Halverwege
Ik lig nog steeds in dezelfde positie, maar ik doe voorzichtig een oog open en zie twee oude gympen, witte badstof sokken en een paar knieën met daarop gebruinde mannenhanden. Hij is op zijn hurken gaan zitten, dicht naast me, maar hij raakt me niet aan. En hij heeft Floor gezegd.
Ik rol me op mijn knieën, en probeer overeind te komen.
“Je kunt beter even blijven zitten.”
Ik doe wat de stem zegt en hij heeft gelijk, want zelfs zitten is een hele opgaaf, nu alle energie uit mijn lijf is verdwenen en ik alleen nog maar heel erg moe ben.
Ik heb nog steeds niet naar hem gekeken. Ik zit voorovergebogen in het zand, mijn benen een eindje opgetrokken, mijn hoofd op mijn armen.
“Floor…ik begrijp hier niets van.”
Ik til mijn hoofd op en kijk naar hem.
Hij zit nog steeds op zijn hurken, een frons tussen zijn wenkbrauwen. Een aardig gezicht, gebruind, grijze ogen, dik blond haar boven een donkerblauwe zweetband.
Zijn gezicht verandert. Hij kijkt als iemand die een geest ziet.
“Jezus, wat lijken jullie op elkaar! Jij moet Emma zijn.”
“En jij?”
“Ik ben Cas.”
Mijn enkel is verzwikt. Cas heeft hem voorzichtig onderzocht en toen ik vaak genoeg had gekreund kwam hij tot die diagnose. Maar dat was pas later, nadat we naast elkaar op de bodem van de zandverstuiving hadden zitten praten.
Ik had de indruk dat hij eerlijk was over zijn relatie met Floor. Hij vertelde hoe ze elkaar hier op de hei hadden ontmoet, eerst met een opsteken van de hand, als ze elkaar in de verte passeerden. Later met een praatje. Daarna kwamen de afspraakjes. Ze brachten steeds meer tijd met elkaar door, en de laatste tijd was hij af en toe een weekend bij haar gebleven. Toen kwam de avond dat ze in De Oude Hoeve hadden afgesproken en Floor niet op kwam dagen, en niet reageerde, hoe vaak hij haar ook belde.
“Ik ben naar haar huis gegaan, maar ze was er niet. Haar auto was ook weg, dat kon ik door het ruitje in de garagedeur zien. Ik heb de ziekenhuizen in de omgeving gebeld, er moest iets met haar gebeurd zijn, een andere reden kon ik niet bedenken. Ze was zo stipt, als ze dacht dat ze vijf minuten later op een afspraak zou komen, belde ze al op. Het ergste was dat ik niemand uit haar omgeving kende. Ik wist dat jij bestond, maar dat was alles. We hadden geen gemeenschappelijke vrienden. We kenden elkaars familie niet. Ik realiseerde mij ineens dat ze mij altijd voor iedereen verborgen had gehouden. Dus kon ik verder niets doen dan haar iedere dag bellen en hopen dat ik op een keer haar stem weer zou horen. Het was niet zomaar iets wat we hadden, weet je. Niet iets waar je uit wegloopt zonder nog wat van je te laten horen. En vanmiddag…ik kon mijn ogen niet geloven, daar liep ze…”
Ik kijk naar Cas terwijl hij vertelt, en vraag me af of het mogelijk is dat iemand die er zo eerlijk uitziet iets te verbergen heeft. De woorden van Bob ben ik niet vergeten: Cas is een van de laatste mensen die Floor gezien heeft, er is geen enkel bewijs dat hij niets met haar verdwijning te maken heeft. Toch heb ik het gevoel dat ik hem kan vertrouwen, al komt dat misschien omdat ik het graag wil. Want ik heb een vriend nodig, iemand die Floor net zo mist als ik, al is het om een andere reden. Het voelt zo goed om over haar te praten met iemand die haar van dichtbij heeft meegemaakt. Toch moet ik voorzichtig zijn. Er is iets met haar gebeurd, en de kans bestaat dat de man die nu naast mij op de bodem van de zandvallei zit, daar alles mee te maken heeft. Hoe dan ook kan ik niets laten merken van mijn twijfels, ik heb alle informatie nodig die ik van hem krijgen kan. En één ding weet ik zeker, daarover kan mijn gevoel mij niet bedriegen, ik ben op dit moment veilig bij hem. Dus leun ik vol vertrouwen op zijn arm, terwijl we aan de moeizame, slopende tocht naar de bewoonde wereld beginnen.
Het leven is een stuk simpeler nu ik niet meer goed lopen kan. Autorijden kan ik vergeten, met mijn verzwikte rechterenkel. Ik ben al een week niet meer in het huis van Floor geweest, en het voelt als verraad. Chris heeft gebeld dat de planten rondom het vijvertje in de aarde staan. Het vijvertje zelf heeft hij gevuld en hij heeft er twee mandjes met waterlelies in laten zakken. Een witte en een roze.
Het hoort niet bij de opdracht die Floor heeft gegeven, maar hij denkt dat ze het wel leuk zal vinden. Het verbaasde me dat hij zo uitgebreid opbelde, totdat het tot me doordrong dat hij misschien weleens betaald wil worden, en dat dit telefoongesprek een vriendelijke reminder was. En gelijk heeft hij, zijn vorige rekening ligt nog op Floors bureau, ik ben er nog steeds niet aan gewend om haar zaken te behartigen. Ik heb gezegd dat ik zo snel mogelijk naar de tuin zal komen kijken, en dat hij de laatste rekening naar mijn huis moet sturen. Hij was zo beleefd om te zeggen dat het geen haast had.
Het doet me goed dat Floors tuin weer in orde is. Alles wat met haar te maken heeft moet er zo normaal mogelijk uitzien. Haar hele omgeving moet uitstralen dat er niets bijzonders aan de hand is, ieder moment kan haar auto voor de deur stoppen en kan ze de tuin in stappen alsof ze terugkomt van boodschappen doen. Het kan me niet schelen dat het onzin is om er zo over te denken, het helpt mij om voor haar bezig te zijn, en alles zo perfect mogelijk te regelen, alsof ik het noodlot daarmee kan bezweren. Evengoed knagen schuldgevoel en verdriet aan mij, omdat ik er niet in slaag iets wezenlijks voor haar te doen. Haar vinden bijvoorbeeld.
Dat ik het er nu even bij laat zitten, is overmacht, ik kan nauwelijks een voet verzetten, en het levert een zee van tijd op. Vooral omdat ik zelfs in huis weinig nuttigs kan doen.
Ik geef Frank boodschappenlijstjes mee, waarmee hij in de lunchpauze Marianne de supermarkt in jaagt. En verder zit er niets anders op dan de achterstand in mijn werk weg te werken. Op een bepaalde manier maakt het mij rustig dat ik nu gedwongen ben weer wat structuur in mijn leven te brengen.
Na het ontbijt verdwijn ik naar mijn werkkamer, waar ik zo min mogelijk vandaan kom omdat lopen een pijnlijke aangelegenheid is.
De vertaling van in kaart gebrachte romantische liefdes schiet dankzij mijn enkel enorm op, en ik durf zelfs de telefoon weer op te nemen, die ik al een tijdje op het antwoordapparaat had staan om confrontaties met mijn ongeduldige uitgever te vermijden.
Op een ochtend, als een druilerige regen langs de ramen glijdt en ik voor het eerst de verwarming heb aangezet, bel ik Erik Verheul, om te vragen of er nieuws is. Het liefst zou ik hem iedere dag bellen, maar ik beheers me zo veel mogelijk, omdat het zinloze gesprekken zijn. Ik ben ervan overtuigd dat hij mij zal bellen zodra hij iets weet, en de doodse stilte van zijn kant maakt dat ik iedere avond uren lig te woelen in bed voordat ik in een onrustige slaap val.
Deze ochtend kan ik het niet laten om hem te bellen. De hele nacht ben ik gekweld door beelden van Floor, haar lichaam verstopt onder struiken, aangetast door de hitte van de afgelopen periode, doorweekt door de gestaag vallende regen. Ik houd het niet langer uit, ik moet met iemand praten die weet wat er aan de hand is, en die uit ervaring begrijpt hoe ik mij voel. Bovendien wil ik zeker weten dat Floor niet vergeten is, maar nog steeds in de systemen zit. Dat ik deze keer zelf iets te melden heb, maakt het makkelijker: ik weet immers wie de grote onbekende uit Floors agenda is, al heb ik er lang over geaarzeld of ik het wel door zou geven. God weet breng ik Cas ermee in de problemen, terwijl ik van zijn kant alleen maar vriendelijkheid ontmoet. Sinds onze ontmoeting in de zandduinen heeft hij al twee keer gebeld om te vragen hoe het met mij gaat. Aan de andere kant kan ik het niet maken om de informatie achter te houden, een gevoel waarin ik bevestigd word door de duidelijke belangstelling waarmee Erik Verheul naar mijn verhaal luistert. Hij vraagt de achternaam en het adres van Cas en belooft dat hij met hem zal praten.
En dan stel ik de volstrekt zinloze, overbodige vraag, die ik toch niet laten kan: “Wat denk jij eigenlijk, ik bedoel, niet als politieman maar persoonlijk, zal ze ooit nog terugkomen?”
Ik heb meteen spijt van mijn vraag. Er is niets hoopvols dat hij kan zeggen of beloven, en dat doet hij dan ook niet.
“Hoe langer iemand vermist is, hoe groter de kans dat het fout zit. Dat is iets waar je rekening mee moet houden, hoe moeilijk het ook is.”
Er is niets nieuws aan zijn woorden, niets wat hij niet eerder heeft gezegd en dat ik niet zelf ook allang heb bedacht, maar aan mijn teleurstelling merk ik dat ik toch tegen beter weten in gehoopt had op een positiever antwoord.
Als ik heb neergelegd vraag ik me af of ik Cas zal vertellen dat hij binnenkort door de recherche benaderd zal worden, maar het lijkt me beter als hij zich niet kan voorbereiden op die ontmoeting, want nog steeds weet ik niet wat ik eigenlijk van hem moet denken.
Iedere keer als ik haar zie lijkt het alsof moeder kleiner is geworden. Het fiere is uit haar houding verdwenen, en in haar ogen is iets onzekers geslopen, dat ik eerder nooit ontdekt heb.
“Wat lief dat je alweer komt!”
De thee staat op het lichtje, de papierdunne koekjes liggen deze keer op een porseleinen schaaltje. Ze tilt met haar rechterhand de theepot van het lichtje, steunt met haar linkerhand de tuit zodat hij minder zwaar is, een klein wollen doekje in die hand voor het geval er gemorst zou worden.
“Ik ben altijd blij met bezoek, er zijn nog maar zo weinig mensen over.”
Het schiet pijnlijk door mij heen dat ze mij ‘bezoek’ noemt. Alsof ik godbetert een verre achternicht ben of een vroegere buurvrouw. Mam, je bloedeigen dochter zit tegenover je, de enige die je nog hebt.
Ze kijkt me aan, heeft iets gemerkt van mijn veranderde stemming. “Is er iets?”
Ik schud mijn hoofd, drink thee en vraag me af waar we over moeten praten. Mijn zusje is verdwenen, haar lievelingsdochter, in dat licht bezien is elk onderwerp triviaal. Waar had ze het trouwens altijd met Floor over? En met dat bezoek? Wat bizar, om zoiets niet te durven vragen aan je eigen moeder.
“Hoe gaat het met je rug, mam?”
Ze maakt een ongeduldig gebaar. Het is niet comme il faut om over je kwaaltjes te praten. Als je geen beter onderwerp weet, houd dan liever je mond maar, als iemand dat weet ben ik het, want het is me voorgehouden vanaf het moment dat ik kon praten. Over mijn nog maar net genezen enkel heb ik trouwens ook niets gezegd, ongetwijfeld heeft ze gezien dat ik niet soepel liep, maar ze heeft er geen woord aan gewijd.
Ze ziet mijn bijna lege kopje en reikt weer naar de theepot.
De stilte drukt op me. Ik zie mezelf aan haar tafel zitten, de verkeerde dochter, en vraag me af of zij hetzelfde denkt.
Ze recht haar rug, en ik weet dat het nu gaat komen.
“Geen nieuws over Floor?”
Ik hoor aan haar stem hoeveel moeite het haar kost om die vraag terloops te laten klinken.
“De politie doet haar best,” zeg ik.
“En wat moet ik mij daarbij voorstellen?” Er klinkt iets van de oude strijdvaardigheid door in haar woorden.
“Dat ze het zullen doorgeven als ze iets horen.”
Ik hoor zelf hoe onnozel het klinkt.
Ze lacht schamper. “Daar zullen ze moe van worden.”
Ik voel me verplicht Erik Verheul te verdedigen.
“Ze kunnen niet veel anders, mam. Floor is in haar auto gestapt en weggereden. Er is niet ingebroken, niets kapot, geen spoor te vinden dat haar iets is aangedaan. En als er geen aanknopingspunten zijn, kan er ook niets onderzocht worden.”
Ik heb het verhaal vaker verteld, maar ze wil het kennelijk steeds opnieuw horen. Misschien omdat het eerste deel ervan, dat er geen tekenen zijn dat er thuis iets met Floor is gebeurd, haar geruststelt.
“Het is niets voor haar om zo lang niets van zich te laten horen.”
“Dat weet ik mam, daarom maak ik me zorgen.”
“Maar wat heb je gedaan om haar te vinden?”
Ik maak een hulpeloos gebaar en zwijg.
“Dat bedoel ik. Je bent haar zuster, de enige van ons tweeën die iets zou kunnen doen…”
We zijn nu in de fase van de niet zo subtiele beschuldigingen aanbeland. Alsof ik zelf niet rondloop met pijn in mijn maag omdat ik niets kan bedenken, maar dan ook helemaal niets, om Floor op te sporen. Maar ik verdedig mij, al weet ik dat het geen enkele zin heeft. Voor mijn moeder ligt de zaak duidelijk: ik laat het erbij zitten.
“Denk je echt dat ik niet alles heb geprobeerd om haar te vinden?”
“Maar je bent nog steeds even ver.”
Ik zwijg. Ik weet dat ik haar teleurstel, zoals ik altijd heb gedaan in mijn leven, dus wat dat betreft niets nieuws onder de zon.
Ze is rechterop gaan zitten.
“Ik zou haar gevonden hebben!”
Er klinkt geen spoor van twijfel in haar stem.
Hij is razend, en hij doet geen enkele poging het te verbergen.
“Heb jij de politie op mijn dak gestuurd? Waar haal je verdomme het lef vandaan! Of ik zo vriendelijk wilde zijn op het bureau te komen voor een gesprekje. Word ik doorgezaagd over Floor. Ze hebben me nog net niet gearresteerd. Wat heb je ze eigenlijk verteld?”
