Als zand door mij vingers
Het regende op de dag dat mijn zusje jarig was. De avond tevoren had ik met Frank in de tuin gezeten totdat de tweede fles chablis halfleeg was en we te vaak onze benen moesten krabben omdat de muggen zich steeds opdringeriger gingen gedragen. Veel verkoeling had de avond niet gebracht. Het was de tweede week van een hittegolf, en de sproeiers in de tuinen rondom ons brachten het geluid voort van een prehistorische reuzenmug die wij ter plekke dinomosquito doopten. De hitte was tussen de huizen en in de tuinen blijven hangen, maar daar was het altijd nog beter dan binnen, waar de warmte over me heen viel zodat het zweet meteen uit al mijn poriën barstte. We hadden zin om te vrijen, waar het al een tijdje niet van gekomen was, en zoals vaak was onze timing ook nu weer naatje, want op elk stukje huid waarop we onze handen legden ontstond spontaan een plasje zweet, zodat we het maar opgaven en onder de douche belandden in een laatste poging om nog iets van de intimiteit te redden. Maar ook dat was geen succes, want omdat iedereen zijn sproeier aanhad, was de waterdruk minimaal, en het beetje dat er uit de douchekop kwam, werd opgevangen door Frank, die een hoofd groter is dan ik. Met een handdoek om me heen ging ik op de vensterbank zitten wachten totdat Frank de douche uit stapte. Eigenlijk ging alles anders dan we gepland hadden, die avond, maar er hing iets euforisch in de lucht, en elke nieuwe tegenvaller begroetten we met milde humor.
Toen ik ‘s nachts wakker werd hoorde ik het geluid van regendruppels op het uitgedroogde groen in de tuin. Het was een beetje gaan waaien, in het vage licht van de tuinlantaren zag ik de gordijnen zacht bewegen, en de geur van vochtige aarde dreef de slaapkamer binnen. Ik verbeeldde mij dat het koeler was dan toen we naar bed gingen, draaide mijn kussen om waarop mijn hoofd een klamme plek had gemaakt en viel weer in slaap.
De volgende ochtend stapte ik na het ontbijt in de auto. Ik had een boeket rozen bij me, en een fles champagne.
Mijn zusje werd veertig, en dit was al de vierde verjaardag waarop ze alleen wakker was geworden. Weduwe worden is tragisch, maar in haar geval was het nog tragischer. Het vliegtuig waarin Jaap zich op zakenreis naar Genève bevond, stortte vlak voor de landing neer. Bij de foto’s van de slachtoffers in de krant zag je zijn foto naast die van een jonge blonde vrouw, die als zijn echtgenote op de passagierslijst stond. Typerend voor onze familie dat er nooit met een woord over gesproken is. We stonden op de begraafplaats rondom de groeve en keken naar de kist die langzaam in het donkere gat zakte, terwijl we ons afvroegen wie we eigenlijk aan het begraven waren, en of er tussen de restanten van Jaap misschien ook nog wat overblijfselen van de blonde vrouw zaten.
De regen was inmiddels van karakter veranderd. Windvlagen joegen hem tegen huizen en mensen, en maakten merkwaardige puntzakken van paraplu’s. Ik zocht een parkeerplaats, terwijl ik voorovergebogen door de voorruit tuurde waar de ruitenwissers in hun hoogste stand een waanzinnige dans uitvoerden. De straat was veranderd in een miniatuurvijver, en het veroorzaakte een vreemde sensatie om het water rond mijn enkels te voelen terwijl ik met rozen en champagne naar het huis van mijn zusje waadde. Voor de deur probeerde ik mijn haren een beetje droog te schudden. Floor zou ongetwijfeld lachen als ze mij als een verzopen kat voor zich zag staan.
Uiteindelijk heb ik mijn vinger zeker een minuut op de deurbel gehouden, waarna ik haar nummer op mijn mo-bieltje intoetste, zonder resultaat. Een handeling waarvoor ik de fles champagne en de rozen in een plas moest leggen. Vreemd genoeg was ik eerder geïrriteerd dan ongerust, terwijl mijn zusje toch een van de meest punctuele mensen is die ik ken. Ik kan me niet herinneren dat ze ooit een afspraak met mij vergeten is. En tenslotte hadden we een afspraak voor die ochtend, ook al was dat niet nodig geweest, want sinds Jaaps dood was er geen verjaardag geweest dat ik niet vroeg in de morgen al bij haar aanbelde. Drie weken eerder hadden we elkaar nog door de telefoon gesproken. Een gesprek zoals we dat zo vaak hadden, over gemeenschappelijke kennissen, een televisieprogramma dat we allebei gezien hadden en de opruiming in de boetiek waar we onze kleren kochten. Tegen de politie heb ik later gezegd dat ze tijdens dat gesprek absoluut geen depressieve indruk maakte, en als ik terugdenk aan die laatste keer dat we elkaar spraken, blijf ik bij die mening. Het is waar dat met de dood van Jaap ook een deel van haarzelf gestorven was. Zo’n uitspraak hoor je vaak als mensen die lang samen zijn geweest door de dood uit elkaar zijn gerukt. Het leek mij altijd sentimentele onzin, totdat ik het met eigen ogen zag gebeuren. Jaap nam met zijn sterven een deel van mijn zusje mee, of liever gezegd, een aantal deeltjes.
Een stukje jeugd, een beetje vrolijkheid, de sprankeling in haar ogen. Ik heb haar daarna nooit meer uitgelaten horen lachen, nooit meer intens blij gezien. Over alles wat ze deed lag een bijna onzichtbaar waas van verdriet. Maar toch heb ik haar nooit depressief gevonden, daar stel ik mij andere dingen bij voor. In het begin dacht ik dat ze na een tijdje wel weer de oude zou worden. Ze was aantrekkelijk, ze zou zeker weer een nieuwe liefde vinden. Maar als ze die man is tegengekomen heeft ze hem niet opgemerkt, want haar gedachten en haar gevoelens waren voor Jaap, met een onwankelbare trouw die gezien de omstandigheden rondom zijn dood niet echt te begrijpen was.
Ik borg mijn mobieltje weg en raapte de fles en het boeket op. Het karton om de fles was zacht geworden en het papier waarin de rozen verpakt waren hing in vochtige slierten tussen de stelen. De naam van de bloemist had rood afgegeven op mijn witte regenjas, en ik begon langzamerhand behoorlijk de pest in te krijgen. Ik was de tuin al uit, op weg naar mijn auto, toen een vrouw met twee grote honden het hek van het buurhuis openmaakte. Ik had haar eerder ontmoet, toen we bij Floor op de koffie waren, haar honden waren bouviers, al leken ze nu meer op sombere windhonden, hun zwarte haren sluik tegen hun lijven geplakt. Ik stapte op haar af, knipperend met mijn ogen waarin mascara was gelopen zodat ik nauwelijks iets kon zien. Ze keek van mijn gezicht naar de verregende bloemen en de fles in mijn armen.
“Is ze niet thuis?” Haar stem klonk verbaasd. “Loop even mee, hier kunnen we niet praten.”
Ze liep voor me uit, totdat we samen op het stoepje voor haar huisdeur onder de luifel stonden. De honden schudden zich uit in een fontein van regendruppels. De vrouw trok een felrode zuidwester van haar hoofd en liet er het water aflopen.
“Heb je mijn zusje vanochtend weg zien gaan?” vroeg ik zonder veel hoop.
Ze fronste haar wenkbrauwen.
“Ik ben tien dagen weg geweest. Maar sinds eergisteren, toen ik weer thuiskwam, heb ik haar niet gezien. Ik was eigenlijk van plan om vanmiddag eens bij haar binnen te lopen. Ze is in elk geval niet de stad uit, want dan vraagt ze altijd of ik op haar kat wil passen. En ze is zo’n planner, dat had ze dan zeker een paar weken van tevoren al gevraagd. Die kat zal ze nog geen nacht alleen laten, als de kattenbak niet elke dag verschoond wordt, doet hij het ernaast.”
Ik was ongeduldig geworden door haar uitgebreide verhaal, terwijl de honden inktzwarte druppels om zich heen bleven schudden, en ik moest toekijken hoe mijn jas er steeds smeriger uit begon te zien.
Floors buurvrouw trok haar laarzen uit, zette ze naast elkaar op het matje voor de deur en stapte naar binnen.
“Wil je misschien een kop koffie?”
“Nee, dank je. Ik denk dat ik meteen naar huis ga.”
“Heb je al geprobeerd haar te bellen?”
De deur sloot zacht nadat ik heftig ‘ja’ had geknikt.
Ik was de stad al uit toen mij te binnen schoot dat de buurvrouw natuurlijk de sleutel van Floors huis had. Iemand die regelmatig op je kat past, heeft je huissleutel. Stom dat ze zelf niet op het idee was gekomen om een kijkje bij Floor te nemen. Stel dat die van de trap was gevallen en niet meer in staat om de telefoon te bereiken. Er kan van alles gebeuren met mensen die alleen wonen, je hoeft echt niet veel fantasie te hebben om je daar de afgrijselijkste situaties bij voor te stellen. Ik keerde de auto en reed dezelfde weg terug die ik zojuist had afgelegd. Bij de eerste hoek die ik omsloeg stuitte ik op twee tegen elkaar gebotste auto’s. Een vrouw met een gele regenjas probeerde het verkeer te regelen, een lachwekkend gezicht omdat niemand zich iets van haar aantrok. Half over de stoep rijdend lukte het mij om langs de gestrande auto’s te komen. Een man hing half uit het portier, zijn ogen dicht. Een vrouw stond er hysterisch naast te huilen. Er is minder voor nodig om mij uit mijn auto te krijgen, maar nu drong het nauwelijks tot mij door. Ik dacht aan Floor en wat er met haar aan de hand kon zijn, het moest in elk geval iets zijn waar we later samen om zouden kunnen lachen.
Francien! Ik wist het weer toen ze in de deuropening verscheen. De honden stonden half achter haar, hun haren in vochtige slierten langs hun lijf.
Ik vertelde haar wat ik onderweg had bedacht, en ze haalde bijna gretig de huissleutel, blij met wat afleiding op deze saaie zomerdag waarop de regen nog steeds met bakken uit de hemel viel.
De stank had een onmiddellijk en keihard effect op mijn maag, en op Francien had hij kennelijk dezelfde uitwerking. We stonden tegen de gangmuur geleund, tot onze enkels in kranten en post waardoor we de voordeur maar met moeite open hadden gekregen, en hielden onze handen voor onze mond om niet over te geven, terwijl de stank bezit van ons leek te nemen.
“We moeten de politie waarschuwen,” zei ze. “We mogen niet verder, vanwege de sporen.”
Ze had goed naar de politieseries op de televisie gekeken. Maar ik moest zekerheid hebben en liep langzaam door, terwijl ik mijn voeten neerzette alsof ik door bloed waadde. Ik weet niet wat ik verwachtte. Floor ergens op de grond; half uit een stoel gezakt met een doorgesneden keel; op haar bed, haar blonde haren met korsten bloed tegen haar hoofd geplakt, haar ogen starend in het niets, en op haar huid het verval zichtbaar dat zo’n geur veroorzaakte. Maar ze was er niet. Niet in de woonkamer en niet in haar werkkamer. In de keuken stond een theepot op een glazen lichtje, een beker met appelbloesems erop ernaast. We liepen de trap op, en de geur werd verstikkender. De logeerkamer en de badkamer waren opgeruimd. In de rommelkamer stond een strijkplank opgeklapt tegen de muur, een stapel netjes opgevouwen strijkgoed lag op een stoel. Ik probeerde niet te ademen en opende de deur naar haar slaapkamer op een kier, het was de laatste mogelijkheid, ik was op alles voorbereid en toch misselijk van de angst en de stank. Ik duwde de deur verder open en stapte naar binnen. Er lag een sprei over het bed, met vreemd uitgebeten plekken erop. De deur van de klerenkast stond open. Er was een bontje van haar kleren gevallen, zo’n kraag die je om je hals doet en nonchalant vaststrikt, zodat een simpel colbert ineens allure krijgt. We hadden allebei zo’n ding gekocht, goedkoop bont, grijswit, de laatste keer dat we samen waren gaan winkelen.
Maar bij nader inzien zag dit bontje er wel erg voddig uit. Ik deed een paar stappen in de richting van de klerenkast, de stank was werkelijk overweldigend.
“O God!” riep Francien achter mij.
Ik keerde me om en zag dat ze haar handen voor haar gezicht had geslagen. Toen ik weer naar het bontje keek begreep ik niet waarom ik het niet eerder had gezien.
Het leek uit elkaar gebarsten en tussen het vochtige slijm op de haren kropen traag de walgelijkste insecten die ik ooit heb gezien.
“Ze houdt zich altijd aan haar afspraken, en ze heeft me niet afgebeld. Trouwens, haar kat zou ze al helemaal nooit alleen laten. Dus moet er iets aan de hand zijn,” zeg ik tegen de agent achter de balie die zich heeft voorgesteld met een naam die nog het meest op Jajavanderwadden lijkt. Hij belt de afdeling recherche voor me en mompelt iets in de hoorn, terwijl hij met een schuin oog naar mij kijkt.
“Er komt zo iemand bij u,” zegt hij terwijl hij de hoorn neerlegt en zich weer over een stapeltje formulieren buigt. Hij heeft mee-eters rond zijn neus, zie ik nu, en ik vraag me af of mannen het genot kennen om die dingen uit te drukken. Eerst de juiste positie van de vingertoppen bepalen, dan de zachte druk, even gebeurt er niets, dan komt het stevige witte sliertje met een zwart kopje naar buiten kronkelen. Een miniatuurslangenshow. Ik ken geen vrouw die daar geen bijna orgastische vreugde aan beleeft.
Ik draai me om en leun met mijn rug tegen de balie. Zelden heb ik een rustiger plek gezien dan dit politiebureau, je vraagt je af waar de makers van politieseries hun informatie vandaan halen.
Even later vertel ik mijn weinig opzienbarende verhaal aan een jonge rechercheur, die eruitziet alsof hij belangrijker zaken aan zijn hoofd heeft dan een zusje dat zich niet aan haar afspraak heeft gehouden, en een dode kat.
“Er zijn geen aanwijzingen dat er geweld is gepleegd?” onderbreekt hij mijn verhaal. “Er is niet ingebroken, niet gevochten, u heeft geen bloedsporen aangetroffen, kortom, er is geen enkele reden om aan te nemen dat uw zuster onvrijwillig haar huis heeft verlaten?”
Ik schud ontkennend mijn hoofd, terwijl ik denk aan Floors nauwgezetheid als het gaat om afspraken. Maar ik heb er geen zin in om dat nog een keer te zeggen.
De buitendeur achter mij gaat open, en een ruziënd echtpaar komt binnen. “En ik zei nog zo dat je je camera niet in de auto moest laten liggen!”
“Als u morgenochtend terugkomt, heeft een van mijn collega’s alle tijd voor u.” Langs mij heen kijkt hij naar het echtpaar en daarna op zijn horloge.
Ik stond een paar minuten op de stoep voor het bureau. Het was opgehouden met regenen, een fletse zon weerspiegelde in de plassen waar auto’s met een soppend geluid doorheen reden. Het water spatte hoog op naar voetgangers, die zich er nauwelijks iets van aantrokken omdat ze toch al nat waren. Ik had geen idee welke kant ik uit moest lopen.
Na de vondst van de kat was ik in de auto gesprongen om naar het politiebureau te gaan, maar nergens in de buurt kon ik een parkeerplaats vinden, zodat ik uiteindelijk in een mij volstrekt onbekende wijk terechtkwam. Het enige wat ik mij herinnerde was dat ik in een straat met woonhuizen fout geparkeerd stond, op een plaats die alleen voor vergunninghouders bestemd was, en dat ik lopend door een drukke winkelstraat bij het bureau terecht was gekomen. Op goed geluk liep ik een straat in. De stad die ik redelijk goed kende, kwam ineens vijandig op mij over. Ik had een dik gevoel in mijn keel, voelde tranen van woede in mijn ogen. Francien was de enige die geloofde dat er iets met Floor gebeurd was, voor die rechercheur was ik niet meer dan een hysterisch mens dat een boel drukte maakte om niets. Maar ik kon toch niet doen alsof er niets aan de hand was? Gewoon naar huis gaan en denken: Ze zal wel weer eens iets van zich laten horen! Behalve onze moeder was ik het enige volwassen familielid dat ze nog had. Als er iets met haar gebeurd zou zijn, was ik de aangewezen persoon om actie te ondernemen. Alhoewel ik er op dit moment geen idee van had wat die actie zou moeten zijn. Voor iemand die ziek is laat je de dokter komen, iemand die dood is begraaf je. Maar wat doe je met iemand die weg is? Zoeken. Makkelijk gezegd, maar hoe en waar?
Op een gegeven moment stond ik bij mijn auto, niet eens verbaasd dat ik hem gevonden had. Op de achterbank lagen de gehavende bloemen en flodders nat karton met een fles ertussen. Het leek een eeuwigheid geleden dat ik van huis wegging, mij verheugend op een leuke dag met Floor.
Ik ging achter het stuur zitten. Mijn natte kleren plakten tegen mijn huid, ik voelde mij warm en rillerig tegelijk. De zon was nu helemaal doorgebroken en boven de straat hing een vage damp. Ik zuchtte en pakte mijn mobiel.
Frank is verbaasd dat ik bel.
“Hebben jullie het leuk?” vraagt hij.
Ik zeg dat mijn zusje verdwenen is, dat ik voor niets naar het politiebureau ben geweest terwijl ik zeker weet dat er iets gebeurd is, iets ergs, en dat ik nu zeiknat in de auto moed zit te verzamelen om een rottende kat vol maden uit een klerenkast te scheppen.
Arme lieverd…” zegt hij plichtsgetrouw. Aan zijn stem kan ik horen dat het nauwelijks tot hem door is gedrongen wat ik heb verteld.
Ik weet dat hij bezig is met het ontwerp voor een verbouwing. Rijke mensen die een monumentenpand vanbinnen willen moderniseren onder het streng toeziend oog van Monumentenzorg. Hij werkt er al een tijd aan en klaagt steen en been omdat hij behalve met zijn opdrachtgevers nog met zo veel andere mensen te maken heeft. Commissie zus, instantie zo, twee stappen vooruit, eentje achteruit. Hij houdt er niet van om in zijn werk gestoord te worden en ik doe dat ook meestal niet. Behalve als er iets bijzonders is, en zo mag je de gebeurtenissen van deze ochtend toch wel noemen.
“Een rottende kat met maden,” zeg ik nog eens met nadruk.
“Komt door dat warme weer van de laatste tijd,” zegt hij afwezig, alsof ik het over in de koelkast zuur geworden melk heb.
“Frank, je bent toch wel thuis met eten?”
“Dat red ik niet, geen idee hoe laat ik kom, wacht maar niet op me.”
Ik slik een onaardige opmerking in, klap mijn mobiel dicht en start de motor, terwijl ik mij afvraag wat de reden geweest kan zijn dat Floor zo onverwacht en snel haar huis heeft verlaten dat ze niet eens iets heeft kunnen regelen voor de kat.
Voor de tweede keer rijd ik de stad uit. Het is inmiddels spitsuur en het regent opnieuw of het met bakken uit de hemel gegoten wordt, een combinatie die me zeker een halfuur extra zal gaan kosten. Optrekken, hoopvol een paar honderd meter rijden en weer afremmen. Ik voel me vaag misselijk, maar dat kan ook komen omdat ik sinds vanochtend niets meer heb gegeten. Achter mij rijdt een vuilwitte Fiat-bestelbus, de bestuurder heeft een aureool van krullen en houdt al zolang hij achter mij zit een mobiel tegen zijn oor. De verkeersinformatie meldt dat er vandaag meer files staan dan gewoonlijk, iets wat te maken heeft met het weer en met een aantal botsingen. Ik trek op, en deze keer duurt het zeker vijf minuten voordat de remlichten van de auto’s voor mij als een kettingreactie oplichten. Nog voordat ik stilsta komen de klap en de schok. Ik word achterover tegen de rugleuning geduwd en in één beweging naar voren geslingerd, waarna mijn lichaam opnieuw tegen de achterleuning gesmakt wordt en tot rust komt. Ik hap naar adem en gooi mijn portier open. Dit is het moment waarop ik de hele dag heb gewacht, eindelijk iemand om hartgrondig godverdomme tegen te roepen. De man die nu naast zijn Fiat staat, werpt een blik op mij en verdwijnt dan half in de auto om iets onduidelijks op de voorbank te doen.
Ik loop met grote stappen naar hem toe.
“Je hoeft echt geen moeite te doen om die mobiel te verstoppen, want die heb ik de hele tijd al gezien in mijn spiegel,” zeg ik.
Hij kijkt me aan met een schaapachtige grijns op zijn gezicht. De voorkant van zijn auto is behoorlijk ingedeukt, zie ik nu, de bumper van de mijne heeft een minimaal deukje. Niet iets om een zaak van te maken, behalve dan dat hij een aanrijding heeft veroorzaakt omdat hij met een mobiel in zijn hand aan het bellen was. Maar wat schiet ik ermee op, het gaat een boel tijd kosten, en het enige wat ik wil is thuis zijn en aan Frank vertellen wat er gebeurd is. Zelfs mijn behoefte om deze klotedag op iemand af te reageren, is alweer verdwenen.
“Het valt wel mee,” vindt de man van de Fiat, terwijl hij naar mijn auto kijkt. Zijn krullen gaan steeds platter tegen zijn hoofd liggen door de hoeveelheid regen die erop terechtkomt, en aan de manier waarop hij praat merk ik dat hij voelt dat hij van mij niets te vrezen heeft.
“Fijn dat je dat vindt,” zeg ik.
“Nou ja…” Hij haalt zijn schouders op.
“Heb je geen geld voor een handsfree?”
“Het is mijn auto niet,” zegt hij. “Ik ga hier al genoeg gedonder mee krijgen.”
“Veel plezier dan.” Ik loop terug naar mijn auto, mijn hoofd gebogen om de ergste regen te ontwijken. Als ik in wil stappen merk ik dat hij naast me staat.
“Zullen we straks iets gaan drinken?”
“Dat ontbreekt er nog aan mijn geluk!”
Hij kan nog net zijn hand terugtrekken als ik het portier dichtsla.
Ik ontmoette Frank zes jaar na mijn scheiding, op een nieuwjaarsreceptie van een uitgeverij waarmee we allebei zakelijke contacten hadden.
Ik omdat er het jaar daarvoor een paar toeristische boekjes waren uitgegeven waarvoor ik als freelancer de teksten had geschreven, en Frank omdat hij de geplande verbouwing van het oude pand zou gaan doen. We kenden niemand behalve onze directe opdrachtgevers die het te druk hadden met handen schudden om zich met ons te bemoeien. Ik had me naar de periferie van de mensenmassa gewerkt en stond me net af te vragen of ik met goed fatsoen al weg zou kunnen gaan, toen Frank naast me kwam staan.
“Zullen we ervandoor gaan?”
We haalden onze jassen en liepen even later als twee spijbelende schoolkinderen de deur uit. Het was glad. De voorafgaande dagen had het achtereenvolgens gesneeuwd, geregend, gevroren en weer gesneeuwd, en we moesten ons aan elkaar vasthouden om op onverwacht gladde plekken niet onderuit te gaan.
“Waar loop je eigenlijk naartoe?” vroeg ik.
Frank zei dat hij een Italiaans restaurant wist met de heerlijkste lasagne van dit halfrond.
“En je vindt het wel een leuk idee als ik tot de voordeur met je meeloop?”
“Ik vind het een leuk idee als je met me mee-eet.”
Ik keek op mijn horloge. “Over een uur moet ik thuis zijn. Niks leuk Italiaans restaurant. Mijn zoon heeft een nieuwe verloofde en ik ga scoren met een boerenkool-stamp.”
Hij bleef staan, de teleurstelling op zijn gezicht deed me goed.
