloeg haar ogen neer en giechelde. De gedragslijn die Lan zou volgen kwam overeen met wat de Koning al gezegd had, maar de formulering was niet erg bars. Als schepen van andere landen langs de westelijke kust van Lan wilden varen zou hun niets in de weg worden gelegd. Men liet doorschemeren, al werd dat niet met zoveel woorden gezegd, dat mannen die naar de Vlakten wilden rijden dat ongehinderd konden doen. Bij de maaltijd in de grote zaal kwamen vier jonge edelen naar Yannul toe en praatten uitvoerig en met schitterende ogen over gerechtigheid en de nobele worsteling - zonder dat de raadslieden verblikten of verbloosden. Ook de twee mannen van de Vlakten die met hem meegekomen waren werden nu allerlei vragen gesteld. Tot op dit ogenblik was er een zekere schroom geweest om dat te doen. Maar de Laaglanders kwamen vreemd en zwijgzaam over op de bewoners van Lan. Niemand praatte erg lang met ze. Vroeger, in de indigo heuvels, hadden Yannul en zijn broers gepocht dat ze eens zouden eten aan de tafel van de Koning. Die dag overviel die herinnering hem. Nu hij aan alle kanten bekende en vertrouwde dingen om zich heen zag verlangde hij er opeens naar om dieper het land in te rijden en zich daar een tijdje af te zonderen van de problemen en het werk. Maar er was geen tijd voor.
Drie mannen reden door de sneeuw naar Abissa, naar Xarar, waar elf jaar geleden een warme bron was ontstaan. Een nieuw paleis was gebouwd om de bron heen - een winterverblijf waar de Koning en zijn vrouwen zich ook in de koude tijd behaaglijk zouden kunnen voelen.
Thann Rashek, die in bepaalde kringen nog steeds Thann de Vos werd genoemd, had zitten doezelen naast de rijk gebeeldhouwde haard, terwijl twee mooie meisjes achtsnarige melodieën speelden en zongen, uit Tyrai. Thann was een oude man die graag mooie dingen om zich heen had, zei dat hij lui was, en een bedrieglijk gedweeë indruk maakte. Toen een man zich naar hem overboog en hem iets in het oor fluisterde werden zijn ogen groot en begon hij blijk te geven van ongebruikelijke waakzaamheid. De drie in mantels gehulde gestalten betraden het vertrek en bogen tegelijk, als marionetten. „Laaglanders. Wat interessant,” zei Rashek.
„We hebben een brief bij ons van onze Koning,” zei een van de mannen.
Thann Rasheks kamerheer nam hem aan en overhandigde hem aan zijn meester. In de lak stond geen wapen gedrukt. Rashek verbrak het zegel en las. Aan het eind van de brief keek hij op. „Uw Koning noemt zich Raidnor Am Anackire. Geeft hij voor een afstammeling te zijn van de Vrouwe der Slangen?”
„Op deze wijze geven wij nu allen onze identiteit aan. Ons land heeft geen naam - daarom zeggen wij dat we van Haar afstammen.” Rashek glimlachte.
„Een elegante vondst. Poëtisch, en toch toepasselijk.” Zijn stem veranderde niet. „Denkt uw Koning dat ik Dorthar kan trotseren om zijnentwil? Met mijn zwakke, luie land?” Hij had een soortgelijk bericht aan Amrek gestuurd na diens opdracht om de stad in de Vlakten aan te vallen. „Helaas, mijn troepen zijn niet erg krijgshaftig: pochers zijn het, die het liefst een lui leventje leiden. Ze zouden de sneeuw niet overleven.” Amreks antwoord was snel gekomen.
„Uw openlijk gebrek aan behulpzaamheid wekt onze woede op. We zijn uw voorgaande woorden over het zuiveren van Dorthar van Laaglands uitschot niet vergeten, noch het feit dat u persisteert in handelen in Laaglandse goederen, lang nadat dat door ons edict is verboden. Voor de lente komt, o Koning, dient u uw huis op orde te hebben gebracht.”
De Laaglandse koerier scheen Thann Rasheks gedachten te hebben gelezen. Misschien had hij dat ook inderdaad wel, want ze lazen el-kaars gedachten toch?
„Wellicht ziet u zich na verloop van tijd toch gedwongen om Dorthar met de wapens tegemoet te treden, heer Koning.”
„Misschien. Maar niet vóór ik daartoe wordt gedwongen.”
„Trekt u dan op tegen de Vlakten?”
„Ik?” Rashek glimlachte. „Ik ben nooit een koen veldheer geweest. En mijn land is een courtisane, die alleen maar dorst naar luxe en liefde.”
„Na de dooi, heer Koning,” zei de koerier, „trekken wij zelf op tegen Dorthar, en daartoe moeten wij door Xarabiss.”
„Ik ontzeg niemand de toegang tot mijn land. Wij zijn een gastvrij, vriendelijk volk. U vindt hier ongetwijfeld edelmoedigheid, vooral van onze vrijgevige vrouwen.”
De koerier boog; de nonchalante woorden hadden een diepere betekenis dan ze op het eerste gezicht leken te hebben. , ,Eén ding,’’ zei Thann Rashek. , ,Ik heb gehoord dat uw Koning de man uit Sar is - de minnaar van mijn kleindochter Astaris. Ik dacht dat Val Mala’s mannen hem hadden vermoord.”
„Hij is de man die u noemt, heer Rashek. Hij is niet gestorven in Koramvis.”
„Dat is heel ironisch,” zei de Xarabiaan. „Misschien neemt hij dan wraak, uw Koning, voor de roodharige vrouw die door Amrek is gedood.”
Maar de Laaglander gaf daarop geen antwoord. Hij dacht aan Astaris toen ze waren vertrokken. Van alle mooie dingen was zij het beste geweest. Een vreemde, buitengewone vrouw. En voorbij de hoge ramen viel de sneeuw in de monden van ijskoude fonteinen, en hij voelde hoe die kou zijn oude botten besloop.
Voor de derde maand van de sneeuw ten einde was, was de stad in de Vlakten weer vol Vis.
Ze kwamen met strijdwagens, karren, op zeeba’s en te voet, niet om te bezetten, doch uit een wilde nieuwe trouw aan een maar nauwelijks bekende zaak, en een nog minder bekend volk. Vlotte, schertsende Lans, knappe Xarabianen, Elyriërs, die zwijgzaam waren en zich niet veel met anderen bemoeiden. Het was een koorts die zich had verbreid in de landen ten noorden en oosten van de Vlakten. Zelfs soldaten kwamen - huurlingen uit Xarar en Tyrai, met hun officieren, die ‘s nachts, rond hun kampvuren, zorgvuldig hun Xarabiaanse insignes onherkenbaar maakten om Thann Rashek geen slechte naam te bezorgen. Zelfs het trage accent van Corhl werd gehoord, en in het kamp buiten de muren bevonden zich ook twee Alisariërs, die in hun eigen land niets hadden gevonden dat ze konden beminnen. En ook, maar om de een of andere reden wat trager,
keerden de mensen van gemengd bloed terug, de mannen met lichte ogen en donker haar en de vrouwen met donkere ogen en blond haar. Ze waren toen misschien nog wel eenzamer, bij het zien van een Koning die was als zij, en toch zo heel anders geworden was. Maar de oude, gefrustreerde trots, de woede die nooit een uitweg had kunnen vinden welde in hen op. Ze zouden even van harte deelnemen aan de strijd die komen zou als een huurling van zuiver Xarabiaans bloed of een Elyrische sterrenkijker. De nieuwkomers brachten hun eigen ruzies en problemen mee. Ze stalen eikaars vee en zeeba’s en persoonlijke eigendommen. Ze maakten ook hun eigen balladen, en droomden nostalgisch over hun vaderland, waar ze nu geen veilig, eentonig bestaan meer leidden.
Het was een vreemde tijd, want de krachten van scheuring en splitsing waren al aan het werk, en de mensen voelden een vreemde bezieling. Niet één ding kon volkomen gelijk blijven aan wat het geweest was. Niet lang meer, dan zou alles anders worden, worden weggevaagd; alleen in een nieuw bestel en een radicaal anders-zijn kon iets blijven.
In Koramvis, in de derde maand, drukte de sneeuw als een steen. Dathnat, de kamervrouw van de Koningin, haar eigen gezicht schraal en strak, was in dit bittere weer langer bezig met haar crèmes. Val Mala zag in de sneeuw een vijand en bleef een groot deel van haar tijd binnenshuis. Ze blanketteerde haar gezicht en hals niet meer. In het harde bleke licht van de winterdagen scheen haar gouden huid brokkelig en papier gelijk. Er was niets waarin ze genoegen schepte.
„Ik begin mezelf oude verhaaltjes te vertellen, als een oude vrouw,” dacht ze. ,,Ik. Ik.”
Ze had aan Rehdon liggen denken, niet zozeer aan de man als wel aan de personificatie van haar teleurgesteld zijn in hem. Een zure smaak kwam in haar mond toen ze zich herinnerde hoe hij naar haar vaders paleis in Kuma was gekomen.
Haar vader was de Voogd van de stad, een kleine, onbelangrijke handelsplaats met gedrongen torens, als ineengedrukte taarten. Kuma lag op de route van een van Rehdons rondreizen, anders had hij er ongetwijfeld niet over gepiekerd om erheen te gaan. Val Mala had Kuma gehaat en ze had haar zorgvuldig bewaarde maagdelijkheid gehaat. Haar talloze minnaars deden hun best om haar te dienen, ieder op zijn eigen wijze, en na elke Zastis kwamen haar kindermeisjes met hun tastende vingers om zich ervan te overtuigen dat ze niet te ver was gegaan. Zo waren de sexuele gebruiken van haar huis.
De avond voor Rehdons komst waren haar dienaressen hysterisch geweest van opwinding, hadden onophoudelijk gepraat. Ze hadden allerlei verhalen over hem te vertellen. Verhalen over zijn kracht en zijn schoonheid, en over zijn brandende ogen die een vrouw letterlijk uit konden kleden - een magische prestatie die hij, hadden ze gehoord, een keer metterdaad geleverd had. Ter gelegenheid van zijn bezoek Was voor Val Mala een gewaad gemaakt van een glasachtige stof, met talloze gouden bloemen erop genaaid, en haar haar was in twintig stijve vlechten gewerkt, die waren doorweven met parels.
De zon kwam op. Het paleis werd wakker en raakte door het dolle heen van verwachting, en Val Mala, vergezeld van dertien hofdames in gewaden van blosrode zijde, was naar het voorste punt van de stadsmuur geleid. Van dit punt, had ze gehoord, kon ze omlaag kijken en sierlijk bloemen naar Rehdons strijdwagen gooien. Alles wat ze doen kon of moest was haar verteld, maar ze wachtte naast de muur, ademloos van verlangen dat hij naar haar zou kijken. De lange bronzen rivier van mannen scheen zich eindeloos naar binnen te kronkelen, door de poorten van Kuma. Eindelijk zag ze zijn wagen dan - onmiskenbaar in zijn rijkbewerktheid. Ze boog zich voorover en wierp de bloemen die ze in haar handen had en riep hem aan - alleen maar zijn naam, wat genoeg was, zoals later bleek.
Boven het geroezemoes uit was haar heldere, hoge, jeugdige stem tot hem doorgedrongen, en hij hief zijn hoofd op en keek in haar ogen. In die dagen was Rehdon, al was hij vele jaren ouder dan zij, een reus geweest - knap, bijna als een god, een schitterende loot aan de stam van zijn dynastie. Toen ze hem zag werd ze op een heerlijke manier met stomheid geslagen. Plotseling verlangde haar hele lichaam naar hem, met een pijnlijk, wild verlangen. Later lag ze in het duister en zag het schijnsel van de lampen van heen en weer lopende schildwachten trillen op het koepelvormige plafon, en ze stelde zich met een onbeheerste intensiteit de extatische verrukking voor die ze in Rehdons armen zou proeven als hij haar tot vrouw nam. Ze zwoer bij zichzelf dat, als ze ervoor kon zorgen dat hij haar maar genoeg begeerde hij haar zou huwen en haar mee zou voeren uit het saaie, provinciale Kuma naar de pracht van Koramvis en het martelende genot van zijn bed. Ze besefte heel goed, in de dagen die volgden, dat Rehdon gefascineerd was. Hij kon zijn ogen niet van haar afwenden en staarde vaak lange tijd achtereen naar haar, terwijl zij voorwendde zijn vorsende blik niet te zien. Ten slotte wist ze het zo te regelen dat ze even met hem alleen was, in een marmeren vertrek waar de slecht uitgehouwen standbeelden van haar voorouders stonden, en waar geen dienaars, die allang hadden gepeild hoe de zaak er voorstond, binnen zouden durven komen.
,,Ah, heer,” had ze gezucht, „wat moet Koramvis mooi zijn. Wat moet u verlangen om daarheen terug te gaan.”
Zoals altijd hingen zijn ogen aan haar gezicht en haar lichaam, en toen ze op hem toe liep pakte hij haar handen in de zijne.
„Zou je Koramvis graag willen zien, Val Mala.”
, Ja,” fluisterde ze, „o ja, heer.”
Hij liet zijn armen om haar heen glijden.
, Je bent niet meer dan een kind, Val Mala.”
Ze drukte zich tegen hem aan.
„Ik verlang naar het ogenblik dat u mij leert geen kind meer te zijn, heer.”
Hij had haar toen ter plekke kunnen nemen. Er was geld genoeg ter vergoeding van haar ontmaagding. Maar haar peilloze schoonheid had hem verstrikt, en haar vertrouwen, dat in werkelijkheid haar gedachteloze dwaasheid was. In bepaalde opzichten was hij sentimenteel, liet hij zich door zijn gevoelens leiden, en waar het vrouwen en zijn reactie op hen betrof, was zijn begrip beperkt. Zo verleid was Rehdon dat hij haar officieel huwde en haar een hogere positie gaf dan zijn vorige echtgenotes. In het schitterende witte paleis, aan de voet van de Drakenkam van Dorthar, overweldigde hij haar met talloze geschenken, maar haar huwelijk met hem verbrijzelde haar verwachtingen.
In het grote, met goud geborduurde bed had hij zich in haar gehamerd, maar zó was Val Mala dat de pijn haar meer genot bezorgde dan enig ander ding dat hij had kunnen doen. Ze had de kunsten van de liefde zo lang moeten verduren zonder het hoogtepunt te bereiken dat de pijn een genot op zich was. Toen het voorbij was wilde ze meer, meer. Het was haar gretigheid die hem angst aanjoeg. Rehdon was geen meester; ondanks zijn massaliteit werd hij liever verleid dan dat hij zelf verleidde - daarom had ze ook zo’n succes gehad bij hem. Nu leerde hij een onwillige leerling de rol die ze moest spelen, en leerde haar tegelijk hem te haten en te verachten. Ondanks dit alles was ze getalenteerd en vaardig, en begon hij steeds meer op haar te steunen. Na verloop van tijd maakte hij haar tot zijn voornaamste Koningin.
Tien maanden na hun huwelijk begon zij haar gunsten aan hem te weigeren. Als hij het meest naar haar verlangde deed zij het ontwij-kendst. Ze dwong hem te kruipen en te smeken om het genot van haar lichaam; ze maakte hem angstig en schiep een verdorven plezier in wat ze deed, terwijl ze hem voortdurend erger haatte omdat hij toegaf aan haar grillen. Zij was een kind van veertien, hij een man en een Koning. Ze verlangde naar het ogenblik dat hij haar het zwijgen oplegde, haar nam, bruut gebruikte, al begreep ze dat verlangen niet echt.
Ten slotte wendde ze zich van hem af en begon zich bezig te houden met de rijkdommen die dank zij haar positie binnen haar bereik waren gekomen - de verleiding van de macht, en minnaars, met Amnorh als de vernuftigste. Hij kwam haar heel goed van pas, niet in het minst als moordenaar. Maar de man van wie ze het meest genoten had was Orhn Am Alisaar, want hij behandelde haar als een hoer en bevredigde haar, om vreemde, maar niet ontoepasselijke redenen, zoals geen man vóór hem haar bevredigd had.