Ik heb tijdens zijn tirade een stapje achteruit gedaan, maar het helpt niet, want Cas doet meteen een stap vooruit, zodat we nog steeds vlak tegenover elkaar op mijn deurmat staan. Zijn woedende gezicht is te dichtbij, ik zie kleine spuugjes op zijn lippen en verbeeld me dat ik iets vochtigs op mijn gezicht voel. Mijn hart klopt in mijn keel, ik ben voor weinig dingen zo bang als voor agressieve mensen. Iemand hoeft zijn stem maar te verheffen en ik verander in een bibberend schoolmeisje.
“Ik heb afgesproken dat ik elke nieuwe ontwikkeling door zal geven aan de rechercheur die zich met Floor bezighoudt. Wat hij daarmee doet moet hij zelf weten, daar heb ik verder geen invloed op.”
Mijn stem trilt, en ik schuifel zo onopvallend mogelijk nog iets verder mijn gang in. Maar hij volgt me op de voet, het moet eruitzien als een vreemde dans, twee baltsende vogels.
“Dat heb je dan verdomde tendentieus gedaan, met al die data die je erbij hebt gegeven. De oudste krant op de deurmat twaalf juni, Floors afspraak met mij de avond van de elfde. Had je me niet even kunnen vertellen dat je de politie zou bellen?”
“Waarom? Als je niets met Floors verdwijning te maken hebt, hoefje je toch geen zorgen te maken.”
“Jij trut!” Hij heeft zijn vuisten gebald, een ader op zijn voorhoofd is gezwollen.
Een ouder echtpaar dat langsloopt, blijft staan.
“Heeft u een probleem, mevrouw?” vraagt de man.
“Ja, en u ook als u niet doorloopt,” snauwt Cas.
Ik onderdruk een zenuwachtige giechel.
“Je moet de politie bellen,” zegt de vrouw tegen haar man. “Als we morgen lezen dat hij haar vermoord heeft, vergeven we het onszelf nooit.” Ze werpen een blik op Cas en schuifelen haastig door.
Cas ziet eruit alsof er nog maar weinig nodig is voordat hij explodeert.
“Ik heb uren bij die Verheul gezeten. Ik kan me voorstellen wat hij denkt, maar dat jij denkt dat ik er iets mee te maken heb is krankzinnig. Als ik Floor vermoord heb, loop ik toch niet als een idioot achter jou aan omdat ik denk dat zij het is! De moordenaar is de enige op de hele wereld die dat nooit zal denken, hoeveel je ook op Floor lijkt. Omdat hij de enige is die weet dat ze dood is. Had je dat echt niet zelf kunnen bedenken?”
Hij kijkt me aan alsof hij iets van me verwacht. Een tegenargument of misschien een verontschuldiging. Maar ik weet niet wat ik moet zeggen. Aan zijn stem hoor ik dat de woede is weggezakt, het oudere echtpaar heeft gefungeerd als bliksemafleider, en bang dat hij me iets zal doen ben ik niet meer. Maar ook al is er geen speld tussen zijn verhaal te krijgen, ik kan mijzelf er niet toe zetten om hem echt te vertrouwen.
We staan zwijgend nog steeds te dicht bij elkaar, maar als het tot hem doordringt dat ik niet ga reageren, draait hij zich abrupt om. In een paar stappen is hij bij de voordeur, die hij achter zich dichtknalt.
Nog geen vijf seconden later hoor ik een politiesirene. Als ik de deur weer opendoe, staan er al mensen op de stoep te kijken, met op sensatie beluste gezichten.
“Er is een melding binnengekomen dat hier iemand bedreigd wordt.”
Ik kijk naar de twee agenten, zo jong dat het mijn zonen zouden kunnen zijn.
“Ik denk dat het een misverstand is. Ik ben alleen thuis en ik weet van niets.”
Ze kijken elkaar aan en halen hun schouders op.
“Dan gaan we maar weer. Goedemiddag.”
Ik heb de hele middag door Amsterdam gezeuld, op zoek naar een cadeau voor Frank. Alweer jarig! En wat in godsnaam moet ik kopen voor iemand die alles al heeft. Zijn boekenkast puilt uit, ik heb geen idee wat hij nog niet gelezen heeft, en als ik van mijn minnaar een boekenbon zou krijgen, zou ik het uitmaken. Een das geven vind ik al bijna net zo’n belediging, iets voor als je het werkelijk niet meer weet en het je ook eigenlijk niet veel kan schelen. Koken doet hij niet, dus aan de kookwinkel met een etalage vol hebbedingen kan ik zonder te kijken voorbijlopen. Voor Frank geen tomaatrode tatinpan. (“Schat, wist je dat je ook een tatin van aubergines kunt maken?”) Een kunstwerk is te duur, bovendien hangen de muren van zijn werkkamer vol. Waar eens de posters van Prince hingen en de centerfolds met hun gigantische borsten, hangen nu olieverfjes die hij in de betere galerie koopt.
Als ik twee uur door de P.C.Hooft- en de Van Baerle-straat heb gelopen, voelt mijn enkel alsof ik hem opnieuw heb verzwikt. Ik strompel een café in en bestel een cap-puccino. Nog drie dagen, dan moet ik niet alleen een cadeau hebben, maar ook een globaal idee van hoe we zijn verjaardag gaan vieren. Van Frank hoef ik geen enkele inbreng te verwachten. Verjaardagen interesseren hem niet, de zijne niet en die van mij nauwelijks. Het project waaraan hij bezig is, na de verbouwing van het rijksmonument heeft hij nog drie soortgelijke opdrachten gekregen, slokt al zijn aandacht en energie op. Het zijn prachtige huizen met hoge plafonds, binnenluiken en monumentale open haarden, maar er is in de loop van de eeuwen te veel aan verknoeid. Dat Frank er de oude grandeur in terug gaat brengen, vind ik geweldig. Ik ben oprecht trots op hem, maar dat neemt niet weg dat het makkelijker zou zijn als hij af en toe eens wat minder met zijn werk bezig was. Ik roer in mijn cappuccino en wrijf met mijn andere hand over mijn enkel, die weer gezwollen is en pijnlijk aanvoelt. Met mijn gezicht half over het tafeltje, omdat ik anders niet bij mijn enkel kan, heb ik net een beetje zicht op de deur, waar continu mensen in en uit lopen. Dat ik Franks stem meen te horen, hier in een café in hartje Amsterdam, is natuurlijk onzin. Hij heeft wel wat beters te doen, en ik denk aan de broodjes die Marianne tussen de middag op zijn bureau legt, en die hij zonder op te houden met werken opeet, met af en toe een slok melk om ze weg te spoelen. Toch kijk ik in de richting vanwaaruit de stem kwam, en even denk ik dat ik Franks rug zie, in zijn zwarte Armani-jas, zelfs het kortgeknipte donkere haar dat net boven de kraag eindigt in een paar krulletjes doet me aan hem denken. Ik laat mijn enkel los en ga weer rechtop zitten. Iedereen lijkt op iedereen, vooral als je moe bent en alles niet meer zo duidelijk ziet. De vrouw die half achter Frank loopt, zou bijvoorbeeld Marianne kunnen zijn. De mensheid bestaat zo langzamerhand uit een aantal prototypes, zeker in het dure winkelcentrum van Amsterdam. Ik bestel nog een cappuccino en besluit om de Italiaanse loafers te kopen die ik in de Van Baerlestraat in een etalage zag staan. Frank heeft mooie enkels, die hij bijna altijd bedekt met fantasieloze sokken van het type dat ik haat, omdat als hij zit er altijd tussen sok en broekspijp een stuk bloot, bleek, vormeloos been gluurt. Het minst aantrekkelijke deel van een mannenbeen. Maar in de immoreel geprijsde loafers die ik voor hem ga kopen, horen blote voeten en dat is de boodschap die ik hem tegelijk met de schoenen op zijn verjaardag zal overhandigen.
Er waait een snerpende wind, maar de zon schijnt als ik in Floors achtertuin bij het vijvertje sta. De aanplant eromheen is jong, maar ik kan me voorstellen hoe het er over een jaar uit zal zien. Een heerlijk beschut plekje, uit het zicht van de omringende huizen. Als ik Floor was zou ik een klein terrasje bij het vijvertje aan laten leggen, het moet prettig zijn om daar op een zomerse dag je krantje te lezen.
Ik draai me om en loop naar de keukendeur. Achter het hek van Franciens tuin staan haar bouviers, hun bek halfopen, hun ogen op mij gevestigd. Ik mag ze niet. Ze zijn me te groot en te dreigend, en het deed me goed van Francien te horen dat Floor ook niet dol op ze was. In de keuken is het warm, ik heb meteen toen ik binnenkwam de verwarming wat hoger gezet, en met mijn rug tegen het aanrecht kijk ik de post door die ik van de deurmat heb geraapt. Een paar reclamefoldertjes. Een kaart van Dorien uit Griekenland. Ze heeft het heerlijk en volgend jaar moet Floor toch echt eens een keer komen logeren. Geen rekeningen. Ik gooi de folders weg en loop naar binnen om Doriens kaart op Floors bureau te leggen. Daarna ga ik voor het raam staan, mijn handen in de zakken van mijn bodywarmer, en kijk naar Floors voortuin. De rozen bewegen rusteloos in de wind, er ligt een tapijt van roze en dieprode blaadjes op de aarde. Er is geen ontkennen aan, de zomer is voorbij, de blauwe hemel is bedrog.
En ineens weet ik niet meer wat ik hier doe, in Floors huis, en wat ik er zoek. Tot nu toe heb ik het gevoel gehad dat ik hier het meeste contact met haar had. Haar huis, haar meubels, haar sfeer, en een heel klein beetje zijzelf. Maar het voelt steeds meer alsof het huis afstand van haar neemt, en daardoor ook van mij. Haar jas aan de kapstok heeft Floors geur afgestaan aan de mufheid in huis, die ik niet verjagen kan, ook al zet ik elke keer als ik hier ben een paar ramen open. Ik probeer krampachtig Floor vast te houden, maar ze ontglipt me, en ik weet niet wat ik moet doen om dat proces stop te zetten.
‘Happy’, ik sta met haar eau de toilette in mijn handen in haar badkamer. Ik ken de gebaren waarmee ze die aanbracht, een klein pufje achter elk oor, en ik herinner mij haar opgeheven arm, de wijde mouw van haar jurk die terugviel en een paar gouden armbanden zichtbaar maakte. Ondertussen praatten we, ik op de rand van het bad en zij voor de grote spiegel om nog een keer te checken of ze eruitzag zoals ze eruit wilde zien. Ik weet niet eens meer wat de aanleiding was dat we daar waren. Misschien was ze wel jarig en wachtten er gasten beneden in de zitkamer. Wat ik mij herinner is dat ik naar haar keek en trots op haar was. Er is vaak aan me gevraagd of ik nooit jaloers ben geweest op haar. En als ik dan “waarom?” vroeg, werden er schouders opgehaald.
“Ach, zusjes, je weet toch hoe dat is.”
Maar ik wist het niet, ik wist alleen dat Floor van ons tweeën de mooiste was, de meest elegante, de slimste, en ja, het lievelingetje van mamma. Maar we konden goed met elkaar opschieten. Mijn bewondering was de basis van onze relatie, realiseer ik mij nu, bovendien was ik jarenlang de favoriet van pappa, en voor mij was dat voldoende.
Misschien is het waar wat iemand ooit tegen me gezegd heeft, dat ik de zoon moest compenseren die vader zo graag had willen hebben. En ik zal wel aangevoeld hebben dat je voor zo’n rol niet te meisjesachtig moet zijn. Ik liep in jeans en baseballschoenen, en make–up ben ik pas veel later gaan gebruiken, toen zijn mening niet meer alles bepalend was.
Hij kocht een racefiets voor me, en we fietsten dagenlang, vooral in de hitte van de zomer, als we geïnspireerd waren door de Tour. Eén keer hebben we de vierdaagse gelopen. Die dagen zal ik nooit vergeten. Het afzien omdat we te weinig getraind hadden. De momenten van bijna opgeven, en dan naar elkaar kijken en doorgaan. De blaren, de pleisters, de wanhoop omdat we nog zo veel kilometers moesten, de trots toen we de eindstreep naderden, waar mam en Floor met bloemen op ons wachtten.
En toen ging hij dood, zomaar, na een ziekbed dat zo kort was dat de ernst ervan nauwelijks tot me doordrong. En net zo snel als de ziekte zich geopenbaard had, was het afgelopen. Ik herinner mij geen verdriet maar wel een intense woede omdat ik niet begreep hoe hij mij dat aan kon doen. Ik was het huis al uit, kende Bob, maar we waren nog niet getrouwd. De hoogtepunten in mijn leven, onze trouwdag, het huis dat we kochten, de geboorte van Thijs, het waren gebeurtenissen die ik met hem had willen delen, en waarop ik hem het pijnlijkst miste. Met de sportiviteit was het trouwens snel afgelopen. Na de dood van pappa realiseerde ik mij dat ik in wezen een pesthekel aan lichaamsbeweging heb, al die sportieve uitspattingen waren voor hem geweest, nu hoefde het niet meer.
Dat ik een buitenstaander was in het bondgenootschap van moeder en Floor wist ik natuurlijk allang, maar in de periode na pappa’s dood ben ik mij dat pas echt gaan realiseren. Ze hadden hun onderonsjes, begrepen elkaar zonder woorden, zoals dat met mij en pappa was geweest. Het maakte me niet zoveel uit. Ik miste hem, en na zijn dood merkte ik hoe ik altijd op hem had geleund. Maar aan vervanging had ik totaal geen behoefte, wel aan iets meer warmte en belangstelling van mam, maar het zat er gewoon niet in. Misschien was het daarvoor ook wel te laat, en waren er te veel jaren voorbijgegaan waarin ik haar niet nodig had, en waarin zij en Floor zich misschien buitengesloten hadden gevoeld door pappa en mij. Jammer, die tweedeling in een gezin, maar het was nu eenmaal zo. Met de dood van pappa was iets belangrijks voorgoed uit mijn leven verdwenen, en niemand kon dat compenseren, zeker mijn moeder en Floor niet. Ik heb geprobeerd mijn verlies filosofisch te bekijken, dingen gaan zoals ze gaan, een prettig hanteerbare visie, die werkt totdat er iets gebeurt dat niet acceptabel is. En in die situatie bevind ik mij nu. Eerst heeft Floor van mij een buitenstaander gemaakt. Nu doet haar huis hetzelfde.
Ik weet meteen dat het fout is. Iets in de stem van Erik Verheul vertelt mij dat ik mij beter kan voorbereiden op een bericht dat ik liever niet wil horen.
Hij heeft nieuws, zegt hij, en mijn hart slaat trage slagen. Ik zit achter mijn laptop en leg een hand op het toetsenbord, dat aangenaam koel aanvoelt.