“Een andere keer dan?”
“Geef je kaartje maar, ik bel je wel op.”
Hij viste een kaartje uit de zak van zijn colbert.
“Bel je echt?”
“Waarschijnlijk wel,” zei ik.
Ze hield trouwens niet van stamppot, en eerlijk gezegd had ik dat kunnen weten. Thijs komt altijd thuis met tegen anorexia aanleunende wezens. Lange benen, lange blonde haren. Niets mis mee, je kunt er koningin mee worden, maar stamppot eten is er niet bij, laat staan mijn stamp met uitgebakken spekjes die als ik me niet vergis vroeger kaantjes heetten.
Thijs is dol op mijn stampen, en hij zat zich dan ook opgewekt vol te proppen, terwijl Esther af en toe met een ongelukkig gezicht haar vork in een minihoeveel-heid stamppot duwde. De aanblik van de slagersworst, een geur die het water in mijn mond bracht, had op haar een effect dat neigde naar kokhalzen. Ik vroeg me af of zij er ook weer zo eentje was die zich na het eten met een gemompeld excuus naar de wc zou spoeden om daar geruime tijd te verblijven. Ik had tiramisü als dessert, zelfgemaakt, een takkewerk als je weigert een apparaat te gebruiken en alles met de hand klopt. De dooiers met suiker. De witten in een aparte kom totdat er stijve pieken op staan. En dan op twintig centimeter afstand in een keukenkastje je elektrische mixer weten! Maar hand-geklopt wordt het resultaat luchtiger dan je zou vermoeden van een gerecht met zo veel calorierijke ingrediënten. Het grootste probleem voor mij is om niet de halve schaal leeg te eten voordat het gerecht klaar is. Cakebeslag, deeg van appeltaart, en tiramisü in wording, diep in mijn hart vind ik de gerechten in die staat lekkerder dan het eindproduct. Natuurlijk wilde Esther er niets van.
“Ik heb al zo veel gegeten!”
Thijs nam een dubbele portie, een wonder dat iemand die zo veel eet zo tenger blijft. Heeft-ie van zijn vader. Ik word al dik als ik naar chocola kijk. Ik bood Esther een si-naasappeltje aan, maar ze sloeg het beleefd af, mompelde een excuus en verdween richting wc. Ik wisselde een blik met Thijs, de mijne hoop ik neutraal, de zijne loog er niet om. Het zou me verbaasd hebben wanneer Esther ooit nog eens aan mijn tafel zou plaatsnemen.
Ik wachtte precies vijf dagen met bellen. Het leek me niet goed om al te gretig over te komen. Singles maken het leven van mannen behoorlijk moeilijk, heb ik ergens gelezen. Waar een man de voorkeur geeft aan een verhouding, is een vrouw uit op een verbintenis. Omdat Frank vooral niet moest denken dat ik op hem zat te wachten, stelde ik het bellen dag na dag uit, maar op dag vijf ging ik door de knieën. Gelukkig deed hij niet net alsof hij zich mij niet meer herinnerde. Met die mogelijkheid had ik serieus rekening gehouden, zonder er trouwens een adequate reactie op te kunnen bedenken. Maar hij deed niet ingewikkeld, en hard to get was hij ook al niet.
“Fijn dat je belt,” zei hij. “Ik heb vanavond niets te doen. Jij?”
Ik zei dat ik ook een lege avond voor me had, en we spraken af om alsnog die lasagne van hem te gaan eten.
Ik was al uren wakker. Had in de badkamer oogschaduw en mascara aangebracht en was weer naast hem gaan liggen. Hij sliep diep en zonder te bewegen. Ik lag op mijn elleboog geleund een tijdje naar hem te kijken. Het zei me niet veel, dat slapende gezicht naast me. Ik kende hem nauwelijks, een paar uur eerder hadden we voor het eerst gevreeën. Het was niet wereldschokkend geweest maar aangenaam genoeg om hem te laten blijven.
Nu keek ik met een bijna wetenschappelijke belangstelling naar de blauwgrijze wallen onder zijn ogen, zijn mond die een beetje openhing en waaruit onmiskenbaar de geur van een papegaaienkooi kwam en het vettige waas op de schouder die boven het dekbed uitstak. Zijn krullen waren door nachtzweet vochtig geworden, en zaten tegen zijn schedel geplakt. Wat ik aantrekkelijk aan hem had gevonden, hoorde kennelijk bij hem in wakende toestand. Ik stond op en ging douchen, en toen hij nog steeds als een dood stuk hout in bed lag, ging ik maar ontbijten. Hij kwam beneden toen ik de vaat van de avond ervoor aan het afwassen was, en zoende me op mijn mond. Tanden niet gepoetst. Maar zulke dingen kun je iemand bijbrengen, dacht ik toen nog. Ik viel trouwens weer voor hem toen ik hem door mijn keuken rond zag scharrelen, bezig met zijn ontbijt. Iets langer dan ik, bijna tenger maar met stevige billen. Ik stond met een beker thee tussen mijn handen tegen de radiator geleund te kijken hoe hij zes boterhammen naast elkaar op het aanrecht legde, waarna hij met grote zorg elke boterham voorzag van boter en zo veel verschillende soorten beleg als hij kon vinden in de koelkast. Hij klapte de boterhammen dubbel en legde ze half over elkaar heen op het bord dat ik naar hem toeschoof. Ik schonk koffie voor hem in en thee voor mijzelf en liep achter hem aan naar de eettafel. Hij ging aan het hoofd van de tafel zitten, ik naast hem aan de lange kant, en trok de Volkskrant naar zich toe waarin ik had zitten lezen.
“Jij ook een katern?”
“Nou graag!” Het sarcasme in mijn stem ontging hem.
Hij streek de voorpagina glad en begon te lezen. Ik heb getimed hoe het vijfentwintig minuten duurde voordat hij zijn bord leeg had, en al die tijd hebben we lezend naast elkaar gezeten. Daarna schoof hij de krant van zich af en zei dat het een heerlijk ontbijtje was geweest maar dat hij nu naar huis ging omdat hij nog moest werken.
Zo’n lulhannes moet je natuurlijk vriendelijk naar de voordeur begeleiden, en zonder er verder nog woorden aan vuil te maken naar buiten duwen.
Doe je dat niet, dan hang je.
Hij heet Erik Verheul, rechercheur, een veertiger met een rustig gezicht en vriendelijke ogen. Op weg naar een spreekkamer tapt hij twee bekers koffie uit een automaat. “Vertel eens,” zegt hij, als we tegenover elkaar zitten. En ik word overvallen door een gevoel van machteloosheid. Ik heb nu de kans om met iemand te praten die iets wezenlijks voor Floor kan doen, en ik weet niet of wat ik te vertellen heb interessant genoeg is om hem in beweging te krijgen.
Hij kijkt op een blocnotevel naar de aantekeningen die ik zijn collega heb zien maken.
“Uw zuster Floor Verberne…u had met haar afgesproken maar ze was niet thuis. Samen met buurvrouw in het huis gekeken. Geen sporen van inbraak of geweld. Wel een dode kat in de slaapkamer van uw zuster. Auto uit de garage verdwenen, evenals haar schoudertas met persoonlijke documenten. Klopt dat?”
Ik knik, mijn keel voelt droog.
“Oké, laten we het dan allemaal nog eens doornemen.”
En ik vertel, terwijl hij af en toe een aantekening maakt.
“Dus vanaf 12 juni heeft uw zuster geen kranten en post meer opgeraapt?”
Ik knik.
“Waren er persoonlijke brieven bij de post?”
“Alleen rekeningen. En een kaart van een vriendin uit Griekenland.”
“Stonden er berichten op het antwoordapparaat?”
“Dat stond niet ingeschakeld.”
“En op haar voicemail?”
Ik zeg dat ik haar mobiel niet heb kunnen vinden, iets wat logisch is omdat ze die altijd in haar schoudertas had.
Als hij alles heeft doorgenomen, zucht hij even.
“Ik zal eerlijk zijn. Zoals het nu klinkt is er geen enkel aanknopingspunt. Geen enkele aanwijzing dat er een misdrijf is gepleegd. De kat…dat is vreemd, dat klopt niet met wat u over uw zuster vertelt. Toch kan ze met iemand afgesproken hebben om voor de kat te zorgen, u zei immers dat de buurvrouw die altijd voor de kat zorgt met vakantie was? En die iemand kan het gewoon niet gedaan hebben. Maar logisch is het niet, mensen die zoiets beloven doen het over het algemeen ook.”
Hij tikt met de achterkant van zijn ballpoint op de tafel.
“Maar wat gaan jullie nu doen? Er moet toch iets gebeuren?” Mijn stem trilt, en ik schraap mijn keel.
“Ik zet alle gegevens in het computersysteem. Dat betekent dat als haar auto gevonden wordt, of zijzelf, wij daar bericht van krijgen.”
“Dat is afwachten,” zeg ik. “Wat ik vroeg is wat jullie gaan doen.”
“Als u daarmee actief zoeken bedoelt, moet ik u teleurstellen.”
Ik kijk hem vol ongeloof aan.
“Dat kan niet waar zijn,” zeg ik. “Mijn zuster is verdwenen. Dit is de eenentwintigste eeuw. Nederland! Mensen raken toch niet zomaar zoek?”
Hij kijkt me aan met iets van medelijden.
“U moest eens weten…” zegt hij.
“Ben ik eens een keer vroeg thuis, ben jij er niet,” zegt Frank. Ik zie aan zijn gezicht dat hij liegt. Waarschijnlijk net binnen komen rennen, een paar minuten voordat ik uitgeteld door de voordeur kwam. Hij komt al in geen maanden op een behoorlijke tijd thuis, in een tijd waarin iedereen klaagt over te weinig werk, is zijn klacht dat hij de hoeveelheid werk bijna niet aankan.
“Niet zaniken alsjeblieft,” zeg ik terwijl ik tegen hem aan ga staan. Hij legt zijn handen om mijn billen en ik doe hetzelfde bij hem. Zijn mond smaakt naar whisky.
“Ben je allang aan de drank?”
“Een klant,” zegt hij vaag. “Wat wil jij?”
Ik hoor hoe hij in de keuken ijsblokjes in mijn Martini laat glijden.
“Wat is er nou precies gebeurd?” vraagt hij als hij mij het glas geeft.
Terwijl ik vertel hoor ik zelf hoe onnozel mijn verhaal klinkt. Zusje houdt zich niet aan afspraak, dat is toch in feite de strekking van het verhaal. Alleen de kat, dat is vreemd, daar is geen enkele zinnige verklaring voor te vinden.
“Was het raam van de slaapkamer open?” vraagt Frank.
Ik denk aan de ondraaglijke stank en de verstikkende hitte. Bovendien, dan zou de kat niet in die kast dood zijn gegaan maar al veel eerder door het raam zijn ontsnapt.
“Jammer,” zegt Frank. “Want stel dat Floor haar bij iemand heeft ondergebracht, en ze daar weg is gelopen om naar huis te gaan, en daar dood is gegaan. Er zijn katten die half Europa doorkruisen op weg naar hun huis. Ik bedoel, het had gekund.”
“Het raam was dicht,” herhaal ik. De kamer draait een beetje om me heen, stom om te drinken zonder eerst te eten. Maar ik weet niet eens meer of ik nog wel iets wil eten, eigenlijk weet ik niets meer. Deze hele verdomde dag is een nachtmerrie geweest, en het enige wat ik echt wil is wakker worden en tegen Frank zeggen dat ik zo’n afschuwelijke droom heb gehad.
Het is nu drie dagen geleden dat ik eerst de kattendrollen en daarna de slijmerige, stinkende resten van de kat met stoffer en blik in een vuilniszak schoof. Haar rode halsbandje gleed over het uitgemergelde kopje met de gehavende huid en schoof en passant een oog mee, waarbij het koperen belletje aan het halsbandje vrolijk rinkelde. Ik had rubberen handschoenen aangetrokken en een theedoek voor mijn neus en mond gebonden en proefde braaksel in mijn keel terwijl ik de bodem van de kast sopte.
Floors kleren hingen op hangertjes aan de ramen die ik wijd open had gezet, maar de geur van bederf was erin getrokken. In haar plaats zou ik ze nooit meer dragen, maar dat moest ze zelf maar beslissen als ze weer thuis was. Het bemoedigde mij dat ik dat zomaar dacht, dat ik er automatisch van uitging dat ze wel weer op zou komen dagen, maar elk uur dat voorbijging zonder bericht van haar, was ik er minder zeker van dat het goed zou aflopen. Een doemdenken had bezit van me genomen, en ook al deed ik alles om de sombere gedachten die doorlopend in mij opkwamen weg te duwen, veel succes had ik er niet mee.
Toen de kast schoon was en ik alles wat ik bij het schoonmaken gebruikt had in een dichtgeknoopte vuilniszak in de groenbak had gestopt, zette ik koffie. Ik was nooit eerder alleen in Floors huis geweest, maar weleens alleen beneden, als ze even naar boven was om zich te verkleden of om iets te halen, en ik kreeg de aanvechting om haar naam te roepen. Ik dronk mijn koffie staande. Daarna spoelde ik het kopje om en ging terug naar de slaapkamer om Floors kleren weer in de kast te hangen en de ramen te sluiten. Op het eerste gezicht zou je niet zeggen dat in deze kamer een kat schreeuwend van de honger was gestorven om vervolgens zelf in voedsel te veranderen. Maar de geur van uitwerpselen en urine was blijven hangen en het tapijt moest eigenlijk opgerold en weggegooid worden, samen met de sprei die niet meer te redden was. Op dat moment had ik er de energie niet meer voor, en het liefst was ik meteen weggegaan, naar huis, naar Frank, naar iets wat normaal en overzichtelijk en te begrijpen was. Maar dat kon niet. Mijn zusje was verdwenen en hier in huis moest de oplossing van dat raadsel te vinden zijn.
Als ik weer beneden ben, ga ik aan Floors bureautje zitten, een elegant semi-antiek ding met gekromde pootjes en laatjes met kleine koperen knopjes. Het schrijfblad zou onmiddellijk door zijn scharnieren zakken als je er een laptop op zou zetten, maar Floor heeft zich nooit met techniek beziggehouden. Het enige wat op het schrijfblad ligt is een agenda van beige leer, met ernaast een vulpen in dezelfde kleur. Aan dit bureautje schreef ze brieven naar dierbare vriendinnen, uitnodigingen, bedankjes voor etentjes, kerstkaarten en boodschappenlijstjes die ze opstelde in volgorde van de handigste route. Ik trek laatje na laatje open en vind niets anders dan bewijzen van haar tot in de puntjes geregelde bestaan. Boekjes met overschrijvingsformulieren van de bank, postpapier met haar initialen, visitekaartjes, een doosje inktpatronen voor haar vulpen, brieven die ze ontvangen heeft en die zo te zien in volgorde van ontvangst zijn opgeborgen en notitieblokjes. In het vierde laatje dat ik opentrek ligt een stapeltje overgebleven rouwkaarten.
“Door een tragisch ongeval is mijn dierbare echtgenoot Jaap Verberne om het leven gekomen.”
Ze wist het toen al, van die vriendin, zoals iedereen die hen kende het wist. Ik vermoed dat het de oorzaak was van de afstandelijke tekst. Geen woord waaruit verdriet blijkt. Ik herinner mij hoe ik op de dag dat de kranten de foto’s publiceerden, bij haar was. Haar ochtendblad lag dichtgevouwen op de keukentafel waaraan wij koffie dronken, de helft van de foto’s was zichtbaar, die van de crew, captain, copiloot, de purser en drie stewardessen. Natuurlijk wist ze dat ik thuis de foto’s al had gezien, en nog steeds begrijp ik niet hoe het mogelijk was dat we erover zwegen. Waarom heb ik haar eigenlijk niet geconfronteerd met de werkelijkheid? Waarom heb ik haar niet gedwongen om onder ogen te zien wat er was gebeurd, zodat ze tenminste de gelegenheid zou hebben gehad om haar verdriet of woede of God weet wat te uiten?
In haar plaats zou ik geschreeuwd hebben, de boel om me heen kapot hebben gegooid, wat dan ook, maar in elk geval zou ik iets gedaan hebben. Zij niet. We zaten als keurige dames koffie te drinken, en negeerden de krant die tussen ons in lag. Zusjes. Voor mijn gevoel waren we vertrouwelijk met elkaar. Tenminste, dat nam ik voor het gemak maar aan, omdat ik elke emotie, elke gebeurtenis in mijn leven, bij haar kwijt kon. In onze rolverdeling was ik degene die altijd bezig was haar hart uit te storten en Floor degene die luisterde. Als dat al iets zegt, dan is het dat de vertrouwelijkheid van mijn kant kwam. En dat er als tegenprestatie voor die ontboezemingen zelden een ontboezeming van haar kant kwam.
“Ik maak zo weinig mee.”
“Ach, je weet hoe het is, eens Jaap, altijd Jaap.”
En het was ook zo dat er in mijn leven meer gebeurde dan in het hare. Toch heeft Jaap tijdens die Jcalme huwelijksjaren met Floor een stevige, jarenlange verhouding gehad met de blonde vrouw met wie hij uiteindelijk te pletter viel. Iets intiemers kun je je nauwelijks voorstellen. Heeft Floor daar werkelijk nooit iets van gemerkt, of heeft ze ervoor gekozen het te negeren? Hoe slim was Floor? Hoe berekenend? Was haar bestaan, in dat leuke huis met dat aangename inkomen, haar meer waard dan de confrontatie met haar echtgenoot? Is negeren dat je bedrogen wordt niet vaak de beste oplossing? Gewoon doen alsof je neus bloedt.
“Alweer overwerken? Arme schat, wat heb jij het toch moeilijk!”
Schiet je daar niet veel meer mee op dan met het maken van scènes en geheel over je toeren de ander tot een keuze dwingen? Mijn stijl. En als ervaringsdeskundige kan ik meedelen dat je in zo’n geval geen schijn van kans hebt.
“…en anders sodemieter je maar op!” Ik hoor het me nog zeggen. Zie mezelf nog staan, als de godin van de wrekende gerechtigheid. Vlammende ogen, een gestrekte arm en een vinger die richting deur wees. En daar ging hij, mijn echtgenoot. Was hij er even makkelijk afgekomen. Ik had hem de uitweg toch zelf aangeboden? Op de bovenste tree van de trap zat Thijs, negen jaar, wakker geworden van onze schreeuwende ruzie, te bang om naar beneden te komen. Ik zag hem pas later, toen het geluid van de voordeur die dichtgeslagen werd, was weggeëbd en ik op de onderste tree ging zitten, mijn hoofd in mijn handen, te erg van slag om te huilen.
En toen dat dunne jongensstemmetje.
“Mam…komt pappa nou nooit meer terug?”
Daar zat Thijs, dertien treden boven mij. En gelijk had hij. Pappa kwam nooit meer terug.
Tegenover elkaar aan Floors keukentafel, de krant met foto’s van vrolijk kijkende slachtoffers tussen ons in, vroeg ik me af of onze hechte band eigenlijk ooit bestaan had, en zo ja, waaruit. Waarschijnlijk was het hebben van dezelfde ouders, dezelfde jeugd en dezelfde herinneringen de enige reden. Veel meer was er welbeschouwd niet, in elk geval voor haar niet genoeg om mij in vertrouwen te nemen, maar zolang alles goed ging, was dat voldoende. Ik had beloofd de adressen te schrijven, en ze gaf me de kartonnen doos met de stapel grijs omrande enveloppen, haar gezicht strak, geen spoor van tranen. Dat was bij mij wel anders. Ik gaf om Jaap, een aardige zwager die altijd voor ons klaarstond, en die toen Bob weg was en zich nauwelijks meer iets van zijn zoon aantrok, Thijs’ lievelingsoom werd. Een robbertje vechten op het vloerkleed, een potje voetbal in de achtertuin en later, toen Thijs er de leeftijd voor had, af en toe samen naar wedstrijden van De Graafschap. Met Jaaps dood was er alweer een vader uit het leven van Thijs verdwenen, en je vraagt je af hoe vaak zoiets kan gebeuren voordat een jongen het verdomt om zich nog een keer aan iemand te hechten. Ik zag die ochtend in Floors keuken alles door een waas van tranen, maar verder heb ik het niet laten komen. Het was duidelijk dat Floor geen prijs stelde op emotionele uitingen. Ook later heb ik haar nooit zien huilen, zelfs niet toen de kist daalde en de ouders van Jaap in elkaar stortten van verdriet en schaamte. Maar Floor had zichzelf in bedwang, kaarsrechte rug, een donkerblauw mantelpak, schoenen waarmee je op een modderige dag over een begraafplaats kunt lopen. Bij deze begrafenis geen gezelligheid achteraf. Mensen vonden het moeilijk om de juiste woorden te vinden bij het condoleren. Koffie en cake werden zwijgend genuttigd, en binnen een halfuur was iedereen verdwenen.
Ze wilde niemand mee naar huis hebben. Maar ik mocht haar tenminste wel thuisbrengen.
“Tot ziens,” zei ze, toen ze voor haar huis uitstapte.
Ik zag haar kaarsrecht over het grindpad naar de voordeur lopen. Mijn zus, die niets begreep van de chaos in mijn huis en vaak ook in mijn leven. Die mij een grote ordner gaf toen ik wekenlang had lopen zoeken naar ontbrekende bonnetjes en rekeningen die ik nodig had voor een belastingaangifte.
“Stop alles er meteen in, dan kost het je volgend jaar niet zoveel tijd.”
Mijn zus, die keer op keer een lofzang hield op de zegeningen van een geordend bestaan en het gemak dat daaruit voortvloeide. En kijk nu eens wie van ons tweeën is zoekgeraakt. Is het niet zonder meer bizar te noemen dat de rommelkont, die er zelfs in slaagt om op vele keren gereden routes de verkeerde afslag te nemen, nu aan dit bureautje zit en probeert om uit de orde die hier heerst een aanleiding tot het ongerijmde te destilleren.
Aan de andere kant van het raam, waartegen uitgebloeide rozen leunen, begint het hoogzomerweer van de afgelopen dagen te veranderen. Een pak donkere wolken nadert met angstaanjagende snelheid. Het is ook gaan waaien, en bij iedere windvlaag schuren de takken van de rozenstruiken langs het vensterglas, met een dof piepend geluid. Ik kijk ernaar terwijl ik mijn gedachten probeer te ordenen, wat niet meevalt omdat ik het gevoel heb dat mijn hoofd gevuld is met watten. Ik haal een blocnootje uit een latje en pak de beige vulpen, die ik meteen terugleg. Met mijn eigen ballpoint, die ik uit mijn tas vis, ga ik achter het bureautje zitten. “Floor is verdwenen’, schrijf ik boven aan een lege bladzijde. Ik zuig op de ballpoint, schrijf eronder ‘Waar kan ze zijn?” en streep het meteen weer door, omdat de vraag onnozel en tegelijkertijd te moeilijk is. Ik schuif het blocnootje van me af. Waar ik natuurlijk mee moet beginnen is het doorlezen van haar agenda, en daarna het afwerken van de namen in haar adresboekje, iedere naam biedt een kans op informatie, en het moet toch wel gek lopen wil er helemaal niemand zijn die meer van haar afweet dan ik op dit moment.