De vierde maand was de sneeuw dank zij de regen dooraderd als marmer. Negen dagen later reed een leger met alle toebehoren van de oorlog Koramvis uit, onder gele wolken die zwanger gingen van de regen.
Atull van Yllum was uitgekozen als bevelhebber - een Drakenheer die daarvoor het bevel had gevoerd over een van de bergvestingen die aan de grenzen van Thaddra waren gebouwd. Hij had ervaring, was hard en recht door zee, bedreven in het gevecht, maar had weinig of geen reputatie. Hij was een ideale aanvoerder voor een leger dat een opstootje van wat boerenkinkels in het Laagland neer zou gaan slaan.
Amrek aan het hoofd van deze strafexpeditie? Daar werd geen ogenblik aan gedacht. Er was geen Koning nodig om deze vlieg te verpletteren. Misschien was dat wel zo goed, want Amrek was vaak ziek geweest, al sprak men er zelden over, en zijn uitspraken besluiteloos. Sommigen vermoedden dat hij alleen met angst in zijn hart naar de Vlakten zou zijn teruggekeerd. Was het de oude schande, het verleiden van zijn verloofde, waardoor hij zo bang was? Of geloofde hij in de verhalen over de toverkunsten van de Laaglanders en vreesde hij de onuitwisbare vloek van Ashne’e, de vrouw uit de Vlakten? Geloofde hij dat de Laaglandse Koning inderdaad de zoon was van zijn vader?
Toen Amrek op het grote bordes naar hun vertrek stond te kijken voelde hij diep in zijn binnenste het gefluister van een naamloze verschrikking en een naamloze wanhoop. ,,Ik ben machteloos, krachteloos voor een geest,” dacht hij. Hij keek naar de vrouw achter hem.
,,Zo, moeder, onze dappere legeraanvoerder trekt ten strijde.”
„We zullen tot de goden bidden,” zei ze toonloos.
,,U denkt dat Atull falen zal,” zei hij, terwijl hij vlak naast haar ging staan. Op haar voorhoofd waren bijna onzichtbare lijntjes te zien - het verontrustte hem en maakte hem verheugd. „Hoop maar niet dat de Laaglanders mij ooit zullen doden.”
Ze draaide haar hoofd om.
Ze herinnerde zich Raidnor, en ze herinnerde zich de vrouw met het blonde haar die haar de slang gezonden had, in Rehdons tombe. „Heb ik voor de tweede keer iets voor dood aangezien wat niet dood was?” Ze dacht aan het graf binnen de muren van het Riviergarnizoen. Nee. Ze zou niet laten opgraven wat erin lag. Ze wilde het niet meer weten, want als ze hem opnieuw had gemist... ‘s Nachts brandden er zacht schijnende lampen in haar slaapkamer. Ze was bang geworden voor het duister.
Atulls strijdmacht trok door Ommos. De Ommos waren begonnen geelharige poppen van lappen in de vuurbuiken van hun Zarok-goden te gooien. De hemel boven hen jachtte en donderde. Toen ze de grens overtrokken, Xarabiss in, overkwamen hen talloze ongelukken. Wielen schoten los, bomen stortten krakend voor hen neer. Toen ze tussen Abissa en Tyrai een brug overstaken, met beneden hen een door de regen gezwollen en schuimende rivier, bezweek die onder hen. Strijdwagens, soldaten en dieren stortten omlaag en werden door de stroom meegesleept, ‘s Nachts was het nooit rustig in het kamp; rennende gestalten verdwenen tussen de heuvels. Voorraden werden gestolen, dieren van hun hoefijzers beroofd. Vaak brandde een tent uit en strooide zijn as op de wind. Atull zond koeriers naar Dorthar. Kort daarop kreeg Thann Rashek een kort bericht: „Uw volk hindert ons. Belet dit.”
Thann Rasheks antwoord was uiterst beleefd. Xarabiss had last gehad van een strenge winter, en daarvoor was de oogst slecht geweest, zodat de honger nu het aantal bandieten had verveelvoudigd. Als Rashek een manier wist om die bandieten in toom te houden zou hij een gelukkig man zijn, maar helaas. Wist de Heer der Stormen een oplossing? Thann Rashek smeekte hem te vertellen hoe zoiets te bewerkstelligen was.
Atulls leger bereikte Sar, onder een zwaar neerstriemende regen, en trof een chaos aan. Een half uur geleden had de Sarische wachttoren een rood sein gezien. In het eerste licht van de dageraad hadden geitehoeders een strijdmacht gezien die zich over de Vlakten naar het noorden bewoog.
De bevolking van Sar was bang, zowel voor Atulls soldaten als voor de Laaglanders. Ze begonnen inderhaast uit de stad weg te vluchten, beladen met huilende kinderen en blatend vee. Zelfs als de verhalen waar waren, dan toch waren ze er zeker van dat Raidnor Sar niet zou sparen, al had hij gezegd dat hij uit de stad geboortig was. De draken trokken naar de Vlakten en staken laat in de middag de grens over. Ze zagen niets van een leger op mars, Laaglandse kinkels of iets anders.
„Die herders waren dronken of ze lagen te dromen,” zei een van Atulls kapiteins. ,,Ik denk dat de ratten zich nog steeds schuilhouden in hun puinhopen.”
Toen de avondschemer viel sloegen ze hun kamp op langs de oevers van een smalle rivier, waar wat bos hen beschutte tegen de regen. Niet lang daarna was het duister doorspikkeld met de rode juwelen van hun kookvuurtjes.
Schildwachten patrouilleerden langs de rand van het kamp. Ze waren niet gespannen. Ze verwachtten niets.
Net voor het ochtendgloren hoorde een schildwacht aan de westzijde van het kamp iets bewegen in de kletsnatte struiken en liep erheen om een onderzoek in te stellen. Hij kwam niet terug.
„Brand!”
De kreet schalde tussen de rijen tenten door. Soldaten sprongen overeind, vloekend en hoestend. Dieren begonnen te gillen en trapten wild om zich heen om los te komen, braken hun touwen en galoppeerden weg, met schuim om de bek van angst. In de loop van de nacht was de regen minder geworden en uiteindelijk opgehouden. Toch smeulden en stonken de kletsnatte struiken. Een dikke, verstikkende vlammenmist omhulde het kamp.
Atull struikelde zijn tent uit, met tranende ogen. Er was geen schijn van kans dat ze zich ordelijk terug konden trekken. Soldaten en dieren vluchtten in een chaotische massa van het bos vandaan. Voorbij de bomen, verlicht door de eerste witte stralen van de zon, verschenen plotseling gestalten. Zwaarden kletterden met een dof ijzeren geluid, speren zoefden. De Dorthariërs die in hun trots en noodlottige overmoed niet aan tegenstand hadden gedacht werden verpletterd toen ze in tomeloze verwarring hun rokende val uit kwamen stromen. Numeriek was de vijand maar half zo sterk als zij en in vergelijking met de draken was hij maar pover gepantserd. Maar rook en het verrassingselement gaven de doorslag. Een absurde, bloedige slachting volgde. Atull zelf stortte log neer, een obscene vloek op de lippen, de pijl van een Laaglandse boogschutter in zijn buik.
Ze waren uit hun hol gerookt als orynx in de heuvels boven Koramvis. Het was een techniek die goed onthouden was door de man die eens gejaagd had met Koramvianen, op de dag dat de aarde sidderde.
Een paar mannen ontkwamen de rode zwaarden en vluchtten. Het was een roemloze vlucht, die toch ook met de dood eindigde. Sommigen vonden op vreemde wijze de dood in Xarabiss. De soldaten die Dorthar wisten te bereiken werden tot de laatste man opgehangen.
Ook onverwachts, als zwarte zwanen, kwamen plotseling uit het noorden schepen opzetten.
Ze kropen over de lamellen van de zee: vaartuigen uit Shansar en Vathcri langs de schaduwkust van Lan naar Ommos; een reusachtige vloot uit Shansar en Vardath steels om het barbaarse Thaddra heen, op weg naar Alisaar en Zakoris. En, nog ver weg, achter de Drake-kam achter Dorthar, galeien uit Taranann, met bloedrode zeilen. Het bouwen had lange tijd geduurd. Vathcri had zijn bossen beroofd van hun grote bomen, had in Vardath het leger veranderd in een vlootbemanning en had de brede dekken bemand, onder aanvoering vanjarred. De Shansariërs, begerig naar buit uit de landen van de Vis, sprongen om hun eigen zwarte zeilen heen, met daarop de emblemen van talloze verschillende koningen, en zongen hun piratenliederen. Bleke godinnen met geschubde staarten bekroonden de omhooggebogen boegsprieten, die de vorm hadden van een sierlijk gesneden vogelsnavel of de brede bek van een waterslang.
De geest die met de witharige man was heengegaan was toch nog op verschillende manieren in hen vaardig.
Een paar mijl uit de kust van Vis bleven ze liggen wachten, als de schaduw van een avond die kort daarop zou vallen. Het juiste ogenblik was nog niet helemaal aangebroken. Er zou een sein komen; hun priesters zouden het merken - een emanatie, een uitstraling. Het zou kunnen komen van de heilige mannen van de Vlakten - een magische communie van de ene groep psychisch getalenteerden naar de andere. Velen geloofden dat hij alleen de opdracht zou geven - de man die ze Raidnor noemden. Vooral de piraten spraken zijn naam mét eerbied uit. Bij hen was hij min of meer tot god geworden.
De dagen gingen voorbij. Achter Dorthar braken stormen uit, en de schepen van Tarabann met hun rode zeilen trokken zich terug naar een verdere horizon.
, ,Hij is in Xarabiss,’’ zei Melash, de hogepriester van de Vathcriaan-se Ashkar. En een gedempt, half-bezorgd gejuich steeg op van de brede dekken.
Veertig Shansarische piratenschepen kregen in het schemerlicht van de Alisaarische avond hun eerste opdracht.
De priesters riepen, hun gezichten wit. De zeilen bolden open, de ijzeren riemen vermaalden het glazen oppervlak van de zee en sloegen de baai van Saardos, de hoofdstad van de koningen van Alisaar van de tijd van Rarnammon af, tot een massa wit schuim. Hun dekken waren bezaaid met wapentuig. De lepels van blijden knalden tegen hun leren buffers aan en spuwden witte vlammen tussen de torens en de boulevards van de adellijke herenhuizen en de koopmanswij k. Vlammen laaiden op en verteerden en verlichtten de hemel. De piraten, wild van bloeddorst, sprongen tussen de laaiende resten van de havens, stormden over de planken van brandende vissersschuitjes en over de vlammend rode kaden en slachtten de op niets verdachte soldaten af die uit het garnizoen kwamen stromen.
Saardos brandde die nacht, een angstaanjagende demonstratie van het lot dat de donkerharige rassen te wachten stond. De oude paleizen stortten in; het garnizoen gaf zich de ochtend erop over. De stad staarde met een uitgebrand doodshoofd naar de meedogenloze dag terwijl de gillende indringers het lijk schoffeerden. De Koning vluchtte door een achterpoort naar het fort in Shaow om daar troepen op de been te brengen. In de verwarring en het vlammende duister waren zijn bevelhebbers niets van de vijand te weten gekomen. Ze vermoedden dat Zakoris of Thaddra hen had aangevallen, en dat de wereld gek was geworden.
Het Laaglandse leger was aan Sar voorbij getrokken zonder de stad aan te vallen - een vrijwel verlaten stad lag nu achter hen. Het warme, half weeë parfum van de zomer lag over de wijde Xarabiaanse vlakten. Steden lagen op hun marsroute; ze trokken er op een mijl of wat afstand langs. Ze trokken om Xarar heen en er rees geen waarschuwende rook op van de garnizoenstoren, al hadden patrouilles wel hun doortocht geobserveerd vanuit het bos dat boven de weg lag. Soms kwamen mannen aangereden en sloten zich bij het optrekkende leger aan - meestal met twee of drie tegelijk, soms ook alleen.
Vaak zagen ze niemand op de akkers aan weerszijden van de weg en waren de hoeven stil, maar wel vol bezorgde ogen. De Laaglanders eigenden zich maar weinig toe, en vernielden niets. In de buurt van Tyrai was het land rood van de bloemen en kwamen mensen hen tegemoet met karren bier en brood voor Raidnors troepen. Er waren ook vrouwen. Zij gooiden de rode bloemen naar de soldaten. De Laaglanders keken sereen toe. De Lans lachten. De Xarabianen bogen en staken de bloemen in hun kraag. Bloemen die onder de hoeven van de dieren vertrapt werden verspreidden een zware geur. Voor Raidnor was het als de zomer van het jaar daarvoor. De meisjes met hun donkere ogen staarden nog steeds naar hem. Maar hij was nu anders, niet meer een avonturier uit Sar, maar een god in het lichaam van een held. Hun zuchten was anders, maar niet minder.
Thann Rashek was in Lin Abissa, in het witte paleis met de gedraaide gouden zuilen. Hij stuurde een heraut naar het leger in zijn land. „Mijn stad ligt hulpeloos voor u. Wij openen onze poorten en smeken de goedgunstigheid af van Raidnor, Zoon van Anackire.” Die avond deed de Stad van het Genot uitstekende zaken, al behoorden er geen Laaglanders tot de klanten. Het waren de Lans en de Xarabianen die tegen haar erotische borst werden gedrukt, en bemind en afgezet onder de robijnkleurige lampen. „De Laaglanders houden niet van vrouwen,” klaagden de mooie dochters van Yasmis. „Ze houden van helemaal niemand,” kaatsten haar mooie zoons in de Ommos-wijk terug. Het was een teleurstelling, deze ontdekking dat het lichtharige ras, zoals ze altijd al wel vermoed hadden, sexueel nogal terughoudend was. Die avond dineerde Raidnor aan Rasheks tafel. „Goed, we zijn veroverd,” zei de Xarabiaan. „Wat onfortuinlijk dat u onze verdediging zo pover en armzalig aantreft.” Hij was heel nieuwsgierig geweest. Nu zag hij, met ironisch genoegen, de tafelmanieren van de Prins, in Dorthar aangeleerd, maar ook merkte hij hoe de ziel leeggezogen was door dat wat de man voortdreef. Maar wie kon eraan twijfelen dat deze man van Rehdons zaad was? „Natuurlijk sterft hij, in Dorthar,” dacht Rashek peinzend. „Amreks draken zijn numeriek sterker, zoveel sterker zelfs dat een overwegen van de uitslag van de strijd dwaasheid zou zijn. Het geluk dat ze bij Sar hebben gehad zal niet terugkeren. Het zal niet lang duren voor ze worden overweldigd. En dan wordt deze buitengewone man in gouden ketenen door de straten van Koramvis geleid en op een unieke, afschuwelijke manier ter dood gebracht, een manier die Amrek zelf wel zal bedenken, want wie kan eraan twijfelen dat Amrek mijn elegante gast haat en tegelijk doodsbang voor hem is? Raidnor volgt haar dan misschien wel naar waar zij heen gegaan is. Als de schimmen tot liefde in staat zijn.” Toen de volgende ochtend de Laaglandse troepen Abissa uitreden kwam een man op een zwarte zeeba achter hen aan gegaloppeerd. Het Xarabiaanse contingent was blij met zijn komst, maar bij het vallen van de avond, toen ze weer op de open hellingen hun kamp hadden opgeslagen, liet de nieuwkomer zich aandienen bij Raidnors grauwe paviljoen van owarleer, de onpersoonlijke tent die vroeger aan een ondergeschikte Xarische officier had toebehoord. Hij gaf zich veel moeite om binnen te komen. De Lan over wie hij had horen praten en een paar onderbevelhebbers van de huurlingen waren wijn aan het drinken. Raidnor stond bij de lamp een stuk rietpapier te lezen.
„Zo, waarde vriend,” zei de Xarabiaan, terwijl hij om zich heen keek. „Wie had dat ooit kunnen denken?”
Raidnor draaide zich om. De Xarabiaan zag nu zijn gezicht, na meer dan een jaar, en staakte zijn luchthartige scherts abrupt. „Xaros,” zei Raidnor. „Hartelijk welkom.” Hij stak een hand uit, terwijl zijn mond zich vertrok op een manier die door de meeste mensen wordt herkend als een glimlach. Xaros lachte, maar het ging niet van harte.