“De auto van Floor is opgedregd. Hallo, ben je daar nog?”
“Ja,” mijn stem klinkt schor en ik schraap mijn keel.
“Floor zat er niet in. Haar schoudertas met alle papieren lag voorin. Geen spoor van je zuster.”
“Waar?”vraag ik.
Hij noemt een plaats waar ik nooit ben geweest en zegt dat het in de buurt van een industrieterrein is.
“En Floor?”
Hij is even stil. “Ik wilde dat ik het wist. Haar auto wordt in elk geval onderzocht op sporen. Misschien levert dat iets op. Aan de andere kant, aan een auto die zolang in het water heeft gelegen, valt niet veel meer te beleven.”
“Kan ze niet per ongeluk het water in zijn gereden? Misschien is het haar gelukt eruit te komen. Heb je daaraan gedacht?”
“Op die plek rijd je niet per ongeluk het water in. Bovendien is bij het eerste sporenonderzoek duidelijk naar voren gekomen dat de auto het water in geduwd is. En ze kan er niet in gezeten hebben. De portieren waren gesloten, de raampjes een beetje geopend, maar niet genoeg om er iemand door te laten.”
“En nu?” Ik hoor dat mijn stem iets hysterisch krijgt.
“Wachten op de uitslag van het verdere onderzoek. Ik bel je zodra ik iets weet.”
Ik heb neergelegd en daarna ben ik rond gaan lopen. Ik herinner mij niet wat ik gedaan heb, maar toen ik voor de wasbak in de badkamer stond om water te drinken, omdat mijn keel aanvoelde als schuurpapier, zag ik de doorgelopen mascarastrepen op mijn gezicht, mijn rode, gezwollen oogleden, mijn opgezette lippen. Ik wist dat ik met iemand moest praten, omdat ik anders gek zou worden. Maar Frank had een lunch met zakenrelaties, vertelde Marianne, en hij had zijn mobiel niet bij zich omdat hij niet gestoord wilde worden. Thijs meldde vrolijk via zijn voicemail dat elke boodschap welkom was zolang de beller geen geld wilde lenen.
Maar Bob zei dat hij meteen zou komen, en dat deed hij.
“Ach jezus!” Hij houdt mij in zijn armen en wiegt me een beetje, zoals je dat doet met een kind dat gevallen is. En ik huil mijn ogen uit mijn hoofd, totdat ik de energie niet meer op kan brengen en alleen nog maar hese geluidjes produceer.
Bob verdwijnt en komt terug met een nat washandje, dat weldadig koel aanvoelt tegen mijn gloeiende gezicht, en dan gaat hij in de keuken een toverdrank maken, zoals hij het zelf noemt, iets met sap en veel alcohol, en hij luistert aandachtig, ook al heb ik niet echt veel te melden.
“Ik weet het niet meer!” zeg ik. “Hoe moet dit aflopen? Ik dacht de hele tijd dat ze in elk geval haar auto had, en haar papieren. Nu heeft ze niets meer.”
Hij kijkt me aan. “Emma, misschien heeft ze niets meer nodig.”
Het is de eerste keer dat iemand het uitspreekt en ik wil niet dat hij het zegt, ik wil niet horen wat hij zegt, ik schreeuw dat hij een klootzak is, dat ik altijd heb geweten dat hij Floor niet mocht, dat ik groot gelijk had door hem de deur uit te gooien, dat hij een vuile gore leugenaar is. Ik smijt het washandje naar zijn hoofd en daarna het glas met drank, en als ik helemaal niet meer weet wat ik doe voel ik de felle pijn van zijn hand op mijn wang. Ik zie sterretjes, maar het maakt me wel kalm. Ik zak achterover in de kussens, mijn hand tegen de pijnlijke plek, en hij komt opnieuw aanzetten met een nat washandje.
“Sorry,” zegt hij. “Het is mijn schuld. Ik dacht dat je het kon hebben. Emma, als je er niet over wilt praten is het oké. Maar ik kan niets geruststellends zeggen.”
“Zeg dan maar niets.”
En dat doet hij. We zitten zwijgend naast elkaar, af en toe staat hij op om onze glazen te vullen, of misschien alleen maar het mijne. Er komt een moment dat mijn ogen dichtvallen, en als ik wakker word is het bijna avond en is Bob verdwenen.
De dagen gaan gewoon voorbij, en dat is buitengewoon wonderlijk. Als ik uit het raam kijk zie ik auto’s rijden, mensen op de fiets, wandelaars met opgezette kragen tegen de koude najaarswind. Geen idee hebben ze, dat een aantal meters van hen verwijderd het leven is opgehouden. Dat zich achter de aantrekkelijke voorgevel van mijn huis een slaapwandelaar ophoudt. Een vrouw die zich beweegt als een zombie en er ook als zodanig uitziet. Zombies wekken ten onrechte de indruk dat ze normale levende mensen zijn, en dat is precies van toepassing op mij. Ik sta op na een nacht zonder slaap en sta onder de douche totdat mijn lichaam pijn doet van de felle warme straal. Ik zet thee die ik niet drink en smeer een boterham die ik niet opeet. Als Frank in de gaten krijg dat ik echt niets meer eet, blijft hij ‘s-ochtends langer thuis, om beschuitjes voor me klaar te maken en melk te warmen. Met zijn hoofd op zijn handen geleund zit hij naast me aan de keukentafel totdat ik braaf maar met grote weerzin mijn bord heb leeggegeten. Hij komt ineens vroeger thuis dan anders, met hapjes die ik ooit heerlijk vond van onze favoriete delicatessenzaak. Zijn bezorgdheid doet me goed, en ik ben tot tranen geroerd als ik merk dat hij mijn uitgever heeft gebeld om te zeggen dat ik door privé-omstandigheden voorlopig niet aan de vertaling kan werken. Ondertussen denk ik alleen maar aan Floors auto, die ergens op een politieterrein op sporen wordt onderzocht. Natuurlijk heeft Verheul gelijk dat Floor er niet in gezeten kan hebben. Alleen Houdini ontsnapte uit afgesloten ruimtes, maar voorzover ik weet deed hij nooit deuren of deksels weer achter zich dicht. En Floors auto was afgesloten toen hij gevonden werd.
Ik vraag me af hoelang een sporenonderzoek duurt, en of ze er meteen aan begonnen zijn. Ik weet dat ik Verheul kan bellen wanneer ik wil, hij heeft nog nooit laten merken dat hij het vervelend vond als ik hem in zijn werk stoorde. Maar deze keer durf ik niet goed. Het dringt langzaam tot me door dat het nieuws dat ik gedoseerd toegediend krijg, steeds slechter wordt. En ik weet niet of ik op dit moment meer kan verwerken.
Hij belt na twee weken, en zijn boodschap is simpel. Er zijn in Floors auto geen sporen gevonden waar de recherche iets mee kan. Het onderzoek is afgerond en dat betekent dat de auto vrij wordt gegeven, evenals de bezittingen van Floor.
Ik moet maar zeggen wanneer ik die op kom halen, en wat er met de auto moet gebeuren. Ik zeg dat ik erover na moet denken en dat ik hem terug zal bellen. Dit is de eerste keer sinds Floors verdwijning dat zich iets concreets voordoet, en ik ben er niet op voorbereid. Wat doe je met een auto die wekenlang in het water heeft gelegen?
“Total loss,” zegt Thijs. “Die moet gewoon naar een sloperij.”
“Ik wil hem eerst nog zien.”
“Mam, doe niet zo idioot. Wat schiet je daar nou mee op. Je maakt het alleen maar moeilijker voor jezelf.”
Maar ik houd vol. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om het laatste wat haar met mij verbindt tot een sloperij te veroordelen zonder dat ik er tenminste afscheid van heb genomen. Al noem ik dat woord niet, als ik Verheul bel en zeg dat ik Floors auto wil zien.
Zonder commentaar geeft hij mij het adres en de naam van degene met wie ik een afspraak moet maken.
Natuurlijk heb ik geprobeerd mij een voorstelling te maken van een auto die lang in het water heeft gelegen, maar de werkelijkheid overtreft alles. Het is dat ik weet dat ik naar Floors auto kijk, maar herkennen doe ik hem niet meer. Eén buitenspiegel is afgebroken, de andere hangt er los bij, de bumpers zijn verdwenen, de lak is bedekt met plakken grauwe modder en slierten opgedroogde waterplanten. Het interieur ziet er niet veel beter uit, en ik kijk vol afgrijzen naar de stinkende koek op de achterbank.
Ik hoor Thijs zachtjes iets mompelen. Hij staat naast me, een arm om mijn schouder, maar ik maak me los en loop om de auto heen, tot ik aan de bestuurderskant ben. Het portier gaat makkelijker open dan ik had verwacht, en ik kijk naar de bestuurdersplaats waar ik Floor zo vaak heb zien zitten. De laatste keer dat we elkaar zagen was bij mij. We hadden geshopt en ‘s-avonds aten we Japans. Ik heb voor de deur staan kijken hoe ze wegreed, en ik herinner mij haar wuivende arm uit ditzelfde raampje, waar nu geen beweging meer in zit omdat het bedekt is met de smerigheid van een dichtgeslibd kanaal.
Ik heb haar spullen in een plastic draagtas meegekregen. Maar eerst zijn ze één voor één voor me uitgestald, waarna ik voor ontvangst heb moeten tekenen. Voor haar schoudertas met de documenten, haar portefeuille, het leren buideltje met euro’s, haar paraplu, een plaid die ooit to-maatrood was, een groen kunststof etui met een gevarendriehoek, een sleepkabel en een doos met reservelampjes. De wegenkaarten zijn aan elkaar gekleefd tot een dikke koek. Verder was de auto leeg, iets wat ik natuurlijk allang wist. Haar auto zag er na twee jaar nog steeds uit alsof ze hem een uur tevoren bij de dealer had opgehaald.
Ik voelde me vreemd kalm, op een doffe manier die niet onaangenaam was. Ik kan me voorstellen dat je iets dergelijks voelt op weg naar de elektrische stoel. Er is niets meer aan te doen, de trein heeft zich in beweging gezet en je moet mee, of je wilt of niet.
De bezorgdheid van Thijs is roerend, maar ik had liever gehad dat hij niet mee was gegaan. Ik wil alleen zijn, en de spullen van Floor vasthouden en bekijken, en als hij voorstelt om met mij mee naar huis te gaan, zeg ik dat het niet hoeft. Ik ben oké, kijk maar, en ik lach naar hem. Hij kijkt geschokt, mijn lach stelt hem kennelijk niet echt gerust. Maar hij vindt het goed dat ik hem naar het station breng.
Ik rijd naar huis, te langzaam en overdreven voorzichtig. Bij iedere handeling moet ik nadenken en dat kost tijd en energie, maar het maakt me niet uit dat woedende automobilisten naar me toeteren als ik te lang wacht met optrekken voor een groen licht, zodat zij voor de tweede keer moeten wachten als het weer op rood springt.
Thuis loop ik meteen door naar mijn werkkamer. Ik zet mijn laptop weg en gooi de berg papieren van mijn bureau op de grond. Dan ga ik zitten, Floors schoudertas op schoot. De stank die ervan afkomt is gruwelijk. Dood en verderf, maar ik streel het gebarsten leer voordat ik de klep opendoe. Op het bureau heb ik al gezien wat er in haar tas zat, maar nu kan ik alles aanraken, al die dingen die zij de moeite waard vond om mee te nemen, die ze op een keer in deze tas heeft gestopt zonder te beseffen dat het voor het laatst was. Niet wetend dat vreemde handen ze eruit zouden halen en onderzoeken.
Ik neem haar paspoort met de aan elkaar gekleefde bladzijden in mijn handen. Als ik probeer de bladzijden los te maken, scheurt het kleine fotootje, haar mond lijkt vertrokken, haar neus scheef. Maar het geeft niet, ze heeft het allemaal niet meer nodig, het maakt niet meer uit wat ermee gebeurt. Als ik voorzichtig in een klein vakje aan de binnenkant van haar tas voel, komt mijn vinger er rood uit, en ik schrik, totdat ik aan de vette substantie voel dat het een lipstick is. Coral red, we hebben allebei dezelfde kleur gekocht, die laatste keer dat we elkaar zagen.
“Ik denk dat ze dood is,” zeg ik tegen Connie.
Sinds die eerste keer dat ik haar aan de telefoon kreeg toen ik de vereniging Achterblijvers na Vermissing belde, is ze een vast punt in mijn leven geworden. Iemand met wie ik af en toe praat als ik een beetje steun nodig heb.
Ze is even stil.
“Weet je dat ik je eigenlijk benijd! Er zijn zo veel tekenen dat ze eigenlijk niet meer in leven kan zijn. Straks wordt ze gevonden, en dan kun je deze fase afsluiten. Dan kun je beginnen aan je verdriet en daarna kun je verder leven. Dan hoef je niet meer elk berichtje in de krant te spellen, elk opsporingsprogramma te bekijken, omdat je hoopt dat er iemand gevonden is van wie de identiteit niet bekend is, en dat zij het is. Ik wilde dat ik zover was als jij.”
“En als ze nooit gevonden wordt? Hoe kan ik rust hebben als ik niet weet wat er met haar is gebeurd? Wie haar iets heeft gedaan, en wat, en waarom. En het ergste is dat ik toch nog steeds hoop. Tegen de klippen op. Ik durf het tegen niemand te zeggen, maar het is wel zo. Weet je dat het mij niet eens zou verbazen als ze hier ineens binnen zou stappen?”
“Ik ken dat gevoel,” zegt Connie. “Ik ken het.”
Bob heeft geregeld dat Floors auto naar de sloop wordt gebracht. En dat is het dan. Hoofdstuk afgesloten, en nieuw hoofdstuk geopend. Want nu is er wel degelijk een vermoeden van misdrijf. Aangenomen dat Floor niet zelf haar auto in het water heeft geduwd om er vervolgens zonder papieren vandoor te gaan.
Verheul is begonnen met een buurtonderzoek. Hij is bij Francien geweest, en bij de buren aan de andere kant van Floor, van wie ik niet eens de naam ken. Hij heeft mensen benaderd die in Floors adresboekje stonden. Sommigen bellen mij op, beschaamd omdat ze niets meer van zich lieten horen nadat ik ze, maanden geleden, heb gebeld om te vragen of ze iets van Floor wisten.
“God, ik dacht dat ze allang weer terug was. En je weet hoe het gaat tegenwoordig, de tijd glipt tussen je vingers door, is het echt al zo lang geleden dat je belde? Wat moet je wel van mij denken?”
“Dat de tijd tussen je vingers door is geglipt,” zeg ik.