Floors agenda is te groot voor de doorsneevrouwentas, zodat het mij niet verbaast dat ze hem kennelijk alleen thuis gebruikt. Een ingewikkeld ding, met vakjes voor pasjes en zelfs een ruimte die met een ritssluiting afgesloten kan worden. Wie er zeker van wil zijn dat er niets uit kan vallen, kan de agenda afsluiten met een leren riempje met drukknopen, in twee standen verstelbaar. Ik begin mijn zoektocht bij het schutblad, dat maagdelijk leeg is op de naam van de maker van de agenda en het jaartal na. Ik had niet anders verwacht. In mijn agenda zijn, nog voordat de maand januari is verstreken, alle schutbladen volgekladderd, maar Floors agenda ziet eruit alsof hij zelden wordt gebruikt. Geen ezelsoren, uitgescheurde bladzijden, vlekken van gemorste koffie en wijn. Ik zucht en worstel mij door pagina’s vol met in kleine letters gedrukte tekst, totdat ik bij de pagina persoonlijke informatie kom, die Floor met pijnlijke nauwkeurigheid heeft ingevuld. De volgende pagina’s, met telefoonnummers van ongeveer alle internationale vliegmaatschappijen, de grootste hotelketens, autoverhuurbedrijven en de toegangscodes tot het telefoonnet in landen waar ik voor mijn verdriet nog niet naartoe zou willen bellen, houd ik al snel voor gezien. Ik denk aan mijn eigen agenda, zoals ieder jaar cadeau gekregen van mijn verzekeringsmaatschappij. Ik ben er dik tevreden mee, tenslotte heb je niet meer nodig dan de dagen die erbij horen. Hoe laat het in New York is terwijl ik op mijn fiets naar het winkelcentrum rijd, zal me een zorg zijn.
Januari is saai begonnen, naar haar agenda te oordelen. Een afspraak met de tandarts en met Alice, haar beste vriendin. Maar in de derde week duikt er een naam op die ik niet ken. “Peter. 17.30!” Ik leg de agenda voor me neer.
Alleen een voornaam en een uur. Betekent het dat Peter die dag bij Floor thuis is geweest? Je zou een adres verwachten als de afspraak ergens anders gemaakt zou zijn. Of de naam van de plaats waar ze afgesproken hebben. En alleen maar die voornaam, het kan niet anders of ergens in haar agenda moet zijn adres staan of ten minste zijn telefoonnummer. Ik begin bij de A en lees iedere naam die is neergeschreven in het keurige handschrift van Floor. Niets voor haar om iemand in haar alfabet onder te brengen op zijn voornaam. Maar ik heb me kennelijk toch in haar vergist, want pas bij de ‘p’ vind ik wat ik zoek. Peter, en een telefoonnummer zonder kengetal, dus tien tegen één dat hij in dezelfde plaats woont als Floor.
Ik toets het nummer in. Het duurt even voordat er wordt opgenomen, en als iemand eindelijk ‘hallo’ zegt, op een gehaaste manier, hoor ik op de achtergrond het geluid van druk door elkaar pratende mensen.
“Met Emma van der Merwe. Ik bel namens mijn zusje Floor Verberne.”
“Is ze ziek? Ze is niet op komen dagen vorige week, en dat is niets voor haar.”
“Bent u Peter?”
“Ja schat, gaat het om een nieuwe afspraak?”
Ik herken nu op de achtergrond het geluid van een föhn.
“U bent haar kapper?”
“Wie dacht je dan dat je aan de telefoon had, schat. Haar vriendje?”
“Je kunt nooit weten.”
“Nou, bij mij wel hoor. Nieuwe afspraak?”
Ik weet even niet wat ik moet antwoorden. Maar waarom zou ik eigenlijk niet zelf een kijkje gaan nemen bij die kapper van Floor. En aan mijn haar moet ook nodig eens iets gebeuren.
“Ja graag, voor mezelf.”
Hij noemt een dag en een uur, en zonder erbij na te denken vul ik die in, op een maagdelijk lege pagina in Floors agenda. Het geeft me een acuut schuldgevoel, maar er is niets meer aan te doen. Zo gaat het nou, Floor. Jij bent er niet en meteen gaat alles anders dan je zou willen. Had je ook maar moeten blijven, denk ik, en ik verbaas me over mijn plotseling opkomende woede.
Pas als ik door april blader, vind ik weer iets opvallends in Floors agenda. Opnieuw de voornaam van een man, Cas. Maar nu met een adres erachter: De Oude Hoeve. 18.30. Ik ken het restaurant. Het ligt een eindje buiten de stad, op de grens van weilanden en bos. Ik heb er met Bob regelmatig gegeten, in onze goede tijd, toen nog niet elk onderwerp beladen was. De tijd waarin we nog weleens lachten met elkaar en praatten over wat we hoopten en verwachtten. Avonden met iets te veel drank en elkaars hand vasthouden, en tegen beter weten in elkaar en onszelf wijsmaken dat het wel goed zou gaan met ons, goed genoeg, of in elk geval niet slechter. De Oude Hoeve. Maar waar is het adres van Cas? Ik kijk twee keer alle namen na, maar de zijne vind ik niet. Misschien dat De Oude Hoeve zijn adres heeft, als hij tenminste degene is die gereserveerd heeft die avond.
Na die eerste keer in april kom ik zijn naam vaker tegen, soms twee keer in de week, af en toe in combinatie met De Oude Hoeve, maar altijd zonder plaatsaanduiding. Halverwege mei staat zijn naam drie keer achter elkaar in haar agenda, op een vrijdag en de daaropvolgende zaterdag en zondag. Het is duidelijk dat ze een lang weekend samen hebben doorgebracht. Ik denk aan de telefoongesprekken met Floor, zeker eens in de veertien dagen, meestal vaker. Met geen woord heeft ze er ooit over gesproken dat er een man in haar leven was gekomen. Iemand met wie ze uitging en weekends doorbracht. En ik maar denken dat ze eenzaam was. Een keurige, wat saaie vrouw die niet over de dood van haar man heen kon komen. Ik probeer me te herinneren waar ze eigenlijk wél over praatte, wat ze wél vertelde. Maar het moet zo weinig bijzonder zijn geweest dat niets ervan is blijven hangen. Ik ben nog maar net bezig mij in haar leven te verdiepen en nu al kom ik voor verrassingen te staan. Oké, ze kan redenen gehad hebben om niet over hem te praten, misschien is hij getrouwd, voor Floor zeker een reden om hem te verzwijgen, want als ze ergens belang aan hecht, is het aan haar goede naam. Maar aan de andere kant wist ze dat wat zij vertelde veilig was bij mij. En ze had ook niet alles over die Cas hoeven vertellen, alleen maar dat ze iemand zag, dat er weer iemand was in haar leven.
Het is niet de eerste keer sinds ze verdwenen is dat ik woede in mij op voel komen. Ik zit me ongerust te maken, probeer uit te zoeken wat er met haar gebeurd kan zijn, val de politie lastig met vermoedens waarvoor ik geen enkel bewijs op tafel kan leggen, en ondertussen blijkt dat mijn zuster een leven leidde waarvan ik geen idee had. Wie zegt dat ze niet gewoon vertrokken is? In de auto gestapt en weggereden, God weet met die Cas van haar en laat de kat maar verrekken. Wat weet ik eigenlijk van haar af, van mijn zuster de weduwe, mijn zuster de brave huisvrouw, die elke uitgebloeide roos terugsnoeide tot het eerste zesblad om zo snel mogelijk een tweede bloei te krijgen. Mijn zuster de sfinx, aan wie ik alles vertelde wat er in mijn leven gebeurde, al was het nog zo pijnlijk, nog zo gênant, nog zo belastend. Geen wonder dat ze zo’n geweldige luisteraar was. Als je principieel je bek houdt over alles zit er niet veel anders op dan luisteren. Knap gedaan, zus. Chapeau. Ik ben erin gestonken. Die goede band tussen ons, heb ik het woord ‘hecht’ zelfs niet vele malen gebruikt, bestond alleen in mijn verbeelding.
Ik ben nog steeds met haar agenda bezig. Sla driftig bladzijde na bladzijde om. Ik ben nu in de maand juni gearriveerd, de beladen maand, de klotemaand waarin iets gebeurde wat ik niet kan begrijpen, en ik begin achter in de maand, bij de dag dat ik ontdekte dat ze verdwenen was. Achtentwintig juni, haar verjaardag. De dag van de Rottende Kat. Twaalf juni, de datum van de krant die onder op de stapel op de deurmat lag, de eerste krant die nooit door haar werd opgeraapt. Ik staar in Floors agenda en kan mijn ogen niet geloven, maar het staat er echt, in het onberispelijke handschrift van mijn zuster: CAS 18.30. En de datum boven aan de bladzijde: 11 juni.
Er is zo’n herrie van kinderstemmen op de achtergrond dat ik twee keer mijn naam moet herhalen voordat Alice mij verstaat.
“Emma? Sorry, ik ben deze week beroepsoma. Weet je dat ik me niet meer kan voorstellen dat ik het ooit normaal heb gevonden, drie kleine kinderen om me heen…”
“Alice, weet jij misschien waar Floor is?”
“Floor? Sorry, ik moet even iets doen.”
Een kind is erbarmelijk aan het huilen en ik hoor de sussende stem van Alice. Dan is ze weer terug, lichtelijk buiten adem.
“Vroeg je naar Floor? God Emma, ik heb geen idee. Ik heb haar eigenlijk al een tijdje niet gesproken. Even wachten Marieke, oma komt zo…Ik heb haar gebeld op haar verjaardag, maar ze was er niet. Ik dacht dat ze misschien een paar dagen met jou op stap was. Jullie hebben toch een vaste afspraak op haar verjaardag? Toe nou Ju-lian, laat oma nou even rustig praten.”
“Heb je helemaal geen idee?”
“Is er iets aan de hand?” Haar stem klinkt ineens anders.
“Ze is weg, en ik heb geen idee waar ze kan zijn. Haar kat was thuis. Dood van de honger.”
“Peter Pan? Emma, wat verschrikkelijk. En zo helemaal niet Floor. Die regelt alles altijd zo goed. Als jullie nu niet rustig zijn wordt oma heel erg boos!”
Het lawaai op de achtergrond verstomt.
“Wat ga je nu doen?”
“Iedereen uit haar adresboekje bellen. Hopen dat iemand mij meer kan vertellen.”
“Dorien hoef je niet te proberen, die is met vakantie. En Franska zit al een maand in haar huis in Spanje. Verder weet ik het niet.”
“Weet je of ze een vriendje had?”
“Floor? Was het maar waar. Ik heb nooit begrepen waarom zo’n leuke vrouw geen mannen achter zich aan had. Maar kan ik misschien iets voor je doen?”
“Nadenken,” zeg ik. “En als je ook maar iets te binnen schiet waar ik wat aan kan hebben, bel me dan.”
Aan het einde van de middag heb ik iedereen gebeld die in Floors boekje staat. In het blocnootje heb ik opgeschreven wie ik niet heb kunnen bereiken, die lijst werk ik morgen af, zonder veel hoop dat het iets op zal leveren. Werkelijk niemand die ik gesproken heb heeft iets over Floor gemeld waar ik wat mee opschiet. Ze praten allemaal even aardig over haar. Gezellig, hartelijk, behulpzaam. Woorden die op veel mensen van toepassing kunnen zijn. Ik krijg niet het gevoel dat iemand haar echt kent, erger nog, het schijnt niemand dwars te zitten om maar zo weinig van haar af te weten. Dat ze verdwenen is, zomaar van de ene dag op de andere, verbaast iedereen.
“Floor verdwenen? Dat vind ik nou niets voor haar!”
Alsof je spannend moet zijn om zoek te raken. Een vroegere buurvrouw, die ik ook een paar keer heb ontmoet en met wie Floor nog steeds contact had, weet te melden dat Floor een paar weken voor haar verjaardag, toen ze samen koffiedronken, een merkwaardig telefoongesprek voerde.
“Floor raakte duidelijk in de war van het gesprek. Ze trok wit weg. Ik had de indruk dat ze neerlegde terwijl de ander nog aan het praten was. Maar ze stond te ver van me af, ik heb niet kunnen horen of het een man of een vrouw was die belde. Floor ging meteen na het gesprek naar de keuken, zogenaamd om iets te halen. Maar toen ik haar achternaging stond ze uit het keukenraam te kijken, en ik moest drie keer haar naam noemen voordat ze merkte dat ze niet alleen was. Ik vroeg of er iets aan de hand was, maar toen zei ze: “Welnee, hoe kom je erbij?” Je weet hoe ze zoiets kon zeggen.”
En ja, ik weet hoe mijn zusje praat als ze de boot afhoudt, je moet van goeden huize komen om dan nog door te durven vragen. Het is trouwens een verhaal waar ik verder niets mee kan, al intrigeert het mij wie er die dag gebeld kan hebben en waarover. Vooral omdat het zo kort voor haar verdwijning is gebeurd.
Ik kijk op mijn horloge, de middag is bijna voorbij. Ik sta op en rek me uit, mijn spieren doen pijn, ik ben stijf geworden van het urenlang bellen en in mijn hoofd gonst het. Ik heb vandaag iets ontdekt dat belangrijk kan zijn. De afspraak met Cas, op de dag voordat Floor verdween. Of in elk geval op de laatste dag dat ze haar ochtendblad nog van de deurmat haalde. Ik moet iets met die ontdekking doen, maar ik ben te moe in mijn hoofd om op dit moment een plan te maken.
Ik ga voor het raam staan en kijk naar buiten. Het is gaan regenen, dikke trage druppels die verdampen zodra ze de grond bereikt hebben. Het gras is kortgeleden nog gemaaid, maar Floor zou gruwen van al die uitgebloeide rozen, die bottels beginnen te vormen terwijl ze, als ik het goed begrepen heb, die energie eigenlijk zouden moeten besteden aan het vormen van nieuwe knoppen.
Tuinen verraden het allereerst dat er niemand meer is die om ze geeft, daarna volgen de huizen, die na een week zonder aandacht al ruiken naar verwaarlozing, dooie planten en rottende bloemen in een vaas met bedorven water.
Ik voel me onwerkelijk. Alles is onwerkelijk sinds ik met bloemen en champagne op de stoep stond. Weken geleden lijkt het. De woede zit als een dikke prop in mijn keel. De politie, de enige instantie die echt iets kan doen, is machteloos. Ze is in een opsporingssysteem gezet, en that’s it. Terwijl er iedere minuut die het langer duurt voordat er serieus naar Floor gezocht wordt, meer sporen verloren gaan die iets over haar verdwijning zouden kunnen zeggen. Dat heb ik vaak genoeg in kranten gelezen. De eerste vierentwintig uur zijn de belangrijkste, dan zijn de sporen nog vers. Als er sporen zijn. Als mijn zuster niet uit eigen beweging vertrokken is. Ik loop voor de zoveelste keer van de ene kamer naar de andere. God, ik heb geen rust in dit huis. En wat een onzin om over sporen te praten. Sporen van wat? Er is in dit huis geen slot geforceerd, geen stoel omvergeworpen, er hangt zelfs geen schilderijtje scheef. Haar auto staat niet in de garage, de tassen die ik vond waren leeg, op een vergeten lipstick en een pakje papieren zakdoekjes na. De schoudertas die ze het afgelopen jaar bijna altijd gebruikte, heb ik niet kunnen vinden, en waarschijnlijk zaten daarin haar papieren. Paspoort, creditcards, autopapieren. Alles wijst erop dat ze uit vrije wil, op een kalme weloverwogen manier haar huis heeft verlaten. Nog steeds denk ik dat er iets met haar gebeurd is, maar wat haar ook is overkomen, het is kennelijk niet in dit huis gebeurd.
Ondertussen heb ik het ergste nog niet gehad. Aan mam vertellen dat ik niet weet waar Floor is en dat andere mensen het ook niet weten. Mijn moeder, in haar kleine aanleunappartementje, waar het net zo keurig is als bij Floor. Ik heb de ‘ik zie wel waar het schip strandt’-houding van mijn vader geërfd. Het was niet toevallig dat moeder graag de fabel van de krekel en de mier aan Floor en mij voorlas. Lafontaine, gebruikt als pedagogisch pressiemiddel om mij ervan te doordringen hoe slecht het met je kan aflopen als je niet vooruitdenkt. Het verbaast me toch al dat mam nog niet gebeld heeft over Floor, die zo trouw haar bezoekjes aflegde, altijd met een bloemetje of iets lekkers voor bij de thee. Hoe moet ik uitleggen dat iemand als Floor zoek kan raken? Wat kan ik bedenken om die harde waarheid nog even uit te stellen?
De agenda is een goed excuus om naar het politiebureau te gaan. Ik noem mijn naam bij de balie en zeg dat ik graag met Erik Verheul van de afdeling recherche wil praten.
“Gaat u zitten, ik zal even informeren of hij tijd voor u heeft.” De vrouw achter de balie is zakelijk maar niet onvriendelijk. Wat ze door de telefoon zegt kan ik niet horen, maar ze werpt een blik op mij, knikt even en legt neer. “Hij komt u zo halen.”
Ik kijk rond. Op grote affiches staan mensen afgebeeld die gezocht worden, sommigen met een beloning eronder. De zwart-witfoto’s zijn niet flatteus, je zou de meeste gezochten niet graag in levenden lijve in een donkere straat tegen willen komen.
Er hangt een foto tussen van een man van wie ik in één oogopslag zie dat hij dood is. Zijn donkere haar zit tegen zijn voorhoofd geplakt, zijn gesloten oogleden zijn gezwollen, zijn smalle lippen een beetje geopend. Hij houdt zijn hoofd schuin, alsof hij een klap heeft gekregen waarvan hij nog moet herstellen. De politie wil weten wie hij is, een beloning is er niet aan verbonden.
Zonder mijn blik van hem af te wenden sta ik op, om hem van dichtbij te bekijken. Dat een kalm gezicht zo gruwelijk kan overkomen! Over zijn beeld dringt zich het gezicht van Floor op. Floor op een zwart-witaffiche, Floor die gezocht wordt, Floor die gevonden is, haar ogen dicht, haar haren tegen haar hoofd geplakt, zonder dat iemand weet wie ze is. Ik voel me misselijk en intens treurig.
Ik schrik van de stem van Erik Verheul.
“U bent aan koffie toe, zo te zien,” zegt hij als ik me heb omgedraaid. “Ik heb helaas niet veel tijd, maar dat kan er wel af.”
We zitten in hetzelfde kamertje als de vorige keer. Ik haal Floors agenda uit mijn tas.
“Ik heb alle mensen die in de adreslijst staan opgebeld. Niemand weet iets van Floor. Er staan ook afspraken in. De meeste met vriendinnen, die ik allemaal in de adres-lijst heb kunnen vinden. Peter is haar kapper, die heb ik gebeld. En er staat vaak een Cas in, maar daar heb ik niets anders van kunnen ontdekken dan zijn voornaam. Ik weet wel waar ze de laatste keer hebben afgesproken. De Oude Hoeve. Ik wilde er zelf naartoe gaan, of is dat geen goed idee?”
“Lijkt me prima. Kan ik de agenda hier houden?”
“Dan wil ik eerst graag een paar telefoonnummers overnemen, er zijn vriendinnen die ik nog een keer wil bellen. Ik geef hem morgen wel af bij de balie.”
Hij staat op. “Het is prettig dat u zo actief bent. Wat niet wegneemt dat wij op een gegeven moment ook contact op zullen nemen met een aantal mensen. Maar als u ze benadert, als zusje van Floor, is de kans groter dat ze vrijuit praten.”
Ik durf de vraag bijna niet te stellen, maar ik wil ook niet weggaan zonder het antwoord.
“Is er nog nieuws?”
“Naar aanleiding van de computerregistratie? Nee, het spijt me…”
Ik zie aan zijn gezicht dat hij het meent.
“En je belt me nu pas!” zegt Maud. “Jouw beste vriendin, weet je nog, nooit geheimen voor elkaar.” Haar verontwaardiging is grappig bedoeld, maar er zit een oprecht kantje aan. En ze heeft gelijk, we spreken elkaar niet dagelijks, maar van belangrijke gebeurtenissen houden we elkaar op de hoogte. Behalve deze keer, behalve nu het serieuzer is dan wat ik ooit in mijn leven heb meegemaakt. Ik heb mezelf ook afgevraagd waarom ik het dag na dag uitstelde om haar te bellen, terwijl ik eigenlijk met niemand liever over Floor wil praten dan met haar. Maud en Floor en ik, alledrie op hetzelfde atheneum, Floor drie klassen hoger, Maud en ik twee banken van elkaar verwijderd. Zij kastanjebruin haar met krul van zichzelf. ‘Coupe douche’ noemde ze het. Na het douchen wreef ze haar haren droog, waarna ze er verder niets meer aan hoefde te doen. Mijn haren waren rood en steil, net zoals die van Floor, en voor het kleinste golfje erin moest ik boeten met slapeloze nachten terwijl mijn haren in meedogenloze rollers waren gewikkeld. Dat Maud jaloers was op mijn steile haar was onbegrijpelijk maar vleiend. Zodra ze geld had zou ze haar haren laten ontkrullen, negerinnen deden het doorlopend, waarom zou het bij haar niet lukken? We werden vriendinnen omdat we bij elkaar in de buurt woonden en als vanzelfsprekend samen naar school en weer naar huis liepen. En we bleven vriendinnen en beleefden elkaars drama’s met dezelfde intensiteit als die van onszelf. Haar relatie met een getrouwde man was een absoluut dieptepunt, je zag haar beste jaren door haar vingers glijden terwijl ze wachtte op alles waar vrouwen altijd weer op wachten, maakt niet uit welke leeftijd of welke generatie. Op de ware liefde, op die ene man met wie ze gelukkig zullen zijn, voor altijd en altijd en altijd. Ik wist zeker dat Maud het geen maand met die patser in zijn BMW uit zou houden als ze de kans zou krijgen hem langer dan die paar gestolen uren in de week te zien. Ze gingen niet uit, nooit ergens eten, nooit naar de film. Ze namen zelfs de tijd niet om bij haar thuis naar een dvd te kijken. Hij kwam, ze rukten elkaar de kleren van het lijf, en hij verdween weer, haar achterlatend in een bed dat eruitzag alsof er een veldslag in had gewoed.
“Heb je nou tegen hem gezegd dat je het niet langer pikt, dat hij nu eindelijk eens moet kiezen, zij of jij?”
Maar natuurlijk had ze dat niet gezegd, het eerste en belangrijkste gebod van ‘de ander’ zijn is dat je niet aan een man zijn hoofd zanikt. Niet die dingen zegt en doet die hij thuis al dagelijks voor zijn kiezen krijgt. Bij ‘de ander’ worden geen eisen aan hem gesteld, zij heeft geen kringen onder haar ogen omdat ze de halve nacht de troep van een kotsend kind heeft opgeruimd, is nooit moe, is alleen maar blij dat hij er is. Bij ‘de ander’ staat de whisky koel, het bed is opgemaakt, en onder haar frivole jurk, lange benen, hoge hakken, draagt ze geen ondergoed. In die jaren was Maud het prototype waar iedere getrouwde vrouw de zenuwen van kreeg, een wandelend cliché dat over niets anders meer kon praten dan over die ene man, die met een zonnebril op in een BMW rondrijdende lul.
Drie jaar, vijf maanden en tweeënhalve week later verhuisde hij naar een ander deel van het land, vond een andere baan en kort daarop een gescheiden vrouw met twee jonge kinderen voor wie hij blijkbaar gemakkelijker kon kiezen. Mijn traject was anders, maar kwam op hetzelfde neer. Een fors aantal jaren beheerst door een man, mijn echtgenoot for better and worse, beheerst niet door de vraag óf hij vreemdging, maar met wie nu weer. De scheiding was, na de kortstondige paniek, het schrijnende gevoel gefaald te hebben, en de zorgen om hoe het nu verder moest met mij en Thijs, een bevrijding. Letterlijk een opluchting die makkelijker ademen en beter slapen met zich mee bracht.
“Jammer van die jaren, en van de ellende,” zeiden Maud en ik tegen elkaar toen we het allebei achter de rug hadden, “maar het zal wel ergens goed voor zijn geweest.”
Want dat dingen ook weleens nergens goed voor zijn, en alleen maar zonde van je tijd, dat was een waarheid waaraan we toen nog niet toe waren.