„Hier ben ik dan - je leger is dank zij mij één man sterker. Een geweldige prestatie, vind je niet?”
Later, neergehurkt naast een rokend vuur in de kilte van de late avond schreef Xaros een brief aan Helida, die geen ogenblik had verwacht dat hij iets dergelijks zou doen.
„O, bij de goden, mijn lief, wat is hij veranderd. Ik had wel iets anders kunnen verwachten dan de vorige keer, natuurlijk, maar niet dit. Ik voelde een zekere genegenheid voor de man, dat weet jij natuurlijk wel. Maar ik had net zo goed de hand van een ikoon kunnen schudden, vandaag, toen ik hem ontmoette. O, hij was bijzonder vriendelijk, dat wel, terwijl ik me met genoegen door allerlei ontberingen heen had willen slaan, mopperend natuurlijk, omdat ik niet voor soldaat in de wieg gelegd ben. Maar hij is niet langer iemand die ik ken. Je kunt me elke dag terugverwachten, al blijf ik zo lang mogelijk meedoen aan deze dwaze onderneming. De vervloekte zeeba die ik van je oom gestolen heb heeft de helft van m’n eten opgegeten terwijl ik dit zat te schrijven. Ik heb ‘m verteld dat ik op mijn beurt hém op zal eten, als we ooit in Dorthar komen.”
In Koramvis was een reactie van Amrek uitgebleven. Er waren geruchten gekomen over vuur en verschrikking in het westen - Saardos gebrandschat en leeggeschud door piraten met geel haar. Het was nog maar een gerucht, net als zoveel van de wilde verhalen die plotseling werden geboren in de mond der vreesachtigen. Weer waren koeriers naar Xarabiss gereden, en via omwegen teruggekeerd, uit angst voor de Laaglanders.
Thann Rasheks antwoord was zoals gebruikelijk hoffelijk, maar dit keer zat er venijn in de staart.
„Ik verzeker u nogmaals dat ik geen goede troepen heb waarmee ik de bewoners van de Vlakten de doortocht door mijn land zou kunnen ontzeggen. Al staat Dorthars eer mij te allen tijde na, ik ben een oude man. Kan het mij kwalijk genomen worden wanneer mijn steden zich vol angst overgeven aan de woeste Laaglanders? Zelfs de eigen soldaten van Uwe Hoogheid hebben voor hen moeten vluchten.”
„Hij vraagt om oorlog,” snauwde Amrek. „Oorlog zal hij krijgen.”
De Raad zweeg. De Laaglanders vroegen ook om oorlog, maar Amrek had niets gedaan om hen terwille te zijn. „Heer der Stormen, kunnen we nu wel de hele verdediging overlaten aan Ommos? Er moeten toch soldaten worden gestuurd - “ „Zorg dan dat dat gebeurt,” zei Amrek, zijn stem rauw. Zijn ogen waren star gericht op de brief die hij nog steeds in zijn handen had. Hij hief hem hoog op, liet ze de scharlakenrode was zien met het zegel van de Xarabiaanse draak met de vrouwenkop. „Anack,” siste hij.
De Raad bleef zwijgen; de ogen van de aanwezigen schoten in het rond.
,,Anack!’’ Amrek krijste het uit. , ,Hij waagt het om de slangegodin als zijn zegel te gebruiken.” Hij sprong uit de stoel, wees naar de zes leden van zijn lijfwacht die achter hem stonden. „Een Xarabiaan - zoek een Xarabiaan en breng hem hierheen.” Twee van de mannen in hun zwarte mantels liepen het vertrek uit, hun gezicht uitdrukkingloos.
Ze grepen een Xarabiaanse kleermaker, ergens in het lagergelegen deel van de stad. Zijn vrouw rende achter hen aan, gillend en smekend, terwijl ze hem meesleepten, de smalle straatjes door, de brede wijde allées in, en onder de obsidiaandraken van de Laan van Rarnammon door. Amreks Uitverkorenen grijnsden, en langs de kant van de weg lachten de mensen mee, want de Xarabianen, die de rotte zweer van het Laagland uit het vlees van Dorthar hadden moeten snijden en dat niet deden, waren niet geliefd in Koramvis. De draken duwden de jammerende kleermaker de Raadzaal binnen en hielden hem stil.
Amrek trok een mes uit de gordel van een man naast hem en sneed het versleten hemd van de kleermaker open. ,Je meester, Rashek, de stinkende Vos van de Xarabiaanse mesthoop, heeft me een symbool gestuurd dat jij naar hem terug gaat brengen.”
Hij sneed met het mes en bloed stroomde. De kleermaker gilde, en gilde nog eens, terwijl Amrek op zijn rug een ruw symbool sneed: een achtarmig wezen met een slangestaart.
Tenslotte liet Amrek, huiverend, het mes op de stenen vloer vallen. De Xarabiaan was flauwgevallen.
„Smijt het hondsvot het paleis uit. Of het stuk ongedierte nu blijft leven of sterft, stuur het naar Abissa als mijn belofte.”
Een zware, drukkende stilte hing in de zaal. Het gezicht van Voogd Mathon was grauw en vertrokken, want het zien van het bloed had hem onwel gemaakt.
Kathaos zat roerloos in de schaduwen.
Er kon nu toch geen twijfel meer mogelijk zijn? Amrek was volkomen krankzinnig.
Pest heerste in Ommos.
De ziekte kwam met de zomerwarmte mee. De mensen kregen buikpijn, werden zwart en stierven. Van het garnizoen van duizend Dorthariërs dat in Hetta Para lag, waar de pest het ergst woedde, bleven maar tweehonderd man leven, voor het grootste deel zwaar verzwakt.
De Laaglanders hadden toen Uthkat al ingenomen, waar een bataljon Ommos hen op de vlakte van Orsh de doorgang trachtte te versperren, en om onverklaarbare redenen plotseling in paniek op de vlucht sloeg. Men dacht dat de geselende ziekte en dwaas bijgeloof hiervoor verantwoordelijk waren. De Ommos waren opgehouden met het verbranden van poppen met geel haar. Hier en daar, fluisterde men, werden in plaats daarvan wassen afbeeldingen van Amrek verbrand. De Laaglanders waren tovenaars, die een verbond hadden gesloten met de hel en de wezens uit de hel - banaliks, anckira’s en demonen.
Eindelijk was dan toch het nieuws doorgedrongen, zelfs tot Ommos. Saardos was inderdaad platgebrand, en de Alisarische Koning was gesneuveld bij Shaow in de strijd tegen witharige dolle mannen die zich gillend in de strijd stortten en niet konden worden gewond of gedood, althans, zo leek het. Alisaar kon in ieder geval geen troepen meer leveren voor Amreks verwachte offensief, al stuurde Zakoris een royaal contingent van drieduizend man - onbezorgd, vol verachting zelfs. Zakoris was niet bang voor piraten. Hanassor, onkwetsbaar in zijn massieve rots, lachte om het gespuis van de zee-en, wie het ook waren. Ze mochten Alisaar platbranden, maar Zakoris zou ze heel wat zwaarder vallen. Maar wie waren het, deze piraten? Ommos wist het. Duivels, uit de Wateren van Aarl opgeroepen door de tovenaar die hun de pest had bezorgd. Het leger uit de Vlakten bereikte Goparr en sloeg het beleg op voor de stad. Het was merkwaardig dat ondanks de ziekte die in de versterkte stad woedde niemand van Raidnors troepen, of ze nu uit Vis of uit de Vlakten kwamen, besmet raakte.
In het lange warme blauw van de nachten krasten krekels met hun blikkerige vleugels over elkaar.
Op een helling onder het belegerde Goparr lag een Laaglander te dromen in het duister. Soms bewoog hij heel even in zijn slaap. De krekels spookten door zijn droom.
Hij had haar gezicht gevonden, haar vergeten gezicht. Het was wit, volkomen wit, en transparant, als kristal. Het hing als een masker in het duister.
„Anici,” fluisterde hij.
Niemand was zo dichtbij dat ze hem konden horen, of binnen konden gaan in zijn geest; hij zorgde er altijd voor dat hij alleen sliep.
Hoog boven hem ontplooide de hemel zich in een violette bliksemflits.
Ras schrok wakker. Dat was zijn marteling, want als hij wakker was wist hij dat zij dood was en hij levend. Als hij wakker was vergat hij haar gezicht en herinnerde hij zich alleen het vage schijnbeeld. Toen de speer zijn schedel had geopend en hij Yr Dakan had vermoord in diens slaapkamer, had hij, in een plotseling komende openbaring, beseft wat er moest worden gedaan. Hij moest Raidnor doden.
Nooit tevoren had zich zo’n oplossing voor zijn pijn voorgedaan, maar die ander doden, ja, hij zag hoe rustgevend en stillend voor zijn bloedeloze ziel die daad van bloed zou zijn. Maar Raidnor was niet menselijk meer. Hij was nu een golem, ook hij was bloedeloos, in staat te sterven, maar onkwetsbaar, voor een menselijke beul. Alleen gebeurtenissen, niet handen, konden het bovennatuurlijke wezen doden dat hij geworden was. Ras stond op. Hij liep naar de kraal waar de zeeba’s waren opgesloten. Toen hij voorbij twee Laaglandse schildwachten kwam sloot hij de vonkende koorts van zijn geest af met luiken en sloten. Hij had in gedachten de sluipende zwarte zwanen gezien die op Zakoris afvoeren, en ten noorden van Dorthar en voorbij de kust van Ommos lagen te wachten. Een verwarde menigte mogelijkheden tuimelde als een waterval door zijn geest. Net als een ander daarvoor gedaan had, had hij de laatste tijd veel moeite gedaan om wat meer te weten te komen over de Dorthariërs. Maar hij zag ze niet als vijanden. Ze waren een middel geworden om zijn doel te bereiken. Hij haalde een zeeba uit de kraal en steeg op. Naar muskus geurend gebladerte flitste langs hem heen, en boven hem zag hij af en toe een stuk van een fletse maan. Niemand hield hem tegen. De eenheid onder de Laaglanders was zo groot dat daartoe geen reden leek te bestaan.
Drie mijl van het kamp herinnerde hij
zich de kleur van zijn haar en huid en zette zijn kap op.
22
Toen hij aankwam in Koramvis scheen de stad wel van witte vlammen te zijn.
De Zastiaanse maanden waren begonnen. De dagen waren nu heel warm - en het was een warmte die krachteloos en loom maakte, warmte als een voorteken - niet dat het Ras iets zei. De bewakers in de brede poort, die geen gevaar verwachtten van één man te voet, en last hadden van zon en hemel, zagen hem maar nauwelijks. Een paar mijl ten noorden van Hetta Para was Ras opgegaan in een massa vluchtende Ommos, die zover mogelijk van de Laaglanders vandaan wilden komen. Hij had toen al min of meer op goed geluk zijn haar en huid geverfd met een zure kleurstof, opgelost in wat water. Toen hij dat deed had hij niets gevoeld van een valse ironie -en toen hij Koramvis binnenliep evenmin. Hij was Raidnors verleden vergeten, want Raidnor was voor hem een doelwit geworden -niet meer, niet minder.
De kleurstof irriteerde zijn huid, er ontstonden open zweren. Hij lette er nauwelijks op, maar de Ommos hielden zich verre van hem, want ze waren bang dat deze huidaandoening een nieuwe variëteit van de pest was.
Juist door de pest werd de chaotische mensenmassa bij de rivier die de grens tussen Ommos en Dorthar vormde tegengehouden. Soldaten bedreigden de Ommos met hun speren. Ze wilden de ziekte niet in hun eigen land hebben. Ras trok stroomafwaarts, stak in het holst van de nacht de rivier over en ging alleen verder. De reis gleed langs zijn zintuigen heen. Alleen de stad maakte hem weer bewust, niet van de gebouwen zelf, maar van het doel dat hij zich gesteld had. De zuivere witte vogel van Koramvis op een nest van vuur liet hem onberoerd. Er was geen ruimte in hem voor nieuwsgierigheid; het vermogen tot observeren was al lange tijd daarvoor verhongerd in de droogte van zijn ziel. En dus zag hij geen schoonheid, en evenmin zag hij de beroering en de onrust die als wormen door de witheid vraten.
Er waren bijna overal, in elke straat, soldaten - voor het grootste deel huurlingen uit Iscah en Corhl, of zwarte Zakoriërs. Elders, vooral in de smallere, armere wijken van de stad waren gezinnen hun bezittingen op karren aan het stapelen voor de vlucht. Kook-
gerei, stapels kleren en meubilair wiebelden gevaarlijk heen en weer. In een schaduwloos portiek liet een kruier zich zijn loon uitbetalen door een hoer met het gezicht van een koe. Overal heerste een martelende spanning. Er speelden geen kinderen op straat. Taveernes waren dicht, de luiken voor hun ramen als op elkaar geklemde lippen.
Voor dit alles was Ras blind. Hij reed voort en keek recht voor zich uit, traag en stom, een afzichtelijke verschijning - sommigen zagen in hem wellicht de belichaming van de plotselinge, onverwachte bijgelovige angst die Koramvis in zijn greep hield. Want ook hier waren ze in tovenaars beginnen te geloven.
Op het noenuur stak hij de Okris over en begon de weg te vragen. Hij werd uitgelachen; mannen spuwden op de hete stenen. „Kathaos! Yll, moet je luisteren, hij wil naar Kathaos, dat creatuur. Bij de goden.”
Een vrouw die in elkaar gedoken op het bordes zat van een tempel waaruit zoete rook ten hemel steeg, keek op en wees in antwoord op zijn toonloze vraag. Later bracht een jongetje hem naar de muur van een grote villa en stal alle kleine muntjes uit zijn zak. Boven de poort hing de draak van Alisaar, uitgevoerd in brons. Twee bewakers stonden er met toegeknepen ogen voor. Ras aarzelde. Zijn geest zag alleen de essentie van zijn komst hier. Hij liep terug naar een straat waar hij vaag een put gezien had. Een paar minuten later schoten de twee soldaten van Am Kathaos vloekend uit hun versufte houding overeind, want op het plaveisel voor hen stond een Laaglander, die hen met glanzende mozaïekogen aankeek.
Lyki rechtte haar rug en begon doelloos de wieg heen en weer te laten schommelen. Erin lag haar kind. Haar kind, en de zoon van Raidnor. De kindermeisjes waren het kind”Rarnammon gaan noemen, en ze verbeeldde zich dat ze dat deden om haar te vernederen. Het haar was een massa donkere lussen, alsof er bloemen in knop op het kleine hoofdje lagen. De ogen waren eigenaardig - niet donker en niet goud, maar vreemd genoeg allebei tegelijk - en het gezichtje was nors en werd vaak paars, als een gekneusde vrucht, als hij last had van zijn maag of van zijn emoties.
Lyki liet de wieg zonder hartstocht heen en weer gaan, en het kind staarde haar aan met een hooghartig wantrouwen dat even groot was als het hare.
Er schitterden edelstenen aan haar hand. Haar robe was van kostbare zijde, versierd met borduurwerk. Haar status was na de dood van Astaris Am Karmiss een stuk hoger geworden. Ze genoot - en dat was Koramvis niet ontgaan - de persoonlijke bescherming van heer Kathaos. Van Astaris’ hofdames waren velen niet zo fortuinlijk geweest.
Lyki zelf was niet zeker van haar plaats. Tijdens haar zwangerschap had Kathaos geen enkele toenadering gezocht, had haar alleen de suggestie gedaan dat ze in zijn huis kon blijven als ze dat wilde, en ze voelde dat dit galante aanbod zijn oorzaak niet had in persoonlijke gevoelens jegens haar of consideratie ten opzichte van haar positie, maar enkel en alleen in het feit dat hij haar niet onmiddellijk nodig had en toch voorzag dat het ergens in de toekomst daar toch van zou kunnen komen. Ze wist dat hij haar zou gebruiken op wat voor manier hem maar goeddunkte, en die wetenschap maakte haar nerveus, ook al besefte ze dat er geen alternatief was. Toen het kind geboren was en hij zich daar eenmaal rekenschap van had gegeven, had hij haar het hof gemaakt met de wellustige vasthoudendheid van een minnaar. En ook hierin, besefte ze, was hij niet oprecht - hij deed het omdat het hem amuseerde. En inderdaad, zodra hij zijn doel bereikt had, had hij maar kort belangstelling voor haar lichaam gehad.