Ik heb gemerkt dat Floors vriendinnen hopen dat ik hun absolutie verleen. Dat ik zeg dat het heel begrijpelijk is dat ze Floor hebben laten vallen, want daar komt het op neer. Maar ik doe alsof ik niet begrijp waar ze op uit zijn. Tegen Alice, die haar drie kleinkinderen in de strijd werpt als excuus dat ze nooit meer gebeld heeft, zeg ik dat het mij erg geholpen zou hebben als ze nog eens iets van zich had laten horen.
“Ik schaam me zo!” zegt ze.
En dat lijkt me ook eerlijk gezegd de enige goede reactie.
Ondertussen levert het onderzoek van Verheul ook niets op.
“Niemand weet iets of niemand zegt iets. En eerlijk gezegd denk ik het eerste.”
“Hoe voelt het om jouw vak te hebben en doodgewoon niks te vinden? Nog steeds geen enkel resultaat?”
“Frustrerend. En het maakt me ook behoorlijk pissig. Want ik vraag me natuurlijk ook af wat er gebeurd kan zijn. Een keurige mevrouw verdwijnt. Ik heb nergens ook maar iets kunnen ontdekken in haar nadeel. Geen schulden. Geen affaires met getrouwde mannen. Er is geen enkele roddel boven water gekomen. Ik weet nog net zo weinig als op dag één toen jij haar vermissing kwam aangeven. Trouwens, die Cas die jij toevallig tegen het lijf bent gelopen, kun je echt van je verdachtenlijstje schrappen.”
“Mijn verdachtenlijstje?”
“Het zit hem ontzettend dwars dat je hem niet vertrouwt.”
Ik bel Maud. “We moeten elkaar zien,” zeg ik. “Ik wil niet dat jij ook zo’n vriendin wordt die nooit meer iets van zich laat horen als er iets met mij gebeurt.”
“Je hebt het over Floors vriendinnen?”
“Haar adresboekje staat vol, een bloeiend sociaal leven. En als ze haar verjaardag vierde kwamen ze allemaal opdagen. Maar sinds ze verdwenen is heeft niemand meer iets laten horen. Terwijl ze het wisten, ik heb ze in het begin allemaal opgebeld. Wat een armoe, dat je kunt verdwijnen zonder dat iemand zich er iets van aantrekt!”
“Jij trekt het je aan.”
“Ik ben verdomme haar zusje!”
“En ik kom naar je toe. Over een uur ben ik hier klaar. Laten we naar de Italiaan gaan.”
“Oké, zeg het maar!” zeg ik als we tegenover elkaar aan een te klein tafeltje zitten. Het is drukkend warm, en ik heb nu al spijt dat we hiervoor gekozen hebben. Om de een of andere reden kan ik niet meer tegen warmte. En kleine ruimtes met veel mensen. En tegen druk gepraat om me heen. En zeker niet tegen heen en weer geloop met sterk geurend eten. Nu ik erover nadenk kan ik eigenlijk nergens meer tegen.
“Wat moet ik zeggen?”
“Dat ik er belazerd uitzie.”
“Ik dacht dat je dat al wist.”
We lachen naar elkaar, en ik voel me iets beter.
“Maud, ik weet niet meer wat ik moet doen. Ik weet het echt niet meer.” Ik bijt op mijn lip die begint te trillen.
Ze buigt zich voorover en legt haar hand op de mijne.
“En ik voel me zo verdomde schuldig. Floor heeft niets aan me, mam heeft niets aan me. Ik klaag, ik trek de aandacht naar mij toe, terwijl het om haar gaat.”
“Je doet wat je kan.”
“Is dat zo? Doe ik werkelijk wat ik kan? Ik denk steeds dat ik meer zou kunnen doen als ik er goed over na zou denken. De oplossing zit hier…” Ik klop op mijn hoofd. “Hier moeten de antwoorden vandaan komen.”
“Als de recherche geen aanknopingspunten vindt, wat kun jij dan nog?”
“Maar ik ken haar beter. Ik weet iets van haar leven. Ik sta dichter bij haar dan een paar rechercheurs op een politiebureau. Maar ik kan niets vinden. Ik heb haar hele huis doorzocht, keer op keer. In elke kamer gekeken, in elke kast, in elke la. Ik heb alle brieven gelezen die in haar bureautje lagen. Ik heb met haar vriendinnen gepraat, met de mensen die zij haar vriendinnen noemde. En met haar buurvrouw. Ik heb met de tuinman gepraat en met Cas, dat vriendje over wie ik je verteld heb. En ik ben nog net zo ver als toen ik begon. Alleen is nu haar auto gevonden. En haar tas. Dat maakt het nog vreemder. Maud, ik begin zo bang te worden…”
“Voor wat?”
Ik zoek naar woorden. De angst die ik voel heeft niets te maken met fysiek geweld. Ik denk geen seconde dat er iets met mij zal gebeuren. Het is erger dan dat, een existentiële angst. Ik vertrouw de wereld om mij heen niet meer. En het ergste van alles: ergens loopt iemand rond die het antwoord op mijn vragen heeft. En ik heb geen idee wie het is en waar ik hem kan vinden.
Maud zit nog steeds afwachtend naar me te kijken, en ik maak een hulpeloos gebaar.
“Heb je iets aan Frank?” vraagt ze.
Ha, nu heeft ze me. Frank, het enige voordeel van Floors verdwijning—en is het niet wrang om dat te moeten zeggen—is dat het mijn aandacht van onze relatie heeft afgeleid. Relaties horen bij luxeproblemen. Als je alles in je leven op de rails hebt, wordt het tijd om je relatie odk eens tegen het licht te houden. Ik herinner mij vaag dat ik twijfels had over hem en mij. Dat was voordat Floor de hoofdrol in mijn leven opeiste door te verdwijnen. Sindsdien wijd ik nauwelijks nog een gedachte aan hem.
“Hij is erg lief voor me,” zeg ik. “Het leek een tijdje alsof hij zich nergens iets van aantrok, maar nu is hij met een inhaalslag bezig. Hij brengt bloemen voor me mee, verwent me een beetje, verdwijnt niet meer elke avond meteen na het eten naar zijn werkkamer. We hebben gisteravond zelfs televisie zitten kijken. Op de bank. Ik met mijn hoofd tegen zijn schouder. Dan moet een relatie toch wel goed zijn?”
“Geweldig!”
“Dacht ik ook.” Ik schuif met mijn vork stukjes lasagne heen en weer. Geen trek, mijn weerzin tegen eten begint de vorm van misselijkheid aan te nemen.
“Wil je liever weg?”
“Ik vind het wel prettig, hier met jou. Maar misschien kunnen we straks ergens naartoe gaan waar het minder naar eten ruikt.”
Ze wenkt het meisje dat het eten op onze tafel heeft gezet.
“De rekening graag.”
“Was het niet in orde?”
“Het was prima, maar we moeten ergens naartoe.”
Even later lopen we in de avondwind, die weldadig aanvoelt tegen mijn gloeiende wangen.
“Waar wil je naartoe?”
“Gewoon een eindje lopen.”
We zijn in de buurt van Mauds huis, een etage in een groot pand aan een van de kleinere Amsterdamse grachten. Een dichte rij geparkeerde auto’s belemmert het zicht op het water, maar als we een brug over lopen, blijven we op het hoogste punt staan, onze ellebogen op de ijzeren reling. Ik kijk naar het water onder mij, bij daglicht groen, drabbig en ondoorzichtig. Het soort water waarin Floors auto gevonden is. Wil je ergens vanaf? Geen probleem, flikker maar in het water, dat zich erboven sluit en daardoor medeplichtig wordt. Het schuldige water, als variant op Armando’s schuldige landschap.
“Op een dag moet er iets gebeuren,” zeg ik. “Ik kan niet aan Floors geld komen, maar iedere maand worden de hypotheekrente en andere vaste lasten van haar rekening afgeschreven. Ik heb uitgerekend dat daar over vijf maanden niet genoeg geld meer voor is. Floor vulde haar bank-saldo om de zoveel tijd aan via haar spaarrekening, maar ik kan daar niet aankomen. Ik kan niets. Dus wat gaat er gebeuren als de bank geen geld meer krijgt? Ik heb dingen opgezocht op internet. Als Floor een jaar weg is, kan ik bij de rechtbank een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden aanvragen. Zie je het voor je? Om haar te helpen moet ik haar eerst laten doodverklaren. En ik zie geen andere mogelijkheid, ik kan niet eindeloos doorgaan met alles voorschieten, ik heb het gewoon niet. Maar dat andere, haar dood laten verklaren…” Ik sla met mijn vuist op de reling.
“Waarom komt ze verdomme niet gewoon terug? Wat heb ik ermee te maken? Ik wil dit niet, Maud! Ik wil mijn leven terug! Heb je Kleenex bij je? Ik jank de laatste tijd om alles.”
“Ik weet niet waarom ik je bel.”
“Misschien om sorry te zeggen?” oppert Cas hulpvaardig.
“Sorry.”
“Aardige man, Verheul.”
“Het spijt me echt.”
“Hij heeft het nagetrokken. Ik heb het niet gedaan.”
“Wat gedaan?”
“Wat er ook gebeurd is met Floor. Ik heb er niets mee te maken.”
“Ik wou dat hij eens met iemand aan kwam zetten die er wel iets mee te maken heeft.”
“Geloof jij daar nog in?”
“Wat moet ik anders?”
“Ik weet het niet. Ik heb een paar uur met die Verheul zitten praten. Hij kan geen kant op. Volgens mij heeft hij enorm de pest in. En jij zult het hem wel niet makkelijk maken.”
“Zei hij dat?”
“Je bent niet het type om het iemand makkelijk te maken.”
“Dank je.”
“Waar ben je mee bezig?”
“Ik ben een boek aan het vertalen.”
“Ik bedoel wat Floor betreft.”
“Met niets. Nadenken tot ik pijn in mijn kop heb. Door haar huis lopen. Er moet een aanwijzing zijn. Iets wat ik tot nu toe over het hoofd heb gezien.”
“Laat mij met je meelopen.”
“Jij?”
“Ik was er de laatste tijd vaak. Misschien zie ik iets wat jou ontgaat. Dat kan toch?”
Ik denk na. Er zit iets in wat hij zegt, ik ben de laatste weken voor haar verdwijning niet in haar huis geweest. Cas wel. Ik denk niet dat het iets zal opleveren, maar ik kan het me niet veroorloven om een kans onbenut te laten. Nog even en ik zak af tot het niveau straatenquêtes. “Kent u de vrouw op deze foto?”Je moet maar goed wanhopig zijn.
Ik zeg dat het oké is. We spreken af voor de komende zaterdag, omdat hij op weekdagen werkt.
Als we hebben neergelegd realiseer ik mij dat ik er geen idee van heb wat hij doet. Niet dat het me iets kan schelen, maar in mijn vorige leven, het leven dat voorbij was toen Floor verdween, zou ik er zeker naar gevraagd hebben. Ik beschikte toen nog over iets wat je ‘belangstelling voor de medemens’ zou kunnen noemen. Vreemd, hoe snel die dingen verdwijnen. Sociaal gedrag, het kan me gestolen worden. Ik ga alleen nog maar met mensen om als ik denk dat ik iets aan ze kan hebben.
Het is koud en hij is op de fiets. Pas als ik de voordeur achter hem heb dichtgedaan, trekt hij het donkerblauwe wollen mutsje van zijn hoofd. Zijn neus is rood van de kou. Ik vraag of hij iets wil drinken, thee of zo, en hij glimlacht.
“Floor stond ook altijd met thee klaar,” zegt hij. “Ik dacht eerst dat ze vond dat het zo hoorde, maar ze hield er echt van.”
Het valt me op dat hij in de verleden tijd praat.
Hij trekt zijn jack uit en hangt het naast de jas van Floor aan de kapstok. Ik zie dat hij even de stof van haar jas streelt, een bijna onmerkbaar gebaar.
In de keuken kijkt hij om zich heen.
“Alles hetzelfde. En toch totaal anders, zonder Floor.”
“Ga zitten.”
“Straks.”
Hij is onrustig en zelf voel ik me ook niet op mijn gemak. Hier sta ik, in Floors keuken, thee te schenken voor haar minnaar.
Hij kijkt naar het rijtje boeken, tussen de perspex boekensteunen op het aanrecht, en glimlacht.
“Ik heb haar nooit een kookboek zien gebruiken. Volgens haar waren ze daar ook niet voor. Leuk om te lezen en naar de foto’s te kijken. Maar die tuinboeken gebruikte ze wel. Ze was er zo vaak mee bezig, er moest van alles veranderd worden aan de achtertuin.”
“Hielp Chris haar daarbij?”
“Die macho? Ik had het gevoel dat ze daar mot mee had, maar hoe het precies zat weet ik niet. Ze was nooit zo mededeelzaam. Dat zette me wel aan het denken. Over wat mijn rol zou zijn, als ik hier zou wonen.”
“Hadden jullie het over samenwonen?”
“Die beslissing hadden we al eerder genomen, het ging er alleen om waar. Bij mij is het te klein, maar ik voelde er niet zoveel voor om bij haar in te trekken. Ik was gek op Floor, maar alles moest wel altijd gaan zoals zij wilde. Eigenlijk was ze een einzelganger, ze hield niet van overleg, en hoeveel kans heb je dan, als je bij zo iemand intrekt?”
“Weinig,” zeg ik.
Hij werpt een snelle blik op mij maar laat het erbij, en ik heb er ook geen behoefte aan om verder op het onderwerp in te gaan. De mededeling dat Floor wilde gaan samenwonen heeft me geschokt.
“Je had er geen idee van dat ik bestond?”
Hij is gaan zitten, ellebogen op de keukentafel, theekop tussen twee handen. De manier waarop ik ook het liefst theedrink.
“Nee,” zeg ik kortaf.
Eigenlijk heb ik allang spijt van deze afspraak. Ongetwijfeld zal het niets opleveren maar het kost me wel een hele middag.
Hij zet de lege theekop op tafel en staat op.
“Zullen we dan maar?”
Hij doet zijn best, ik kan niet anders zeggen. In iedere kamer staat hij geconcentreerd, met gefronste wenkbrauwen, om zich heen te kijken. Commentaar geeft hij niet, en zo belanden we zwijgend in Floors slaapkamer. Hij bijt op zijn lip als hij kijkt naar de restanten van het tapijt die nog aan de kale houten vloer vastgeplakt zitten.
“Ik wist niet dat het zo erg was.”
Ik heb hem het verhaal van Peter Pan, dood en stinkend in Floors kast, verteld toen we samen op de bodem van de zandvallei zaten. Maar kennelijk heeft hij mijn woorden niet vertaald naar de realiteit. Hij kijkt naar de kast, waarvan de deur openstaat omdat de smerige geur van rottende kat er nog steeds in hangt, maar hij vermijdt het om naar het bed te kijken.
“Gezien?”
Mijn stem klinkt bitser dan ik had bedoeld.
Hij keert zich om en loopt achter mij de gang op. In de badkamer zegt hij, met een blik op de tubes en potjes, dat Floor kennelijk niets heeft meegenomen, maar dat had ik ook al geconstateerd.