Dat ik Maud nog niets over Floor had verteld, eigenlijk kon ik wel bedenken waarom. Tot nu toe had het iets onwerkelijks gehad, iets wat wel serieus was en zwaar op me drukte, maar dat tegelijkertijd ook net zo goed niet echt waar zou kunnen zijn. Maar zodra ik het met Maud zou bespreken, zou ik er niet meer omheen kunnen. Mijn zusje zou echt verdwenen zijn, en de kans dat ik nooit meer iets van haar zou horen reëler dan tot nu toe.
Maud luistert zwijgend. Dat heeft ze altijd gekund, toen we op school zaten al, elk woord dringt tot haar door, ze slaat ze op, al die woorden die tegen haar gezegd worden, en als je uitgesproken bent komen pas de vragen. “Er zijn dus eigenlijk twee vreemde dingen, dat ze zich niet aan jullie afspraak heeft gehouden, en de dood van Peter Pan. Ik denk dat de politie gelijk heeft, daar kun je geen zaak op bouwen. Ze was niet depressief, zeg je. Jammer. Die mensen worden vaak met signalement en al op de televisie gezet. Nu heb je niets. Geen enkel aanknopingspunt. Ze is weg. Punt. Heb je gedacht aan een signalement dat je overal ophangt? Bij tankstations, dat soort plekken?”
“Bij welke tankstations? Nederlandse? Duitse? Belgische? Je bent vanuit hier in no time de grens over. Waar moet ik beginnen? Waar houd ik op?”
“In elk geval moet je iets met die Cas doen. Een afspraak met hem op de dag dat ze verdween, dat is natuurlijk te gek. Die man moet er meer van weten. Ben je al bij De Oude Hoeve geweest?”
“Morgen,” zeg ik. “Ik heb me de laatste dagen suf gewerkt. Ik was zo achterop geraakt, mijn mailbox zit vol met pissige mailtjes waar de kopij blijft. En ik ben al zo bloedzenuwachtig!”
“Arme Emma!” Haar bezorgdheid klinkt welgemeend. “Kan ik iets voor je doen?”
“Nu nog niet. Maar ik bel je als ik je nodig heb.”
Ze lacht. “Bof ik even! En Emma, kijk op internet, ik weet zeker dat je daar iets over vermiste mensen kunt vinden.”
Nooit bij stilgestaan dat er zo veel mensen zoekraken in een klein land als Nederland. Maar het zijn er veel, en bij iedereen die spoorloos verdwenen is, hoort een achterban. Ouders, kinderen, vrienden, partners. De vermiste is als een baksteen in een vijver verdwenen, en om die pkk heen heeft zijn verdwijning kringen van wanhoop, verdriet, onbegrip, schuldgevoel en woede veroorzaakt. Er zijn organisaties die zich bezighouden met mensen die vermist zijn, zie ik, er zijn boeken en artikelen over geschreven, televisieprogramma’s aan gewijd, hoe kan dat allemaal aan mij voorbij zijn gegaan? Als ik op internet het adres van de Vereniging Achterblijvers na Vermissing lees, stromen de tranen over mijn gezicht. Het is een bijna te directe confrontatie. Er zijn dus voldoende mensen zoek om het oprichten van een vereniging zinvol te maken. En mensen zoals ik, die niet begrijpen wat er gebeurd is, hebben een officiële naam. De Achterblijvers. Ik denk aan de foto’s van schepen van de Holland-Ameri-kalijn die ik gezien heb, volgestouwd met emigranten, bij vertrek uit de haven van Rotterdam, aan de reling zwaaiend met hun zakdoek. Op de kade een dichte menigte, die terugzwaait. De achterblijvers. Maar ik hoor bij een ander soort achterblijvers. De mensen die geen laatste omhelzing hebben gehad en geen wederzijdse belofte hebben gedaan om elkaar vaak te schrijven. De mensen die in een rol zijn gedrukt waar ze niet om hebben gevraagd, en die ze ook niet willen. Ik noteer het adres en telefoonnummer van de vereniging, schakel mijn computer uit en leun achterover, terwijl ik naar het zwarte scherm kijk. Ik kan er niet meer onderuit. Floor is weg, zoek, verdwenen, spoorloos. En daarmee heeft ze van mij officieel een Achterblijver gemaakt.
Ik heb mijn werk maar weer eens uitgesteld. Het boekje dat ik aan het vertalen ben over de plaatsen in Europa waar zich romantische liefdesgeschiedenissen hebben afgespeeld, interesseert me steeds minder. Ik wil weten waar mijn zusje is, zo simpel ligt het. Binnen afzienbare tijd zal die obsessie mij geld gaan kosten, want ik zeg de ene opdracht na de andere af, en als freelancer kun je je die luxe niet lang zonder gevolgen permitteren. Maar de link tussen Cas, De Oude Hoeve en Floor is te belangrijk om te laten lopen.
Ik laat mijn auto op een kleine parkeerplaats achter en waad door dik grint naar de voormalige boerderij. Het is tien uur, er zijn nog geen gasten. Een meisje in een strakke jeans met een naveltruitje is bezig de terrastafeltjes schoon te maken met een zemen lap. Haar navelpiercing schittert in het zonlicht. Ik groet haar en loop langs haar heen naar de ingang.
“Er is nog niemand binnen,” zegt ze tegen mijn rug.
Ik draai me om.
“Ik wil graag informatie over een reservering.” Ik vis het papiertje uit mijn zak. “Is er iemand die voor mij in het boek kan kijken?”
Ze aarzelt.
“We geven nooit informatie over die dingen.”
“O,” zeg ik verbaasd.
“Er zijn weleens mensen door in moeilijkheden gekomen.”
Het dringt ineens tot me door. Natuurlijk. Je vermoedt dat je man vreemdgaat en je wilt weten of hij met zijn vriendin in een bepaald restaurant heeft gegeten.
“Het gaat om mijn zusje,” zeg ik. “Ze is vermist. Ik weet alleen dat ze hier een paar keer met haar vriend heeft gegeten, en ik wil zo graag zijn adres. Misschien kan hij me helpen. De politie kan niets doen. Niemand kan iets doen. Ik moet ergens beginnen.”
Tot mijn verbazing merk ik dat mijn stem overslaat. Ik haal een kopie van een foto van Floor uit mijn tas, waarop ze blij de camera in kijkt, en strijk zorgvuldig de kreukels eruit voordat ik hem aan haar geef. Ze kijkt ernaar met gefronste wenkbrauwen, kijkt naar mij en dan weer terug naar de foto.
“Ik dacht even dat u het was die hier weleens eet,” zegt ze. “Wat lijkt u veel op uw zus. Ja, ik ken haar wel.” Ze denkt even na. “Ik zal in het reserveringsboek kijken, het zit wel goed denk ik.”
Ik loop achter haar aan naar binnen, waar het schemerig is met de kleine raampjes en de paar lampen die aan zijn.
“Heeft u datums voor mij?”
“Eentje.”
Ik geef haar de datum van de eerste keer dat Cas in haar agenda voorkwam, en ze zoekt de bladzijde op, haar vinger glijdt langs de namen. “Ah!” Ze buigt zich over de bladzijde. “Mevrouw Verberne…” ze kijkt me aan. “Het spijt me, maar uw zuster heeft de reservering gemaakt.”
En voordat ik iets kan zeggen: “Maar ze zijn daarna nog een paar keer geweest, meestal zonder reserveren. We zitten op weekdagen nooit vol. De laatste keer is nog niet zo lang geleden, laat me even nadenken…” Ze slaat snel een aantal bladzijden om.
“Precies! Uw zuster heeft toen ook gereserveerd, maar ze is nooit op komen dagen. We hadden zo met haar vriend te doen, hij zat maar op zijn horloge te kijken en op zijn mobieltje te bellen. Na drie kwartier is hij weggegaan, en dat was maar goed ook, het begon een beetje op te vallen en we houden niet zo van onrust in het restaurant.”
Ik knik en stel de vraag die ik eigenlijk niet hoef te stellen omdat ik het antwoord al weet.
“Welke dag was dat?”
Ze werpt weer een blik in het boek voor haar. “n juni, een vrijdag.”
Zonder erover na te denken ben ik van De Oude Hoeve rechtstreeks naar de zaak van Frank gereden. Ik ben voorbij Marianne gerend die achter de receptie zat en een doodschrik kreeg toen ik binnen kwam stormen. Ze trok spierwit weg, zag ik in een flits, het leek wel een filmscène zoals ze blindelings naar haar stoel tastte en zich erop liet zakken alsof haar benen het begaven. Als ik niet zo van slag was geweest, zou ik erom gelachen hebben. Frank stond achter zijn tekentafel met Hugo, zijn tweede man. Ik moet er werkelijk angstaanjagend uitgezien hebben, want ook Frank en Hugo schrokken alsof er een gewapende overval plaatsvond. Zonder dat Frank iets hoefde te zeggen, verdween Hugo en ik stortte me in zijn armen.
“Het loopt dood. Het loopt allemaal dood! Het was het enige aanknopingspunt. Nu heb ik niets meer!”
Hij streelde mijn haren, klopte op mijn rug, maakte sussende geluidjes en toen ik een beetje bedaard was tapte hij een glas water uit zo’n aanstellerig Amerikaans filterapparaat, alsof er hier in Nederland bedorven water uit de kraan komt. Maar nu was het makkelijk, omdat hij de kamer niet uit hoefde. Ik ging aan de vergadertafel zitten, zo’n glazen Le Corbusier-geval met Breuer-stoelen eromheen die een stuk comfortabeler zitten dan ze eruitzien, en wreef mijn ogen droog.
“Jezus Emma, je ziet er niet uit,” zei Frank.
Ik had geen spiegel nodig om te weten hoe ik eruitzag, huilen werkt niet in mijn voordeel. Opgezette rode ogen, een knolneus, weggeveegde make–up zodat de daarmee gecamoufleerde couperose luid en duidelijk verslag doet van haar aanwezigheid. Ik zocht in mijn tas maar natuurlijk was ik mijn doosje compactpoeder vergeten, en trouwens, wat kon het verdommen. Ik was hier niet om aan een schoonheidswedstrijd mee te doen maar om getroost te worden. Frank was tegenover mij gaan zitten. Wat hem betrof was het lijfelijk contact alweer voorbij, en hij deed geen poging om te verbloemen dat hij op zijn horloge keek.
“Luister lieverdje, ik heb het nu te druk, maar ik kom vanavond bijtijds thuis, dan kunnen we alles doorpraten. Oké?” Hij stond al naast zijn stoel. Ik stond ook op, met een leeg gevoel in mijn lijf. Fout. Natuurlijk was het fout om Frank tijdens zijn werk te storen. En het was nog fouter om troost van hem te verwachten. Stom stom.
Marianne keek me vol medeleven aan toen ik langsliep.
“Ik vind het zo erg voor je! Maar ze komt vast wel terecht!”
“Vast wel,” zei ik zonder mijn pas in te houden.
“Weet je dat het best makkelijk is om iemand te vermoorden zonder dat je gepakt wordt?”
Natuurlijk is het mijn zoon die deze uitspraak doet. In zijn optiek is het leven één grote grap, en zelfs de mysterieuze verdwijning van zijn tante beschouwt hij als een vrolijk intermezzo waarom we later, als ze weer op zijn verjaardagsborrel is, hartelijk zullen lachen. “Jezus Thijs, heb je niets leukers te melden?” Hij laat zich niet uit het veld slaan. “Weet je wat ik zou doen als ik iemand wilde laten verdwijnen? Vermoorden, in landbouwplastic gerold in de kofferbak van zijn eigen auto leggen, zodat het niet gaat stinken, en dan die auto gewoon in de Bijenkorfgarage parkeren. Hoe vind je die?”
“Geniaal,” zeg ik. “Je vergeet alleen één ding. Je moet wel een reden hebben om iemand te vermoorden, want er zit toch altijd een risico aan vast. En ik zou werkelijk niet weten waarom iemand mijn zusje zou willen laten verdwijnen.”
“Dan moet het liefde zijn. Ze heeft een man ontmoet en ze is met hem meegegaan.”
“Thijs, je bent een schat,” zeg ik. “Maar vind je het heel erg als ik nu ophang? Ik ben zo moe in mijn hoofd.”
“Nog even mam, weet je of er dingen uit het huis missen? Haar koffers. Een beautycase? Weet ik veel wat vrouwen altijd meenemen als ze op stap gaan. Antirim-pelcrème misschien? Tandpasta? Hallo mam…ben je er nog?”
Ik realiseer me dat ik alleen maar in Floors badkamer ben geweest om mijn handen te wassen, bekaf en misselijk door de smerige klus. De stank van de dooie kat nog in mijn neusgaten, en met het gevoel dat die afzichtelijke maden mijn mouwen waren binnengekropen en nu over mijn lijf krioelden. Ik stond mezelf letterlijk te krabben, terwijl ik naar mijn witte gezicht in de spiegel keek. Geen seconde heb ik eraan gedacht om te checken of er dingen ontbraken. Een tandenborstel, crème, een haarborstel. Thijs heeft gelijk, als een vrouw haar toiletspullen meeneemt is het in elk geval een aanwijzing dat ze haar huis vrijwillig heeft verlaten. Wat een oen ben ik dat ik er niet zelf aan heb gedacht. Ik slaap slecht en de volgende dag sta ik om negen uur al bij Francien op de stoep. Ze kijkt me vol verwachting aan als ik om de sleutel vraag.
“Heb je nieuws?”
Ik vertel in het kort wat ik van plan ben, en ze knikt begrijpend. “Natuurlijk moet je zeker weten of ze gepland is vertrokken. Maar zoals ze haar kat heeft achtergelaten zegt toch ook wel iets. Dat is zo helemaal niet Floor!” Ze geeft me de sleutel.
“Kom je straks nog even langs? Ik kan er gewoon niet van slapen, ik vind het zo ellendig!”
Er ontbreekt niets in de badkamer. Naast een glanzend schoon waterglas staan in een perspex houder twee tandenborstels, een gewone en een elektrische.
Twee soorten tandpasta, eentje om witte tanden te krijgen, de andere om problemen met tandvlees te voorkomen. Haar crèmes staan keurig op een rijtje. Op een ander plankje staan tubes met dure maskertjes en scrub-crèmes. Ze heeft meer kleuren nagellak dan ik ooit op haar nagels heb gezien. Een paar vijltjes liggen ernaast. Boven in de badkamerkast, met planken vol dikke en zo te zien nog bijna nieuwe handdoeken en washandjes, staat haar witleren beautycase. Dit is niet de badkamer van een vrouw die haar vertrek gepland heeft. Ik voel een barstende hoofdpijn opkomen en vind in het medicijnkastje paracetamol met coffeïne. Ik stop er twee in mijn mond en spoel ze weg met veel water. In de badkamerspiegel staart een bleek gezicht mij aan en ik kijk terug, terwijl ik mij afvraag of ik die lijnen om mijn mond al had, en zo niet, of het mogelijk is ze in zo korte tijd te krijgen. Als ik de strip met paracetamol weer terugleg, zie ik een doosje liggen dat me vaag bekend voorkomt, omdat zo’n zelfde doosje binnen handbereik in het laatje van mijn bedtafeltje ligt. Ik pak het en ga ermee op de rand van het bad zitten, met het gevoel dat ik halverwege de voorstelling de bioscoop binnen ben gekomen, zodat ik geen idee heb waar de film over gaat. Maar is er eigenlijk nog wel iets in het leven van Floor wat ik zonder meer begrijp? Ik kijk naar het doosje in mijn hand. Natuurlijk, afspraakjes met Cas, weekendjes met Cas, dus waarom dan geen condooms met Cas? En hoe typisch voor Floor om ook hierin de regie in eigen handen te houden. Voor haar geen: “Ik zal voorzichtig zijn!” Forget it. Zij is het die een tafeltje reserveert voor de eerste afspraak met een nieuw vriendje. Dus waarom zou zij dan niet degene zijn die de voorbe-hoedsmiddelen regelt? Wat jammer eigenlijk dat ik mijn zuster pas leer kennen nu ze er niet meer is. Het beeld van Floor dat de laatste weken naar voren komt, zoals in een ontwikkelvloeistof de lijnen van een portret langzaam scherper worden, is een stuk spannender dan de Floor die ik meende te kennen. En ik altijd maar over haar denken met een beetje medelijden, een minzaam gevoel dat mijn eigen leven toch maar een stuk interessanter was dan het hare. Mijn stille rustige zus die niet echt in het leven staat. Het doet me denken aan het stilste, zwijgzaamste meisje uit mijn derde klas van de middelbare school. Een gezicht dat je vergat zodra ze uit de buurt was. Een muisje, dat uit medelijden uitgenodigd werd voor schoolfeestjes. Dat een beetje beschermd werd door haar klasgenootjes. In de eindexamenklas pikte ze tot verbijstering van de hele school de populairste jongen af van het mooiste meisje uit de klas. Onze minachting en woede deerden haar niet. Triomfantelijk vertrok ze na schooltijd achter op de brommer van haar nieuwe vriend, terwijl onze haat bijna tastbaar geweest moet zijn. Hard as nails. Minnie. Ik weet nu ook weer hoe ze heette en hoe we haar noemden. Minnie Mouse. Het is voor Floor geen aardige vergelijking, maar wel eentje die zich onweerstaanbaar opdringt.
Ik heb keurig een afspraak gemaakt, want daar houdt ze van. Ze wil niet geconfronteerd worden met bezoek als haar haren niet goed zitten of haar nagels niet gelakt zijn, zelfs haar eigen dochters mogen haar zo niet zien. Bovendien zou je haar aan kunnen treffen met, o schande, blote voeten op het handdoekje van de pedicure.
“Goed dat je er bent, kind!”
Ik zoen haar op beide wangen, die fluweelzacht aanvoelen onder mijn lippen, dankzij de dure crèmes die ze er elke ochtend en avond zorgvuldig op aanbrengt. Een Wedgwood-theepot staat op een kristallen theelichtje. Ze schenkt Chinese thee in papierdunne porseleinen kopjes en presenteert er een koekje met gembersnippertjes bij. Ik kijk naar haar kaarsrechte rug, terwijl ze zwijgend het ritueel van het thee schenken uitvoert. Haar handen beven een beetje, dat zit haar dwars weet ik, omdat ze het niet onder controle heeft. Ik heb de roze babyroosjes die ik voor haar heb meegebracht zelf in een vaasje gezet.
“Beeldig, kind!”
Ze brengt het kopje naar haar mond en neemt een slokje.
Ik dwing mijzelf om net zo beschaafd te drinken, al heb ik dorst en zou ik het liefst de hele kop thee achter elkaar leegdrinken en meteen om nog een kop vragen. Ik weet zeker dat er moeders zijn bij wie zoiets geen bezwaar is.
Ze zet haar kopje neer en kijkt me aan.
“Is er iets met Floor?”
De vraag is zo onverwacht dat mijn adem stokt. Zelfs toen ik de auto parkeerde en naar haar voordeur liep, wist ik nog niet hoe ik het haar zou vertellen. In elk geval op mijn moment, en op mijn manier. Maar zoals zo vaak neemt ze het roer in eigen handen. Ik weet dat ze mijn verwarring ziet, en ook dat het geen zin heeft om naar uitvluchten te zoeken. Haar directheid verwacht hetzelfde van mij.
“Ik weet het niet, mam. Ze is verdwenen.”
Ze legt haar handen zorgvuldig naast elkaar op tafel, zodat het beven minder opvalt.
“En dat betekent?”
Ik vertel haar wat er is gebeurd, maar laat de dood van Peter Pan buiten het verhaal.
“En de kat dan? Is die ook weg?”
Natuurlijk, laat het maar aan mijn moeder over om genadeloos de vinger op de zwakke plek in een verhaal te leggen.
“Die is dood,” zeg ik.
Voor mijn ogen zie ik mijn moeder kleiner worden, het kaarsrechte verdwijnt uit haar rug, haar schouders lijken een beetje te hangen, en zoals ze nu met gebogen hoofd naar haar handen kijkt, is ze ineens de oude vrouw die ze al zolang was.
Ik sta op en sla mijn armen om haar heen, mijn mond op de grijze haren die naar eau de toilette van Nina Ricci geuren.
“O mam!”
Ze draait haar hoofd naar me toe, legt haar gezicht even tegen mijn schouder. Dan kijkt ze me aan, geen traan in die grijze ogen met het vale oogwit eromheen.
“Beloof me dat je haar vindt!” zegt ze.
Frank is bij wijze van uitzondering op tijd met eten. Hij komt fluitend binnen, zijn haren door de war, zijn gezicht in een vrolijke grijns. Hij trekt me tegen zich aan en geeft een paar klopjes op m’n billen.
“Eten al klaar, vrouwtje?”
Het is een grapje waarop ik hoor te antwoorden: “Natuurlijk, lieve schat.” En hij weer: “Mooi zo, ik heb goede trek.”
Hij houdt van dat soort kinderlijke grappen, het was even wennen in het begin omdat je het niet verwacht van iemand met zijn status. In sommige steden zijn hele wijken door hem ontworpen, huis na huis, nou ja, ze lijken allemaal op elkaar, maar dat is een geldkwestie, dat heeft hij al honderd keer uitgelegd. Zodra ik ook maar even twijfel of een van zijn scheppingen wel zo origineel is, of aantrekkelijk, of gewoon leefbaar, komt hij met zijn budgetverhaal op de proppen. Simpel samengevat: als ik het prachtig vind wat hij maakt komt het door zijn enorme talent. Ben ik er minder over te spreken, dan ligt de oorzaak bij zijn opdrachtgevers, die met de hand op de knip het onderste uit de kan wilden. Wat natuurlijk niet kan, en een belediging is voor zijn talent. En ik toon begrip. Vanaf dag één weet ik dat ‘begrip’ het sleutelwoord is voor onze relatie. Mijn begrip voor hem, om precies te zijn. Maar nu zijn de zaken ineens omgekeerd: Floor is weg, ik kan aan niets anders denken en ik wil dat Frank dat begrijpt. En dat probeert hij ook, soms, ik kan niet anders zeggen, alleen is proberen om begrip te hebben iets heel anders dan het ook werkelijk hebben. Zijn leven en het mijne zouden een stuk leuker zijn als ik zou kunnen aanvaarden dat het nu eenmaal zo is. Frank, enig kind, zum Tode verwend door zijn ouders. Kreeg alles, mocht alles, de wereld draaide om hem. En hij heeft het nu toch ook weer voor elkaar? Ik sputter, word kwaad, maak ruzie, maar uiteindelijk kan hij ook bij mij zijn leven leiden zoals hij dat wil, zonder al te veel rekening te houden met het mijne.
Ik weet bijvoorbeeld zeker dat hij vandaag geen seconde aan mij of Floor heeft gedacht, waarom zou hij? Er zijn kennelijk dingen goed gegaan want hij is opgewekt thuisgekomen en speelt nu het flauwe huisvrouw-versus-manliefsketchje dat ik altijd meespeel zoals je uit vriendelijkheid ingaat op de flauwe grappen van je kind. Omgekeerde lege eierschaal in het dopje. De barstjes nog net zichtbaar. “Mm wat heb ik een trek in een lekker eitje!”, terwijl het kind tegenover je bijna barst van ingehouden pret, en er dan op kloppen met het plastic lepeltje. Krak! “Asjemenou, is dat even schrikken!” en een schaterend kind aan de overkant van de tafel. Zo makkelijk is het om aardig te zijn tegen mensen die flauwe grappen maken. Je moet er alleen zin in hebben. En dat heb ik vanavond niet. Net zomin als mijn hoofd staat naar het vervolg. Want het verloop van een avond dat Frank een goed humeur heeft, is net zo voorspelbaar als de datum waarop eerste kerstdag valt. Drankje voor het eten. Wijn tijdens het eten. “Een cognacje?”