Ze haalde haar hand van de wieg. Het kind schopte tussen het beddegoed. Ze zag, met een vreemde, bittere vreugde, dat het niet Raidnors schoonheid zou krijgen.
Plotseling was er gerucht op de binnenplaats. Lyki hoorde snel rennende voeten en stemmen die om Kathaos riepen. Even joeg een scheut van schrik door haar heen; stond de vijand al voor de poorten? Maar de rust van Koramvis om haar heen maakte duidelijk dat, wat er ook aan de hand was, het alleen dit huis betrof. Ze liep naar het hoge raam en keek omlaag. De binnenhof was rechthoekig, belegd met zwarte en witte plavuizen, en werd gedomineerd door een eigenaardige fontein. Het water en de sproeier waren van gefacetteerd kristal, en ingelegd met ivoren lelies. Het bedrieglijk echte uiterlijk sloot ongetwijfeld goed aan bij Kathaos’ smaak. Soms streken er vogels op neer en probeerden te drinken, hun nagels klikkend tussen de bevroren bloemen. Bij de fontein stonden twee soldaten in het geel van Kathaos’ lijfgarde, en tussen hen in stond een kleine, broodmagere man, zijn gezicht en hals onder de zweren. Het was een Laaglander.
Lyki’s hoofd tolde; ze greep de post van het raam beet om zich staande te houden. Het was niet de man onder haar die hieraan debet was, maar de uitstraling van een ander, die opeens in haar gedachten werd opgeroepen.
Een seconde daarna verscheen Kathaos in een deuropening. Hij was heel kalm, had zo te zien weinig belangstelling voor de man die voor hem stond. Ze had ook niet anders verwacht. „Wat denk je dat je van me wilt?”
Een huivering doorvoer de Laaglander, en nog eens, en nog eens. Toen zijn stem zich liet horen was die koud en gesmoord, alsof hij uit een graf kwam.
„Ik kan u iets vertellen dat u helpen zal, Raadsheer. Ik kan u iets vertellen over Raidnor, de zoon van Ashne’e, dat onrust zal zaaien in Koramvis.”
Lyki voelde angst branden in haar keel, angst, en nog iets, terwijl ze het kozijn vastpakte en zich Raidnor de Sarijn voor de geest haalde. Aan het hof, en ook op straat, had de Laaglandse Koning nooit een andere naam dan deze. Het lagergelegen deel van de stad kende hem als Raidnor de Bruidendief, want ze hadden niets te winnen door Astaris te vergeten. Alleen in aanwezigheid van Amrek zelf deden ze dat niet. Daar sprak men niet over Sar. Van de kapiteins en bevelhebbers morden velen onderling over Kren, de Draken-heer, die een vijand van Dorthar binnen de muren van zijn Garnizoen had gehad, maar de wapens van hun venijn mochten de schede niet uit.
„Er is meer nodig dan een rattenplaag om Koramvis bang te maken, Laaglander,” zei Kathaos.
„Maar er zijn meer ratten dan u denkt, Raadsheer. Denk eens aan het lot van Saardos en Shaow. Raidnor werkt niet alleen. Er komen schepen en mannen uit een land aan gene zijde van de zee, waarvan Dorthar ondanks al zijn grootsheid niets weet.”
„Voor een verklikker,” zei Kathaos zacht, „ben je opvallend arrogant. Waarom verraad je je eigen volk? Is het mogelijk dat je door Raidnor zelf hierheen bent gestuurd? Om onduidelijke redenen -om paniek te zaaien, misschien?”
De man tegenover hem glimlachte, maar het was als het grijnzen van een doodshoofd.
„Ik heb geen volk meer. Ik heb een wens. Ik wil dat Raidnor sterft, spoedig, en als hij dood is wil ik dat u mij doodt, Raadsheer.”
„Wat het laatste deel van je verzoek betreft kun je gerust zijn.”
Kathaos draaide zich om naar zijn soldaten. „Neem hem mee naar binnen.”
Toen ze door de deuropening verdwenen zei Kathaos, zonder op te kijken naar het raam: „Volg ons, Lyki. Ik verwacht je bij me.” Maar toen ze hem gehoorzaamde, bevend van een vage angst, werd haar de toegang ontzegd; zo te zien moest ze wachten tot de Laaglander klaar was met zijn verhaal.
In dit huis had ze ooit iemand horen zeggen dat Kathaos al geruime tijd voor het openbaar bekend was geworden, geweten had dat Raidnor de zoon van Rehdon was. O, wat wist ze toch weinig van deze onvoorspelbare, slinkse man, die zo’n greep had op haar leven.
Ten slotte mocht ze naar binnen. De Laaglander was weg; ze had geen idee waarheen, misschien kreeg hij op dit ogenblik een beloning of werd hij ter dood gebracht.
Zonder omhaal zei Kathaos: „Hoe gaat het met het kind?”
Ze keek hem niet-begrijpend aan, verrast door de ogenschijnlijk irrelevante vraag.
„Het gaat vrij goed met hem.”
„Mooi zo.” Kathaos glimlachte. „Ik heb het altijd jammer gevonden dat Raidnor zijn zoon nog nooit gezien heeft.” Een harde hand van doodsangst klemde zich meteen om haar hart -al begreep ze nog steeds niet wat hij wilde.
De straten van Karith waren leeg. Al was de pest niet tot hier doorgedrongen, toch was drie dagen geleden het nieuws gekomen van Goparrs val, en de Ommos waren gevlucht voor de schaduw van een tovenaar. Er zwierven alleen nog wat aan hun lot overgelaten huisdieren rond, op zoek naar een schuilplaats of voedsel. In het brein van de wachttoren knaagde een Dortharische soldaat op een stuk geroosterd vlees en tuurde de hemel af. Hij weigerde te geloven dat Kathaos verstand in zijn hoofd had, hoe de Raad in Koramvis ook oordeelde. Schepen uit een fantasie-land aan de andere kant van de zee? Dat bestond niet - je kon net zo goed verwachten dat ze uit de wolken kwamen fluiten. De gedachte aan het ten dode opgeschreven garnizoen in Hetta Para zat hem ook dwars. Wie kon met zekerheid zeggen dat ook hier geen besmettingsgevaar was? Die vervloekte Kathaos; het kon hem niets schelen dat een soldaat her en der heen werd gestuurd om dingen voor anderen op te knappen.
En hij haatte de verlaten stad, vol koude echo’s en geesten. Het was heet in de toren, maar af en toe voelde hij aandrang om te rillen. Zastis hing als een verdorven rode scheur in de nacht, en hij wilde een vrouw; die behoefte leidde hem af, was opdringerig. Hij verlangde naar het einde van zijn wacht. Af en toe hoorde hij uit een krot in de stad het gegil van een meisje. Waarschijnlijk barensweeën - haar Ommos-echtgenoot had het natuurlijk te onhandig gevonden om haar mee te nemen en had haar overgelaten aan de genade van Zarok. De soldaat gaf niet veel om haar pijn en angst, maar elke keer dat de kreten kwamen kwelden ze zijn toch al rauwe zenuwen. Hij wilde eigenlijk het liefst de toren uit, naar haar toe, en haar dan net zo lang slaan tot ze geen lawaai meer maakte. Hij at het laatste vlees van het bot, smeet het door het open raam en hoorde het op de stenen onder de toren terechtkomen. Meteen daarop klonk het tikken van snelle nagels, en hij zag dat een klein dier ermee verdween, de schaduwen in. Voorbij de hof liepen de rotsen nog zo’n vijftien meter door tot aan de bleke veeg van het strand, waar kabbelende golfjes elkaar achternazaten. Op het strand zag hij de strakke lijnen van de katapults, en op de zee zelf de wiegelende vissersbootjes van de Ommos, die parallel aan het strand voor anker lagen, zover het oog reikte.
Hij keek even wat verder naar de horizon. Daar bewoog zich een donkere, vaag rokende massa.
Even verstikte paniek zijn keel. Hij herinnerde zich Alisaar, onverhoeds in haar slaap overvallen, door een vloot die nergens vandaan kwam; toen schoot hij overeind, stormde de drie treden op naar de koepel waar de reusachtige klok aan zijn touwen hing en beukte hem tot leven.
Op het water hoorden ze zwak het luiden van de klok; het geluid drong in de hete stilte tot hen door.
Er waren soldaten van Vathcri en Vardische zeelui, samen vervoerd in de grote schepen met de puntige boeg die nog maar zo kort daarvoor bomen in het woud waren geweest; er waren ook Shansarische piratenschepen, hun zwarte zeilen als gal in het licht van de Ster. Ze hadden een lange weg afgelegd om dit stuk land te zien, deze versterkte stad, en een hele tijd gewacht op het sein van de witharige man die ze nu Raldanash noemden. Jarred Van Vathcri staarde voor zich uit.
„Schepen, kapitein.”
„Inderdaad, heer, maar zonder mensen.”
Ogen tuurden naar de lage dekken om te zien of zich daar iets bewoog. Maar in plaats daarvan bewoog zich iets op het rotsachtige strand, een eind verderop.
„Katapulten!” riep Jarred. Zijn drang maakte zich van hem meester. Hij gaf zijn schip bevel om te vuren, maar de witte vonkenboog van het schot droeg niet ver genoeg en siste in de zee. „Bij Ashkar!” schreeuwde de kapiten. „Heer - hun goden hebben hen met waanzin geslagen! Ze vuren niet op ons, maar op hun eigen schepen.”
Oranje vlammen spatten in bogen van het strand en kwamen tussen de kleine sloepen en glijders terecht die op het water lagen. Mannen vloekten van verbazing. De Shansariërs lachten en brulden van minachting de vlammende nacht in.
De eerste explosie donderde uit de Ommos-bootjes alsof er in de zee een monster was ontwaakt.
Een zuil van vlammen raasde naar buiten en omhoog, dertig meter hoog, vergezeld door een ziedend hete massa water die neerdaverde op de voorste Vathcriaanse galeien. Rood licht bloedde over de draaikolk heen en vlammen jachtten er achteraan. In het zog van die eerste stuiptrekking van vuur volgde een tweede, en een derde, een vierde, steeds sneller achter elkaar, terwijl het inferno zich van schip Tiaar schip verbreidde. De hele zee ziedde en kookte. „Olie - “ De kapitein weende, blind op het dek geknield. Mannen gilden toen de hitte hun huid van hun lichaam pelde. Jarreds schip was het eerste dat in brand vloog. Het zeil loste op in flarden as, als de vleugels van een nachtvlinder die in de vlam van een reusachtige kaars vliegt. De beeltenis van Ashkar op de voorplecht begon te smelten, het ivoor droop als was omlaag. Hout vloog in brand. De zee was een poel vloeibaar goud. Mannen sprongen uit de brandende vaartuigen en kwamen om in het brandende water. De lucht was zwaar van de rook en het gegil. De schepen van Shansar, wat verder naar achteren, verwijderden zich van de kust, pikten zoveel mogelijk drenkelingen op, maar lieten de trots van Vathcri branden.
Van het land kwam geen andere tegenstand. Dat hoefde ook niet. De muur van vuur strekte zich naar alle kanten uit. De vaten olie in de schepen van de Ommos bleven ontploffen en onttrokken de hemel aan het gezicht. De vuurzee brandde de hele nacht door.
In de roze smeulende mist die met de dageraad kwam lagen kleine zeedieren dood aan de voet van Karith, en de half verteerde lijken van mannen dreven in het rond en tikten met hun benige handen tegen de rotsen. Een van de lijken was dat van Jarred. Van de vijandelijke vloot was niets meer te bespeuren, afgezien van de nog rokende wrakken van bomen, met hun vreemde zwartverkoolde boegspriet gebroken opzij geknakt, als de hals van een zwaan.
„Hoe weet hij deze dingen, Yannul, mijn vriend? Is de Raidnor met wie ik naar de hoeren ben geweest nu een tovenaar uit een boek geworden?”
Yannul haalde zijn schouders op. Hij en de Xarabiaan waren een behoedzaam soort kameraadschap aangegaan, voor een deel om de onderling nogal ruziënde Lans en Xarabianen te laten zien dat dat best kon. Bij het vallen van de avond waren de Vis-onderdelen van het leger in een prima stemming geweest. Goparr was gevallen, en daarmee de eerste versterkte plaats geworden die ze hadden geplunderd. De stad had bij de eerste overgave geprobeerd verraad te plegen, en Raidnor had zijn leger opdracht gegeven om haar te plunderen en te brandschatten met de meedogenloze gerechtigheid die ze van hem waren gaan verwachten. De Laaglanders hadden daar niet aan meegedaan. Ze zaten zwijgend om hun kookvuurtjes, en spraken ongetwijfeld in de geest met elkaar, concludeerde Xaros zuur. Ook zij had last van een onbehaaglijk soort onzekerheid als hij dacht aan de bewoners van de Vlakten en hun mechanische, emotieloze vermogens.
Nu was de Emanatie gekomen, of wat het in Aarls naam ook mocht wezen. Op de een of andere manier, dank zij een geestelijk immorele methode van communicatie wist Raidnor nu dat een deel van de geallieerde vloot was teruggeslagen van voor de kust van Ommos, en dat meer dan de helft van dat deel was vernietigd. „Hoe de zaak er verder ook voorstaat, één ding is zeker,” zei Xaros. „De Dortharische en Ommos soldaten uit Karith zullen ons de weg versperren, en van je anderlandse vrienden hebben we geen hulp meer te verwachten.”
„Hun jonge Koning is gesneuveld,” zei Yannul. Dat feit zat hem om meer dan één reden dwars. Hij was Jarred min of meer op één lijn gaan stellen met de jongen die koning was in Lan. , ,Dat is jammer, maar hetzelfde gevaar strekt zijn hand uit naar ons allen. Het spijt me dat ik mijn Helida nooit meer terug zal zien, een geweldige vrouw die vaker met haar hoofd denkt dan met haar onderlijf, en dat zie je niet veel. Ah, nostalgie, Yannul. Ik zou wel eens willen weten of ze een schrijn voor me opricht of gewoon in bed springt met een van de jongere broers van mijn vader - allemaal knappe, rijke losbollen. En wie is dat meisje naar wie je in deze nachten van Zastis zo verlangt? Ah, ja, de gouden Laaglandse, Me-daci.”
Yannul grinnikte.
,,En de Tarabithybannioonse - wat voor god-vergeten naam ze ook hebben - hoe staat het met die vloot? Als de draken weten dat die ten noorden van Dorthar ligt, en wat we ermee van plan zijn, komen er nog meer moeilijkheden. Maar nee, wacht, ik denk dat Raidnor al met die schepen heeft gesproken, als dat ‘t goede woord is.”
„Inderdaad.”
„O, bij de goden, ik had me er al lang geleden mee moeten verzoenen. De soldaten uit Karith ruimt hij zeker ook magisch uit de weg?”
„Wie zal het zeggen, Xaros? De pest in Ommos was vreemd. En ik heb je verteld over de stofwind in Vathcri.”
„Als we er even van uitgaan dat wij ons armzalige leventje weten te behouden, wat staat er dan tussen ons en Dorthar, behalve de soldaten uit Karith?”
„Hetta Para, verder naar het noorden, voor het grootste deel geëvacueerd. En een klein Dortharisch garnizoen aan de overkant van de rivier om mensen die mogelijk met de pest zijn besmet buiten Dorthar te houden.”
„Ik heb een plan,” zei Xaros, „waaraan een onwaarschijnlijk geniale gedachte - van mij uiteraard - ten grondslag ligt. Kom mee naar Raidnor, dan laten we ‘m zien wat eerlijke boerenkinkels kunnen bereiken door de waarheid een tikje geweld aan te doen.” Toen ze door het kamp liepen was dat helder verlicht door vele vuurtjes, en er liepen nog steeds Ommos-vrouwen rond, al lag Goparr al mijlen achter hen. Het leek er veel op dat ze het roven en plunderen van Lan en Xarabiaan liever hadden dan de vrede van de Ommos.