“In elk geval denkt de politie nu ook aan een misdrijf,” zegt hij als we weer beneden zijn. “Dat is tenminste iets.”
“Tel uit je winst,” zeg ik.
Hij trekt zijn jack aan en vist het wollen mutsje uit een zak.
“Dat haar auto gevonden is, is een streep door de rekening van degene die met haar verdwijning te maken heeft. Nu kunnen we niet meer denken dat ze op stap is gegaan. Dus je hebt gelijk, dat is winst.”
Ik zie dat hij nu ook de pest in heeft, en het verbaast me niets, mijn stemmingen zijn meestal besmettelijk.
“Wat moeten we dan wél denken?”
Hij kijkt naar me met iets van medelijden in zijn ogen, zijn hand op de deurknop.
“Dat ze vermoord is. En beter weggewerkt dan haar auto.”
De deur slaat met een klap achter hem dicht.
De herfst is in volle hevigheid losgebarsten. Windvlagen ranselen regen en afgerukte bladeren tegen de ramen. Iedere dag lijkt op de voorgaande, en ik begin mijn gevoel voor tijd kwijt te raken. Omdat ik niets anders kon bedenken om te doen, heb ik mij op mijn werk gestort. Een deel van de vertaling heb ik naar de uitgever gemaild die redelijk tevreden was. Maar een nieuwe opdracht heeft hij mij niet in het vooruitzicht gesteld, en dat valt bitter tegen, al had ik niet anders verwacht. De afspraak was dat ik deze vertaling in recordtijd zou maken, maar ik heb er bijna twee keer zo lang over gedaan, en ik kan het hem niet kwalijk nemen dat hij mij voorlopig in de wacht zet. Mijn bankrekening stond er voordat Floor verdween al niet erg rooskleurig voor, maar sinds ik haar rekeningen betaal, zakt mijn saldo met een angstaanjagende snelheid. Ik heb het stadium bereikt waarin ik op een paar hazenslaapjes na de hele nacht wakker lig, terwijl in mijn hoofd het ene rampscenario het andere afwisselt. Bang dat ik mijn huis uit zal moeten hoef ik voorlopig niet te zijn. Frank betaalt de helft van de hypotheekrente en nog een behoorlijk bedrag aan huishoudgeld. Krenterig is hij nooit geweest, en ik weet dat hij me zal helpen als ik een beroep op hem doe. Maar er moet heel wat gebeuren wil ik dat doen. De situatie is niet zo dat ik hem graag om een gunst vraag, en bovendien heeft hij voorspeld dat het spaak zou lopen als ik zo weinig aan mijn werk zou blijven doen, en ik gun hem zijn gelijk niet. Ik moet gewoon zien dat ik weer een paar opdrachten krijg, dat is alles. Elke dag neem ik mij voor om uitgevers te bellen voor wie ik eerder heb gewerkt, maar ik schuif de telefoongesprekken voor mij uit, totdat het onverwacht na vijven is en ik ze niet meer kan bereiken.
Erik Verheul heb ik al een paar weken niet gebeld. Ik kan geen vragen meer bedenken die ik niet al minstens twintig keer heb gesteld, en ik weet niet voor wie van ons tweeën ik het erger vind om ze opnieuw te stellen.
Connie is de enige met wie ik regelmatig over Floor praat. Het maakt niet uit dat ze mijn verhaal kan dromen. In ruil voor haar aandacht luister ik naar het hare, dat me elke keer opnieuw de rillingen bezorgt omdat haar geschiedenis mijn voorland is. Want het wordt me hoe langer hoe duidelijker dat de kans groot is dat Floor nooit terecht zal komen. De laatste woorden van Cas hebben er diep in gehakt. Hij denkt dat Floor vermoord is, en sindsdien begint mijn belangstelling voor plekken waar je iemand zou kunnen verstoppen aan een obsessie te grenzen. Ik kan geen drie struiken naast elkaar zien of ik vraag me af of het zou lukken om daar een dood lichaam te verbergen. Is de grond hard? Groeien er bomen waarvan de wortels het graven van een gat onmogelijk maken? Is zandgrond geschikter dan klei, of veen? Hoe lang duurt het voordat een lichaam zo verteerd is dat herkenning niet meer mogelijk is? Goddank is er DNA. De kans dat je om de verkeerde rouwt is in elk geval niet mogelijk.
Ik volg op de televisie elke aflevering van een Amerikaanse misdaadserie, gebaseerd op waargebeurde gevallen. Het verbijstert mij hoe slim mensen zijn als ze hun misdaad proberen te verbergen. En de redenen waarom ze hun misdaad hebben begaan zijn zo weinig opzienbarend en vaak van een zo burgerlijke onbenulligheid dat het bijna gênant is. Een uit de hand gelopen ruzie. Jaloezie. Angst omdat de ander iets van je weet dat je geheim wilt houden. Het zijn redenen die met de regelmaat van een klok in de programma’s terugkomen. Maar als ik probeer die redenen van toepassing te laten zijn op Floor, kom ik niet veel verder. Het is waar dat ik veel niet van haar wist, maar niets van de dingen waar ik sinds haar verdwijning achter ben gekomen, lijkt mij reden genoeg om haar iets aan te doen.
Op een dag dat er eindelijk weer een beetje blauw in de lucht zit en ik een lunchafspraak met Maud heb gemaakt, belt Francien. Ik heb een paar maanden geen contact met haar gehad. Het gevoel dat ze mij niet alles heeft verteld wat ze van Floor weet, zit me nog steeds dwars, en ik heb geen zin in smalltalk met iemand die iets achterhoudt.
Nog voordat ze heeft verteld waarom ze belt, hoor ik aan haar gejaagde ademhaling dat ze tegen het gesprek opziet.
“Emma, er is iets heel vervelends gebeurd. Castor is over het hek gesprongen en hij heeft de nieuwe aanplant overhoopgegraven. Ik heb geprobeerd alles weer terug te planten, maar er was te veel kapot. Ik heb bij de kwekerij nieuwe planten gehaald, en die er weer in gezet. Als je het niet weet zie je er niets meer van. Vind ik tenminste. Maar je moet zelf maar even kijken. Als je niet tevreden bent betaal ik Chris om het over te doen. Het spijt me zo!”
Ik zwijg even. Het telefoontje overvalt me en ik weet niet precies wat ik ermee aan moet. Natuurlijk is het vervelend dat die rothond over het hek is gekomen, maar het lijkt me niet een gebeurtenis om een drama van te maken. Ik moet aan het einde van de week toch weer naar Floors huis voor de post, ik zie dan wel hoe het erbij staat.
Ze legt mijn zwijgen verkeerd uit.
“Ik heb het nummer van de tuinman niet, van Chris, anders had ik hem natuurlijk meteen gebeld. Ben je erg boos?”
“Ach nee, het stond er nog maar net in. Maar wie zegt me dat er straks niet opnieuw een hond over het hek komt?”
“Ze hebben het nooit eerder gedaan. Ze zijn ook zo lang binnen geweest, met dat rotweer, dat zijn ze niet gewend na die mooie zomer, ik denk dat het daardoor komt. Ze wisten van gekkigheid niet meer wat ze moesten doen. Ik zal in elk geval het hek laten verhogen. Ik ben blij dat je het zo opneemt.”
“Zolang ze mij maar niet te pakken nemen!”
“O nee, ze zullen nooit een mens iets doen. Ze zijn zo goeiig! Misschien moet je ze wat vaker zien, dan merk je hoe lief ze zijn.”
“Hè ja!” zeg ik.
Er komt van alles tussen, en uiteindelijk is het tien dagen na het telefoontje van Francien dat ik aan het einde van de middag naar het huis van Floor rijd. Ik loop meteen door naar de achtertuin, en eerlijk gezegd zie ik geen verschil tussen de nieuwe aanplant van Francien en het werk van Chris. In huis is het kil, op het klamme af, maar dat kan verbeelding zijn. Een huis waarin niet wordt geleefd, straalt geen warmte meer uit. Ik mis de boeketten die Floor altijd overal had staan, het warme licht van de schemerlampen die ze aandeed voordat het nodig was, maar ik mis vooral Floor zelf in alles om mij heen. Niet meer op die acute manier van vlak na haar verdwijning, toen het mij benauwd maakte en hartkloppingen bezorgde, maar op een kalme onderhuidse manier. Haar missen is zozeer deel van mijn leven geworden dat ik me niet meer kan herinneren hoe het was toen ik me nog normaal voelde, en plezier had in dingen die nu in mijn ogen te onnozel zijn om aandacht aan te besteden.
Omdat ik er weinig voor voel om mij in de files te begeven, zet ik theewater op. Ik kan beter nog een uurtje hier blijven, al heb ik er totaal geen zin in. Ik bedwing de neiging om de verwarming aan te zetten, het heeft weinig zin om een huis op te warmen als je van plan bent er binnen een paar uur weer weg te gaan. Het is goedkoper om mijn bodywarmer aan te houden.
Ik heb net een zakje Earl Grey in de theepot laten zakken, als de telefoon gaat. Ik neem op en zeg met tegenzin dat de beller spreekt met het huis van mevrouw Verber-ne.
“Met Chris. Als je niet tevreden bent over mijn werk, zeg het dan gewoon.”
Zijn stem klinkt agressief, en ik begrijp even totaal niet waarover hij het heeft. Dan dringt het tot mij door dat hij de aanplant van Francien moet bedoelen.
Ik vertel hem wat er gebeurd is, en ik hoor hoe hij naar adem hapt van woede.
“En het is te veel moeite om mij dan meteen even te bellen?”
“God Chris, zo belangrijk is het toch niet? Ik vind dat het er prima uitziet. Toen Francien belde had ze het zelf al opgelost. Het was helemaal niet nodig om jou ermee lastig te vallen. Hoe weet je trouwens dat ik hier ben?”
“Je was niet thuis.”
Ach ja, zo veel keuzemogelijkheden zijn er tegenwoordig niet.
Voordat ik iets terug kan zeggen heeft hij neergelegd.
Het geeft me een vervelend gevoel, maar ik probeer het van me af te zetten terwijl ik het theezakje, dat er door het telefoongesprek te lang in heeft gehangen, uit de theepot vis. De thee is donkerbruin, en ik keer de pot boven de gootsteen om. Als ik zorgvuldig het diepbruine vocht weg heb gespoeld, doe ik het licht in de keuken uit en stap ik de koude avond in.
Ik heb Erik Verheul gebeld en gevraagd naar de precieze plek waar Floors auto is gevonden.
“Is het echt nodig dat je jezelf zo kwelt?” vraagt hij.
Maar als ik ‘ja’ zeg, geeft hij mij zonder verder commentaar het adres.
Ik heb aan niemand verteld wat ik van plan ben. Het kost me geen enkele moeite om mij de reacties van Frank voor te stellen, of van Maud en Thijs. Ze zullen het een morbide belangstelling van mij vinden, van het soort waardoor files ontstaan, als automobilisten een glimp proberen op te vangen van verkeersslachtoffers aan de andere kant van de vangrail. Terwijl ik mij steeds dieper in Floors leven begeef, proberen de mensen om mij heen mij van haar af te trekken. Voor mijn eigen bestwil, dat wel, het zijn woorden die ik langzamerhand niet meer kan horen. Zelfs Verheul vindt dat ik grenzen overschrijd met mijn bezetenheid. Alleen Connie begrijpt het. “Natuurlijk wil je daarnaartoe. Ik was verbaasd dat je niet eerder bent gegaan. En trek het je niet aan dat niemand het begrijpt. Ze kunnen het niet begrijpen, totdat ze zelf zoiets meemaken, dan hangen ze een paar dagen later aan de telefoon. Je wilt zeker niet dat ik meega?”
Ik zeg dat ik dit alleen moet doen, maar dat het helpt dat ze mij begrijpt.
Tegen Frank zeg ik dat ik een afspraak heb met een uitgever, en daarna met Maud ergens ga eten. Hij knikt afwezig.
“Ik kom zelf ook laat thuis, vanavond.”
We zoenen elkaar. Meer omdat we het gewend zijn dan uit behoefte. Frank en ik, het is een onderwerp waarin ik mij in de nabije toekomst toch ernstig zal moeten verdiepen.
De navigator geeft aan dat het anderhalf uur rijden is, en de verkeersinformatie meldt dat de meeste files verdwenen zijn. Het is een zonnige herfstdag, en ik duw een cd van Helen Krall in de speler. Een zangeres die mij fascineert en afstoot tegelijk, door de manier waarop ze zich door langzame nummers heen sleept, waarbij ik mij altijd afvraag of ze misschien een tiaatje heeft gehad, zonder het te weten. Ik heb trek. Voordat ik van huis ging heb ik geen hap door mijn keel kunnen krijgen, en het enige wat ik heb kunnen vinden om mee te nemen waren een paar croissants, die ik in een plastic zakje in mijn tas heb gestopt. Het lievelingsontbijt van Frank, waartegen ik nooit mijn weerzin heb kunnen overwinnen. Van alle smerige dingen die je in je mond kunt stoppen, haat ik croissants het meest. Een onbegrijpelijk overschat flauw smakend, slap aanvoelend broodje, dat je na de eerste hap al overdekt met gore vaalbruine schilfers waardoor je eruitziet alsof je een vreselijke huidziekte hebt. Zonder mijn ogen van de weg af te wenden, schuif ik mijn hand in het plastic zakje. Het broodje geeft mee als een laf dier dat zich aaien laat, en ik trek mijn hand weer terug. Croissants, zwarte koffie en een Gauloise. Sommige mensen krijgen tranen in hun ogen van nostalgie als je dat verdoemde triootje noemt.
Vaag misselijk parkeer ik mijn auto op het industrieterrein, waar de navigator mij achter een vervallen, zo te zien al jaren niet meer gebruikt fabrieksgebouw, laat stoppen. Tussen de platen beton waarop ik mijn auto heb gezet, is het onkruid hoog opgeschoten. In grote vaalwitte en half uitgewiste letters staat er De Hoop op het gebouw geschilderd. De stalen sponningen, waaruit het glas lang geleden is verdwenen, zijn verroest. Ik word getroffen door de schoonheid van het verval, en het cynisme dat een gebouw waar iemand ooit De Hoop op liet schilderen, er zo bij staat.
Ik draai me om naar het kanaal. Het water heeft een onbestemde kleur en beweegt nauwelijks, niet meer dan een zacht deinen, de ademhaling van een kalme slaper. Aan de walkant hoog gras en rietstengels, behalve op één plek, waar gras en riet zijn platgetrapt. Ik loop er langzaam heen. In een kort visioen loopt Floor naar mij toe, stralend en lachend, haar armen naar me uitgestrekt, en ik vraag mij af of ik langzaam bezig ben gek te worden. De walkant bij het gebroken riet is kleiig, en er zitten diepe afdrukken in. Ongetwijfeld veroorzaakt door de politie, toen ze Floors auto uit het water haalden. Ik realiseer me dat er duikers het water in zijn gegaan om de banden te bevestigen waaraan de auto opgehesen moest worden. Het moet een schouwspel geweest zijn waar de doorsneesoap het niet bij kan halen, en ik vraag me af of er veel mensen hebben staan kijken en gehoopt hebben dat er met de auto een lijk naar boven zou komen.