“Nee, voor mij niet, dank je, ik maak het restje wijn wel op.” Hij komt op de armleuning van mijn stoel zitten. Sabbelt op mijn oorlel want heeft kennelijk ooit gelezen dat dat een erogene zone is. Hand in mijn bloes. Niet eens onaangenaam. Redelijk aangenaam zelfs. Soms meer dan dat. Op het hoogpolige tapijt terechtkomen. Of op weg naar de slaapkamer stranden halverwege de trap. Mijn handen om de spijlen, traptreden maken richels in mijn rug en mijn billen. Op een keer kon ik mij niet langer vasthouden, waarna we als een merkwaardig voorwereldlijk dier de trap af hotsten. Leuk op zijn tijd. Meestal op Franks tijd. Maar nu niet. Nu vind ik niets meer echt leuk, en daar heb ik reden toe, daar wil ik verdomme begrip voor. Maar over het gezicht van Frank trekt een donkere wolk als ik niet op zijn vrolijke intro inga. Verwend kind krijgt niet wat het verwacht, en een kenmerk van verwende kinderen is nou eenmaal dat ze niet overweg kunnen met tegenvallers. Ik zou het nog recht kunnen trekken, nog een draai kunnen geven aan de situatie. Een omhelzing, mijn tong langs zijn lippen, in gestrekte draf een drankje halen. Maar ik heb er geen zin in. Ik laat de gelegenheid voorbijgaan en aan Franks gezicht zie ik dat het voor hem ook niet meer hoeft.
De eerste periode na Floors verdwijning was Frank trouwens vol belangstelling, en het deed mij goed dat hij met mij meeleefde. De verdwijning van Floor had mij uit mijn dagelijkse leven getild. En waar ik precies terecht was gekomen wist ik niet, maar het was er verdomde eenzaam. De steun van Frank maakte het een beetje dragelijker. Maar al snel begon hij tekenen van ongeduld te vertonen en de vierde week bracht hij zijn weerzin tegen het onderwerp na een onverwachte huilbui van mij onder woorden.
“Emma, ik weet hoe moeilijk het voor je is, maar er zijn ook nog andere dingen in het leven.”
“Zoals wat?”
Hij haalde zijn schouders op.
“Gewoon, de dingen waarmee je vroeger bezig was.”
“Vroeger was Floor er nog!”
“Zie je, dat bedoel ik nou.”
Sindsdien dwing ik mijzelf om thuis te zwijgen over het enige wat mij bezighoudt, maar het veroorzaakt een kloof tussen ons die in elk geval voor mij met de dag duidelijker wordt. Al kan mij dat in deze periode niet veel schelen. Ik ben met andere dingen bezig. Op internet heb ik adressen gevonden waar ik veel aan heb. Alleen al te weten dat er meer mensen zijn die hetzelfde meemaken als ik, doet me goed. Met iemand van de vereniging Achterblijvers van Vermiste Personen heb ik telefonisch een lang gesprek gehad. Ik denk dat ik wel een uur tegen hem aan heb zitten praten, geen detail van Floors verdwijning heb ik onvermeld gelaten, het verbaasde mijzelf hoeveel ik nog wist, alsof ik in mijn hoofd een film afdraaide en alleen maar verslag hoefde uit te brengen van wat ik zag. Hij heeft me daarna zijn verhaal verteld, over de zoon die tien jaar geleden niet van een vakantie terugkeerde, de zoektocht in dat andere land, vanaf dag één al tot mislukken gedoemd, maar je wilt iets doen, je kunt het er niet bij laten zitten. En hoe zijn vrouw bleef hopen, terwijl hij vanaf het begin wist dat het fout zat, een jongen die zo op zijn ouders gesteld was, zich altijd aan afspraken hield, zelfs vanuit dat land nog een vrolijke brief had gestuurd, als zo’n jongen verdwijnt is het serieus. Het einde van het verhaal was bloedstollend. De rugzak van de jongen werd gevonden, en een schedel waarvan maanden later, na DNA-onderzoek, bleek dat die de zijne was. Bijna een jaar later, na oneindig administratief gedoe, konden ze de schedel in Nederland begraven. Het lichaam werd nooit gevonden. Wat er gebeurd was werd nooit bekend. Te weten dat hun zoon dood is heeft een zekere rust gegeven, maar het ontbreken van het verhaal erachter laat niet los, nooit. En dan krijg je het verschil in rouwverwerking. De moeder die niet op kan geven, die tegen alle klippen op achter de waarheid wil komen terwijl het voor iedere officiële instantie allang een gesloten boek is. En de vader die het verdriet een plaats heeft gegeven in zijn leven, en dat leven weer wil oppakken. Het is zo wanhopig, zo treurig, zo verschrikkelijk.
Het voelt goed om te kunnen praten met iemand die in hetzelfde schuitje heeft gezeten, al knap ik er niet van op. Toch wil ik de verhalen blijven horen, en de volgende Achterblijver met wie ik praat heet Connie en ze vertelt over haar zusje, dat op een dag verdween en van wie nooit meer iets werd gehoord. Hoe lang geleden? Mijn hart houdt even op met kloppen als ik het antwoord hoor. Twaalf jaar! Zelf had ik nog geen tijdsduur verbonden aan de verdwijning van Floor, maar heel optimistisch had ik bedacht dat het toch zeker binnen een maand duidelijk zou moeten worden wat er met haar was gebeurd. Twaalf jaar! Ze had net zo goed ‘een eeuw’ kunnen zeggen. En het merkwaardige is dat ze nog steeds hoopt op de terugkeer van haar zusje. Ze kan geheugenverlies hebben, zegt ze. Ze ging vaak op reis, alleen. Misschien heeft ze onderweg een ongeluk gehad, auto in brand gevlogen, zij eruit geslingerd, haar tas met papieren verbrand. Het is mogelijk dat ze nu ergens letterlijk een nieuw leven heeft, omdat geheugenverlies haar vorige leven heeft uitgewist. Misschien is ze getrouwd. Kinderen. Alles is mogelijk. Behalve dat ene, dat ze dood is en dat zij het niet weet. “Want dat kan ik niet accepteren,” zegt ze. “Zolang ik haar dode lichaam niet heb gezien, leeft ze voor me.”
Omdat mijn nooit meer vrolijke verhalen hem irriteren, zwijg ik zo veel mogelijk, of we praten over wat Frank bezighoudt. Zijn ontwerpen, zijn opdrachtgevers, zijn collega’s, zijn concurrenten. Vreemd dat het nooit in mij is opgekomen om hem eropite wijzen dat er ook nog andere dingen in het leven zijn.
“Vergeet morgen die receptie bij Verhoeven niet,” zegt hij als we aan tafel zitten. Ik heb een salade van coquilles met zeekraal gemaakt, en ik breek kleine stukjes van het in de oven opgewarmde stokbrood af. Honger heb ik ook al niet meer, de laatste tijd. Een geluk bij een ongeluk, want ik val zo af dat ik een heel rijtje kleren dat me te krap was gaan zitten uit de kast heb kunnen halen.
“Was je het vergeten?”
Ik haal mijn schouders op.
“Ik weet niet of ik zin heb. Dezelfde mensen. Hetzelfde gepraat.”
“Het hoort bij mijn werk.”
Ik zie met een schuldig gevoel dat de vrolijkheid van zijn gezicht is verdwenen. Hij begint de pest in te krijgen dat hij de laatste tijd nog maar zo weinig aan me heeft, en vanuit zijn standpunt gezien heeft hij misschien wel gelijk, ik ben op dit moment nogal onmogelijk om mee te leven.
“Natuurlijk kom ik!”
Hij knikt, maar de frons tussen zijn wenkbrauwen blijft. Ik sta op en ga achter hem staan, mijn armen om zijn schouders, mijn lippen in zijn haren.
“Kunnen we vanavond niet een beetje bijtijds naar bed?”
“Sorry, maar ik moet nog iets afmaken voor morgen.”
Ik ga weer tegenover hem zitten, en geneer me voor het gevoel van opluchting. Ons seksleven stelt niets meer voor. De laatste weken zal het wel aan mij liggen, maar daarvoor was het ook al niet riant. Om de een of andere reden wil de echte zin niet meer komen, de sfeer is er niet naar en dat is al een hele tijd zo. We hebben er een paar keer over gepraat, als we naast elkaar in bed lagen nadat we bij wijze van uitzondering in elkaars armen terecht waren gekomen. Een veilig moment om over zoiets te praten, omdat alles dan even in orde lijkt. “Waarom doen we het eigenlijk niet vaker?” zeiden we tegen elkaar, ik met mijn hoofd op zijn schouder, hij met een arm om me heen, hand op mijn borst. “Er moet een beetje pep in ons leven komen.” En slaperig bedachten we dat we er vaker een weekendje op uit moesten. Parijs, even naar Londen vliegen, een paar leuke tentoonstellingen zien, lekker eten, een beetje te veel drinken, weer eens tijd voor elkaar hebben, echt tijd, weet je wel, aandacht ook, belangstelling. We werkten te hard, gingen te veel op in onze eigen bezigheden, geen wonder dat je dan uit elkaar groeit, dat overkomt iedereen in zo’n situatie. Zo werkt het toch?
Maar sinds Floor weg is, ligt het ineens alleen nog maar aan mij. Ik ben niet meer benaderbaar, heb nauwelijks meer aandacht voor hem, hij heeft vaak genoeg zin.
“Jammer dat ik er niets van merk,” heb ik gezegd.
“Alsof dat verschil zou uitmaken.”
Het zijn van die conversaties waarin je ongemerkt te-rechdcomt en waarmee je het beste zo snel mogelijk kunt stoppen, omdat het geen zin heeft, en zo’n gesprek alleen maar escaleert en uiteindelijk van ons allebei verliezers maakt. Maar ik kan niet ontkennen dat ik elke avond zo hondsmoe in bed stap dat ik al slaap voordat mijn hoofd het kussen raakt.
“Laten we er iets gezelligs van maken, morgen,” zeg ik in een poging mijn goede wil te tonen.
“Na de receptie ergens gaan eten samen, dat hebben we zo lang niet gedaan.”
Hij kijkt me aan alsof hij vermoedt dat ik niet goed bij mijn verstand ben.
“Ik zal al blij zijn als ik die receptie haal. Ik blijf ook maar even, dan ga ik weer terug naar de zaak.”
Ik pak de lege borden en loop ermee naar de keuken. Mijn schuld dat het zo klote gaat tussen ons, denk ik schuldbewust. Waarom kan ik niet gewoon mijn kop houden over Floor!
Ik hoor zijn voetstappen in de gang.
“Wat ga je doen?”
“Werken.”
Hij loopt de trap op, de derde en de zevende tree kraken. Hij had me ten minste even vast kunnen houden.
Het verlangen om tegen iemand aan te leunen, al is het maar voor even, wordt met de dag sterker.
Ook zou ik graag willen zeggen dat ik het niet meer weet. Dat ik werkelijk geen idee heb wat ik moet doen om Floor terug te vinden, en dat ik haar zo verschrikkelijk mis. Ik loop de gang in om Frank terug te roepen en ik ben nog net op tijd om te horen dat zijn kamerdeur dichtgaat. Even later is het huis vol Mahler, de tiende, het inspireert hem, zegt hij. Ik krijg er hartkloppingen van. Het is muziek die mij zo ontroert dat ik tot niets anders in staat ben dan luisteren. Vaak zit ik op de bovenste tree van de trap, om het van dichterbij te horen, mijn hoofd tegen de muur, mijn ogen dicht, maar nu kan ik er niet tegen, ik doe de kamerdeur dicht en zet het televisiejournaal aan, waar de brokstukken van een neergestort vliegtuig mijn gedachten afleiden.
Ik trek een jurk aan waarvan ik zeker weet dat Frank hem leuk vindt. Het is er eigenlijk te warm voor, maar ik ga er maar van uit dat er airco is bij Verhoeven. Als je voor zo’n vermogen je zaak hebt laten verbouwen, moet dat er toch zeker afkunnen.
Omdat ik geen zin heb om me in een overvolle tram te persen, besluit ik te gaan lopen. Ik schat de afstand op een kwartiertje, maar kwartiertjes tijdens een semi-hittegolf wegen zwaar, en als ik bij Verhoeven aankom voel ik mij klam en plakkerig, zodat ik meteen de toiletten in duik, om een paar minuten mijn polsen onder de koude kraan te houden. Bij de ingang van de ontvangstruimte loop ik Marianne tegen het lijf. Ze heeft een glas champagne in haar hand en uit de overdreven hartelijkheid waarmee ze mij begroet leid ik af dat het niet haar eerste is. Ik kus haar op beide wangen zonder met mijn lippen haar gezicht aan te raken. Zij geeft daarentegen een soort smakzoen, en ik moet de opwelling onderdrukken mijn wangen af te vegen. Dat eeuwige gezoen begint me steeds meer afkeer in te boezemen, maar je komt er niet onderuit. Je kunt roepen dat je vol met gruwelijke bacillen zit, maar nadat je die smoes een paar keer gebruikt hebt, zit je er toch weer aan vast. Ik vraag me al jaren af wat er toch tegen die goeie ouderwetse handdruk is. Je kunt elkaar tijdens de begroeting in de ogen zien, terwijl negen van de tien mensen die met de verplichte begroetingszoenen bezig zijn over elkaars schouder naar iemand anders kijken.
“Hoe gaat het met de kids?”
Ze heeft er twee thuis, zes en acht jaar, naar haar verhalen te oordelen geen lieverdjes. Haar man heeft haar twee jaar geleden laten zitten voor een juffrouw die op foto’s in autotijdschriften met vooruitgestoken borsten en in een rokje dat nauwelijks haar venusheuvel bedekt tegen het portier van dure auto’s geleund staat. Onweerstaanbaar kennelijk.
“Alle mannen wippen zich suf,” had Marianne geklaagd toen het scheidingsdrama zich afspeelde.
“Maar die van mij moet er natuurlijk weer zo nodig mee trouwen. En evengoed jaloers zijn. Als er ooit een vent in mijn huis blijft slapen krijg ik geen cent alimentatie meer, heeft hij gezegd. En reken maar dat hij het meent!”
Sinds haar scheiding ken ik Marianne alleen nog maar als iemand die doorlopend bezig is opvang voor haar kinderen te regelen. Niemand heeft wat dat betreft zo’n pech als zij. De au pair die de oplossing van al haar problemen leek, ontving heren aan huis als Marianne op haar werk was. Dat lukte aardig lang, totdat Marianne een gebruikt condoom in haar bed vond. Het schoolmeisje dat haar plaats innam, bleef soms gewoon weg. Dan stonden de kinderen op het schoolplein te wachten totdat iedereen verdwenen was, en een van de onderwijzers ze in ‘s hemelsnaam maar mee naar huis nam en Marianne opbelde. Daarna kwam Merel, een studente die het huis achterliet in een walm van hasj. Maar nu lijkt Mark de reddende engel te zijn. Houdt zich aan zijn afspraken en bereidt ook nog eens het eten voor, zodat Marianne dat na thuiskomst alleen nog maar op hoeft te zetten.
Evengoed betrekt haar gezicht als ik naar haar zoontjes informeer.
“Ze zouden komend weekend bij Patrick zijn, maar hij laat het weer eens afweten. Die trut van hem wil eigenlijk niets met de kinderen te maken hebben, die verzint elke keer weer iets waardoor het niet doorgaat. En ik word er zo moe van, dat eeuwige moederen!”
Ze duwt haar schouders naar achteren en trekt een Bardot-pruillip, waarna ze langs me heen kijkt, duidelijk op zoek naar iemand die interessanter voor haar is dan ik. En ik geef haar geen ongelijk, gelegenheden zoals deze bieden de mogelijkheid bij uitstek om mannen te ontmoeten, en je zou wel gek zijn om daar geen gebruik van te maken. Ik kan ze langzamerhand uittekenen, de vrije dertigers die nu het rampzalige getal veertig in zicht komt de zenuwen krijgen omdat ze nog steeds geen man hebben, en vaak ook geen kind.
Frank komt naar me toe. Hij legt zijn hand op mijn schouder en kust me vluchtig in mijn hals.
“Kun je Van Doren even aan een paar mensen voorstellen, hij kent hier bijna niemand,” zegt hij tegen Marianne. Het verzoek klinkt kortaf, alsof hij vindt dat ze uit zichzelf al op het idee had moeten komen. Ze bloost en draait zich om, en we kijken haar na, zoals ze zich met soepele heupen een weg tussen de mensen door baant.
“Ik krijg wat van dat gezeur over die kinderen,” zegt Frank, “maar ze is wel goed.”
Hij pakt mijn schouder en leidt me naar een echtpaar waaraan ik hoognodig voorgesteld moet worden.
Het was de kamer van Thijs, vanaf het moment dat we na mijn scheiding samen in dit huis trokken. Hij was toen negen. Een tenger jongetje met een rank nekje en daarop het mooiste kinderhoofdje dat ik ooit heb gezien. Als een bijzondere bloem op een elegante stengel. Ik was altijd al gek op mijn enig kind, maar nadat zijn vader was opgestapt met een geblondeerde marketingmanager die hem tot haar doelgroep had verklaard en voor geen enkele vorm van marktonderzoek terugdeinsde, was mijn liefde voor mijn kind nog intenser geworden. Misschien dat hij ooit op de bank van een psychiater zal belanden wegens de gevolgen van een teveel aan moederliefde, maar niemand kan mij wijsmaken dat het in die periode niet helend werkte dat we zo veel van elkaar hielden.
Ik had in de eerste jaren na mijn scheiding niet veel geld. Het riante inkomen van mijn ex was buiten mijn bereik geraakt, niet omdat Bob te gierig was, maar door mijn trots: “Je denkt toch niet dat ik het zonder jou niet red!” Mijn schrijven leverde nauwelijks genoeg op, en ineens was het bittere ernst. Ik zat halve nachten achter mijn bureau om onderwerpen voor artikelen te bedenken die ik vervolgens aan de man probeerde te brengen. Het beetje geld dat ik had besteedde ik aan de kamer van Thijs. Dat moest zijn veilige hol worden, de plek waar hij zich geweldig en onverslaanbaar kon voelen. Dus bestond de eerste metamorfose uit het omturnen van een eenvoudige zolderkamer in het roversnest van een piratenkapitein. Thijs sliep met een zwarte ooglap voor en met een plastic zwaard naast zijn hoofdkussen. Tegen etenstijd moest ik ‘Enteren!’ naar hem roepen omdat hij anders niet aan tafel wilde verschijnen. En als hij weigerde naar bed te gaan zei ik bij de derde keer dat ik hem moest aansporen dat dit nu echt het laatste schot voor de boeg was. Na het roversnest veranderde de kamer nog vele keren van sfeer en inrichting, en toen Thijs uiteindelijk op kamers ging wonen omdat hij rechten ging studeren in Amsterdam, bleef zijn kamer achter als een museum gewijd aan de laatste jaren dat hij thuis had gewoond. Posters van Prince. Opgeprikte hoezen van platenalbums. Een hoekig hart van tegen de muur geplakte Marlboro-pakjes, voornamelijk door mij leeggerookt. Centerfolds met meisjes die hun buitenproportionele borsten met beide handen nog een extra duwtje gaven. Hij had uitdagend naast mij gestaan, de eerste keer dat ik in zijn kamer was nadat hij die foto’s had opgehangen, en was oprecht geschokt toen ik in lachen uitbarstte. Op zijn boekenkast foto’s van de klassen waarin hij had gezeten. Gehurkt vooraan in een korte broek aan het begin van zijn eerste schooljaar. In zijn eindexamenjaar op de achterste rij, een van de langste jongens, een hockeyshawl nonchalant om zijn hals. Zijn blonde wenkbrauwen gefronst tegen de zon. In een hoek van zijn kamer stonden de sticks die hij in die jaren verbruikt had, de windsels van badstof en leer versleten en gerafeld. Tennisrackets met gesprongen snaren. En onder een stoel in de hoek van de kamer een paar afgesleten basketbalschoenen. Ik kwam er regelmatig, onder het mom van schoonmaken. Maar meestal zat ik dan op de rand van het bed terwijl ik om me heen keek en mij erover verbaasde dat het allemaal zo snel voorbij was gegaan.
En toen kwam Frank in mijn leven, en natuurlijk was het geweldig om weer verliefd te zijn en bij iemand te horen. Maar samenwonen zat nog lang niet in de planning, het was allemaal al leuk genoeg, aan meer had ik nog totaal geen behoefte, en misschien zou het er wel nooit van gekomen zijn als Frank niet weg had gemoeten uit het huis waarin hij woonde, omdat het gesloopt moest worden in het kader van een gewijzigd bestemmingsplan. In plaats van nog langer te genieten van onze lat-relatie, want wat is er leuker dan na een weekend samen weer te doen waar je zelf zin in hebt, besloten we om samen te gaan wonen. Het foute woord voor een foute situatie. Want niks samenwonen, Frank trok gewoon bij mij in, en in mijn woordenboek heet zoiets ‘inwoning’ en dat is ongeveer het dodelijkste wat je een relatie aan kunt doen. Ineens zat ik tot over mijn nek in voorbereidingen die erop neerkwamen dat ik een groot deel van mijn bezittingen die ik niet kwijt wilde moest verwijderen om ruimte te maken voor bezittingen van Frank die ik eigenlijk niet in mijn huis wilde hebben. Ik deed kleren weg die ik onder andere omstandigheden bewaard zou hebben en bracht kasten en stoelen naar de kringloopwinkel met de pest in en in sommige gevallen tranen in mijn ogen. Maar het ergste moest nog komen: Frank had een werkruimte nodig, en in mijn huis was de enige ruimte die daarvoor in aanmerking kwam de kamer van Thijs.
“Natuurlijk moeten jullie die kamer gebruiken,” zegt Thijs. “Niets aan de hand.”
Hij doet alsof de veters van zijn baseballschoenen nog eens gestrikt moeten worden, alsof dat nodig is, alsof ik niet zie dat ze perfect zitten, niks mee aan de hand, behalve dan dat hij een excuus nodig heeft om even zijn gezicht te verstoppen en niet naar het mijne te hoeven kijken.
“Ik vind het erg,” zeg ik.
“Jezus mam, als ik toch zeg dat het niets geeft.”
“Dan heb je hier geen eigen kamer meer,” houd ik koppig vol.
“Ik kan toch in de logeerkamer.”
Ik denk aan de piepkleine kamer, kleiner kan werkelijk niet als je er ook nog een bed in wilt zetten. In de hoek van de kamer een wasbakje, zo’n formaat dat eigenlijk in een wc thuishoort. Niets aan de muren. Zal ook wel niet gebeuren, ik zie Thijs daar echt z’n Prince-posters niet ophangen. Trouwens, die horen bij vroeger, bij zijn jeugd, al klinkt dat gek voor iemand die nog steeds zo jong is, in mijn ogen vaak nog bijna een kind. Ik probeer mij te herinneren wat hij in zijn studentenkamer aan de muur heeft. Een tijdje geleden waren dat de Rechten van de Mens, daar heb ik een tijdje in staan lezen, boeiend om te zien hoeveel rechten mensen op papier hebben en hoe weinig daar in de praktijk van terechtkomt. Wat er nu hangt weet ik niet, ik ben al veel te lang niet bij hem geweest.
“Ik wou dat het niet hoefde.” Ik bijt op mijn lip omdat ik tranen in mijn ogen voel komen.
“Weet je nog, van het roversnest?”
“Natuurlijk,” zegt hij.
“Je sliep met een zwarte lap voor je oog.”
“Over twee weken zijn de tentamens voorbij. Dan kom ik de kamer leeghalen.”
Ik weet dat hij er niet over wil praten, niet over het feit dat Frank bij mij komt wonen, en zeker niet over zijn kamer waar binnenkort een tekentafel zal staan. Mijn kind wordt het huis uit gejaagd door mijn vrijer, denk ik dramatisch. Alleen Maud begrijpt wat ik voel.
“Nu wordt Thijs echt volwassen,” zegt ze. “Voortaan komt hij niet meer bij je thuis, maar bij je op bezoek.”
Het zijn geen woorden waardoor ik me beter voel, maar het is wel wat ik zelf ook had bedacht.