Forgis van Ommos, de vette aanvoerder van de gemengde strijdmacht uit Karith, zweette in de vroege zon en staarde naar de plek die hem door zijn verkenner werd aangewezen. Hij had niets op met dit werk in de hitte, en al helemaal niets met de vijfhonderd Dorthariërs die hem uitlachten - en niet eens achter zijn rug, al was die breed genoeg. „Wat? Wat? Wat moet ik zien?”
„Een ruiter op de helling, heer. Hij komt uit de richting van het Laaglandse kamp.”
„Laaglander?”
„Nee. Kijk maar heer, hij is donker.”
Forgis veegde het zweet uit zijn ogen, maar kon de woorden van zijn verkenner bevestigen noch ontkennen. Toch sloeg hij een lansier op de schouder.
„Erheen, lummel, en houd hem staande.”
De man stoof in een wolk stof weg. Maar nodig was hij niet. De ruiter kwam plotseling in moeilijkheden, zijn rijdier struikelde en viel, en de man rolde uit het zadel, draaide om en om de helling af en kwam in een slordige hoop onderaan de rotsen terecht. Zorder al te veel haast reed Forgis naar hem toe. De man bewoog, kreunde, ging rechtop zitten en wreef voorzichtig met zijn lange bruine vingers over zijn gezicht. De zeeba was zorgeloos weggelopen en std’nd een eind verderop te grazen. Forgis begon zacht te lachen. De man draaide zich om en staarde hem vaag aan. De valpartij scheen hem helemaal confuus te hebben gemaakt. „Xarabiaan, hè? Waar kom je vandaan? Van het kamp van de Laaglanders?”
De mond van de Xarabiaan bewoog krampachtig.
„Nee - ik - “ Hij deed zijn mond dicht en scheen te zoeken naar een afdoende verklaring voor zijn aanwezigheid hier.
Forgis spuwde op de grond voor hem.
„Honden als jij hakken we in stukken en voeren we op aan de beesten. Als je wilt blijven leven zul je haast moeten betrachten. Waar ga je heen? En waarom ben je op de vlucht?”
„Ik - de goden van Koramvis - “
,,Goden?’’ Forgis fronste niet-begrijpend zijn wenkbrauwen. , ,Wat is dat voor gepraat over goden?”
„Ze zijn dood,” zei de Xarabiaan plotseling. „Dood? Wie is dood? Die goden? Goden kunnen niet sterven.”
„Schildwachten om hun vuur, sommigen in slaap gevallen. Allemaal dood.”
Met droge, opgewonden stem zei de verkenner opeens: „Bedoel je het leger van de Laaglanders?”
„Dat bestaat niet meer,” zei de Xarabiaan.
„Als ze dood zijn, wie heeft ze dan dood gemaakt?” bromde Forgis.
De verkenner schoof naar achteren.
„Misschien de pest, heer. Jij daar, Xarabiaan, achteruit. Misschien heb je de ziekte wel.”
De Xarabiaan sloop een eind bij ze vandaan. Forgis blafte bevelen, en zei toen: ,Je gaat een afdeling van honderd Dortharische soldaten naar de plek brengen waar je de Laaglanders hebt gezien.” Hij grijnsde om zijn eigen sluwheid. Als er ziekte heerste mochten de van Zarok vervloekte draken hem oplopen.
De Xarabiaan begon doodsbang te protesteren, maar het zien van een getrokken zwaard bracht hem al vlug op andere gedachten. En zo gebeurde het dat de Dorthariërs een uur later over een kam in de oude weg van Goparr naar Karith marcheerden en onder zich hun vijanden zagen liggen, in een veelheid van houdingen, waaruit zonder uitzondering een afzichtelijke, pijnlijke dood af te leiden was.
De draken kwamen niet dichterbij en bleven niet langer dan strikt noodzakelijk was, en ook hun gids namen ze niet mee terug, want hij was begonnen te kreunen en naar zijn buik te grijpen. In een wolk van stof marcheerden ze terug en toen met de rest van hun strijdmacht verder naar Dorthar, waar een tijdlang dolzinnig feestgevierd werd in de lagergelegen wijken van de witte stad. Er heerste ook vreugde in het kamp des doods toen alle lijken eenmaal hun verstijfde ledematen weer tot leven gewreven hadden, een brandende tent hadden geblust en een paar weggelopen zeeba’s hadden gevangen. Het was de beste en laatste grap van de mars, en Xaros was een held die hierna in elke behoorlijke sage zou figureren als een Prins onder de bedriegers.
„Zie je wel dat magie niet altijd nodig is?” zei hij. „Nu ik eraan denk heb ik trouwens geluk gehad dat ze de bordjes niet verhingen toen ze jullie zagen liggen en me een genadige dood door het zwaard gaven.”
In Dorthar verstomde het gelach na verloop van tijd. Nieuws hinkte binnen over brandende steden en huizen langs de kust van Zakoris, en over het beleg dat voor Hanassor geslagen was, terwijl de resten van de vloot die van de kust van Ommos verjaagd was zich als dolgeworden op Karmiss hadden gestort, en nu ook de nachten van dat land vol rook waren.
Berichten uit de omgeving van de rivier aan de grens met Ommos kwamen pas heel laat binnen. Ten slotte bereikte één man Dorthar en stierf aan zijn verwondingen in de straten van Koramvis, als een waarschuwing.
Het Laaglandse leger leefde nog; hij had ze gezien. Ze hadden Hetta Para met de grond gelijk gemaakt en waren de rivier overgestoken. Het kleine kamp dat ze de weg versperde was weggevaagd. Geen angst, geen bijgeloof had de Vis op deze gebeurtenis voorbereid. Het was bijna ongelooflijk. Het uitvaagsel van de Vrouwe der Slangen had met zijn voeten de grond van Dorthar aangeraakt, had al volop de drakenlucht ingeademd. Ondanks alle hindernissen die ze hadden moeten overwinnen, ondanks de minieme kans dat het ooit zover zou komen, waren ze nu dan toch maar al te reëel aanwezig.
23
Kathaos glimlachte zijn gast toe.
„Ik hoop dat de wijn u smaakt, heer Mathon. Een subtiele soort uit Karmiss, waar, vrees ik, wellicht nooit meer druiven zullen groeien. We moeten ervan genieten zo lang en zo goed we kunnen.” Mathon huiverde en zette de roemer neer - de wijn had de kleur, en plotseling ook de smaak van bloed.
, Ja, het schijnt onmogelijk geworden te zijn om hieraan een halt toe te roepen.”
„Dat, heerVoogd, is omdat er niet afdoende tegen opgetreden is.” ,,Maar het is gespuis - en ze zijn maar met zo weinigen ... Uiteindelijk moeten ze toch worden verpletterd door de kracht van Dorthars arm,” besloot Mathon narrig.
, ,Ik vind het geruststellend dat u er zo over denkt, heer Voogd.’’ En losjes, als was het een opmerking tussen neus en lippen door, voegde Kathaos er aan toe: „Hebt u het nieuws al gehoord? Twee dagen geleden is een deel van de troepen van de Sarijn naar het oosten gereden en heeft Kuma geplunderd. Naar ik heb vernomen alleen voor proviand en om in vorm te blijven.”
„Kuma. De geboorteplaats van de Koningin.”
„Inderdaad. Een kleine, maar wel welvarende stad, en zeker gezien het feit dat een lid van de koninklijke familie er vandaan komt, een strafexpeditie waard. Maar ik geloof dat Heer Amrek het nog steeds onverstandig acht om de Laaglanders met het leger tegemoet te trekken en de strijd aan te binden.” Deze woorden werden zonder bijzondere nadruk uitgesproken, maar Mathon schoof ongemakkelijk heen en weer, want hij voelde wel dat de conversatie een wat pijnlijke kant op ging.
„Het duurt dus niet lang meer. Misschien komt het wel tot een belegering,” mompelde hij.
„Zoiets lijkt toch onmogelijk. Maar ja, heer, ik denk dat het zelfs tot een belegering zou kunnen komen. Ik heb begrepen dat een aantal van de aanzienlijkste bewoners van de stad ervandoor is, naar Thaddra, en het uitschot uit de stegen is al weg. Bovendien veroorzaken de soldaten die Y1 Am Zakoris ons zo vriendelijk heeft geleend overal moeilijkheden. Als ze niets te doen hebben krijgen soldaten last van verveling en maken ze ruzie. En bovendien eten ze nogal wat.”
„Raadsheer, ik ben ervan overtuigd dat Amrek optreedt als het juiste ogenblik daar is ...,” zei Mathon ongemakkelijk. Weer glimlachte Kathaos.
„Zeker, natuurlijk. En bovendien hebben we toch ons eigen garnizoen?”
Mathon vond kennelijk dat deze toespeling op Kren het gesprek een te gevaarlijke kant op stuurde. Hij zei verontschuldigend een paar woorden over andere taken en stond op. Hij dacht: „Ik ben een oude man. Niemand kan van mij verwachten dat ik de stoten van deze intrigant pareer. Wat wil hij dat ik doe? Best - hij heeft ons door zijn slimme strategie gered van de piraten, en hij is intelligenter dan Amrek. Kan ik hem tot Koning van Dorthar maken? De Raad is dank zij hem al in rep en roer. O, waarom kan Amrek zich niet losmaken van zijn inertie?”
In de taveernes waar ze waren ingekwartierd pochten en vloekten de huurlingen van Yl, peuterden aan hun tanden en spuwden ze wijn uit als ze hem niet vonden smaken. Af en toe vonden er botsingen plaats met Amreks soldaten en werden de smalle straten arena’s van stof en bloed. Hun bevelhebbers verzochten dringend om een onderhoud met de Heer der Stormen. De straten werden na het vallen van de schemering roerig en onveilig. Een hooggeboren meisje van twaalf werd bij de rivier in het hooggelegen deel van de stad verkracht door een Zakorische kapitein. De affaire ging snel de doofpot in - Dorthar wenste zijn begunstiger Y1 niet tegen zich in het harnas te jagen door een openbare geseling.
De intense, koperige hitte van de warme maanden werd ondraaglijk. De hemel gonsde als een strakgespannen huid; wolken, met witte verf op het zwerk geschilderd, hingen roerloos. De Okris verschrompelde en trok zich van zijn oevers terug, leeggezogen door de zon, zodat de vuiligheid op de bodem zichtbaar werd, en de oogst van afval en weggeworpen meubilair. Een verstikkende stank steeg uit het water op, en dingen kropen de modder uit en stierven op het plaveisel. Slaven werden gestuurd om de rommel op te ruimen voor de rottende etensresten en beddegoed een epidemie deden ontstaan. De priesters in hun tempels hieven de armen op en vergoten het bloed van zwarte stieren en witte vogels. Ze rolden in trance heen en weer en verklaarden dat de droogte een teken was van de donder die komen ging. De Stormgoden maakten zich op om de Laaglander terneer te slaan.
Op de akkers brandden de oogsten of het hopen stro waren, ‘s Nachts zochten slaven hun schamele bezittingen bij elkaar en vluchtten naar Thaddra, al haalden hun meesters hen wel eens in voor ze dat land bereikten. Langs de hele witte weg die door de vlakte voor Koramvis liep werden mannen en vrouwen aan palen gehangen om te sterven.
Koramvis, de denkende edelsteen, het hartebrein, was een afvalhoop geworden vol stervende dingen en verval. In de laatste maand van Zastis schoot een felrood sein omhoog uit de wachttoren op de vlakte.
Een man in Kathaos’ livrei reed door de schreeuwende straten. Voor de poort van Kathaos’ villa had zich een menigte smekelingen verzameld die allemaal hulp wilden, gilden om vervoermiddelen om de stad te verlaten. Een sterke wacht stond voor de poort en hield de mensen met een haag van speren op een afstand. In wanhoop sloegen mensen met hun vuisten tegen de muur. De ruiter werkte zich door de massa heen, de poort door, sprong uit het zadel en draafde door de hoge deur naar binnen.
Kathaos kwam hem tegemoet in de gestreepte schaduwen van een zuilengang, en dit keer was zijn gezicht nu eens niet onaangedaan, maar fel en verbeten als dat van een luipaard. Aan de andere kant van een ragfijn gordijn kon de koerier een vrouw onderscheiden, haar handen tegen haar mond gedrukt.
„En?”
„Heer, ze zijn een halve dagmars van ons vandaan.” , ,En Amrek - ‘‘
„ - is ziek, heer, en niet bij machte zijn bed te verlaten.” Kathaos knikte, draaide zich zonder een woord te zeggen om en trok het gordijn met zijn hand weg. Lyki staarde hem aan. De verf op haar ogen en lippen was té fel gekleurd, want ze was plotseling heel bleek.
In de kleine kamer waar hij zat kwam de schemering binnendringen, vol schaduwen en onhoorbare geluiden, vulde alle hoeken en gaten en kolkte om de stoel als de zee. In het hoge raam waren alleen de bergen te zien - enorme, hoog-oprijzende gevaarten, met de kleur en ogenschijnlijk ook de tastbaarheid van de gekleurde lucht. , Jij bent van ons,” zeiden de bergen tegen hem. „De zoon van onze ochtenden, geboren onder de schaduw van onze beenderen. Kom omhoog, kom omhoog, met het duister mee. We zullen je verbergen, in veiligheid brengen.”
„Nee,” zei Amrek hardop. Het geruis en het snelle lichtende bewegen van het schemerduister werd even heftiger, toen weer kalmer. „Nee. Ik ben Koning. En mijn boetedoening voor dat feit is dat ik morgen moet worstelen met duivels, met de eerstgeborene van de Laaglandse slangeheks. Ja, ik heb ze bericht dat we zullen vechten, dat ik mijn soldaten leiden zal. En ik ben bang, bang, bang. En ik kan mij niet weerhouden van de gedachte dat hierin mijn doem ligt, mijn noodlot. Een lafaard. Ja. En verder? De laatste loot aan de stamboom van Rarnammon, en ik heb geen zoon om mij op te volgen. Wacht, Raidnor. Stel de strijd uit tot ik de tijd heb gehad om een vrouw te huwen en een zoon bij haar te verwekken.”
Amrek lachte zacht. Hij sloot zijn ogen. De kamer was opeens vol van een donkere tuin en de geur van bomen. Een stem naast hem zei tegen hem: „Op een dag, heer, lang nadat u me aan de galg hebt zien hangen, steekt een man een mes in uw rug of vergiftigt uw wijn - wat ik zou hebben voorkomen als ik aanwezig was geweest. Ik kan met mijn vijanden afrekenen, heer, als mij het leven gelaten wordt. En met de uwe.”
„Welnu, Raidnor,” zei Amrek hardop. „Welnu, de vijand staat voor de poort, de mannen met hun messen. Hoe ga je me verdedigen?”
Aan de rand van de vlakte onder Koramvis sloeg Raidnors leger in het schemerduister zijn kamp op.
Rode rook hing nog steeds in de stille lucht boven de wachttoren, anderhalve kilometer verderop. Tussen de uitgebrande boomgaarden begon een weg, die zich omhoogslingerde naar de heuvels aan de voet van de bergen, en naar het verre torendiadeem, een silhouet tegen het laatste licht, dat de stad was. Er waren geen lichten op de vlakte, maar ze hadden wel de eindeloze rij palen kunnen onderscheiden waar slaven waren terechtgesteld en in het vuur van de dag verrotten.
Er heerste een zware stilte in het kamp. De Laaglanders gedroegen zich net als altijd, passief en ongeëmotioneerd; over de Lans, de Elyriërs, de Xarabianen en de mensen van gemengd bloed was een gigantische stilte gekomen. Tot op dit ogenblik hadden ze meegedaan aan een avontuur - een hartveroverend avontuur, waarbij ze zich hadden verlaten op geluk en slimheid, waarbij ze ook steeds in de gelegenheid waren geweest om terug te gaan. Nu, tegenover dit opperste symbool van waartegen ze streden, Koramvis, beseften ze wat ze gedaan hadden, en net als de Dorthariërs waren ook zij met stomheid geslagen. Ze hadden hun allerhoogste, hun in het begin onbereikbaar lijkende doel bereikt. En daarmee dat doel macht gegeven om hen te vernietigen. Koramvis, de schone, sterke stad.