Ik loop tot vlakbij het water, dat opleeft telkens als de zon tussen de wolken door komt.
Floor, o jezus Floor, wat is er toch met je gebeurd? En hoe moet het verder met mij, want ik weet het niet meer, Floor, bij God ik weet het niet meer.
Ik loop terug naar mijn auto en ga achter het stuur zitten, vanwaaruit ik de plek waar Floors auto in het water verdween, kan zien. Ik ben zo misselijk van de honger dat ik grote stukken croissant in mijn mond duw en wegkauw zonder er verder nog op te letten.
Hier is iemand met Floors auto aan komen rijden. Hij heeft hem zo dicht mogelijk bij het water geparkeerd, de portierraampjes een eindje opengezet en hem daarna in z’n vrij gezet. Toen is hij gaan duwen. Alleen? Heeft hij staan kijken hoe de auto eerst nog even bleef drijven, en toen langzaam zakte, of is hij meteen weggegaan? En waarnaartoe? Hoe kom je midden in de nacht weg uit dit afgelegen gebied? Hoe goed moet je zoiets plannen? En hoe zinkt een auto? In zijn geheel of eerst de achterkant, zodat de voorkant boven het water uitsteekt terwijl de rest al weg is? Het kan niet geruisloos zijn gegaan, en ik probeer mij de geluiden voor te stellen, luchtbellen, gorgelen, God weet wat, maar er kwam een moment dat het voorbij was. Het water heeft zich boven Floors auto gesloten en is weer kalm geworden. Alleen een oplettende voorbijganger kan zich de volgende dag afgevraagd hebben waarom het riet op die plaats zo plat was. Maar tenslotte kunnen er ook vissers gezeten hebben, zwijgzame mannen onder een grote groene paraplu. En waarom zou iemand zich hoe dan ook iets afvragen?
Mijn ogen voelen branderig, terwijl ik staar naar de plek waar nog niet zo lang geleden iemand is geweest die het antwoord heeft op al mijn vragen. Ik schrik zo verschrikkelijk van het geluid van mijn mobiel dat ik even niets kan zeggen, terwijl ik hem tegen mijn oor duw.
“Ben jij het, Emma?”
“Ja.” Mijn stem klinkt vreemd.
“O God Emma, er is iets gebeurd. Het is zo erg.”
Ik herken met moeite de stem van Francien, huilend, overstuur.
“Kom alsjeblieft Emma. O God het is zo erg!”
Ze doet de deur open nog voordat ik heb kunnen bellen, en stort zich in mijn armen. In een flits heb ik haar vertrokken gezicht gezien, haar gezwollen oogleden, haar verwarde haren die eruitzien alsof ze er in wanhoop in gewoeld heeft. Ik houd haar vast omdat het kennelijk is wat ze verwacht, en voel haar schokkende huilen. Als het me te lang duurt duw ik haar zachtjes van me af. Nog geen twee uur geleden stond ik te kijken naar de plek waar Floors auto in het water is geduwd, en wat ik mij ook voorgesteld had om verder te doen niet deze dag, het was in elk geval niet het troosten van Francien.
“Wat is er gebeurd?”
“De honden!” Ze huilt weer, met gierende uithalen.
Ik realiseer mij dat de honden niet zoals anders half achter haar staan, en dat is vreemd. Het leek mij soms een drieling toe, Francien en haar honden, zo onafscheidelijk als ze waren.
“Wat is er met de honden?”
“Doooood!”
Ik laat haar nu helemaal los en leun tegen de gangmuur. De wereld is een gekkenhuis, maar daarom hoeft het nog niet iedere dag bewezen te worden. Ik weet het zo ook wel.
“Gif.”
Ze wrijft met haar handen over haar gezicht, een bel snot zakt over haar bovenlip en ze veegt hem driftig weg. Ik duw haar richting keuken. Ze loopt gewillig voor me uit en laat zich door mij op een stoel zetten. In een keukenkastje vind ik een beker, die ik onder de kraan vul. Ze drinkt gulzig, haar twee handen om de beker, ik hoor haar tanden tegen de rand klapperen.
“Wat is er gebeurd?”
Ze struikelt over haar woorden, en ik moet haar drie keer opnieuw laten beginnen voordat ik begrijp wat ze zegt.
Vanochtend had ze, zoals iedere dag, Castor en Pollux in de tuin gelaten. Meestal stonden ze na een kwartier alweer voor de keukendeur omdat ze dan eten kregen. Maar deze ochtend bleven ze weg. Eerst had Francien er geen aandacht aan geschonken, maar toen het haar te lang duurde, was ze de tuin in gelopen om ze te roepen. Pas toen ze niet kwamen, zoals ze gewend was, werd ze ongerust. Ze ging zoeken, en zelfs in zo’n betrekkelijk kleine tuin was dat niet eenvoudig, omdat hij zo dichtgegroeid is. Ze vond Castor het eerst, omdat ze over hem struikelde, en ze zag in één oogopslag dat hij dood was. In paniek zocht ze verder naar Pollux, en die vond ze door op het geluid van zijn kreunen af te gaan. Zijn kop was gezwollen, zijn tong hing uit zijn mond, er zat schuim om zijn bek, precies zoals bij Castor, alleen leefde hij nog.
Ze rende naar binnen, belde de dierenarts en ging terug naar de tuin om bij Castor te blijven. Twintig minuten later kon de dierenarts alleen maar constateren dat hij ook dood was.
“Waar zijn ze nu?”
“In de kliniek. Hij wil uitzoeken wat er gebeurd is. En ze moeten begraven worden, hij weet het adres van een dierenkerkhof.” Ze begint weer te huilen.
Ik schenk haar beker opnieuw vol water en ga tegenover haar zitten. Mijn hoofd klopt alsof er met een hamer op wordt geslagen, en ik heb het koud en warm tegelijk. Misschien griep, ik let de laatste tijd niet meer goed op mezelf. Eet maar wat, doe maar wat, het zou me niet verbazen als mijn weerstand niet meer is wat hij was.
“Francien, ik snak naar koffie.”
Ze staat gewillig op, misschien wel blij rnet een bezigheid die een beetje afleidt. Ik kijk naar haar terwijl ze bezig is met een filter en gemalen koffie uit een grote glazen stopfles.
“Ik begrijp niet waarom.”
Ik herken het moegehuilde in haar stem.
“Ze liepen nooit los. Ze deden niemand wat. Wie kan er zo’n hekel aan ze hebben gehad? En het kan alleen maar via de tuin van Floor of de tuin van de andere buren zijn gebeurd. Bij mij kun je niet van de voortuin in de achtertuin komen. Maar waarom? Ze blaften niet eens. Bijna nooit. En niemand heeft ooit over ze geklaagd.”
Ik denk aan de kat die ik had toen ik nog met Bob was getrouwd. Net zo’n verhaal. Op een dag vond ik haar halfdood in de tuin. Vergiftigd, zei de dierenarts. Tien dagen lang ben ik elke dag met haar naar de kliniek gegaan. Ze kreeg vocht toegediend en injecties, en ik zal nooit het iele streepje bloed op haar witte vacht vergeten, na iedere prik die ze kreeg. Natuurlijk ging ze toch dood. En net zomin als Francien begreep ik waarom iemand het op mijn kat gemunt had. Ze kwam nooit de tuin uit, ging naar binnen om de kattenbak te gebruiken. Later vertelde iemand mij dat ze waarschijnlijk een muis had gevangen die bezig was dood te gaan aan het gif dat de gemeente op diverse plekken tegen muizen strooide. Er zat iets waar-schijnlijks in, mijn kat was dermate sloom dat alleen een stervende muis in haar nuffige klauwtjes terecht had kunnen komen.
Maar de dood van Franciens honden heeft niets toeval-ligs. Iemand heeft weloverwogen een einde aan hun leven gemaakt, en zoiets doe je niet zomaar.
Ik blijf bij Francien tot de middag bijna voorbij is en luister keer op keer naar hetzelfde verhaal. Het lucht haar duidelijk op om over haar honden te praten, en ik heb toch niets anders te doen op deze dag die ik mij zo heel anders had voorgesteld. Halverwege de middag belt de dierenarts. Het was wat hij meteen al had gedacht, rattengif. Een gif waar iedereen makkelijk aan kan komen. Hij vindt dat Francien aangifte bij de politie moet doen, maar zegt erbij dat ze zich daar niets van voor moet stellen.
“Wat schiet ik er dan mee op?” zegt Francien als ze heeft neergelegd.
“De politie komt er niet eens achter wat er met Floor is gebeurd. Dacht je dan dat ze werk maken van twee dode honden?”
En nee, eerlijk gezegd denk ik dat ook niet.
Voordat het begint te schemeren loop ik Floors achtertuin in. Franciens woorden hebben me niet losgelaten. Ze heeft gelijk dat degene die haar honden heeft vergiftigd dat gedaan moet hebben via Floors tuin of die van haar andere buren. Ik neem aan dat het gif in brokken vlees heeft gezeten. Ik heb de honden weleens zien eten, en de gretigheid waarmee ze hun bak leegschrokten, stond me tegen. Geen kieskeurige honden, dat was zeker. En wie een paar honden dood wil hebben, zal toch zeker niet tegen de aanschaf van wat biefstukken opzien.
Ik loop zo voorzichtig mogelijk tussen de rozenstruiken door, zodat ik dichter bij het hek kan komen dat Floors tuin van die van Francien scheidt. Kale ranken met puntige dorens boren zich in mijn bodywarmer en mijn jeans. Ik trek ze ongeduldig los en lik kleine bloedende plekjes van mijn vingers. Dat er niet lang geleden iemand in de buurt van het hek is geweest, is duidelijk. In de grond die nog vochtig is van de regen van de afgelopen dagen zijn duidelijk voetafdrukken te bekennen. Maar ze overlappen elkaar en zijn daardoor voor een groot deel uitgeveegd, al kan ik wel zien dat het een grote schoenmaat is, met zo’n profielzool die klontjes aarde door het hele huis blijft strooien, hoelang je ook op de deurmat hebt staan vegen.
Het voelt bijna als een gemis dat het stil blijft aan de andere kant van het hek. Normaal gesproken zouden de honden allang verschenen zijn, en ik denk aan de laatste keer dat ik ze zag, hun koppen tegen het hek geduwd, hijgend zoals altijd. Een van de twee, ik kon ze nooit uit elkaar houden, had zijn snuit door het raster gedrongen, zijn bovenlip was omhoog geduwd en ik zag zijn hoektanden, als scherp geslepen messen. Honden om bang voor te zijn. Deze ochtend hebben ze toen ze door de tuin liepen de stukken vlees gevonden die hun dood zouden worden. En degene naar wiens schoenafdrukken ik kijk moet het vlees de afgelopen nacht over het hek gegooid hebben. Maar waarom? Waarom wilde hij de honden dood hebben?
Als ik bezig ben met de terugtocht tussen de rozenstruiken, zie ik meer schoenafdrukken. Logisch, om bij het hek te komen zul je toch een stuk border moeten doorkruisen. Ik voel me een beetje belachelijk. Wat heb ik nou helemaal ontdekt. Dat Franciens honden waarschijnlijk vergiftigd zijn door iemand die schoenen met profiel-zolen draagt. Ik zie het huis-aan-huisonderzoek van de politie al voor me: “Meneer mag ik uw schoenzolen even zien?” Kinderlijk dat ik ooit heb gedacht dat onze beste kameraad alles op kan lossen. Zoals ik ook heel lang heb gedacht dat hét middel tegen kanker op tijd gevonden zou worden, als je er maar lang genoeg in zou slagen het niet te krijgen.
Als ik in mijn auto wil stappen, komt Francien de voordeur uit. “Kom nog heel even!”
Ik doe met tegenzin het portier weer dicht en loop haar tuin in. Ze heeft zich een beetje opgeknapt in de tijd dat ik mijn sporenonderzoek à la Sherlock Holmes deed, maar haar oogleden zijn nog steeds rood en gezwollen.
“Eén drankje,” zegt ze bijna smekend, en het dringt tot me door dat ze als een berg tegen haar eerste eenzame avond zonder honden opziet.
Ik loop mee naar de keuken, en ze pakt een fles sherry uit de koelkast en glazen uit een kastje. Op de grond staan de bakken van de honden. Water waarvan niet gedronken is en eten dat ze nooit hebben aangeraakt.
Francien volgt mijn blik. “Ik moet het weggooien, maar ik kan het gewoon niet.” Ze is weer op de rand van tranen.
“Zal ik het doen?”
Ze knikt, terwijl ze op haar lip bijt.
Ik gooi het water uit de drinkbakken in de gootsteen en keer de bakken met voedsel om in de arvalemmer. Daarna zet ik ze in de gootsteen en vul ze met water.
“Is er meer dat ik voor je kan doen, Francien? Wil je dat ik hun mand in de schuur zet?”
“Nee!” Er klinkt paniek in haar stem. “Nu nog niet!”
Ze schenkt de glazen vol en we lopen ermee naar de kamer.
Het is werkelijk verbazingwekkend hoe leeg haar huis ineens is zonder die grote zwarte monsters, en ik herinner me hoe ze naast Francien gingen zitten, die keer dat ik bij haar was, en hoe ze afwezig onder het praten haar handen door hun vacht liet glijden. Waarschijnlijk praatte ze tegen ze, als er niemand in de buurt was. Het soort gesprek dat je met ieder huisdier kunt houden, een manier om tenminste een stem te horen als het lang stil is om je heen, en het uitspreken van je gedachten niet te verleren.
“Ik heb je de vorige keer niet alles verteld,” zegt ze, en ik kijk haar verrast aan. Als ik ergens niet op gerekend heb deze ellendige dag, is het op een ontboezeming van haar.
“De dingen die je wilde weten over Floor…ik dacht toen dat ze wel een reden gehad zou hebben om jou niets te vertellen over haar vriendjes. Dus wist ik niet goed wat ik met die vragen aan moest. Tenslotte kan Floor nog steeds terugkomen, en hoe moet ik dan uitleggen dat ik jou dingen verteld heb waarvan zij niet wilde dat je ze zou weten? Daarom heb ik er ook niets over gezegd tegen de politie. Nou ja…” ze haalt even haar schouders op, “echt belangrijk was het niet eens.”
“Je zei vriendjes? Ik dacht dat het alleen om Cas ging.”
Ze schudt haar hoofd.