Bob heeft het restaurant voorgesteld, klein en exclusief, we hebben er in betere tijden heel wat uren doorgebracht en ik vraag me af of hij daar een tafeltje geboekt heeft voor zijn eigen plezier of omdat hij denkt dat ik op zo’n sentimental journey kick. Het is alweer een warme dag, de hitte trilt boven het asfalt dat hier en daar begint te smelten, en ik hoop dat hij gevraagd heeft om een tafeltje in de binnentuin, omringd door uit kloostermoppen opgetrokken muren, met palmen en vijgenbomen in grote houten bakken. Een klein fonteintje, gesloopt uit de tuin van een Italiaans buiten, zorgt ervoor dat ik om het halfuur naar de plee moet, maar verder is het er oké. Ik vraag me af waarom Bob een afspraak wilde maken. Onze financiën zijn allang geregeld, net als de meubels. En ook al kunnen we redelijk met elkaar opschieten, volgens mij hebben we er geen van beiden dringend behoefte aan elkaar vaak te zien.
Als ik warm en een beetje plakkerig het restaurant binnenkom zie ik hem door de openslaande deuren aan een tafeltje in de tuin zitten. Hij schiet overeind, de idioot heeft met dit bloedhete weer een jasje aangetrokken. Ik zie druppels op zijn voorhoofd en op zijn bovenlip, maar dat is van korte duur, ik voel zijn zweet over mijn gezicht glijden als hij mij teder drie keer heeft gekust. Hij schuift mijn stoel aan en ik pak het grote damasten servet en dep mijn gezicht.
“Een kir?” stelt hij voor als hij tegenover mij zit.
Het is het drankje waarmee we traditioneel ieder etentje begonnen toen we nog samen waren. Sinds de scheiding heb ik alleen nog maar rode martini gedronken als we af en toe met elkaar aan tafel zaten, een van die kleine verzetsdaden waarin ik goed ben en die niemand ooit opmerkt. Maar om de een of andere reden kan het me nu niet meer schelen, ik heb wel wat anders aan mijn hoofd dan mijn zelfstandigheid bewijzen met een drankje.
“Met ijs erin,” zeg ik.
“Jezus Emma. Je smaak gaat er niet op vooruit.”
“Hoe zou dat ook kunnen, zonder jou.”
Hij grijnst. “Weet je dat ik die opmerkingen van jou mis?”
“Wat mis je nog meer?”
Hij haalt zijn schouders op. “Vertrouwdheid. Een gezamenlijk verleden. Mijn buik niet hoeven inhouden. Niet naar de Club Med hoeven met vakantie.”
“De prijs voor jeugd in je bed,” zeg ik meedogenloos. “Je verwacht toch geen medeleven?”
“Van jou? Geen seconde!”
De glazen kir worden voor ons neergezet, de nuffige mini-ijsblokjes maken een vrolijk geluid als we onze glazen naar elkaar heffen.
“Op wat zullen we drinken?”
Het valt als een steen op mijn hoofd. Ik was het even vergeten, heb sinds ik het restaurant binnenkwam niet aan Floor gedacht. Bob ziet de verandering.
“Op Floor?” zegt hij. “En dat ze maar vlug weer naar huis komt, want dit is geen toestand.”
Ik zet mijn glas neer. “Thijs heeft het verteld?”
“Natuurlijk, waarom zou hij erover zwijgen, het is toch geen geheim? Hij maakt zich zorgen.”
“Werkelijk? Tegen mij doet hij alsof het een grap is, hij weigert gewoon te geloven dat er serieus iets met haar aan de hand is.”
“Zorgen om jou.”
“O.”
We kijken elkaar aan.
“Emma, je ziet er belazerd uit. Ik hoor van Thijs dat je vaker in Floors huis zit dan thuis. Frank zegt dat je nauwelijks meer werkt, dat je…”
“Frank!” Mijn stem schiet uit. “Wanneer heb je met hem gepraat?”
“Ik kwam hem tegen bij een borrel. Stomtoevallig. Zoek er alsjeblieft niets achter, maar natuurlijk informeerde ik naar jou, waar moet ik anders met die man over praten. Volgens hem ben je geobsedeerd door Floors verdwijning. Hij weet niet meer wat hij met je aan moet.”
Dit moet ik even verwerken. Mijn vriend die met mijn ex over mij praat.
“Wat verwachtte hij in godsnaam van je?”
“Misschien een wijze raad. Of anders had hij er behoefte aan zijn hart te luchten bij iemand die méér van jullie afweet dan hij. Je vergeet dat ik een hele tijd familie ben geweest. Ik ken Floor. Ik ken jou. Ik kon beter met je moeder opschieten dan jij.”
“Fijn. En zo aardig dat je mij erop wijst dat mijn verhouding met moeder niet optimaal is. Ik zou het eens mogen vergeten. Maar je hebt gelijk. Ze was dol op jou. Ze vond het verschrikkelijk dat jij wegging.”
“Jij hebt mij de deur uitgezet.”
“Alsof je anders niet was weggegaan.”
“Misschien niet.”
“Dan had je nooit geweten hoe leuk de Club Med is. En waarom ben je nooit meer bij mijn moeder geweest? Je had toch geen ruzie met haar?”
“Ik ben bij haar geweest. Tien dagen geleden. Nadat Thijs het had verteld, van Floor.”
Ik neem een slok kir. Het ijs is gesmolten, de drank is er nauwelijks koeler door geworden, maar wel wateriger. Een goeie wijn naar de kloten helpen zonder dat het iets oplevert. Zinloze handelingen, ik ben tenminste ergens goed in. Ik neem nog een slok en negeer de afwachtende blikken van Bob. Ik herinner mij hoe we vroeger, als Thijs naar een zomerkamp was en wij samen met vakantie waren, altijd gingen lunchen met warm weer. Een lichte lunch met een salade, wat stokbrood, een goeie witte wijn. En dan naar het hotel, getemperd zonlicht door de jaloezieën, het geluid van de draaiende wiek aan het plafond, dat heerlijke gevoel van een verkoelende tocht over mijn blote lijf. En Bob. Natuurlijk Bob, om wie mijn leven toen draaide. Mijn eerste liefde, mijn grootste liefde en misschien wel de enige liefde die er toe deed.
“Je bent bij mijn moeder geweest,” zeg ik. “Je kwam bij haar binnenstappen en je zei: “Hoi, ik ben Bob, ik was met Emma getrouwd, weet u wel!””
“Ik belde op om een afspraak te maken. Ze was blij iets van me te horen. En geen woord van verwijt. Kom nou Emma, jouw moeder is every inch a lady. Bovendien was ze te aangeslagen over de verdwijning van Floor. Ze heeft hoe dan ook niet over jou en mij gepraat. Alleen over Floor. En dat ze zich ongerust maakt over jou, omdat jij je op de een of andere manier verantwoordelijk voelt.”
Ik neem een slok water en haal diep adem.
“Mijn moeder maakt zich ook al ongerust over mij?”
Ik schud mijn hoofd, in de hoop dat mijn hersenen daardoor gewillig hun vertrouwde plekje op zullen zoeken. Maar het blijft een warboel.
“Dat liet ze merken, ja. Je moet niet vergeten dat ze nu nog maar één dochter heeft.”
“Natuurlijk! Een gebrek aan goederen verhoogt de waarde. Is dat niet een economische wet?”
Hij glimlacht, terwijl zijn ogen zoekend langs de tekst van het menu glijden.
“Ik begrijp het niet helemaal,” zeg ik. Het kost me moeite om te articuleren. Drank heeft dat effect op mij als het warm is. “Wat doe ik hier eigenlijk? Wat doe jij hier?”
Hij overhandigt mij het menu. “Laten we eerst iets bestellen. En is het oké als ik mijn jasje uitdoe?”
“Stel je niet aan,” zeg ik. Als iets me pissig maakt zijn het dit soort beleefdheidsfrasen. Hij trekt zijn jasje uit en drapeert het zo goed als dat gaat zonder op te staan over zijn stoelleuning.
Ik laat het menu dicht.
“Bestel maar iets voor me.”
“Salade,” zegt hij. “Stokbrood. Witte wijn.”
Ik kijk hem aan en zie aan zijn ogen dat hij dezelfde herinneringen heeft als ik zo-even.
Ik breek kleine stukjes stokbrood af en pik met mijn vork garnaaltjes uit de salade, die er verrukkelijk uitziet. Doodzonde om zoiets voor iemand neer te zetten die geen zin heeft in eten.
Bob buigt zich naar mij over.
“Vertel nu eens alles. Vanaf het eerste begin. Vanaf het moment dat je merkte dat er iets vreemds aan de hand was. Ik weet globaal wat er gebeurd is, maar jij bent de enige die het exact kan vertellen.”
En ik vertel het maar al te graag, ik wil niets liever dan alles wat er gebeurd is steeds opnieuw op een rijtje zetten. Hopend dat mijn eigen verhaal mij op een nieuw idee zal brengen, een nieuw gezichtspunt zal opleveren.
Als ik klaar ben voelt mijn keel droog. Ik drink mijn glas water achter elkaar leeg, terwijl ik naar Bobs nadenkende gezicht kijk. Ik heb geen idee waarom hij alles wil weten, geen idee waarom hij hoe dan ook tijd wil besteden aan het zoekraken van een ex-schoonzus, maar ik ben blij met de aandacht.
“Die Cas…” zegt hij, “dat klinkt als een sleutelfiguur. Een vriend die ze regelmatig zag, in de periode voor haar verdwijning. Je zou zeggen dat hij er iets mee te maken heeft.”
“Maar dan klopt het niet dat hij op de dag dat Floor verdwenen is, in een restaurant op haar heeft zitten wachten.”
“O nee? Stel dat hij haar heeft vermoord. Wat belet hem om naar dat restaurant te gaan en te doen alsof hij op haar wacht? Daar zet hij iedereen mee op het verkeerde been. Je zei zelf dat het personeel van het restaurant medelijden met hem had. Arme Cas, verliefd en in de steek gelaten. Wie zou dat niet zielig vinden.”
“Denk je dan dat ze vermoord is?”
“Ik denk niets. Ik zeg alleen dat het feit dat hij op Floor wachtte niet betekent dat hij niets met haar verdwijning te maken heeft. Ik zou met die Cas willen praten als ik jou was.”
“Forget it! Ik heb geen achternaam, geen telefoonnummer, geen adres. Ik heb geen idee hoe hij eruitziet.”
“Een oproep,” zegt Bob. “Die site op internet waar je over vertelde. Als die Cas onschuldig is, dan is Floor voor hem ook vermist, en dan is de kans groot dat hij net als jij naar haar op zoek gaat. Dan komt hij heus diezelfde sites wel tegen als jij.”
Ik leun achterover. Mijn hoofd voelt licht en de behoefte om languit te gaan liggen, desnoods op de grond, en een uur te slapen wordt met de minuut groter.
“Ik weet nog steeds niet waarom je zo geïnteresseerd bent in Floor,” zeg ik.
“Ik ben vooral geïnteresseerd in jou. Thijs is de deur uit, en met alle respect, die Frank van je lijkt me niet echt een figuur waar je veel aan hebt.”
“Dus werp jij je op als mijn beschermengel.”
Mijn woorden klinken agressiever dan ik bedoelde.
“Ik werp me op als een vriend. Als je daar tenminste behoefte aan hebt.”
En verdomd als de tranen niet over mijn gezicht glijden, nou ja, met zo’n hitte kunnen ze makkelijk voor zweetdruppels aangezien worden.
Floors huis is de enige plek waar ik mij dicht bij haar voel, al word ik ook daar regelmatig overvallen door een verstikkend verdriet.
Ik sorteer de post, zet de tuinsproeiers aan, lucht de kamers. Het smerige kleed in de slaapkamer heb ik van de planken vloer gescheurd en met de sprei erin opgerold naar mijn auto gesleept. Toen ik terugkwam van de vuil-stort stonk mijn auto naar kattenpis, terwijl ik toch alle vier de raampjes open had staan. Omdat ik zo regelmatig in het huis ben, heb ik wat levensmiddelen gekocht. Het bedorven fruit in de schaal in de keuken heb ik weggegooid en vervangen door glanzende appels, een meloen en een paar kiwi’s. Er staat yoghurt in de koelkast, op de plek van de zuur geworden melk die ik in dikke stinkende groenachtige klodders uit het pak de gootsteen in heb laten glijden. Ik heb de koffievoorraad aangevuld en mijn eigen Earl Grey-thee meegenomen. Een paar vazen heb ik gevuld met hortensia’s en rozen uit de tuin, waar het gras regelmatig gemaaid wordt ook al heb ik nog nooit iemand bezig gezien. Volgens Francien komt de tuinman op onregelmatige tijden, maar ze zal hem de volgende keer vragen contact met mij op te nemen. Ze heeft mij de sleutel gegeven, wat moet ze er verder mee.
“Als Floor terug is, krijg ik hem wel weer,” zei ze.
Ik vraag me af of ze werkelijk aan die mogelijkheid dacht of dat ze het zei om mij moed in te spreken. Ik weet eigenlijk niet hoe het met mijn moed is gesteld. Er is mijn zusje en daardoor ook mijzelf iets ongewoons overkomen, en ik weet nog steeds niet hoe ik erop moet reageren. Ik heb altijd gedacht dat de politie ervoor was om zulke zaken op te lossen, maar zo simpel werkt het niet. Volwassen mensen mogen verdwijnen, hun kat laten verhongeren, hun familie gek maken van ongerustheid, het is allemaal oké zolang er geen bloedsporen of afgehakte ledematen rondslingeren als bewijs van een misdrijf. Goed, ze zit in een computersysteem, mocht ze in een andere provincie letterlijk of figuurlijk boven water komen, dan weet de politie daar in elk geval dat ze in deze provincie door iemand gezocht wordt. En verder moet ik het zelf maar uitzoeken. En ik wil niets liever, het probleem is alleen dat ik nog steeds geen idee heb hoe ik het aan moet pakken, en waar ik moet beginnen. Mensen gaan niet in rook op, en in een overbevolkt land als Nederland verdwijn je ook niet zomaar. Tenminste, dat heb ik altijd gedacht. Maar ik heb zoveel altijd gedacht, en het belangrijkste waaraan ik moet wennen is dat ik nergens meer zeker van kan zijn, behalve dan dat er ergens een aanwijzing, een verklaring moet zijn voor wat er is gebeurd. Ik ken de datum waarop Floor verdwenen is, maar ik kan er niets mee. Waar ik naar op zoek ben is het verdwijnpunt, het punt waar de lijn van haar leven en van haar lot elkaar ontmoetten. Pas als ik dat gevonden heb, zal ik weer rust kunnen hebben.
Natuurlijk zijn er dilemma’s. Redenen waarom ik nog steeds niet elk plekje van Floors huis doorzocht heb.
Is het feit dat ik niet weet waar mijn zusje is reden genoeg om in haar privé-leven te wroeten? Aan haar gerichte brieven te lezen en haar bankafschriften te bekijken? Ik heb wekenlang niet geweten wat ik moest doen met de post die ik van de deurmat haalde en keurig opgestapeld op het bureautje legde. Er zaten duidelijk rekeningen bij die toch binnen een bepaalde tijd betaald moesten worden. Maar hoe en door wie? Moest ik ze voorschieten en later met haar afrekenen, of kon ik een machtiging krijgen om ze uit haar naam van haar bankrekening af te schrijven? De notaris die ik opbelde om te vragen of ik gemachtigd kon worden op Floors rekening, zei dat dat onmogelijk was. Er zijn strenge regels voor, je moet er tenslotte niet aan denken dat iemand na een jaar terugkomt en niets meer heeft omdat de familie het huis heeft verkocht en de bankrekening leeggehaald. Hij vertelde me waar ik op internet exacte gegevens kon vinden over hoe dit soort zaken bij de wet geregeld is, maar ik heb er nog niets aan gedaan.
Ik ga wel weer een stapje verder, nu het me duidelijk is dat behalve ik niemand zich iets aantrekt van de gevolgen van Floors verdwijning. Als ik nu in haar huis ben, maak ik alle post open om er zeker van te zijn dat er geen financiële rampen gaan gebeuren. Zoals te verwachten was heeft ze ook haar financiële zaken perfect geregeld. Alle vaste lasten worden via automatische overschrijvingen afgeboekt, en wat haar banksaldo betreft zou ze rustig nog een jaartje spoorloos kunnen blijven. Een paar losse rekeningen, een reparatie van de dakgoot, een glazenwasser, en de nota van haar halfjaarlijkse tandartscontrole heb ik voorgeschoten. Ik heb er een keurig lijstje van gemaakt en dat in een van de laatjes van het bureautje gelegd. Ze zal trots op me zijn als ze het ziet.
Maar het neemt niet weg dat ik mij zelden in mijn leven zo machteloos heb gevoeld. Er zijn dromen die dezelfde strekking hebben: je wilt vluchten maar je komt niet vooruit. Je moet iemand waarschuwen voor naderend onheil maar je bent je stem verloren. Zo voel ik me, en ondertussen werkt mijn fantasie op volle toeren. Waar is Floor? Wordt ze ergens vastgehouden, in een gore donkere kelder? Is ze verkracht en vermoord, en ligt ze langzaam weg te rotten in een afgelegen bosje?
En hoe vaak zal ik hier nog zitten, in haar woonkamer, om me heen kijkend in de hoop iets te ontdekken waar ik tot nu toe overheen heb gekeken. Een antwoord op de vragen waardoor ik langzamerhand geen nacht meer rustig slaap.
Deze keer ga ik op de stoel bij de haard zitten, om de kamer eens vanuit een andere hoek te bekijken. Twee Ten Hopes aan de muur, duidelijk Franse landschappen, met tonen olijfgroen en oranje erin. Ooit, lang geleden, verfde ik mijn keuken in die toen trendy kleurcombinatie. Een uit ruw hout gesneden Afrikaans masker in zwart en grijs maakte me altijd hebberig als ik ernaar keek. Nu komt het vooral macaber op mij over. Ernaast een onbeholpen aquarel van een boeket hortensia’s, dat mij ook nu weer kippenvel bezorgt. Ooit werd het door Floor gemaakt, in de tijd dat ze nog artistieke ambities had. Ze zag het als het begin van een grote carrière en refereerde er sindsdien aan als: “Toen ik nog schilderde.”
Verder zijn de witgepleisterde muren leeg. Zelfs geen portret van Jaap. Toen hij nog leefde had ze er een paar staan op een antiek tafeltje bij het raam. Er stonden ook vakantiefoto’s bij. Floor en Jaap bij de reling van een cruiseschip, ergens op de Middellandse Zee, hun ogen dichtgeknepen tegen de zon. Met vrienden op witte fietsen op de Hoge Veluwe. Samen aan de rand van het zwembad van hun Spaanse bungalow, die ze kort voor Jaaps dood verkocht hadden. Een van de redenen dat Floor in elk geval financieel zorgeloos verder kon leven na zijn dood. Dat Jaap op het goede moment een zak vol IT-aandelen verkocht had, hielp daar natuurlijk ook aan mee. Het waren leuke foto’s, maar God weet of ze niet meer geluk suggereerden dan er in werkelijkheid was. Niemand staat ooit chagrijnig op een foto, zodra er een fototoestel op je gericht wordt, ga je lachen. Zo hoort dat en geen mens die dat ter discussie stelt. Na Jaaps dood waren de foto’s ineens verdwenen, en het tafeltje stond ergens anders. Dat ze geen zin had om dagelijks tegen de man aan te kijken die samen met zijn vriendin tijdens een snoepreisje was verongelukt, leek me logisch.
Ik sta op en loop een beetje rond, probeer mijn geest open te stellen voor iedere indruk, iets wat niet makkelijk is in die verstikkende hitte. In de gang hangt een kort jasje aan de kapstok, met ernaast een regenjas en een driekwart wollen vest, gebreid in kabelsteken. Onder de kapstok staan joggingschoenen en knalrode enkelhoge rubberen laarzen.
De keuken levert ook al geen nieuwe gezichtspunten op. Een smetteloos schoon aanrechtblad, met tussen boekensteunen van perspex een rijtje kookboeken en drie tuinboeken. In het midden van de keuken een eikenhouten rechthoekige tafel met vier stoelen eromheen waarvan er drie een kussentje hebben, dat met een lint is vastgestrikt aan de rugleuning. Het is me nog niet eerder opgevallen dat er een kussen ontbreekt, waarschijnlijk bij de stomerij, Floor was netjes op het maniakale af. Een vlekje en ze wilde iets al niet meer gebruiken, de stomerij moet haar jaarlijks een vermogen gekost hebben. Ik neem mij voor om te zoeken naar een bonnetje en het kussen op te halen. Alles moet zo goed mogelijk in orde zijn als mijn zuster onverwacht weer thuiskomt. En nog steeds ben ik niet gestuit op iets wat verdacht is of een aanknopingspunt kan vormen. Ik denk aan thrillers die ik heb gelezen. Daarin vindt de hoofdpersoon regelmatig aanwijzingen, het hoort bij het genre, en ik begin me nu humeurig af te vragen waarop die boeken eigenlijk zijn gebaseerd.
Het is benauwd met alle benedenramen en de keukendeur potdicht, maar ze zitten op veiligheidssloten en ik weet niet waar Floor de sleutels bewaart. Ik voel me warm en opgesloten, zweet prikkelt in mijn nek. Ik kijk naar de dode vliegen in de vensterbank, en naar de enige levende, die op zijn rug ligt met trillende pootjes en een krachteloos bewegen van zijn doorzichtige vleugeltjes.
Dan draai ik me met een zucht om.
Haar lingerie ligt in de laden van een antieke commode in haar slaapkamer, iets wat ik weet omdat ik weleens op de rand van het bed heb gezeten toen Floor haar koffers pakte om met vakantie te gaan. De commode kreeg ze van moeder, toen die na de dood van pappa in het aan-leunappartement ging wonen. Ik had ook een oogje op de commode. Als kind hield ik al van het koperbeslag, de glanzend gepoetste ringen waarmee de lades opengetrokken moesten worden. Dat ging niet makkelijk, niet te vergelijken met moderne kastjes waarvan de lades op metalen glijders rusten. Je moest er goed op letten dat je allebei de ringen met gelijke kracht naar je toe trok, anders trok je de la scheef en dan had je een probleem. Ook moest je op een bepaald moment je knie tegen de voorkant van de lade houden, omdat hij naar buiten kantelde als je hem te ver opentrok. Moeder wreef de commode iedere week met door haarzelf gemaakte bijenwas, een heel gedoe waaraan terpentine te pas kwam, in kleine hoeveelheden tegelijk toegediend aan de was, om de vereiste graad van smeui’gheid te verkrijgen. De glans van het hout was diep en geheimzinnig, net als de vage geur van was die eromheen hing. Natuurlijk had ik geen enkele hoop dat de commode ooit mijn richting uit zou komen. Moeder en Floor, twee handen op één buik, en bovendien was Floor de oudste dochter, ‘mijn eerstgeborene’ zoals moeder dat kon zeggen met die speciale klank in haar stem, waardoor ik haar en Floor in één moeite door een moment lang intens haatte, een gevoel waarover ik mij dan meteen weer hopeloos schuldig voelde. Het sprak vanzelf dat Floor de eerste keuze had uit de meubels die moeder niet mee kon nemen, en Floor had een goede smaak. De commode was het eerste dat ze noemde. Daarna het elegante hoek-kastje, ingelegd met ebbenhout en ivoor, ontworpen door Berlage. Met natuurlijk het antieke Japanse theeserviesje dat erin stond uitgestald. “Ik vind het zo’n prettige gedachte dat het bij jou terechtkomt,” had moeder gezegd. Ik zat er zwijgend bij, natuurlijk had ik net zo goed niet kunnen komen, maar moeder had mij uitdrukkelijk uitgenodigd voor deze schijnvertoning. “Mijn twee dochters zijn gelijk voor mij,” had ze ook nog gezegd. Ik vroeg me af wie ze nou eigenlijk voor de gek hield. Mij in elk geval niet. “Jij hebt nog niets gezegd Emma,” zei Floor toen ze kalm en bedachtzaam haar keuze had gemaakt. “Maar je geeft ook niet zo om familiestukken.” Ik haalde mijn schouders op, ter onderstreping van het feit dat ik niet zo hield van familiestukken, waarna er nonchalant nog een zwart Wedgwood-theeservies met vrouwenfiguurtjes en nog wat klein maar beeldschoon spul naar haar ging. Wat er overbleef om te verdelen, de op elkaar lijkende gezichten van moeder en Floor keken me verwachtingsvol aan, interesseerde me niet. Ik kwam thuis met het rotgevoel dat mij een streek was geleverd, maar tegelijkertijd wist ik dat moeder en Floor vonden dat het gegaan was zoals het hoorde: degene die hield van de oude familiestukken zou er ook zeker het beste voor zorgen.