Terwijl Yannul de lange zwaarden sleep, in het rossige licht van knappende vlammen, stelde hij zich voor hoe het zou zijn als de brede poorten zich in de nieuwe dag zouden openen, en de kracht van Dorthar naar buiten zou stromen.
,,Ze hebben ons opgewacht,” dacht hij. „Lui waren ze. Ze hebben ons naar hen toe laten komen, zodat ze ons nu op hun gemak kunnen vermorzelen. Er hadden soldaten uit Shansar en Vathcri bij ons moeten zijn, en Tarabijnen hadden over de bergen moeten optrekken om de Draken in de rug aan te vallen. Maar er is een verrader naar Koramvis gevlucht, en nu zal er niemand komen. Sterven in de ochtend. Een paar uur nog. Bezweken onder de hoeven en de wielen van de strijdwagens. Vermalen tot mest om hun verbrande akkers vruchtbaar te maken, kadavers om hun vogels tot voedsel te dienen. O, roomborstige Anack van de Vlakten, waarom hebt ge een man zover meegevoerd om hem dan hier te laten sterven?” Yannul keek op. Een Laaglander stond naast hem. „Kom.”
„Kom waarheen, en waarvoor?”
De Laaglander wees. Mannen verlieten hun vuren. Lans en Xarabianen lieten hun vrouwen en de buit die ze uit Kuma hadden gehaald voor wat ze waren en liepen naar een rij vruchtbomen en er voorbij, uit het zicht.
„Wat gebeurt daar?” vroeg Yannul, terwijl even een huivering langs zijn rug voer.
„We gaan bidden.”
,Bidden - ah, nee. De laatste nacht dat ik leef houd ik me wel met andere zaken bezig. Maar mijn dank.”
De Laaglander zei verder niets en liep achter de anderen aan. Yannul ging verder met zijn stapel wapens.
Het geknetter van het vuur werd heel luid. De hemel verduisterde, en de laatste ademtocht van vlammen, op en boven de bergen, verstierf.
Yannul begon zich plotseling onbehaaglijk te voelen. Met een vloek gooide hij een zwaard neer, stond op en keek om zich heen. Zelfs de vrouwen waren nu verdwenen. Hij zag alleen maar een lege helling met her en der kleine vuurtjes.
Hij liep de helling op waarlangs de anderen waren verdwenen, en onder de bomen door. In het duister stonden de mensen tezamen verenigd in een gigantische geluidloosheid. „Bidden,” dacht Yannul. „Tot wat? Anack?” Toen voelde hij het vreemde fluisteren in zijn brein. Hij schrok. Konden ze nu ook al de gedachten van een Vis lezen? Maar nee, dit was iets anders, een bewust-zijn van de zoemende intensiteit om hen heen.
Wilskracht. Waarom zou je het bidden noemen? Het gebed was hun instrument; ze gebruikten het zoals je een lap stof gebruikt om een kledingstuk van te maken, zoals de steen die hij had gebruikt om zwaarden te slijpen.
„Ook ik kan dit. Me concentreren op de wens om morgen levend door te komen.”
Toen leek het heel natuurlijk, dit koppelen van zijn bewustzijn aan het bewustzijn van de mensen om hem heen, met als doel het zelfbehoud van allen, al siste en gonsde de lucht als voor een storm.
Onder de door toortsen verlichte poort van Koramvis reed een gesloten rijtuig naar de vlakte.
Binnenin het muffe duister sloot Lyki haar ogen. Dit alles, besefte ze, was voor Kathaos een spel - en de ironie en de vaardigheid die erbij kwam kijken boeiden hem meer dan de kans op succes. Ze beet op haar lippen, plotseling banger dan ze ooit in haar leven was geweest. „Mogen de goden hem verdoemen!” Ze voelde hoe haar hart zich verwrong in zijn eigen rauwe duisternis van woede en angst.
Toen ze haar ogen weer opende zag ze Ras op de houten bank tegenover haar zitten. Zijn gezicht was als wit emaille, en ze vroeg zich af of hij haar wel kon zien, want haar huid was veel donkerder dan de zijne.
„Waarom doe je dit, Laaglander?” Ze had geprobeerd elke smekende klank uit haar stem te houden, maar haar intonatie verried haar.
Eerst dacht ze dat hij geen antwoord wilde geven, maar totn zei hij, heel zacht en kalm: „Ik haat hem. Ik haat Raidnor.”
„Haat je mij ook?”
, Jou?” Hij staarde haar aan alsof hij haar nu pas voor het eerst zag. „Als we doen wat Kathaos wil dan wordt het mijn dood. Ze zullen me doden.”
„Dat kan mij niets schelen,” zei hij, maar er lag geen kwaadaardigheid in zijn stem.
„En het kind? Ook het kind zal sterven.”
„Raidnors kind.”
Met een bruusk beschermend gebaar drukte Lyki het kind dicht tegen zich aan, beschutte het met haar armen. Ze had het in haar gedragen en meer moeite moeten doen om het ter wereld te brengen dan ze ooit voor iets anders had moeten doen, en nu vaagde een man, die niets wist van zwangerschap of geboorte, de korte spanne dagen die het geleefd had weg alsof het een veertje was. Ze keek naar het donkere, dromende gezichtje, de zwarte krullen, die als varens over zijn brede, lage voorhoofd vielen. Ze hadden het een medicijn gegeven om het te laten slapen, om de vreemde, beschuldigende ogen te sluiten en de eisende mond stil te laten zijn. Ze boog haar hoofd over het kind heen, eens te meer verloren in haar eigen bitterheid.
Vele jaren daarvoor was een andere vrouw van het hof, Lomandra genaamd, over deze bleke weg gereden, Koramvis uit, een kind op haar schoot.
Bijna een uur ging voorbij, waarin het enige geluid het knerpen van het rijtuig was, en het onzekere gerommel van de wielen toen ze de weg verlieten en over de heuvelpaden begonnen te rijden, tussen groepen cibba’s en door de droogte geteisterde vruchtbomen door. Ten slotte hield het rijtuig stil, en vergaarden de stiltes van de vlakte zich om hen heen. De wagenvoerder sprong op de grond, trok de gordijntjes weg en wachtte. Hij stak zijn hand uit om Lyki te helpen bij het uitstappen, en zijn mond was vertrokken van minachting. Ze had het liefst haar venijn in zijn gezicht gespuwd. Ze duwde zijn hand weg en trok de mantel om zich heen tot hij zowel haar als het kind verborg. Aan de andere kant van de bomen zag ze een rode zweem van vlammen. Plotseling scheen haar lichaam krachteloos te worden en voelde ze zich zo zwak alsof de dood langs haar heen was gestreken - maar niet alleen van angst.
De Laaglander nam haar bij de arm - een lichte, dodelijke aanraking Ze begonnen te lopen.
Eerst leek het kampement van de vijand verlaten. Ze zagen niets bewegen, hoorden geen geluid. Toen kwam er plotseling een vlaag gezang over de helling, en handen die klapten in het ritme van een Xarabiaanse dans, en gelach.
Ze verwonderde zich over hun zelfvertrouwen op deze avond voor de dood.
Plotseling tekende zich tegen de gloed van het vuur een schildwacht af, een zwart silhouet. Hij zat met zijn mes een stok te snijden. „Wie is daar?”
„Vrede, vriend.” Licht viel op Ras’ haar. De Lan ontspande zich, liet zijn tanden zien en ging opzij om hen door te laten. Hij knipoogde naar Lyki’s afgewende gezicht. „Prima manier om de tijd tot de slag door te brengen.” Lyki voelde hoe een irrationele woede haar vervulde, omdat de schildwacht dacht dat ze zich gegeven had aan deze magere man met zijn geschonden gezicht. Toen was het kamp overal om hen heen. Ze rook de potten met voedsel die hingen te borrelen en te dampen boven talloze vuurtjes. Het was nu een oord vol net zichtbare bewegingen, vaag gehoorde stemmen, opstijgende rook, dieren die aan palen vastgelegd waren en gras aten, alles tot één schimmig geheel samengevoegd door het licht van de vlammen. Niemand sprak hen aan.
Aan het begin van een tentenstraat brandde een verlaten vuur in een kring van stenen. Er groeiden heel wat cibba’s in de buurt, die scherpe schaduwen over de grond wierpen. Ras ging zitten. Er lagen witte botten in het gras en stukken brood - mensen hadden hier zitten eten. Het hele kamp was omgeven door boomgaarden en wijngaarden, die in verschroeide velden stonden, in het licht van de glinsterende sterren. Even dacht Lyki dat ze wel zou kunnen vluchten, als Ras zijn blik even van haar afwendde. Maar ze wist dat hij haar nooit met zijn koude ogen zou loslaten, dat hij zich nooit zou laten afleiden.
„Waarom wachten we?” vroeg ze ten slotte. ,,Er zijn mannen in de tent bij hem - Yannul de Lan en de Xarabiaan, misschien ook mensen van mijn volk. Als ze weggaan zal ik het zien.”
Ze keek om zich heen of ze het paviljoen van een legeraanvoerder zag, maar alle tenten waren hetzelfde. „Waar staat zijn tent?” fluisterde ze. „Daar.”
Er ging een steek door haar hart en ze huiverde in de kokende nacht.
Toen de tentflap open ging viel geel licht naar buiten, en ze schrok. Mannen liepen weg, het kamp in, twee van hen samen lachend. Ras stond op. „Kom nu.”
Lyki staarde hem aan. Ze klemde het kind dicht tegen zich aan en merkte dat ze niet bij machte was om te bewegen.
„Kom.” Hij liep op haar toe, nam haar arm en trok haar langzaam mee, zonder dreiging, zonder zachtheid ook.
„Er staat een schildwacht voor de tent,” zei Ras zacht. „Loop naar hem toe, dan besluip ik hem van achteren.”
Ze knikte stom. Struikelend begon ze tussen de cibbabomen door te lopen. Nu zag ze de schildwacht, een Laaglander die onaangedaan op zijn speer leunde.
Hij zag haar meteen.
„Hoe kan ik u van dienst zijn?”
Lyki deed haar lippen van elkaar, maar haar geest was leeg geworden. Ze wist dat uit haar hele voorkomen naakte angst moest spreken. Terwijl ze hulpeloos bleef staan waar ze stond sloop Ras het duister uit en sloeg de schildwacht met een steen neer. „Er is nu niemand die je tegen kan houden,” siste ze tegen Ras. „Ga het paviljoen in en vermoord hem, en laat me dan gaan.” Hij keek op. Zijn ogen waren als de ogen van een banalik, verschroeiden haar van haat, en ze wist dat haar smeekbede tevergeefs was.
, Jij moet hem vermoorden,” zei hij. „Dat was Kathaos’ plan.” Hij glimlachte, maar zonder humor, waarschijnlijk zelfs zonder te beseffen dat hij het deed. „Hij zou zich nooit door mij laten vermoorden. Hij zou in mijn geest komen, en me tegenhouden. Jij moet het doen.”
„Maar hij is een tovenaar,” snauwde ze woedend, bevend. „Kan hij dan ook in mijn geest kijken?”
,Jij bent een Vis. De geest van een Vis is gesloten, zelfs voor Raidnor.”
Ze wendde zich af en pakte abrupt de tentflap, en het verbaasde haar - de realiteit van het leer tussen haar vingers. Ze hief de flap een eindje op, stapte de tent binnen en liet hem terugvallen. Er was maar één man in de tent. Hij zat onder een lamp te lezen. Hij keek op, niet verbaasd, en het lamplicht viel op zijn gezicht. Ze had niet geweten hoe ze naar hem zou kijken, maar ze kon haar ogen niet van hem afwenden. Ze had niet geweten of hij anders op haar over zou komen dan vroeger, en nu zag ze dat hij tot in het diepst van zijn wezen anders was, en toch op een ondefinieerbare manier hetzelfde. Zijn lichamelijke schoonheid had ze zich goed herinnerd, maar niet goed genoeg, scheen het, want nu verbaasde ze zich erover, zo schoon was hij. Ze merkte dat ze niet geloven kon dat dit de man was met wie ze zich lichamelijk had verenigd, wiens schouders ze had getekend met haar mond, en haar tanden, en haar nagels. De herinneringen aan die hartstocht, die haar de hele tijd dat Zastis aan de hemel stond hadden achtervolgd, werden nu angstaanjagend, ontzagwekkend in deze grauwe tent, alsof ze pochte dat ze gecopuleerd had met een god. „Lyki.”
, Ja,” fluisterde ze. „Ik ben Lyki.” Ze deed de kap naar achteren, en liet de mantel van haar schouders glijden. Ze had een zwarte robe aan, onversierd, en het kind lag tegen haar aan, in een omslagdoek gewikkeld. Deze last hief ze nu op en stak die hem in een mechanisch gebaar toe. „Ik ben je je zoon komen brengen.” Ondanks Ras’ zekerheid scheen hij in haar te kijken, haar geest met een meedogenloze helderheid te doorzien. Ten slotte liep hij naar haar toe, en zijn nabijheid maakte haar bang, net als de ogen hadden gedaan. Hij nam het kind licht uit haar armen. ,Je zoon,” herhaalde ze. „Ik heb hem nooit een naam gegeven, maar mijn vrouwen noemen hem Rarnammon. Een grap die je ongetwijfeld zult kunnen waarderen.”
Het kind in zijn handen werd nu wakker, maar begon niet te huilen, en ze voelde plotseling een felle jaloezie door haar gaan, en ze had het eigenlijk het liefst uit zijn armen gegrist en het weer in haar mantel verborgen.
„Vouw de doek open,” zei ze. „Hij brengt je een geschenk.” Het vergulde kistje lag op de borst van het kind, vastgehouden met een lint. „Dit?”
Hij maakte voorzichtig het deksel open. Ze zag het schitteren van de gouden ketting die erin lag. Het bloed hamerde in haar slapen. Raidnor draaide zich om en stak haar het kistje toe. „Eer mij, mevrouw. Neem de ketting eruit en leg hem om mijn hals.”
„Ik?” Ze deinsde achteruit. „Nee - “
„Een Alisaarische uitvinding,” zei hij. „Een messcherpe rand, bestreken met vergif. Kathaos?” Hij deed het kistje dicht en’ zette het neer. „Lyki, dit is de tweede keer dat je me hebt verraden.”
„Vermoord me niet,” riep ze heftig. „Ik had geen keus - Kathaos heeft me gedwongen om hem te gehoorzamen - laat me leven, om wille van je zoon als er geen andere reden is - “ „Als ik je zou zeggen, Lyki, dat ik je leven zou sparen op één voorwaarde, namelijk dat ik je kind zou nemen en het zou openrijten met dit zwaard, dan zou je me dat laten doen, want dat is hoe je bent.”
Ze kromp ineen, deinsde achteruit. En toen hij haar het kind aanreikte pakte ze het haastig beet en verborg haar gezicht in de doek. , Je dood zou zinloos zijn,” zei hij. „Daarom zul je niet sterven.” Ze had het liefst willen huilen, maar haar ogen waren droog, alsof ze waren leeggezogen door de droogte. Ze kon hem niet meer aankijken.
Twee uur voor de dageraad zagen Yannul en Xaros, op de terugweg van een bezoek aan de tent van twee zoete vrouwen, iets langzaam ronddraaien onder de hoogste tak van een cibba. Toen ze dichterbij kwamen zagen ze dat de afgelopen nacht eeii man zich daar verhangen had.
„Dat is de vreemde man uit Yr Dakans huis,” zei Yannul. „Zijn naam klonk als het sissen van een slang - Ras. Waarom in vredesnaam - ?”
„Onze verrader, misschien,” zei Xaros.
Ze sneden het touw door en legden het lijk ergens neer waar het niet door iedereen zou worden gezien, want na het vreemde gebed op de helling was de stemming in het kamp te goed geweest om hem nu te laten bederven.
Een uur voor de dageraad heerste de enige koelte van de dag in de verbrande tuinen van het Stormpaleis. Er vormde zich al een wit waas op de gekrompen rivier, waar rottende lelies stonden, en over het bordes dat van de paleistempel naar het water liep was een slap waterding omhoog gekropen en doodgegaan. De man, bedekt door een zwart schubbenpantser, bleef even staan om ernaar te kijken voor hij onder de zuilen door liep. Een sluier rook hing nog steeds in de gigantische lege koepel. Amrek bleef roerloos staan en staarde omhoog naar de zwartmarmeren monsters die in dit halfduister alle aandacht naar zich toe trokken. Hun lange wimpers waren vlekken doffe straling, hun drakemuilen waren een vage weergave van een oude, onmogelijke in vormen te vatten nachtmerrie, half verlicht door de bekers vol draaiende vlammen onder hen.