“Ik kan het niet bewijzen, en ze heeft er ook nooit iets over gezegd, maar ik denk dat ze ook iets met Chris heeft gehad.”
Ik kijk haar verbijsterd aan.
“Ik kwam een keer tegen de ochtend thuis van een feestje, en toen zag ik hem in zijn auto stappen. Ik bedoel, dat lijkt me toch duidelijk. Daarom was ik zo verbaasd toen Cas ineens op het toneel verscheen.”
“Ze heeft er nooit iets over gezegd?”
“Floor? Als je het nou over stille waters hebt! Wil je nog senglas?”
Ik schud ontkennend mijn hoofd. Ze loopt met haar lege glas naar de keuken en komt met een vol glas terug, tranen in haar ogen.
“Als ze niet in de kamer waren, lagen ze in de gang in tiun mand. Het is zo verdomde leeg ineens!”
Ik knik. Mijn gedachten nog bezig met wat ze mij zo-;ven heeft verteld.
Ze neemt een flinke slok en houdt de drank even in laar mond voordat ze slikt.
“O ja…ik was op een middag in de tuin bezig en toen hoorde ik dat ze woorden had met een man. Ze liep de keuken in en sloeg de deur achter zich dicht. Even later zag ik Chris in zijn auto stappen en als een gek wegrijden. Ik weet niet wat ik ervan denken moet, maar merkwaardig is het wel. Nu weet je alles.”
Haar glas is alweer bijna leeg, en als ik opsta komt ze wat wankel overeind.
“Ga je al weg?”
Ik knik, en we lopen zwijgend naar de deur.
“Sorry dat ik het niet eerder heb verteld. En dank je…”
“Jij sterkte. Het zal niet meevallen.”
“Nee,” zegt ze, en ze doet deze keer geen moeite om haar tranen te bedwingen.
Floor met Chris. Floor met Cas. Floor die strings droeg. Floor die helemaal niet de treurende weduwe was voor wie ik haar aanzag, en voor wie ik altijd een vaag soort medelijden voelde. Ik rijd naar huis en verbaas mij erover dat het mij zo’n moeite kost de weg voor me te zien, totdat ik na de derde tegenligger die met zijn koplampen naar mij seint merk, dat ik mijn lichten niet heb aangedaan. Ooit zou ik er mijn schouders over opgehaald hebben. Stom, maar het kan gebeuren. Nu maakt het me bang, omdat het bevestigt wat ik steeds sterker voel, dat ik geen grip meer heb op mijn leven en op de dingen die om mij heen gebeuren.
Als ik de straat inrijd zie ik de duisternis achter de ramen van mijn huis. Ik ben vanochtend vergeten de tijd-klokken in te stellen, terwijl ik wist dat Frank er vanavond niet zou zijn, en ik haat het om een donker huis binnen te gaan. Door een stomme constructie zit de knop van het ganglicht aan het einde van de gang, en ik zoek mijn weg door het donker, struikelend over schoenen die ik vanochtend op het laatste moment verwisseld heb en niet meer heb weggezet. Dat ik de hele dag nog geen behoorlijke hap gegeten heb, begint zich te wreken. Zonder mijn bodywarmer uit te doen pak ik een stuk kaas uit de koelkast, ik snijd er een paar grote stukken af en schenk een glas vol karnemelk. Ik voel me hondsmoe, te moe om naar de kamer te lopen en te gaan zitten, dus eet en drink ik met mijn rug tegen het aanrecht geleund, terwijl mijn gedachten stuurloos maar zo’n beetje rondfladderen door de chaos in mijn hoofd. Het rimpelloze water waarin Floors auto verdween. Dode honden met schuim om hun bek. En Chris die een rel maakt omdat Floor een nieuwe minnaar heeft. Ik moet het opschrijven, bedenk ik. Alles op een rijtje, en dan kijken of er voorvallen zijn die ik met elkaar in verband kan brengen.
Maar niet nu. Ik heb genoeg van deze dag.
Het is het soort droom die je je later niet meer kunt herinneren, maar waar je met een zucht van opluchting uit ontwaakt. Gelukkig…het is niet echt, niets aan de hand! Behalve dan dat de telefoon naast mijn bed een doordringend geluid maakt.
“Mam…jezus, wat is er met je mobiel! En heb je je antwoordapparaat niet afgeluisterd? Oma ligt in het ziekenhuis, ik ben al sinds vanmiddag bij haar. Je moet zo gauw mogelijk komen!”
De kamer draait een beetje om me heen, als ik rechtop ga zitten. Over een stoel in de hoek van de kamer liggen de kleren die ik er gisteravond op heb gegooid. De plek naast me is nog steeds leeg. Frank maakt er een latertje van. Maar als ik op mijn horloge kijk, valt dat eigenlijk wel mee. Halftwee, ik lig pas een paar uur in bed. De omvang van Thijs’ woorden dringt langzaam tot me door. Ik sta op en trek mijn kleren aan die muf ruiken naar de vermoeidheid van de afgelopen dag. Als ik de voordeur uit stap, loop ik bijna tegen Frank aan, hij ruikt naar drank en schrikt duidelijk van me.
“Ik dacht dat je al in bed zou liggen.”
Ik vertel hem wat er aan de hand is, en met weinig enthousiasme biedt hij aan om mee te gaan. Ik leg mijn hand op zijn arm. “Ga maar liever slapen, je moet er weer vroeg uit, als ik je echt nodig heb bel ik je wel.”
Daar is hij het helemaal mee eens, en hij drukt dankbaar een zoen op mijn haren. Hij ruikt zoals hij eruitziet, een man die een avond is doorgezakt.
Nog voordat ik bij mijn auto ben, heeft hij de voordeur dichtgedaan, en het steekt me dat hij niet eens de tijd heeft genomen om te wachten totdat ik wegrijd. Over zwaaien heb ik het niet eens.
Het is warm in het ziekenhuis, en terwijl ik naar de receptie loop trek ik mijn bodywarmer uit.
“Uw moeder ligt in kamer 460, eerste hoek om, lift tot de eerste etage en dan de tweede deur links.”
Mijn voeten maken een vreemd geluid op het linoleum, het doet denken aan de gymnastiekzaal vroeger, waar je gympen altijd bleven plakken aan de vloer. Alleen is de bedompte zweetgeur die erbij hoorde vervangen door een geur van ontsmettingsmiddelen.
Ik heb geen idee van wat ik aan zal treffen. Op weg naar het ziekenhuis heb ik mij een vaag beeld gevormd van mijn moeder in een ziekenhuisbed, door slangetjes en huisjes verbonden met talloze apparaten. De werkelijkheid is volkomen anders. Ik sta doodstil in de deuropening en laat op me inwerken wat ik zie.
De kamer is in schemer gehuld, alleen het bed van moeder is verlicht. Ik zie de omtrek van haar tengere lichaam onder de witte ziekenhuissprei, en haar gezicht op het kussen, mager en meer ingevallen dan ik mij herinner, de grijze haren als een aureool eromheen. Geen huisjes, geen apparaten. In plaats daarvan Thijs, dicht naast haar, zijn hand om de hare, zijn hoofd steunend op zijn andere hand, terwijl hij geconcentreerd naar haar gezicht kijkt.
Hij ziet me, legt de hand van moeder voorzichtig op het witte laken en staat op.
“Ze heeft vanochtend een hartstilstand gehad,” fluistert hij, zijn gezicht bij mijn oor. “Ze is meteen hiernaartoe gebracht. Het zag er eerst nog niet eens zo slecht uit. Toen ik kwam herkende ze mij, maar ze gaat nu zo snel achteruit. Waar bleef je nou!”
Ik geef geen antwoord. Wat maakt het nu nog uit dat de batterij van mijn mobiel leeg was en ik er niet aan heb gedacht om mijn antwoordapparaat af te luisteren.
“Heeft ze naar me gevraagd?”
“Nee. Ze wist natuurlijk wel dat je zou komen.”
Hij draait zich om, gaat weer naast haar zitten, en neemt voorzichtig het kleine vogelklauwtje in zijn grote hand.
“Hé oma, ik ben er weer!”
Zijn wijsvinger volgt voorzichtig de lijn van een ader op haar hand.
Ik loop naar het bed. Wat ik zie is zo duidelijk dat ik geen dokter nodig heb om het mij te vertellen. Ik buig me over het grauwwitte gezichtje, en kus haar dunne grijze haren. Er hangt een vage geur van parfum om haar heen, en een andere geur die ik niet kan benoemen maar die te maken heeft met dood en verderf.
“Mam?”
Er beweegt iets in haar gezicht, en ik zie dat Thijs overeind komt en gespannen kijkt.
“Mam…ik ben bij je.”
Haar lippen bewegen.
“Floor?”
Ik slik. Mijn keel is droog en ik heb het gevoel dat ik geen adem meer kan halen.
“Ja mam…”
“Zo gemist…”
Ik leg mijn gezicht tegen het hare.
“Ik jou ook mam. Ik heb jou ook zo gemist.”
Haar gezicht is ontspannen, bijna gelukkig.
Ze mompelt iets wat ik niet versta, maar ik weet zeker dat ze Floors naam op haar lippen heeft als ze langzaam van ons wegglijdt.
“Ik ben zo trots op je,” heeft Thijs gezegd, en hij heeft me even in zijn armen gehouden, in de kleine kamer waar we koffie dronken, wachtend op het moment dat mam was afgelegd. Meer niet, en ik weet dat hij er nooit meer uit zichzelf over zal beginnen, en er met niemand anders ooit over zal praten.
We hebben nog even bij haar gestaan, toen alles gedaan was wat met dode mensen moet gebeuren. Haar gezichtje leek gladgetrokken, haar mond glimlachte. Haar handen lagen zo lief gevouwen op haar borst, dat ik er tranen van in mijn ogen kreeg. Ik heb ze aangeraakt en verbeeldde mij dat ze nog warm waren.
Thijs ging met mij mee naar huis, en we dronken warme melk met honing en daarna maakte ik zijn bed in de logeerkamer op. Ik was nu zo moe dat ik het niet meer als zodanig herkende. Ik stelde mij voor dat het zo voelt als je een of andere drug hebt gebruikt. Niets is meer echt, de realiteit heeft een droomachtige dimensie gekregen.
Voor de tweede keer binnen een aantal uren gooi ik mijn kleren op een stoel. Frank slaapt diep en zwaar, zijn ademhaling stokt af en toe om dan met een klein snurkje weer op gang te komen. Hij wordt wakker als ik naast hem kom liggen.
“Hoe was het in het ziekenhuis?”
“Mamma is dood.”
“Och God!”
Hij draait zich slaapdronken naar me toe en neemt mij in zijn armen. Het is prettig om bij iemand te zijn die leeft en warm is. Ik kruip dicht tegen hem aan en val zo snel in slaap dat ik het gevoel heb in een ravijn te storten.
Bob is er, en Maud. Frank en Thijs staan ieder aan een kant van mij, bij het open graf met de rulle aarde ernaast. Het heeft de hele nacht geregend maar nu is het droog, al vallen er nog steeds grote druppels van de beukenboom waaronder we staan. Ze hebben het graf lang geleden samen uitgekozen, toen er nog geen sprake was van ziek zijn en sterven, het beste moment om zoiets te doen. En ik herinner mij dat mamma met een glimlach sprak over het beeldige kerkhof, waarvan de graven verspreid tussen de bomen lagen. Met kleine bosachtige paadjes en aan de andere kant van de begraafplaats weideland en korenvelden. Ik ben hier gisteren even geweest om bloemen bij het graf van pappa te leggen. Mamma’s graf was toen al klaar, en ik heb een tijd staan nadenken, met al die zerken, de stenen kruisen, de kleine monumentjes, al dat gestolde verdriet om me heen. Nadenken was langzamerhand een luxe geworden, ik was er de afgelopen dagen nauwelijks toe gekomen, zo veel viel er te regelen. Wel een advertentie of niet? En zo ja, wat moesten we dan met Floor, van wie niemand wist of ze dood was of op een dag weer terug zou komen? Rouwkaarten, of had dat geen zin, met nagenoeg geen levende familieleden meer? Wat voor kist? Welke aula? Wel of geen muziek? In onze eigen auto achter de lijkwagen aan of niet? Het kon me eigenlijk niets schelen, maar er was niemand anders om het te regelen, dus namen Thijs en ik samen de beslissingen. Steeds uitgaand van wat we dachten dat mamma gewild zou hebben. Stijl. Standing. Dus een prachtig bloemstuk van witte rozen op een kist van mooi hout. En haar lievelingsmuziek. Ich bin der Welt abhanden gekommen gezongen door Kathleen Ferrier. Ik heb een halve minuut naar de muziek geluisterd en die daarna snel afgezet om de golf van emotie die het lied opriep af te kappen. Geen tijd voor verdriet. Geen tijd om iets te voelen. Ik werk me als een robot door de dagen heen.
De begrafenis is een bijna welkom rustpunt, en ik weet dat van ons vijven Thijs de enige is die mijn verdriet echt delen kan. Als de kist is gezakt, en wij er witte rozen en een handvol aarde op hebben gestrooid, het doffe geluid zal me nog weken achtervolgen, moet Frank meteen door naar een vergadering, en Bob heeft ook iets dringends te doen. Dus blijven we met ons drieën over, Maud, Thijs en ik, en dat is exact zoals ik het graag hebben wil. We rijden door het verstilde landschap van de Achterhoek en lunchen ergens waar het rustig is en we onze stem niet hoeven te verheffen omdat er geen achtergrondmuziek is.
Precies zoals je altijd leest, komt de klap als het allemaal voorbij is, en er niets meer geregeld en besproken hoeft te worden. Ik dacht dat ik het leven gewoon weer op kon pakken, aan het werk kon gaan, mijn dingen kon doen, maar daar vergis ik me behoorlijk in. De griep overvalt me als een bominslag. Van het ene moment op het andere ril ik van de koorts, mijn hoofd gloeit en bonkt, en als ik mijn temperatuur opneem kijk ik met ongeloof naar het getal 39.4. De tweede meting die ik voor alle zekerheid verricht, wijst hetzelfde uit. Klappertandend van de kou zet ik een kan water en een glas naast mijn bed, en in een flanellen winterpyjama, met een gloeiende rubberkruik in mijn armen lig ik onder mijn dekbed, mijn ogen stijf dicht, omdat de kamer met een duizelingwekkende vaart om me heen draait zodra ik ze opendoe.