Ik sta voor de commode, het koele metaal van de koperen ringen tussen mijn vingers, en trek de lade naar mij toe. Keurige stapeltjes op kleur gesorteerd ondergoed van mijn zusje. Preuts wit. Verleidelijk zwart. Bordeauxrood met veel kant. Een lavendelblauw setje. En in een hoekje van de lade een paar strings. Ik kijk er verbijsterd naar. Floor met een string? Nooit gedacht dat Floor voor lingerie viel, maar er is meer dat ik nooit gedacht had. Wat ik trouwens hoop te ontdekken met het rommelen in haar lades weet ik niet. Een geladen revolver, verstopt in een stapeltje luchtige beha’s? Dreigbrieven, samengesteld uit slordig uit tijdschriften geknipte letters? Floors lingerie is verrassend, maar niet opzienbarend. Ik herinner mij dat ik haar een keer heb verteld dat ik de string die ik had gekocht nog geen uur aan heb gehad, omdat hij me zo ongelofelijk irriteerde. Sloggi’s, die pasten beter bij mij. Een gewone degelijke onderbroek, zodat je tenminste weet dat je iets aanhebt. Ze glimlachte alleen maar. Misschien had ze er op dat moment zelf eentje aan. Ik denk aan de condooms die ik in het badkamerkastje heb gevonden.
“Voor mij nooit meer een man!” Hoe vaak heb ik haar dat niet horen zeggen. Oké, ze is van mening veranderd, maar waarom moest dat stilgehouden worden? Zoiets verzwijg je toch niet? Ik heb haar zo veel verteld over mijzelf, over Bob en mij, en later over Frank en mij, meestal meer dan ik van plan was. Maar met een enkele vraag kon ze mij over een aarzeling heen zetten, als ik besefte dat ik te veel over mijn privé-leven aan het prijsgeven was.
“En wat deed hij dan?”
“Hoe vond je dat?”
Ik denk dat het haar een gevoel van macht gaf, om zo veel over mij te weten en er zo weinig tegenover te stellen. Waarom heb ik dat niet eerder bedacht?
Ik voel ineens een dringende behoefte om haar gezicht te zien. In mijn schoudertas die beneden ligt heb ik een foto op briefkaartformaat van haar. Sinds haar verdwijning heb ik die bij me, in de vage hoop dat die misschien van pas kan komen. “Kent u deze vrouw?”
“Wanneer heeft u haar voor het laatst gezien?”
Ik kijk naar het gezicht op de foto. Ja, ze is aantrekkelijk, op een cleane manier. Haar haren een beetje wegge-borsteld uit haar gezicht. Een blanke huid met sproetjes. Diepgroene ogen. Ze heeft een jeans aan, niet wijd en niet strak, een broek waarmee je kunt gaan zeilen of fietsen. Haar T–shirt sluit naar mijn smaak te hoog. Je mag er toch wel voor uitkomen dat je borsten hebt? Ze kijkt tegen de zon in, heeft een hand beschermend boven haar ogen. Ik zie voor het eerst dat ze een mooie mond heeft, met volle lippen. Mensen zeggen altijd dat we zo op elkaar lijken, totdat ze ons samen zien, dan word ik van ons beiden tactvol de levendigste genoemd, de Pippi Langkous. En Floor de mooiste, al wordt dat nooit zo ronduit gezegd.
“Ik ben bij oma geweest. Ze zei niets over Floor.”
We zitten in De Brakke Grond, nadat ik op het parkeerterrein op het Rokin na veel getob nog net een plekje voor mijn auto heb gevonden. We spreken vaker af hier.
Ik hou van Amsterdam, al zou ik er voor geen geld willen wonen, en ik combineer een bezoek aan Thijs meestal met shoppen in de straten rondom het Stedelijk. Vandaag heb ik dat ook gedaan, maar het was geen succes. Zodra ik ook maar iets voor mijn plezier doe, dringt zich een schuldgevoel op. Hoe kan ik voor mijzelf bezig zijn terwijl Floor op hetzelfde moment in God weet wat voor ellende zit? Daar komt bij dat het vandaag drukkend is, de warmte heeft zich opgehoopt tussen de huizen, er wordt onweer verwacht en ik heb de hele dag al het benauwde gevoel dat mijn neus verstopt is, zodat het ademhalen zwaar valt.
“Had je verwacht dat ze iets over Floor zou zeggen?” vraag ik.
“Haar lievelingsdochter? Ik vond het gek dat ze nergens naar vroeg. Ook niet naar jou. Ik wist ineens niet meer waar ik met haar over moest praten.”
Ik zwijg. De nuchtere constatering dat Floor moeders lievelingsdochter is komt hard aan. Natuurlijk weet ik het, maar ik heb het er nooit met Thijs over gehad. Ik wist niet eens dat het hem was opgevallen. En nu spreekt hij het uit, terloops en nonchalant, zoals je over het weer praat. “Het regent.” Een nuchtere constatering. Zoals de constatering van Bob dat hij beter met mijn moeder op kon schieten dan ikzelf een nuchtere constatering was.
Haar kleinzoon kan trouwens geen kwaad bij haar doen. Dat is al zo vanaf het moment dat ze hem voor het eerst in mijn armen zag liggen, ik nog uitgeteld van de bevalling, mijn haar in vochtige slierten langs mijn gezicht. Ze was met een taxi naar het ziekenhuis gekomen toen Bob haar belde dat de baby geboren was. Dat het midden in de nacht was, deerde haar niet. Dus stond ze om half-vier naast mijn bed.
“Wat een bijzonder kind! Emma, die ogen, zie je dat hij nu al zijn omgeving in zich opneemt!”
Wat ze bedoelde was dat hij haar in zich opnam, zijn grootmoeder, die eindelijk een zo fel begeerd kleinkind had gekregen. En ze zorgde er wel voor dat ze nooit meer lang uit zijn ogen was.
Thijs en mijn moeder, vanaf dag één een verhaal apart. Ik kan in opperste verbazing toekijken hoe ze verandert als hij bij haar is.
“Hoe smaakt het?” als ze hem een van haar flinterdunne koekjes heeft gepresenteerd.
“Geen idee, oma, het was al op voordat ik het proefde.”
Ze lacht en schuift hem het schaaltje toe.
“Werk ze maar weg, Thijs, ze mogen niet oud worden.”
“Vreemde uitspraak, oma, in een bejaardenhuis.”
En nu schatert ze. Ziet er tien jaar jonger oud. Soms lijkt het bijna alsof ze met haar kleinzoon flirt. Hoe dan ook is ze gek op hem. Op hem en op Floor.
Mijn rol in haar leven is onduidelijker. Maar misschien lijkt dat maar zo, misschien is mijn rol gewoon onbelangrijk.
“Waarom kan Floor niet gewoon zijn opgestapt?” vraagt Thijs. Het is een suggestie die ik vanaf het eerste moment van Floors verdwijning als onzinnig heb weggeschoven.
“Opgestapt? Waarom zou ze? Ze had hier alles wat ze prettig vond. Een leuk huis. Vrienden. Geen geldzorgen.”
“Geen man.”
Ik aarzel. Het brandt mij op de lippen om hem te vertellen van de ontdekkingen die ik de afgelopen tijd in het huis van zijn tante heb gedaan. In plaats daarvan haal mijn schouders op.
“Oké, geen man. Er zijn zoveel vrouwen die geen man hebben. Dan loop je toch niet zomaar weg?”
“Ze had haar tas bij zich. Haar paspoort. Creditcards. Klinkt behoorlijk voorbereid, als je het mij vraagt.”
Ik schud mijn hoofd. “Ze heeft nog geen pot crème meegenomen. Nog geen lipstick. Geen vrouw gaat weg zonder minstens wat make–up mee te nemen.”
“Je kunt alles overal kopen.”
“Ze is niet uit vrije wil weggegaan.”
Hij kijkt me nadenkend aan.
“Je wilt er niet aan, hè mam, dat het misschien anders is gegaan.”
“Nee! Ik ken haar minder goed dan ik dacht. Maar ik weet één ding zeker: ze zou oma en mij nooit in ongerustheid laten zitten. Zeker oma niet. Nooit!” Ik merk dat ik geïrriteerd begin te raken.
Maar Thijs laat zich niet van zijn stuk brengen.
“En zelfmoord?” zegt hij.
Ik haal diep adem.
“Als ze depressief was geweest, had ik het gemerkt.”
“Ik weet niet of je depressief moet zijn om zelfmoord te plegen. Iedereen denkt toch weleens aan zelfmoord? Jezus mam, ik heb zelf een keer een prachtige afscheidsbrief aan je geschreven. Ik had geen idee hoe ik het zou doen, maar die brief, dat luchtte al zo op dat ik het er maar bij heb gelaten.”
Ik kijk hem aan, te geschokt om iets te kunnen zeggen.
“Dat was tóén, mam, en het had niets te betekenen. Spielerei. Theater. Fantaseren over hoe je gevonden wordt, en hoe kapot iedereen dan is van schuldgevoel en denkt: Waren we maar aardiger geweest.”
“Iedereen was aardig,” zeg ik. Mijn stem klinkt vreemd in mijn oren.
“O ja, behalve pa. Die had in die tijd andere dingen aan zijn hoofd. Die blonde tiener die mij niet op bezoek wilde want dat verleden van hem kon maar beter vergeten worden.”
“Het was geen tiener, ze scheelden maar twintig jaar.”
Hij maakt een ongeduldig gebaar.
“De helft van mijn vriendjes had gescheiden ouders, maar de vaders kwamen wel naar hockeywedstrijden kijken. Die van mij niet. Die van mij nooit.”
“Ik was er altijd!” Ik merk dat ik te hard praat, een tafeltje verderop verdraait een vrouw haar hoofd om mij ongegeneerd te kunnen bekijken.
“Altijd…” herhaal ik zachter.
“Lieverd, laten we erover ophouden. Het gaat om Floor.”
Ik knik, tranen branden in mijn ogen.
“Ik heb altijd gedacht dat het goed ging,” zeg ik.
Hij buigt zich naar me over. “Dat ging het ook mam, zo goed als maar mogelijk was. Beter nog. Maar ik had geen vader. Geen broer. Geen zus. Jij moest alles invullen. Jij moest in je eentje dat hele verdomde gezin zijn dat niet bestond. Dat zag ik toen ik ouder werd. Jezus mam, je hield tien ballen tegelijk in de lucht. Vind je het gek dat ik weleens dacht dat je een leuker leven zou hebben als ik er niet was?”
Ik schud mijn hoofd, ik leg mijn handen op tafel, de palmen naar boven, ik denk aan mijn moeder en hoe klein ze werd toen ik haar de laatste keer zag. En ik kijk naar mijn zoon, die volwassen is geworden zonder dat ik het merkte. Die een man is geworden en nu naar me kijkt, niet bezorgd zoals je zou verwachten, maar met het vertrouwen dat ik hem uiteindelijk ook nu wel weer zal begrijpen.
“Hoef jij niet meer te werken?” vraagt Frank. “Het lijkt wel alsof je alleen nog maar in het huis van Floor rondhangt. Wat moet je daar nog zoeken? Ik dacht dat je een interviewserie moest afhebben, eind van de maand.”
“Ik heb het afgezegd,” zeg ik. “Ik kan er toch mijn hoofd niet bij houden.”
Hij trekt zijn wenkbrauwen op. “Het is maar goed dat ik zo niet in elkaar zit.”
“Nee, we boffen toch maar met jou.”
Het is de zoveelste keer dat een gesprek tussen ons uit de bocht vliegt, en ik weet niet wat ik ertegen moet doen. Frank trekt zich steeds meer terug in zijn werk, de naam ‘Floor’ werkt op hem als een rode lap op een stier. Ik heb nooit gemerkt dat hij mijn zusje niet mocht, maar nu ineens komen er verwijten. Mijn familie, zo close dat andere mensen zich alleen maar buitengesloten kunnen voelen. Ik en Floor. Ik en mijn zoon. Ik luister naar hem en begrijp niet wanneer en waarom deze jaloezie is ontstaan. Of is dit wat je kunt verwachten van een man die als enig kind is opgegroeid, nooit getrouwd is geweest, nooit kinderen heeft gekregen en nooit geleerd heeft om te delen. Emoties niet, liefde niet, aandacht niet. Een reeks verhoudingen, nooit langer dan een paar jaar. Zodra er ingeleverd moest worden, hield hij ermee op. Met mij is hij verder gegaan dan met wie ook. Dit is het vierde jaar dat we samenwonen, maar ik merk regelmatig aan hem dat het knelt. Het is niet voor niets dat hij steeds minder vaak thuis is met het avondeten. En als hij er is wil hij ongedeelde aandacht, anders wordt het jaloerse jongetje in hem wakker. Steeds vaker vraag ik me af wat ons samenwonen eigenlijk betekent, en hoe ‘samen’ we ooit geweest zijn. En wat houdt dat ‘samen’ eigenlijk in, als een relatie in zijn voegen gaat kraken zodra zich een serieus probleem voordoet?
Maar hij heeft gelijk, ik werk nog maar op halve kracht, houd me aan de afspraken die ik al gemaakt heb, maar neem verder geen nieuw werk aan. Binnen afzienbare tijd zal dat problemen gaan geven, maar daar wil ik mij nu nog niet in verdiepen. Er is maar één ding dat me bezighoudt, en dat ik juist daarover in mijn eigen huis niet kan praten, komt hard aan.
Om de een of andere reden heb ik niet verwacht dat er ooit aangebeld zal worden als ik in Floors huis ben. Zoals ik er ook geen rekening mee heb gehouden dat de telefoon een keer zou kunnen overgaan. Maar nu heeft er iemand op de deurbel gedrukt en ik sta verstijfd van schrik midden in de kamer terwijl het geluid wegebt.
Natuurlijk is het onzin dat zoiets simpels als het geluid van een deurbel mijn hart in mijn keel laat bonken. Wat kan er op een klaarlichte zonovergoten zomerdag gebeuren? Dom! Niet meer gebruiken dat argument. Er gebeuren bij elke weersoort de meest verschrikkelijke dingen met mensen. Ik loop naar het raam van de erker, vanwaar-uit ik de voordeur kan zien, niet van plan om de deur voor wie dan ook open te maken. Maar het is Francien, in een luchtige zomerjurk met blote gebruinde armen en benen. Ze ziet me en zwaait vrolijk naar me, realiseert zich dan dat ik hier niet voor mijn lol zit en trekt haar gezicht in een strakke plooi.
Ik doe de deur open en laat haar binnen.
“Ik kom iets drinken. Je bent hier altijd maar in je eentje, ik dacht dat je het misschien wel prettig zou vinden om met iemand te praten die Floor kent. Ik in elk geval wel. Ik mis haar ook, weet je. We overliepen elkaar niet, maar ze was een leuke buurvrouw, en als er iets was konden we op elkaar rekenen.”
Ik loop voor haar uit naar de keuken en pak glazen uit de kast.
“God wat is het hier warm. Laat je expres alles dicht?”
Ik zeg dat ik niet weet waar Floor de sleutels van de ramen en deuren van de benedenverdieping heeft.
Ze loopt naar de keukendeur en voelt achter het opzij-geschoven cretonnen gordijn.
“Vreemd,” zegt ze fronsend, “hier hangt altijd een sleutel.”
“Misschien meegenomen toen ze wegging?”
Ze schudt haar hoofd. “Ze ging altijd door de voordeur. Nou ja, het geeft ook eigenlijk niet.”
Ze doet een wandkastje open en pakt een aardewerken melkkan die ze omkeert op de keukentafel. Een sleutelbos en wat losse sleutels vallen er rammelend uit.
“Voila,” zegt ze triomfantelijk. “Hier zit in elk geval de reservesleutel van de keukendeur bij.”
“Kind aan huis!”
“O ja, ik heb hier zo vaak in mijn eentje rondgelopen als ik voor de kat moest zorgen. Peter Pan. Gekke naam voor een kat. Ik bedoel, Peter Pan is toch een jongen?”
“Zoiets,” zeg ik afwezig. Het slot van de keukendeur gaat moeiteloos open, ik adem de buitenlucht diep in, en opnieuw valt het mij op hoe stil het hier altijd is. Je zou denken dat de hele buurt met dit weer in de tuin zou zitten, maar ik hoor zelden stemmen. Floor heeft er weleens een opmerking over gemaakt. Ze hield van het geluid van mensen om zich heen. Gepraat, gelach, het gerinkel van lepeltjes tegen koffiekopjes. Ze kon zo beeldend beschrijven wat ze hier miste, en toen ik haar daar een keer een beetje om uitlachte, zei ze: “Weet je dan niet meer hoe wij ‘s zomers in bed lagen te luisteren naar mam en pap in de tuin. De geluiden die we toen hoorden, hun stemmen, af en toe gelach, dat is voor mij zomer. Geborgenheid. Dan voel ik me prettig.”
Het was een van de weinige persoonlijke opmerkingen die ze ooit tegen mij maakte, en nu ik op een warme zo-merdag in haar tuin sta, moet ik er ineens weer aan denken. Alleen in de achtertuin van Francien is het onrustig. Bij droog weer brengen haar honden hele dagen en ‘s zomers ook nachten buiten door, en als ik achter bezig ben hoor ik ze heen en weer lopen. Soms grommen ze angstaanjagend, diep in hun keel, als in de verte een hond blaft op een manier die hun niet bevalt. Nu hebben ze kennelijk in de gaten dat Francien bij mij is. Ze hebben zich door het dichte struikgewas van de verwaarloosde tuin heen gewerkt en staan met hun kop tegen het hek gedrukt naar ons te kijken. Twee intens zwarte honden, een rode tong uit hun halfopen bek. Ik kan hun gehijg vanaf de keukendeur horen, maar Francien negeert ze. Ze is naast me komen staan en kijkt naar het ingegraven kunststof omhulsel van wat ooit een vijvertje moet worden.
“Ik wist niet wat ik zag toen haar tuinman ermee aan kwam zetten. Typisch Floor om geheimzinnig te doen over een vijvertje. Zo’n leuk idee, en er dan toch niet over praten. In haar geval had ik allang met een stapel tuinboe-ken bij mijn vriendinnen gezeten. Maar zij niet. Wist jij er iets van?” Ik moet toegeven dat ze ook mij niet bij haar plannen betrokken heeft, en Francien haalt haar schouders op, er zit iets geïrriteerds in dat gebaar.
“Maar het blijft een leuk idee. Ik ben gek op vijvertjes. Er komen vogels en insecten drinken, er is altijd wel wat te zien. Maar het kan niet bij mij, de honden zouden er meteen in duiken.”
Ze drinkt haar spa, leunend tegen de buitenmuur, zon op haar kastanjebruine haren, haar benen over elkaar geslagen, blote voeten in gympen met een roze streep.
“We gingen vaak joggen samen, wist je dat? Het is zo jammer. In mijn eentje ga ik niet, veel te eng. Maar Floor was nergens bang voor. Soms zag ik haar voorbijlopen als het al donker werd. Mij kreeg ze er dan niet meer voor, dat wist ze.”
“Nam ze altijd dezelfde route?”
“Globaal wel. Soms liet ze de zandverstuiving weg. Dan was het een halfuur korter.”
Ik heb joggingkleren van Floor aangetrokken, ze heeft ze in diverse kleuren en voor alle weertypen, en voor deze warme middag heb ik een bermuda gekozen, een T–shirt zonder mouwen en een paar gympen die er behoorlijk doorleefd uitzien. Gelukkig hebben we dezelfde maat, denk ik terwijl ik naar mezelf kijk in de lindegroene outfit die mij goed staat, dus Floor ongetwijfeld spectaculair. Terwijl ik op Francien wacht die zich aan het verkleden is, knip ik in de voortuin uitgebloeide rozen af, zorgvuldig tot het eerstvolgende zesblad, precies zoals ik weet dat Floor het zou doen.
De afgeknipte rozen stop ik in een plastic tas die ik uit een mandje in de keuken heb gehaald. Lidl. Als er nou één winkel is waar ik mijn zusje niet had verwacht…Ik hoor de voordeur van het buurhuis open- en dichtgaan en als ik voorzichtig achteruit tussen de rozenstruiken vandaan kom, zie ik Francien als aan de grond genageld naar mij staan kijken, de kleur weggetrokken onder haar gebruinde huid, een hand op het tuinhek, alsof ze midden in een beweging bevroren is.
“Wat is er?”
Ze schudt haar hoofd alsof ze wakker wordt uit een droom.
“Sorry, maar ik dacht heel even…jezus Emma, je leek ineens zo op haar.”
Ze komt de tuin binnen, terwijl ze naar me blijft kijken. Ze heeft een short aan en een katoenen top die een reepje gebruind middenrif laat zien. Haar gympen hebben nu een lichtblauwe streep, in dezelfde kleur als de zweetband om haar voorhoofd.
“Ik merk nu pas dat ik nog steeds denk dat ze terug zal komen. Gek hè?”
“Nee,” zeg ik, “we moeten blijven denken dat ze terug zal komen. Anders heeft het allemaal geen zin meer.” Mijn stem klinkt vreemd en ik schraap mijn keel.
Francien knikt alleen maar, en we staan zwijgend en onhandig tegenover elkaar totdat ze “zullen we dan maar?” zegt en zich resoluut omdraait.
We lopen in een rustige looppas naast elkaar de straat uit, het is niet ver naar de hei maar voordat ik tien meter gelopen heb is mijn lijf al klam. Die verdomde hitte houdt maar aan, de uitzinnige regen van een paar weken eerder is allang door de natuur vergeten, en wie niet elke avond zijn tuin sproeit moet tegen verlepte planten met lusteloos hangende bladeren aankijken.
Zodra we op de hei zijn zet Francien er de pas in. Ze loopt keurig, werkt iedere stap af van hiel tot teen, zoals ik dat ook ooit geleerd heb de blauwe maandag dat ik bij een jogginggroepje zat. Haar gebogen armen bewegen in een kalm ritme langs haar lichaam, haar adem klinkt gecontroleerd. Als er iets is wat ik niet had verwacht van een vrouw die gympen met pastelkleurige strepen draagt, is het dit. Ik loop achter haar aan, blij dat ze niet ziet hoe mijn voeten elke keer met een bonk op de grond terechtkomen. Iets wat doordreunt in mijn rug en uiteindelijk een kleine explosie onder aan mijn schedel veroorzaakt.
“Je wilt toch de route die Floor en ik altijd nemen?” Ze loopt met dezelfde snelheid door terwijl ze over haar schouder de vraag stelt.
“Ja natuurlijk!” Als ze soms denkt dat ik voor de lol in deze hitte over de hei hobbel, heeft ze het echt goed mis. Waar het mij om gaat is te weten wat Floor deed, daar heb ik zelfs deze uitputtingsslag tijdens een hittegolf voor over.
Ik vergroot de afstand tussen ons. Het zand onder onze voeten stuift hoog op en na honderd meter heb ik al een droge keel van het door Franciens schoenen opgewaaide zand dat ik in mijn neusgaten en keel krijg.