„Heb geen vrees, o machtigen,” zei Amrek zacht. ,,Ik ben hier omdat de traditie dat eist, anders niet. Ik vraag u niets, omdat ik heel goed weet dat u mij niets geven zult.” Hij dacht aan het kind op die ochtend van het feest, met het martelende en slecht gehanteerde mes loshakkend op zijn vlees. Pijn en weerzin en doodsangst. Die hand, die hand met zijn gelaagde zilveren schubben, die hij keer op keer opengesneden had, terwijl hij die zwarte goden daar toegilde dat ze zijn bloedoffer moesten aanvaarden, zijn bloedoffer, maar hem moesten verlossen van de vloek van de slangevrouw. Het gegil had weergalmd tegen het hoge dak, was weerkaatst en nog eens weerkaatst, en tenslotte één onafgebroken gil geworden. Toen was Orhn gekomen, zijn moeders bedgenoot, de bezegeling van afschuw en minachting, en later kwamen de schubben terug, tussen de rauwe littekens door. Nu raakte Amrek de hand aan, bedekt door zijn zwarte handschoen, de te dikke laatste vinger grimmig op zijn plaats gehouden door de donkerblauwe edelsteen. Toen hij acht jaar oud was had hij al geweten hoe machtig de Vrouwe der Slangen was, en hoe weinig liefde de goden van Dorthar voor hem hadden. ,,U hebt geen bewondering voor hen die zwak zijn,” zei hij tegen hen.
Hun schaduw, ja, hun schaduw alleen verpletterde hem, begroef hem, vaagde hem weg.
Hij deed zijn ogen open en zag de gestalte van een vrouw tegenover hem, aan de andere kant van de grote geplaveide ruimte. Het licht werd vaag naar haar exquis beschilderde gezicht getrokken, naar wit glanzende punten aan haar keel en handen. Hij rook parfum boven de muskusgeur van de tempel uit. ,,Ik heb u verboden om dat blanketsel te gebruiken.”
„Werkelijk, Amrek? Dat was ik vergeten.” Hij keek naar de goden.
„Zo staat nu de zaak. Mijn moeder verschijnt voor mij op de dag van de strijd, met het witte gezicht van de vijand. Wat wilt u?”
„Ik heb vervoer nodig en een escorte. Ik ben van plan om Koramvis te verlaten.”
Hij draaide zich om om haar recht in het gelaat te kunnen kijken. Ze glimlachte, maar haar ogen lichtten op van angst, al had ze haar best gedaan om die te verbergen.
„Ik heb de diensten van uw garde nodig, mevrouw. Voor een oorlog. Ik kan geen parasoldragers missen.”
„Dan ga ik alleen, met mijn hofdames.”
„Natuurlijk. Ik wens u veel geluk met het gepeupel bij de stadspoort.”
Venijn kwam nu in haar ogen, en in de zijne. Allebei zagen ze in de ander een lichamelijke gelijkenis, maar geen enkele geestelijke. „Wat een pover soort aanmoediging voor de legers van Koramvis, mevrouw. De Koningin vlucht door de achterpoort de stad uit, terwijl de heerser van de stad door de hoofdpoort ten strijde trekt.” , Jij!” snauwde ze hem toe. , ,Een heerser! Een bevelhebber! Je bent niet geschikt voor een oorlog, en voor een troon evenmin. Je had priester moeten worden, mijn zoon, met niets omhanden dan je armen opheffen naar de goden en ze smeken om genade.” Ze wachtte even, en toen ze weer begon te spreken klonk er meer dan venijn in haar stem door. „De Laaglander zal je doden, Amrek.” Hij voelde het bloed wegtrekken uit zijn hart, niet van afschuw of verbazing, maar door de volmaaktheid van dit onheilspellende voorteken - want het kwam van haar lippen. , Ja, moeder,” zei hij. „Ik besef al geruime tijd dat hij mijn dood zou zijn. Ik heb hem steeds trachten te ontlopen. Nu hebben de omstandigheden het mij onmogelijk gemaakt om nog te ontsnappen. Het lijkt erop dat dat u evenmin lukken zal.”
„Lafaard dat je bent! Je berust in de dood en sleept daarin zoveel mensen mee als je maar kunt.”
„Kennelijk is het toch een ongelukkige dag geworden, moeder - de dag dat u met Rehdon lag en zwanger werd van mij.’’
Hij liep weg, maar met een stem die plotselinr wild en breekbaar was van opwinding riep ze: „Wacht!”
Hij bleef staan, zijn rug nog steeds naar haar toe.
„Goed, mevrouw, ik wacht. Waarop?”
Toen hij zich omdraaide zag hij dat op haar gezicht weer die uitdrukking lag, dezelfde uitdrukking als toen ze hem had verteld dat de enige vrouw en de enige man van wie hij hield, elkaar hadden m liefgehad, hem hadden verraden. „Wat het ook is - zeg het,” zei hij.
Triomf en ontsteltenis lichtten in haar ogen op. Haar woorden kwamen snel, struikelden over elkaar in hun haast. „Goed dan, ik zal het je vertellen. Men heeft gezegd dat Raidnor niet is gezaaid door Rehdon, maar de bastaard was van Amnorh, zijn Raadsheer. Maar wie van ons twijfelt er nu nog aan dat Raidnor van Rehdons zaad is? Jij, mijn zoon, jij lijkt in niets op je offiële vader.”
Zijn mond bewoog stijf. „Ik begrijp u niet, mevrouw.”
„Nee? Dan zal ik nog duidelijker
moeten zijn. Rehdon was bang voor mij en kon mij geen kind geven.
Zonder nakomeling zou ik uiteindelijk mijn hoge positie zijn
kwijtgeraakt aan een jongere, blijkbaar vruchtbaarder echtgenote.
Je hebt me altijd een hoer genoemd, Amrek. Geniet nu - ik zal je
het bewijs leveren voor je aantijging. Ik heb Amnorh in mijn bed
genomen, en zonder het zelf te weten heeft hij jou bij mij
verwekt.” Haar ogen werden uitdrukkingloos van oude, herinnerde
haat. „En toen beklom mijn koninklijke echtgenoot, die in zijn
lendenen geen leven had voor mij, een kleine witte heksenmaagd uit
de Vlakten en gaf haar wat mijn had moeten zijn. Begrijp je de
ironie, Amrek? Jij, de dwaas, de verminkte, bent het verwrongen
zaad van Amnorh. Raldnor, niet jij, maar Raldnor had mijn zoon
moeten zijn.” Ze keek hem aan, en op dat ogenblik werd ze door haar
jaren ingehaald. Nu alles haar ontnomen was, was haar blijkbaar ook
de macht gegeven om zelf te vernietigen, dacht ze bij zichzelf.
Maar op zijn gezicht was niets te lezen. Zijn ogen staarden, zoals
de ogen van blinden staren. Hij had al dood kunnen zijn.
24
Uit kelen van blinkend brons schetterden de Koramviaanse trompetten - een oproep ten strijde, hier eeuwenlang niet gehoord. Elke steen van de stad beantwoordde het geluid. Het pelde witte lagen vogels uit hun nesten langs de Laan van Rarnammon. Alleen de wolken verroerden zich niet - de doorzichtige, verschrompelde wolken, kleine vlakke embryo’s van ongeboren regen aan een indigo-hemel die bijna zwart was.
Door de halflege straten kwamen de soldaten met hun trommels, ratels en fluiten, gelid na gelid; de zon brandde op hun pantserschubben. Cavalerie en strijdwagens, en banieren, rood als bloed. Katapulten en ander oorlogstuig denderden voorbij, voortgetrokken door dieren aan kettingen. Mannen en vrouwen keken uit ramen en van balkons toe en vatten moed. De Laaglandse tovenaar was numeriek zwakker, en zijn soldaten waren man voor man niet opgewassen tegen de draken die onder hen voorbijtrokken. Daar marcheerde de persoonlijke Garde van Amrek, de witte bliksemschicht op hun mantel, en daar was ook de Opperkoning, de Heer der Stormen in zijn strijdwagen. Een zwart met gouden wapenrusting; daaroverheen de brede kraag en de hoge punthelm - ze wezen ernaar, alsof ze zichzelf wilden herinneren aan Rarnammon, en de geschiedenis zelf, die vol agressieve en steeds gewonnen oorlogen was. Een paar vrouwen gooiden bloemenkransen neer, nu al verwelkt van de warmte. Amreks gezicht was volkomen uitdrukkingloos, maar ze zagen vooral zijn wapenrusting. Na hem kwamen de Zakoriërs, hun wangedrag nu vergeven, zwaar marcherend met hun bijna twee en een halve meter lange knotsen, en gemaskerd in zwart metaal.
In de open ruimte voor de Vlaktepoort werden op het marmeren altaar drie stieren geofferd.
Kathaos stond te wachten in zijn wapenrusting, zijn strijdwagen naast die van Amrek. De Raadsheer had vele gedachten om zich mee bezig te houden. Hij wist niet of Lyki in haar taak was geslaagd; het was een kans geweest, een mogelijkheid, het hoorde bij het spel en zij, net als alle anderen, was een stuk op het bord, en als hij dit stuk kwijtraakte zou dat hem niet eens erg spijten. De Raad had het plan goedgekeurd, maar Amrek niet - het was voor hem verborgen gehouden. Als het mislukte zou er weinig verloren zijn. De Laaglanders konden in deze strijd tegen een grote overmacht weinig anders doen dan sterven, en hun huurlingen met hen. Maar als het komplot succesvol was geweest zou Kathaos de held van de stad worden. Zo eenvoudig lag de zaak. Ze waren nog wel bang voor de verwoestingen die de piraten aanrichtten, maar als Dorthars macht eenmaal ontketend was zouden, meende men, deze bondgenoten van Raldnor wel kunnen worden verpletterd. En bovendien waren ze voorlopig alleen nog een probleem voor Zakoris en Karmiss, zodat Dorthar zich wellicht niet eens met de strijd zou hoeven te bemoeien. Zelfs de mensen die praatten over demonen uit de zee begrepen heel goed dat ze door Raldnor waren opgeroepen - dat als hij omkwam, zij eveneens om zouden komen. Ja, Raldnor, hem vreesden ze het meest, hoe absurd het ook was; zijn buitengewone geluk, zijn reputatie, en zijn moeder hadden van hem een onheilspellend illustere figuur gemaakt. De laatste stier bloedde.
Blauwe rook kringelde omhoog en werd wit tegen de donkere hemel.
,,En,” dacht Kathaos, „als Amrek sneuvelt in de slag, heb ik de Raad in de palm van mijn hand.” Hij besefte dat Amrek hem aankeek.
„Waar is Kren, heer?” vroeg Kathaos onmiddellijk. „Verwacht u, dat de troepen van het Riviergarnizoen zich hier bij ons voegen?”
„Ik heb Kren achtergelaten om de stad te bewaken,” zei Amrek. Zijn stem was toonloos, leeg.
„Hij is zijn greep op het leven al kwijt,” dacht Kathaos. „Hij denkt dat Raldnor hem zal doden.”
„Maar heer, er heerst enig wantrouwen jegens Kren. Als hij de poorten opent voor een vijand -”
Amreks ogen schitterden even van een vreemde rest leven. , Je bent blind, Kathaos, net als ik blind ben. Die wetenschap zal me tot troost zijn.”
Ze stonden onder de gesmolten zon, een leger dat in het niet verzonk in de door de zon zwartgeblakerde wijdte van de vlakte. Boven hen stroomden de Dorthariërs de poort uit en stelden zich in blinkende carré’s op langs de helling.
Soldaten lachten en vloekten. Als dat het Laaglandse leger was, hoe hadden ze dan zo ver kunnen komen?
Een Zakoriër brulde: „Heb je een molensteen nodig om een vlo te verpletteren?”
Maar er kwamen geen nieuwe bevelen. De grote massa soldaten begon op te trekken naar de vlakte, en van een heuveltje spuwde een Dortharische katapult schokkend zijn eerste projectiel. De vlammende bal kwam niet ver genoeg, en de bomen waartussen hij terechtkwam vlogen onmiddellijk in brand. Rook verduisterde het dal. Met een plotselinge kreet verbraken de voorste gelederen van de Dortharische cavalerie hun formatie en galoppeerden de helling af en de rook in. De soldaten velden hun speren en draafden achter hen aan en hélemaal achteraan denderden de strijdwagens. Amrek voelde hoe hij werd gegrepen door deze gigantische beweging. Hij werd erdoor meegeslept, schreeuwende, blinkende mannen overal om hem heen, de brandende duisternis van de boomgaarden in.
„Aiyah! Aiyah!” Het schreeuwen van de menners van de strijdwagens.
De rook wikkelde zich zwart om zijn gezicht, als de sluier van een vrouw. Links van hem gilde plotseling een man en viel dood neer, een ijzeren pijl door zijn keel. Amrek staarde naar hem.
Nieuwe vlammen raasden, verlichtten de weg voor hem. Amrek zag een man met geel haar uit de walmende rook komen rennen, zijn gezicht een masker, zijn zwaard opgeheven. „Mijn eerste Laaglander,” dacht hij. „De eerste Laaglander die ik van zo dichtbij zie.” Maar nee, dat was niet zo. Raidnor was een Laaglander geweest. Raidnor, zijn broeder. En ook - ja, een meisje, lang geleden. Een wondermooi meisje met wit haar, dat gestorven was bij zijn aanraking, heel letterlijk, alsof hij de incarnatie was van haar dood. Net zoals Raidnor de incarnatie zou worden van zijn eigen dood. „Die man daar, die nu op me af komt rennen, dat zou Raidnor moeten zijn, Raidnor, die me mijn dood komt brengen,” dacht hij opeens, maar het gezicht was onbekend, en het opgeheven zwaard suisde neer.
Een soldaat van de Garde had de Laaglander geveld. Hij viel onder de wielen van de strijdwagen.
Val Mala’s vrouwen haastten zich door hun vertrekken, hun stemmen schril van ontsteltenis, en zochten de kostbare kleren en schitterende juwelen bij elkaar.
De Koningin zat in haar stoel, handenwringend van frustratie en woede.
Amrek.
Ze werd verteerd door een allesoverweldigende haat voor haar zoon, een krampachtige stuiptrekking waarin ze zich alles herinnerde -hoe ze hem gedragen had, in ongemak en lelijkheid, haar schoonheid onderworpen aan zijn behoeften, hoe ze hem ter wereld had gebracht, in onwaardigheid en pijn, hoe ze het geboortekleed had teruggeslagen en de bespotting van Ashne’e had gezien die onherroepelijk op de huid van de kind gebrand was. Het bezwaarde haar niet dat ze hem ten slotte gebroken, vernietigd had. Ze had hem nooit voor menselijk gehouden; dat was haar nooit van pas gekomen.
Vandaag, zei ze bij zichzelf, zou hij sterven, en na zijn dood zag ze de gapende kloof die in haar pad zou ontstaan. Andere zoons, van andere, lager geplaatste koninginnen, zouden de troon kunnen bestijgen, en hun hoofden, en de hoofden van hun moeders, had ze onophoudelijk gezalfd met vitriool, vanaf de ochtend waarop ze Rehdon huwde. Ze stelde zich voor wat ze met haar zouden doen als Amreks lijk eenmaal in de Hal der Koningen lag. Ze had het vergif op haar lippen al geproefd, gevoeld hoe het was om het verstikkende fluwelen kussen tegen haar slapende gezicht gedrukt te krijgen. Deze stad kon niet langer haar woonplaats zijn. Ze moest hem aan zijn lot overlaten, zoals het gepeupel had gedaan. Voorbij de hoge ramen lag de stad brandend en ademloos in het blikkerende zonlicht. Er scheen geen geluid in de wereld meer te zijn, behalve het luide gerucht om haar heen. Dathnat, de Zakorische, verscheen in de gewelfde deuropening. „Vrouwe, een gesloten rijtuig staat op de binnenplaats beneden, zoals u hebt bevolen.” Haar stem klonk vast, afgemeten, zoals altijd. Val Mala vond een wat onbehaaglijke troost in het feit dat deze vrouw volkomen onbewogen was. De elementen van verwarring en ontsteltenis schenen voor haar terug te deinzen, bevreesd dat zij ze onaanvaardbaar zou vinden.
„De dwazen!” zei Val Mala. „Ze kunnen niets. De hersens van luizen hebben ze. Zeg ze dat ze zich moeten haasten. Zeg ze dat ik ze ieder een edelsteen van het zuiverste water zal geven als ze zich haasten.”
„Zoals u wenst, vrouwe.” Een ogenblik lang beroerden Dathnats ogen de hare. Val Mala zag de haat waarover ze zich vroeger vrolijk had gemaakt, en die nu in haar borst wegzonk als een zwaar stuk koud metaal. Ze dacht: ,,Ik ben omringd door vijanden,” en besefte niet hoe rechtvaardig dat was.
Plotseling drong een geur van verderf in het vertrek door. Een van de zenuwachtige meisjes slaakte een gil. Val Mala draaide zich om. De witte kalinx stond in de deuropening. De Koningin schrok; het dier was als een verschijning van de dood voor haar. „Haal dat beest weg!” riep ze. „Waarom zit het niet opgesloten op de binnenplaats? Wie van jullie idioten heeft het losgelaten?” De vrouwen liepen behoedzaam op het dier toe. Het grauwde naar hen en kroop naar Val Mala’s voeten, haar aanstarend met zijn verglaasde ogen. Het streek langs haar heen, maar ze schopte het weg. Weer grauwde de kalinx, doelloos. Zijn tanden waren bruin, als rotte noten. Hij was te oud geworden om de flarden die van zijn bestaan nog restten te verdedigen.
Het slijm droop over zijn kale wangen omlaag, als tranen.
Toch weigerden de Laaglanders te sterven.
De Dorthariërs vervloekten de snel om zich heen grijpende vlammen en de dikke rook die door hun eigen katapulten waren veroorzaakt. De Laaglandse troepen gebruikten de rook als dekking, lieten kleine groepen draken die van de rest afgesneden waren geraakt in hinderlagen lopen en vluchtten weer de beschutting van de rook in als dat achter de rug was.
„Ze vechten als tirr, de smeerlappen. Hoeveel hebben we er gedood?” vroegen de kapiteins aan hun koeriers. Niemand die het wist. Ze kwamen lijken van mannen met geel haar tegen, maar tussen de bomen schenen er altijd weer meer te zijn, alsof de doden zich op bovennatuurlijke wijze vervingen. „Banaliks komen hun wapenrusting vullen als ze vallen!” Tussen brandende bomen werd een gillende Dorthariër gevonden. Hij jammerde dat hij een ding voorbij had zien komen - half vrouw en half slang. Hij was voor de slag al dronken geweest, maar iemand sloeg hem toch maar buiten westen om hem stil te houden, voor het verhaal verder de ronde ging doen.
Ergens van de hellingen brulden de koperen trompetten het bevel tot de terugtocht.
Langzaam trokken de door de rook zwartgeworden mannen met hun schubbenpantser zich terug uit de bomen. De Zakoriërs kwamen grimmig en ordelijk achter hen aan.
Amreks bevelhebbers verdrongen zich om hem heen. „Heer der Stormen, we hebben maar weinig mannen verloren. Het uitschot moet zwaar gehavend zijn, maar in die val daar kun je niets met zekerheid zien. Als we het vuur zich laten uitbreiden kunnen we ze het open veld in drijven en gemakkelijk met ze afrekenen.”
„Doe dat,” zei Amrek. Zijn Garde had hem goed gediend; hij had geen schrammetje. Toch leek hij in een trance te verkeren. Een laatste katapult smeet zijn vlammen tussen de vruchtbomen. De draken dronken wijn om het wachten te korten. De rook was onder hen; ze hadden er geen last van.
Toen hij naar de blauwzwarte hemel keek, zei een man: „Geen aaseters. Dat is vreemd.”
„Aan onze kant zijn er niet genoeg gesneuveld om ze een volle maag te bezorgen, en die armzalige Laaglanders met hun vel-over-béen lijven zouden in hun keel blijven steken,” zei de man naast hem.
Een eind verderop raakte de knaap die wijn uit het vat in de kroezen schepte plotseling achterop met zijn werk.
„Vooruit, jongen. Een beetje sneller.”
„Het bewoog,” zei de jongen.
„Wat bewoog, idioot?”
„Daar! Kijk -” De jongen wees, en toen de sergeant keek zag hij een trilling door de rode vloeistof lopen, weg rimpelen en verdwijnen. Hij lachte.
„Er zit een kevertje in, jongen. Vooruit, scheppen maar. Een van de jongens krijgt meer in zijn kroes dan waarop hij heeft gerekend.”
Yannul de Lan rechtte zijn rug en trok zijn zwaard los. De Zakoriër die was achtergebleven om te vechten stortte tussen de struiken. De Lan keek om zich heen. De rook was vol half zichtbare gestalten, die allemaal dezelfde kant op liepen. De draken schenen te zijn teruggetrokken om de Laaglanders te laten stikken en braden. Hij draaide zich om en rende met de rest mee, naar wat hoger gelegen grond, waar de röok niet zo dicht was. Achter hen knetterden de bomen onder hun lijkwade; nog verder zag hij de schittering van de Vis troepen in hun onberispelijke carré’s, net als daarvoor in formatie opgesteld, wachtend.
Een grote stilte was over deze plek neergedaald, al kon hij de Dorthariërs vaag horen roepen en juichen, en het geknap van brandend hout in de boomgaarden beneden hen.
„Wat nu?” zei hij tegen de dichtstbijzijnde Laaglander, terwijl hij roet en bloed uit zijn ogen veegde.
De man keek hem met een asgrauw gezicht aan. „Nu sterven ze.” Een huivering doorvoer Yannul.
„Ik denk dat je bedoelt dat wij sterven, als ze ophouden met zuipen en juichen, en hierheen komen.” Op dat ogenblik werd de hemel zo zwart als de nacht. Vis soldaten uit Raidnors leger begonnen te schreeuwen en te vloeken, en staarden omhoog. De Laaglanders bleven als blinde standbeelden staan, zonder er aandacht aan te besteden. Toen kwam er een nieuw geluid door het dal. Een geluid alsof diep onder de grond op een kolossale gong werd geslagen.
De schaduw van de zwarte hemel viel over de draken heen, en hun gejuich verstomde. In de drukkende stilte die volgde begon een man te jammeren. De dieren gooiden hun koppen omhoog, rolden wild met hun ogen en begonnen te zweten. „Er komt storm,” zei een soldaat hees. „Kijk die bomen eens heen en weer gaan.”
In de boomgaarden zwaaiden de cibba’s als dansers heen en weer. Mannen wezen ernaar en maakten bijgelovige gebaren, want er was geen wind.
Toen klonk een groot koperig loeien uit de grond onder hen. Dieren steigerden van angst, mannen riepen hun goden aan. Hogerop de helling viel een krakende katapult langzaam voorover en stortte brandend tussen de gelederen van de Dorthariërs. Maar de grootste stem kwam van achter hen - de stem van de stad, waar duizend klokken begonnen te luiden.
Ze draaiden zich om, worstelend met hun rijdieren, en staarden naar de witte torens van Koramvis, en op dat ogenblik zagen ze de rode bazuinstoot van verbrijzelde rotsen geruisloos van onder de muren omhoog reiken, waarna de heuvels naar elkaar toe stroomden en de stad als een offergave naar de inktzwarte hemel werd getild.
Boven de stad, in de onderaardse grot van Ibron, het meer, lieten de steile wanden los wat ze ontelbaar lang hadden vastgehouden. Ver onderin, waar kleuren verbloedden tot purper, vond een subtiele verandering plaats in oude wetten van evenwicht, en hoog opgestuwde golven raasden door de verborgen grotten.
De eerste beving schokte door Koramvis. Het geluid was een zacht metalen schallen, één enkele klop van een monsterlijk hart. Bliksemschichten veranderden de hemel in glas. Bij de tweede schok vloog het plaveisel verbrijzelend omhoog, en schoten scheuren weg in een web dat zich razendsnel vertakte. In het laagstgelegen deel van de stad braken muren in stukken. Lamp-palen bezweken met rijen tegelijk. De rivier kwam zijdelings de oever over en stortte zich in de krotten, die werden weggevaagd als grashalmen, het water zo rood als bloed. De vluchtende karren vielen om en denderden stuurloos de weg af. De grote brug die verder naar het zuiden de rivier overspande brak middenin door, als werd hij door een reusachtige bijl getroffen, en stortte zijn menselijke lading in de kokende modder. Langs de Laan van Rarnammon stortten de Draken van hun voetstukken/en bedekten de straten met een regen van uiteengespat obsidiaan.
Torens kwamen scheef te staan en vielen. Vuren barstten uit in witte bloemen.
Krijsend, hun wankelende goden aanroepend om redding, jammerden en schreeuwden de doodsbange bewoners van de val die Koramvis geworden was het uit van angst en pijn. Als om de ondergang van de stad te begeleiden slingerden de duizend klokken van Koramvis hun donderende dissonanten de hemel in.
Val Mala stond naast haar stoel op de hellende vloer van haar kamer, terwijl gouden lampen neerstortten van het plafond. „Dathnat!” riep ze.
De klokken schenen in haar hoofd te beuken. Haar benen waren de krachteloze ledematen van een oude vrouw. Ze durfde niet naar de andere kant van de kamer te lopen. Een meisje lag dood voor de deuropening, met bloed in haar haar, en over een ogenblik zou ook zij voorover vallen en zou het dak op haar rug neerstorten. Als door een wonder voelde ze plotseling hoe ijzeren vingers haar bij haar arm pakten, haar steunden. „Dathnat - het plafond stort omlaag - “
„Leun maar op mij, vrouwe,” zei de droge stem, zonder een spoor van angst.
Zwak van schrik was Val Mala - ze kon niet anders.
Dathnat droeg haar half omhoog over de onder een onmogelijke hoek hangende vloer en onder de boog door. De gang was vol rook, want in de lager gelegen vertrekken was brand uitgebroken. Een stroom okergele rook slierde ergens boven hen door een gat. „We moeten een manier vinden om hier uit te komen, Dathnat. Vlug, Dathnat.”
De Zakorische keek om zich heen, en voor haar. De gang scheen door de vlammen versperd, bovendien zou er geen tijd zijn om de begane grond te bereiken voor de hoogste verdiepingen van het paleis bezweken. Maar toch waren haar goden niet geheel en al onrechtvaardig geweest. Ze bleef naast een open balkon staan, en wees.
„Ziet u hoe Koramvis brandt, vrouwe?”
,,Dathnat - ben je gek geworden? Zoek een uitweg voor me zodat ik kan ontsnappen voor het dak instort en we allebei sterven.”
„Daar is de uitweg, vrouwe,” zei Dathnat.
Val Mala keek naar beneden. Ze zag een terras van gekleurde stenen, dat van hieruit niet groter leek dan een dambord. Plotseling sloeg het besef toe - onontkoombaar. „Dathnat!” gilde ze.
Met één snelle, onverzettelijke duw werkte Dathnat de Koningin over de gebroken balustrade van het balkon. Voor dit ene ding hadden haar goden haar tijd gelaten. Voldaan en kalm keek ze toe hoe Val Mala gillend omlaag stortte naar een ontmoeting met de lege stenen ver onder haar. Na die ontmoeting was ze stil.
In de diepten van de rotsen roerde Anackire zich. De grenzen van het onderaardse meer waren allang uiteengeweken en het water was uitgedijd en had de deur uit zijn hengsels gelicht en de stenen tempel gevuld. Nu had het schuimende water haar iets opgetild en drukte tegen het dak van de grot. Haar gouden hoofd schuurde tegen de granieten bovenkant. Er waren daar al gigantische scheuren ontstaan toen de aardbeving de structuur van de heuvels verbrak. Nu gleed en stortte het land weg. Uit de kloof kwam het massieve melkwitte lichaam te voorschijn met de brandende ogen en het brandende haar. De derde schok, de laatste schok, die de laatste rest van Koramvis met de grond gelijkmaakte, deed ook Ibron de grot binnenstorten. De volle kracht van het water joeg tussen de gebroken rotsen door en hief de godin op.
Hoger, steeds hoger werd ze opgestuwd door de stortvloed. Ze rees boven de heuvels uit, steeg, een ongelooflijk gezicht, de gitzwarte hemel in, een omhoog torenende maan van laaiend ijs en vlammen. Op de vlakte zagen de draken, worstelend en rondkruipend tussen de kraters en het vuur, dit laatste en meest absolute voorteken. Anackire, haar ogen als sterren,, rees omhoog en schitterde aan de hemel, en verpletterde hen met de acht vervloekingen van haar slangearmen. Nu werden ze door de bekende wetten van hun wereld, die hen hun gehele leven hadden gesteund, verraden, nu kwam dan de zegetocht van de Chaos.
Ze hadden Nemesis gezien, de godin der wrake. Hun wereld was ten einde.
De godin scheen als een meteoor in de zwarte lucht, toen liet de golf haar los en zonk ze weg, uit het gezicht, weg in de verscheurde spiegel van het meer.
Maar Kathaos leefde nog, en was onveranderd. Hij had er niets in gezien toen het beeld van Anackire aan de hemel verschenen was. Zelfs aan het einde van de wereld was hij nog rationeel, en cynisch. Zij was iets mechanisch, dat wist hij, al was hij op dit ogenblik niet geïnteresseerd in haar oorsprong. Want hij begreep heel goed, ondanks zijn logica, dat de dingen waarnaar hij gestreefd had in dit veranderde landschap geen betekenis meer hadden, geen hoop meer in zich droegen.
Er stond hem dus nog maar één ding te doen. Een daad die passend, zij het niet meer zinvol was.
Hij reed met zijn strijdwagen langs de gebroken gelederen, langs mannen die klauwden aan de tegenzinnige grond, door het kolkende vlammenlicht en de paarse rook, en het wenen en de gebeden. Ten slotte kwam hij bij Amrek. Amrek, de Heer der Stormen, die door dit binnendringen van de Chaos benaderbaar was geworden. Hij keek Kathaos uitdrukkingloos aan, zonder angst of gewelddadigheid.
„Vergiffenis, heer,” zei Kathaos. Hij liep op Amrek toe en stak hem met zijn dolk in de zijde, waar de wapenrusting op onverklaarbare wijze een scheur vertoonde, alsof die daar opzettelijk was aangebracht. „Het is een daad die verenigbaar is met de huidige omstandigheden.”
Kathaos klom weer in zijn strijdwagen. Hij draaide zijn span naar de eerste en enige opening in de hemel.
Amrek lag stil in het duister. Hij was nog niet helemaal dood. Alleen vormeloze gedachten stoorden hem. Hij kende vrede, tot opeens iets angstaanjagends uit de grond kwam. Dat angstaanjagende had flitsende ogen en kwam glijdend en smal te voorschijn uit zijn schuilplaats onder het rotsblok. Dat angstaanjagende was een slang. Amreks lichaam schokte hulpeloos.
De slang gleed heen en weer, heen en weer, op hem toe, terwijl de kop schichtig heen en weer schoot. Ook de slang was bang; de aarde had ook zijn wereld met de grond gelijk gemaakt. Plotseling zag hij een veilige plaats. Hij liet zich langs Amreks gezicht glijden en vond een rustplaats tegen diens keel. De man voelde het leven kloppen, sterk, tegen zijn naderende dood. En abrupt was zijn angst weg. De huid van de slang, dicht tegen de zijne aan, was droog en koel en gelaagd als camee.
„Hoe kan ik bang zijn voor dit ding?” dacht hij, heel duidelijk. „Voor iets dat zo mooi is.”
Wat later verliet de slang, nu rusteloos en zoekend, want de aarde was tot rust gekomen, de beschutting van het lichaam van de dode en gleed bijna geruisloos weg over de helling.