Als ik langs haar soepel bewegende lijf kijk, zie ik hoe de hei zich eindeloos uitstrekt, met ver weg iets wat op een met bomen begroeide heuvel lijkt. Ik kan me niet voorstellen dat Floor dat hele stuk achter elkaar kan lopen, maar er is zoveel wat ik me niet van Floor kan voorstellen. Zoekraken bijvoorbeeld.
Francien slaat bij een bosje rechts af, er ligt hier een dikkere laag zand en de kleur ervan is lichter. Even later staan we aan de rand van wat nog het meest op een duinlandschap lijkt. Francien staat stil, zet haar handen in haar zij en buigt een paar keer. Nu we stilstaan hoor ik dat ze wel degelijk hijgt.
“De zandverstuiving,” zegt ze met een weids armgebaar. “Ik ben hier in de buurt opgegroeid. Hier speelden we altijd verstoppertje. En oorlogje. Een fantastische plek. Maar nu mogen kinderen er niet meer alleen naartoe, te gevaarlijk. Een of andere gek heeft hier een klein jongetje te pakken genomen. Klootzak. “Aan zijn ballen ophangen,” zei mijn vader altijd over zulke mannen.”
Ik kijk om me heen. Een afgelegen plek. Veel dichte bosjes. Een perfecte omgeving om iemand te begraven.
Alhoewel, een flinke storm en het zand waait weg. Bij nader inzien misschien toch niet zo’n goed idee.
Francien springt een meter naar beneden en sjouwt voor me uit door het rulle zand. Ik voel een pijnscheut in mijn kuit als ik haar volg. We lopen door het diepste punt van de verstuiving en dan aan de andere kant weer omhoog.
“Ideetje van Floor,” roept Francien. “Extra training voor de beenspieren.”
Ik klim op een vernederende manier op handen en voeten achter haar aan, blij dat ze niet omkijkt.
Aan de andere kant van de zandheuvels is het landschap ineens anders. Niet meer de uitgestrekte heide, maar buntgras, met in elkaar vergroeide struiken en dan een bos met dicht op elkaar staande bomen. De koelte eronder doet weldadig aan. Een plek om even languit te gaan, ogen dicht, vergeten dat langzamerhand elke spier in mijn lichaam pijn doet. Maar Francien weet van geen ophouden.
“We kunnen nu om het landgoed heen lopen,” zegt ze. “Vroeger woonden daar rijke mensen, en daarna was het een conferentieoord. Nu staat het al een paar jaar te koop. In het begin zaten er weleens junks in, maar het is nu zo goed afgesloten dat ze nauwelijks meer het terrein op kunnen. Trouwens, er is een bewakingsdienst die hier regelmatig langskomt.”
Ze staat op het punt om weer te gaan rennen.
“Moeten we nog lang?” vraag ik. Mijn haren vallen in klamme slierten over mijn voorhoofd, mijn rug is doorweekt.
“Met Floor liep ik altijd om het landgoed heen en dan over de hei weer terug, maar dan zonder de zandverstui-ving. Als we die route nemen zijn we over een uur thuis. Als we nu teruggaan is het maar een halfuur.”
“Laten we dat maar doen.”
Ik ben de schaamte voorbij. Mijn enige verlangen op dit moment is een fles mineraalwater, een ijskoude douche en daarna onderuitgezakt zitten.
We draaien ons om en lopen langzaam naast elkaar over het pad. Elke stap doet nu pijn in mijn beenspieren. Ik heb nooit op platte zolen kunnen lopen.
“Ging Floor vaak alleen joggen?”
“Als we er allebei waren niet. Behalve wat ik net al zei, als het donker werd. We hadden geen vaste afspraak, het ging zoals het uitkwam.”
“Weet je nog wanneer zij voor het laatst alleen heeft gelopen?”
“Een datum?”
“Ongeveer.”
Ze denkt na, de achterkant van haar topje zit met grote vochtige plekken tegen haar rug geplakt, maar het fluwelen bandje waarmee ze haar haren in een knotje heeft gebonden, zit nog op zijn plaats.
“Ik heb haar eigenlijk behoorlijk lang niet gezien. Voordat ik met vakantie ging was het geen weer om te joggen, en dat we elkaar toen een week of zo niet gesproken hebben, was niets bijzonders. Dat gebeurde wel vaker. Daarna ben ik dus die tien dagen weg geweest met de honden, en toen jij kwam was ik net twee dagen terug. Zullen we nog even?”
Ze wacht geen antwoord af maar begint weer te rennen. Ik loop achter haar aan. Het geeft me een bijzonder gevoel dat ik met Francien dezelfde route afleg als Floor regelmatig deed.
Op de deurmat ligt een rekening van de tuinman, en ik bel het mobiele nummer dat erop vermeld staat. “Hallo…” de stem klinkt zo luid dat ik geschrokken de mobiel een eindje van me af houd. Op de achtergrond hoor ik het geluid van een grasmaaier en pratende mannenstemmen.
Ik zeg dat ik de zuster van Floor ben, dat zij onverwacht op reis moest en dat ik graag met hem wil praten over de plannen die ze voor haar tuin had. Het ziet er nu namelijk nogal onordelijk uit, met die vijver zonder aanplant. Hij schreeuwt terug dat we dan maar een afspraak moeten maken, zijn stem komt nauwelijks boven de herrie om hem heen uit. Is het einde van de middag goed? Hij moet toevallig toch in de buurt zijn. Ik zeg dat ik er zal zijn en leg neer. Het geeft me een tevreden gevoel dat er eindelijk iets wezenlijks aan de achtertuin gaat gebeuren. Waarschijnlijk weet de tuinman wat Floor van plan was, en als ik dat uit laat voeren is het een leuke verrassing als ze weer terug is. Ik weet niet waar ik het optimisme vandaan haal om zoiets te denken, maar dan dringt het tot me door dat het geen optimisme is, maar het gevoel dat ik Floor verraad door niet te geloven in haar terugkomst. Om dezelfde reden verzorg ik haar rozen, terwijl tuinieren nooit een hobby van me is geweest, maar ik heb mijn door doornen gehavende armen en bloedende vingertoppen graag voor haar over.
Als de auto van het hoveniersbedrijf voor de deur stopt, ben ik rood en bezweet van het onkruidvrij maken van een rozenperkje, en ik veeg mijn klamme hand af aan mijn bermuda voordat ik hem naar de tuinman uitsteek. Hij is jonger dan ik had verwacht, eind dertig, een kop groter dan ik. Zijn blauwe ogen steken fel af tegen het diepe bruin van zijn huid. Uit de korte mouwen van zijn T–shirt komen armen met indrukwekkende biceps te voorschijn.
Zijn verschoten jeans zit iets te strak om zijn lijf.
“Zeg maar Chris,” zegt hij terwijl hij zijn hand uitsteekt.
“Emma van der Merwe.”
Zijn handdruk is minder macho dan ik had verwacht, en de hand zelf minder ruw.
Hij doet een stap achteruit en vraagt wat ik precies van hem wil weten. We staan nog steeds in de voortuin, de namiddagzon heeft nauwelijks aan kracht ingeboet en mijn keel is zo droog dat ik moeite heb met praten.
“Wil je wat drinken?”
“Biertje graag.”
“Moment.”
Ik loop naar de keukendeur en hij loopt een halve pas achter mij aan. In de deuropening blijft hij staan, hij is zo fors dat het binnen ineens een stuk minder licht is. Ik haal spa en een blikje Heineken uit de koelkast en pak twee glazen. Maar hij zet het zijne neer, flipt het blikje open en giet het bier in zijn mond, zijn hoofd achterovergebo-gen. Ik kijk gefascineerd toe hoe zijn adamsappel in een kalm ritme beweegt. In mijn wereld drinken mannen uit glazen, behalve waarschijnlijk bij een voetbalwedstrijd, maar daar ben ik nooit bij. Hij merkt kennelijk dat ik kijk, houdt abrupt op met drinken en kijkt me aan. Er ligt iets van spot in de blauwe ogen. Ik buig me haastig over de fles spa en schenk mijn glas vol, en hij drinkt verder, iets demonstratiever nu, maar misschien verbeeld ik me dat wel.
“Loop even mee,” zeg ik en ik ga hem met mijn glas in de hand voor. Hij volgt mij zwijgend naar het vijvertje, dat droog en vlekkerig met afgevallen blad en vogelpoep als een Fremdkörper aan de rand van het grasveldje is ingegraven.
“Weet u wat mijn zusje hiermee van plan was?”
“Waarom wacht u niet totdat ze terug is? Ze weet zelf het beste wat ze wil.”
Ik aarzel. Het laatste waaraan ik behoefte heb is vertrouwelijk worden met Floors tuinman. Aan de andere kant wil ik dingen van hem weten. Hij was hier vaker dan ik, misschien heeft hij iets gezien waaraan ik wat kan hebben.
“Ik weet niet waar ze is.”
Hij zuigt zijn wangen in en maakt een zacht klakkend geluid.
“Weg met haar vriendje, misschien?” zegt hij dan.
“Had ze dan een vriendje?”
Hij kijkt me onderzoekend aan.
“U bent toch haar zusje?”
“Daarom weet ik niet alles.”
Hij haalt zijn schouders op.
“Ze had een vriendje. Ik begin meestal om een uur of zeven. Dan stond zijn Saab hier vaak al voor de deur. Duidelijke zaak, lijkt me.”
Ik weet niet zo gauw wat ik zeggen moet. Dat hij iets weet wat ik als zusje zou moeten weten, steekt me. Degene die zich het drukst maakt over haar verdwijning weet het minst van haar.
“Heeft ze niet gezegd dat ze weg zou gaan? Deed ze dat wel vaker, zomaar verdwijnen?”
“Nooit! We hadden afgesproken dat we het werkschema zouden bespreken.” Hij vist een kleine agenda uit zijn broekzak, likt aan z’n wijsvinger en slaat de ene groeze-lige bladzijde na de andere om.
“Hier staat het. Vijftien juli. Ik heb een halfuur gewacht, er is altijd wel iets te doen in een tuin, maar ze kwam niet. En dat was raar want ze hield zich altijd aan haar afspraken, en dat maak ik weleens anders mee. Dan is het ineens heerlijk tennisweer…” Hij spreekt de laatste zin overdreven netjes uit, een mislukte persiflage, maar ik weet wat hij bedoelt. “Floor was niet zo…sorry, uw zuster was niet zo. Daar kon je van opaan.”
“Floor?”vraag ik.
“We kennen elkaar al jaren, op een dag zei ze dat ze het niet prettig vond dat zij Chris zei en ik ‘mevrouw’.”
Ik knik. Het blijft me verbazen, maar er zit iets logisch in. Ik vraag me af of hij verwacht dat ik hem nu spontaan zal voorstellen om mij ‘Emma’ te noemen. Als dat zo is, heeft hij pech gehad.
“Ik heb haar nog een paar keer gebeld. En toen heb ik maar aangenomen dat ze onverwacht met vakantie was gegaan. Sindsdien houd ik de tuin bij. Het gras, de heg. Verder niet, voor de rest wil ik een opdracht.”
“Ik zal de rekening betalen,” zeg ik. “En het vijvertje wil ik graag klaar hebben. Voor als ze terugkomt. Het ziet er zo niet uit. Weet je wat ze van plan was?”
Hij bladert weer in de agenda en leest een rijtje plantennamen voor.
“Ze wil dat er om het vijvertje heen een strook komt met vochtige grond waarin deze moerasplanten gezet kunnen worden.” Hij tikt met zijn vinger op de bladzijde. “Als overgang van de waterplanten naar de rest van de tuin. Ik heb er al landbouwplastic onder gelegd. Het gaat eigenlijk alleen nog maar om planten en nat houden.”
“Wanneer kan dat gebeuren?”
Hij haalt zijn schouders op.
“Zodra het niet meer zo bloedheet is. Met dit weer kun je niet planten, ze hebben het al moeilijk genoeg.”
We spreken af dat hij zal bellen zodra het weer omslaat, en ik geef hem het nummer van mijn mobieltje. Als ik samen met hem naar het hek loop, zie ik dat Francien in haar voortuin naar ons staat te kijken. Als ze merkt dat ik haar gezien heb, loopt ze abrupt naar binnen.
Even later rijdt Chris weg, een kruiwagen bonkend in de laadbak, een gebruinde arm maakt een groetende beweging uit het raampje.
Ze kijkt verbaasd als ze de voordeur opendoet en mij ziet staan.
“Ik wil je iets vragen.”
Ze draait zich zwijgend om en loopt voor me uit, door de lange koele gang en de keuken naar de achtertuin. Er staat een grijs verkleurde houten tuintafel met rieten stoelen. Ze was de krant aan het lezen en heeft toen ik aanbelde haar glas sherry erop gezet. Een kleine ronde vlek maakt een cirkel van onleesbare letters.
De tuin is een wildernis van met elkaar vergroeide struiken, verwilderde rozen en plukken hoog gras. De twee zwarte honden komen met veel geritsel en gekraak van dorre takken te voorschijn, slierten slijm aan hun bek, en ik voel me niet echt op mijn gemak als ze zich aan weerszijden van mij opstellen om mij eens goed te besnuffelen. Ze laten geelachtig schuim op de witte jeans achter die ik nog geen halfuur geleden schoon heb aangetrokken, maar Francien negeert hun gedrag. Kennelijk vindt ze alles wat haar lievelingen doen oké, en ze reageert pas als ik “sodemieter op!” tegen de honden zeg.
Ze maakt een kort klikkend geluid met haar vingers en de honden gaan voor haar zitten, hun ogen op haar gericht.
“Floor had het ook niet zo op ze,” zegt ze. “Ga zitten. Iets drinken?”
Ik vraag me af of haar weinig toeschietelijke houding iets te maken heeft met mijn gebrek aan dierenliefde, maar het kan ook gewoon zijn dat ik haar stoorde bij het lezen van de krant, iets waaraan ik zelf ook een bloedhekel heb. Evengoed verbaast het me. We hebben samen een rottende kat in Floors slaapkamer gevonden en een eind over de hei gerend, je zou verwachten dat zulke dingen een band scheppen.
Ik vraag of ze cola light heeft, en ze komt uit de keuken met een hoog glas waarin ijsblokjes tinkeien en een stukje limoen drijft.
“Wat wilde je vragen?”
Ze is tegenover me gaan zitten, neemt een klein slokje van haar sherry, trekt een gezicht, zet het neer en kijkt me afwachtend aan.
“Weet jij of Floor een vriendje had?”
Ze zucht. “Ik was al bang dat het zoiets was. Wat moet ik daar nou op antwoorden? Als ze had gewild dat jij het wist, had ze het je zelf wel verteld.”
Ik bijt op mijn lip. Ze is de tweede vanmiddag die mij inwrijft dat ik zo weinig over mijn zusje weet, en het begint me behoorlijk te vervelen, maar ik beheers me.
“Het is geen nieuwsgierigheid. Ik probeer erachter te komen wat er met Floor is gebeurd. Als ze een vriendje had kan die mij misschien meer vertellen.”
Ze aarzelt.
Ik probeer haar op weg te helpen.
“De tuinman vertelde me net dat er regelmatig iemand met een Saab bij haar overnachtte. Weet jij wie dat was?”
“Ik heb die Saab ook weleens zien staan. Maar of hij er hele nachten stond weet ik niet. Ik ga meestal bijtijds naar boven, dan lig ik in bed televisie te kijken, en meestal wordt het dan later dan ik gepland had. Voordat ik de volgende ochtend de deur uit ga, is het allang niet vroeg meer.” Ze trekt een gezicht. “Het opwindende leven van een vrouw alleen. In elk geval heb ik die Saab dus nooit ‘s-ochtends vroeg zien staan.”
“En in de weekends?”
Ze kijkt van me weg.
“Weet ik niet, ik heb er nooit zo op gelet.”
“Maar Floor heeft nooit iets verteld over een vriend-je?”
Ze maakt een snuivend geluid. “Floor iets vertellen? Ik moet de eerste keer nog meemaken. Was dat trouwens alles wat de tuinman zei?”
“Wat had hij nog meer moeten zeggen?”
Ze staat op, gooit de inhoud van haar sherryglas met een nonchalant gebaar in een struik en loopt met haar lege glas naar de keuken. Even later komt ze te voorschijn met een gevuld glas, een waas van condens aan de buitenkant.
“Alles wordt meteen lauw, met die verdomde hitte.”
Ze kijkt me aan, haar ogen een beetje samengeknepen, alsof ze probeert in te schatten wat ze wel en niet tegen me kan zeggen. Dan haalt ze haar schouders op.
“Hij was kind aan huis, heeft de hele tuinaanleg gedaan, je zou toch denken dat hij iets meer had kunnen weten over Floors privé-leven.”
Ik heb een joggingpak van Floor aangetrokken, en haar gympen, die me perfect passen maar niet lekker lopen omdat ze niet aan mijn voeten gewend zijn. Aan een haakje in de badkamer hangen een paar badstof haarbanden, en ik kies er eentje uit in de kleur van het pak. Ik loop langs het huis van Francien, zonder naar binnen te kijken. Ik weet dat Floor haar meestal vroeg om mee te lopen, maar ik heb er geen zin in. Ik ben woedend op haar, het is duidelijk dat ze iets verzwijgt, terwijl ze verdomme weet hoe belangrijk iedere informatie kan zijn.
Op de hei zet ik er de pas in, terwijl ik me probeer te herinneren hoe Francien voor me uit liep, de keer dat we hier samen waren. Een goed geoliede machine, ritmische bewegingen en het afwerken van haar voet zoals je dat leert als je met een trainer hebt geoefend. Ik probeer de bewegingen van mijn armen en benen met elkaar te coördineren, en het totaal in een strak ritme te brengen. Na honderd stappen ben ik bekaf, zodat ik maar weer overga op mijn eigen manier van lopen, ongetwijfeld een stuk minder harmonieus, maar wel relaxter. Het is minder warm dan de vorige keer dat ik hier was, maar evengoed voelt mijn lichaam klam. In de verte rijden een paar ruiters, er moet een manege in de buurt zijn want de vorige keer werd er in die hoek ook al paardgereden. Een felgekleurde vlieger met een lange staart vol strikken eraan staat strak tegen de blauwe nazomerhemel. Een paar jongens staan ernaar te turen, ik hoor hun enthousiaste stemmen zonder te verstaan wat ze tegen elkaar roepen. Halverwege de hei een eenzame jogger, lopend in het strakke ritme dat ik bij Francien zo bewonderde. Eigenlijk heb ik nu al spijt dat ik aan deze sportieve uitspatting begonnen ben, vooral omdat de enige reden was dat ik hoopte er mijn woede mee af te reageren. Dat is trouwens gelukt, en sneller dan ik dacht, ik heb nu al geen energie meer over om aan zoiets triviaals als woede te besteden. Dit hele hardlopen is niets voor mij. Iedere voetstap dreunt door in mijn hoofd, mijn ademhaling stokt en mijn hart slaat over. Ik beloof mijzelf dat ik bij het eerstkomende bosje, daar waar Francien de vorige keer de weg naar de zandverstuiving is ingeslagen, mag omkeren. Niet eerder. Je moet niet al te soft zijn voor jezelf, net iets verder gaan dan je eigenlijk zou willen, dat is goed voor de mens. De ruiters in de verte zijn verdwenen in de bosschage rondom het oude landgoed, en de vlieger maakt een vreemde beweging en begint aan een pijlsnelle duikvlucht naar de aarde. De jongens rennen er opgewonden schreeuwend naartoe. De jogger is van koers veranderd, zie ik nu. Hij heeft zijn oorspronkelijke pad verlaten, is over een stuk hei gelopen en rent nu op een pad dat net ver voorbij de zandverstuiving het mijne gaat kruisen. Misschien heeft hij zichzelf ook beloofd dat hij nog maar een paar honderd meter hoeft, en dan naar huis mag, naar een glas koud bier. Ik hou op met rennen en loop een eindje stevig door. Niet stilstaan, heeft Francien me geleerd, steeds in beweging blijven. Ik sta stil, maak een paar kniebuigingen en voel me bespottelijk. De jogger is alweer een stukje hei overgestoken, hij loopt nu op hetzelfde pad als ik, in mijn richting. Het geeft me een vaag onbehagelijk gevoel, en ik vraag me af of ik er niet beter aan doe om te keren. Maar dan krijg je een situatie die ik zeker niet wil, dat hij achter mij aan loopt, en mij ongetwijfeld zal inhalen, want hij loopt een stuk beter en sneller dan ik, en de gedachte aan een hijgende man op mijn hielen maakt me niet echt vrolijk. Ik meet de afstand tussen ons. Ik zal het eerste bij de zandverstuiving zijn, als ik daar achter het bosje duik en wacht totdat hij voorbij is, kan ik op mijn gemak de terugtocht aanvaarden. Ik versnel mijn pas, maar als ik bij het bosje ben, is hij dichterbij dan ik had verwacht. Ik probeer zo vanzelfsprekend mogelijk het pad naar de zandverstuiving in te slaan, en volg het tot voorbij de bocht. De zandduinen zijn een meter of tien van mij verwijderd. Achter mij de beschermende haag van in elkaar gegroeide jeneverbesstruiken. Hier kan ik even uitrusten terwijl ik wacht totdat hij voorbij is.
En dan hoor ik het doffe geluid van gymschoenen op het zandpad. Hij is me achterna gekomen!
Ik ben nooit echt bang geweest in mijn leven, ik ken het gevoel niet dat je hart stilstaat om vervolgens als een gek te gaan bonken, je adem stokt, de adrenaline naar je hoofd stijgt. Dus alleen al van die verschijnselen raak ik in paniek. Wat in godsnaam moet ik doen. Teruggaan is onmogelijk, dan loop ik hem letterlijk tegen het lijf. Mijzelf op een andere plek door de bosjes heen wringen, terug naar de hei, neemt te veel tijd. Er is maar één weg, en dat is vooruit, de zandduinen in, waar geen mens te bekennen valt, en hopen dat ik sneller ben dan hij, of nee, hopen dat hij totaal niet in mij geïnteresseerd is, dat het allemaal hysterie is van mij, dat ik mijzelf straks in de tuin van Floor, met een glas ijskoude cola, zit te generen omdat ik langzamerhand overspannen begin te raken.
Ik ren de meters die mij van de duinvallei scheiden en spring. Op de achterkant van mijn gympen glijd ik een paar meter naar beneden, de rest moet ik zelf doen. Bij elke stap zakken mijn gympen tot mijn enkels in het zand, ik negeer de snerpende pijn in mijn kuitspieren en dwing mijzelf tot een volgende stap, terwijl ik steeds meer doordrongen raak van het hopeloze van deze onderneming. De man is nu ook in de zandvallei gesprongen, en als hij het werkelijk op mij voorzien heeft, en waarom zou hij anders achter mij aan rennen, is het een kwestie van tijd, van minuten misschien. Terwijl ik nog steeds bezig ben met afdalen, kijk ik over mijn schouder. Hij kan me nu bijna aanraken, misschien moet ik ophouden met rennen en de confrontatie aangaan nu ik nog een beetje energie heb. En dan gebeurt er iets met mijn voet, die schuin onder mij vandaan schuift, een brandende pijn, en het volgende moment lig ik. Ik glijd een paar meter en rol een paar keer om mijn as, de wereld bestaat alleen nog maar uit opstuivend zand, in mijn haren, mijn ogen, mijn neus en mond. Als ik denk dat ik ga stikken, lig ik stil. Ik rol me op mijn zij, trek mijn knieën op en sla mijn armen beschermend om mijn hoofd. Een embryo, terug in de moederschoot. Mijn ademhaling maakt een vreemd, piepend geluid. Het doet pijn in mijn borst, maar het geeft niet. Wat geeft zijn de voetstappen die naderen, de verplaatsing van zand, dicht bij mijn gezicht.
Ik doe mijn ogen dicht. “O God, laat het snel voorbij zijn!”
En dan dringt het geluid van een stem tot me door.
“Floor, wat in godsnaam is er met je aan hand?”