Frank komt thuis en vindt me in een diepe koortsslaap. Ik kan hem er met moeite van weerhouden de dokter te bellen. Hij perst sinaasappels en citroenen uit, trekt bouillon voor me en dwingt mij om ervan te drinken. Hij veegt met een vochtig washandje mijn gloeiende gezicht af en zet de verwarming in de badkamer aan zodat ik niet te veel afkoel als ik naar de wc moet. Over de afgelopen periode praten we niet, en soms, als ik koortsig lig te woelen, vraag ik me af of alles wel echt is gebeurd. Vooral die krankzinnige dag, die begon op het industrieterrein en eindigde bij het stille lichaam van mamma, komt me steeds onwaarschijnlijker voor. Honden, er was ook iets met honden. Tot mijn verbazing heb ik nog steeds geen traan gelaten, terwijl als alles werkelijk gebeurd is daar toch reden genoeg voor is. Wel denk ik dat ik af en toe in mijn slaap huil, want soms als ik wakker word zijn mijn ogen en mijn wangen nat.
Er gaan drie dagen voorbij waarvan ik mij nauwelijks meer iets herinner. Daarna ben ik nog steeds stevig ziek, maar ik ben mij wel bewust van mijn omgeving, en ik ben zelfs in staat om met Thijs te bellen. De koorts zakt langzaam, zoals dat gaat als je geen antibiotica gebruikt, en als ik een dag lang koortsvrij ben geweest, mag ik van mezelf mijn bed uit. Ik stop de dekbedhoezen in de wasmachine, maak het bed opnieuw op, neem een douche en ben daarna zo uitgeteld dat ik maar weer onder mijn dekbed kruip. Maar de volgende dag blijf ik een paar uur op. Ik beantwoord de berichten die op mijn voicemail staan en neem de post door. Er is een brief van de notaris bij, en ineens ben ik terug in de realiteit. Ik ben nog lang niet van het regelen af, nu gaat het pas echt ingewikkeld worden. Twee erfgenamen, van wie er maar eentje lijfelijk aanwezig kan zijn als de notaris het testament opent. Waar de andere is? “Het spijt me meneer de notaris, maar ik heb geen idee!”
De directie van het verzorgingshuis heeft vriendelijk laten weten dat het belangrijk is het appartementje van mamma zo snel mogelijk te ontruimen. En daar sta ik, in een kamer waarin ik nooit alleen ben geweest. Alles wat ik om me heen zie heeft mamma met zorg uit het vorige huis gekozen om hier mee naartoe te nemen. Het zijn de meubels en voorwerpen die haar het dierbaarst waren, die ze het moeilijkst kon missen. Ik ga op de stoel tegenover de hare zitten en kijk naar de Wedgwood-theepot, die leeg en schoon op het kristallen theelichtje staat. De papierdunne porseleinen kopjes waste ze met de hand en ze droogde ze met de zorg en tederheid waarmee andere vrouwen hun baby’s verzorgen. Ik heb hier vaak gezeten, maar me nooit thuis gevoeld, ik had er niets mee, het was me te pretentieus, en mijn moeder irriteerde mij met het ophouden van een stijl waarin niemand geïnteresseerd was. Mijn eigen plek was in het vorige huis, en die raakte ik kwijt toen ik op kamers ging wonen. Binnen een week stond mijn bed op zolder en de strijkplank permanent uitgeklapt in de kamer waarin ik huiswerk had gemaakt en van jongens had gedroomd. Op de plek van mijn bureautje de houten tafel waarop het linnengoed vochtig werd gemaakt en strak opgerold, zodat het makkelijker te strijken zou zijn. Mamma die zo verdomde goed wist hoe je een huishouden moet laten lopen als een geruisloze, goed geoliede machine. Die er altijd uitzag alsof ze op het punt stond naar een receptie te gaan, die kon ontvangen als geen ander, en die ik nooit een traan heb zien laten. Ook niet toen pappa overleed. Zoals ik ook Floor nooit heb zien huilen. Sterke vrouwen. Als het tenminste sterk is om je emoties te verstoppen.
En nu wordt er van mij verwacht dat ik voor alles wat in deze kamer staat en hangt een onderkomen vind. En liefst zo snel mogelijk. Bij mij thuis heb ik geen meter ruimte over, het is er al veel te vol naar mijn zin. En ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om al die dierbare spulletjes van mamma te laten opslaan, ergens in een loods, ingepakt in lagen krantenpapier. Blijft alleen het huis van Floor over. Haar werkkamer, die eigenlijk de werkkamer van Jaap was, maar die ze na zijn dood zelf in gebruik nam, is de enige ruimte die ervoor in aanmerking komt. Wat er niet in past zal ik zolang in haar slaapkamer zetten. Ze moet maar begrijpen dat het niet anders kon, en als ze er bezwaar tegen heeft is ze vrij zelf een andere oplossing te zoeken.
Het meeste zie ik op tegen het leegruimen van de diepe kast waarin mamma’s kleren hangen. Met de laden eronder waarin haar ondergoed in keurige stapeltjes ligt, met ertussen geurende lavendel in wat zij ‘sachets’ noemde. Ik word opnieuw gedwongen mij in het intieme leven te begeven van de vrouw die altijd een zekere afstand tussen ons beiden bewaarde. Ze was niet de moeder die op haar hurken gaat zitten, haar armen gespreid en ‘wie komt er in mijn huisje!” roept. Geschaafde knieën ontsmette ze, waarna ze er een pleister op deed. Geen zoen heb ik ooit gehad op een plek die pijn deed. En had ik koorts, dan controleerde haar koele hand mijn hals, waarna ze besliste wat er moest gebeuren, de dokter of een huismedicijntje. Ze vertelde nuchter en zakelijk waar kinderen vandaan komen en hoe het in zijn werk gaat als je menstrueert. In haar voorlichting geen verhullende woorden. “Vagina’ en ‘penis’ klonken uit haar mond als onschuldige ingrediënten voor een quiche lorraine. Ze deinsde nergens voor terug. Toen een leraar mij in de eerste klas van de middelbare school een draai om mijn oren had gegeven, trok ze haar jas aan en liep naar school. Later heb ik gehoord hoe ze als de koningin op werkbezoek de lerarenkamer binnenstapte en de betreffende leraar vertelde dat haar kinderen niet werden geslagen, door niemand, en of de andere aanwezigen dit ook heel goed in hun oren wilden knopen. Ze was er altijd als ik haar nodig had, ik wist dat ik op haar kon bouwen. Als op een rots. En dat was exact wat er mankeerde aan onze verhouding, want ik had geen behoefte aan een rots, ik snakte naar haar warmte, haar aanraking, het gevoel dat ik meer voor haar was dan haar kind voor wie ze goed moest zorgen.
Haar kleren geuren naar White Linen, ooit van Floor gekregen en sindsdien haar lievelings-eau de toilette. Ik haal iedere jurk, elke blouse, ieder jasje van het hangertje, door haar ‘knaapje’ genoemd, en vouw die zo netjes mogelijk op. Het zal allemaal door het tehuis naar de stomerij gebracht worden, en daarna naar de andere bewoonsters gaan. Als ze tenminste over een maatje 38 beschikken. Er zijn een paar vrouwen bij wie mamma’s stijl wel zal passen. Ze heeft niet veel schoenen, en ik aarzel wat ik ermee moet doen. Elke rechterschoen heeft een uitstulping ter hoogte van de kleine teen, het lijkt me niet lekker lopen, maar misschien wordt er niet zoveel gelopen in het tehuis, dus ik pak de schoenen in plastic draagtasjes en berg ze op bij de kleren. De toiletspullen zijn een hoofdstuk apart, ik weet niet wat voor bestemming ik eraan moet geven, en uiteindelijk leg ik alles wat ik vind in een kartonnen doos, op haar papieren waarvan ik ook niet weet wat ik ermee aan moet. De verzekeringspapieren en andere belangrijke documenten heb ik apart gehouden. Hoe leger de kamer wordt, hoe onpersoonlijker mamma’s bezittingen mij toeschijnen. Ik verlang naar het einde van deze klus, ik wil deze kamer uit, en dit huis, en er nooit meer terugkomen. Als ik na drie dagen alles heb geregeld, en Thijs de ver-huisboxen achter in de auto heeft gezet, neem ik afscheid van de mensen met wie mamma het meeste contact had. “Ze was zo’n statige vrouw!” is ongeveer het meest persoonlijke dat over haar gezegd wordt. Het woord ‘missen’ wordt door niemand uitgesproken.
De bovenverdieping van Floors huis is veranderd in een pakhuis, en mamma’s meubels zien er armetierig uit. Het mooiste antiek verliest aan glans en waardigheid als het tegen elkaar aan geschoven wordt, vooral als er dan ook nog eens verhuisdozen op worden gestapeld.
Ik ga met Thijs lunchen om te vieren dat het karwei achter de rug is, maar de stemming wil er niet inkomen.
“Je ziet er belazerd uit, mam!”
“Ik ben net ziek geweest.”
“Ik vraag me af wanneer die nachtmerrie eindelijk voorbij is.”
“De nachtmerrie Floor?”
Hij knikt.
“Misschien wel nooit. Geloof jij dat ze nog terug zal komen?”
Hij schudt langzaam zijn hoofd.
“Het kan me ook eigenlijk niet meer schelen. Dat jij eronderdoor gaat, dat vind ik erg. Floor weg, oma dood, verdomme mam, ik heb alleen jou nog.”
“En pappa.”
“Dat is anders. Mam, kun je niet met vakantie of zoiets? Ik vind dit niet leuk meer.”
Ik kijk naar zijn jongensgezicht en zie bij zijn mondhoeken iets wat op een beginnend lijntje lijkt. Ik raak het voorzichtig met mijn wijsvinger aan.
“Je krijgt rimpels, als je niet oppast.”
Hij lacht niet.
“Het is te veel, mam. Het moet ophouden.”
“Het houdt ook op,” zeg ik met meer vertrouwen dan ik voel.
Als ik mijn computer opstart, verschijnt er een soort tijdbom op mijn scherm. Ik zit ernaar te kijken en voel de woede in me opkomen. Ik heb het eerder gehad, en als mij hetzelfde overkomt als toen ben ik al mijn bestanden kwijt. Inclusief de vertaling waarmee ik bijna klaar was. Goddank heb ik het grootste deel naar de uitgever gestuurd, maar evengoed moet ik lijdzaam toezien hoe ten minste vijf dagen zwoegen naar de verdommenis gaat.
“Maar u heeft toch zeker wel iedere dag een back-up gemaakt?”
Ik weet het, er zijn mensen die dat doen, en waarschijnlijk zijn het de mensen die nooit pech met hun computei hebben. God beloont altijd de verkeerden, zeker als hei om computers gaat. Ik zit net zolang naar de bom te staren totdat mijn ogen tranen, daarna trek ik hoopvol de stekker uit het stopcontact. De bom verdwijnt. Ik werp een bezwerende blik op het scherm en stop de stekker weer in het contact. Bom. Dit is het moment waarop ik het liefst de computer uit het raam zou smijten. Wat zou ik genieten van het glasgerinkel, de klap op het trottoir. Dat hele kutding aan gort, verdiende loon, moet je het vrouwtje maar geen streken leveren. Waar haal ik zo snel een andere computer vandaan? Ik moet absoluut vanmiddag nog een paar mailtj es versturen, onder andere naar een uitgever die een opdracht voor me heeft. Voor jou een ander, als ik er niet snel genoeg bij ben. Ik denk aan de computer op Franks bureau. Het is een ongeschreven wet dat we van elkaars spullen afblijven, maar dit is overmacht. Toch voel ik me vervelend, als ik zijn kamer binnenloop. Ik start zijn computer op, toets de code in die moeilijker te vergeten dan te onthouden is, de eerste vier letters van zijn naam en zijn verjaardag, en verbaas me zoals altijd over de orde in zijn werkkamer. Het is werkelijk niet te geloven hoe Frank zijn zaakjes voor elkaar heeft.
Als ik op het punt sta een boodschap te versturen, valt mijn oog op de ontvangen mailtjes. Een hele rij, waartussen dezelfde naam keer op keer voorkomt. Mar@xs2all.
Het geeft me een sensatie in mijn maag die meestal gekoppeld is aan een snel dalende lift. Dat ik een paar minuten aarzel voordat ik het bovenste mailtje van Mar@xs2all open, pleit voor me. Dat ik na het lezen ervan de rest ook open, is niet meer dan vanzelfsprekend. En dat ik daarna bij ‘verzonden berichten’ de antwoorden van Frank opzoek, zal geen mens me kwalijk nemen. Beschaving heeft tenslotte grenzen, en als ik klaar ben met lezen scheelt het niet veel of er was deze middag werkelijk een computer door de ramen gegaan.
Soms voer ik hele gesprekken met een denkbeeldige therapeut. Een man die alles begrijpt en altijd voor mij klaarstaat. Maar nooit voordat ik een aantal glazen rode wijn heb gedronken. En dan bedoel ik een aantal.
Dit is een moment dat ik hem nodig heb.
Dat van die wijn is geregeld, ik zit in mijn werkkamer op de grond, rug tegen de verwarming, opgetrokken knieën, glas in mijn hand, fles naast me. Een perfecte uitgangspositie voor zelfreflectie.
Ik vertel hem wat ik zoal heb meegemaakt de laatste tijd, en hij vindt dat ik buitensporig veel te dragen heb.
“Voor een weerloos vrouwtje,” dwing ik af.
“O zeker!”
“Maar dit laatste, dat is toch de limit, daar heb ik toch gelijk in, dat hoef ik toch niet te pikken?”
“Zeker niet.”
“Ik bedoel, wat voor lol heb ik nou tot nu toe van die relatie gehad?”
“Weinig, lijkt me. Als ik mij vorige uitspraken van je herinner.”
“En dan nog besodemieterd worden ook!”
“Komt het als een verrassing?”
“Eigenlijk niet. Sommige dingen weet je, zonder ze te weten. Als je begrijpt wat ik bedoel.”
“Volkomen.”
“Waarom zou ik er dan nog langer mee doorgaan?”
“Dat is een vraag die jij alleen maar zelf kunt beantwoorden.”
“Ik ben niet graag alleen.”
“Hoe niet-alleen ben je met deze man?”
“Hij is in elk geval een soort gezelschap.”
“Dat is een kat ook. Een kanarie voldoet zelfs bij een groot aantal mensen. De combinatie is overigens niet aan te bevelen.”
“Ik begrijp alleen niet waarom ik me zo verschrikkelijk klote voel!”
Hij kijkt me vol begrip aan.
“Huil maar eens goed uit, dat zal je opluchten.”
De griep en alles wat er vooraf is gebeurd, heeft er behoorlijk in gehakt. Het restje energie dat ik nog heb sijpelt langzaam weg tijdens slapeloze nachten waarin ik naast een onbekommerd slapende Frank manieren bedenk om mij te wreken zonder dat er bloed vloeit.
Wat ik ontdekt heb is te erg om met een rel af te doen, en ik zweer dat ik geen actie zal ondernemen voordat ik iets heb bedacht waarmee ik alle grond onder zijn voeten wegsla. Een finale afrekening, die ik met zorg en aandacht zal voorbereiden.
Dat hij niet aan mij merkt dat er iets aan de hand is, is mij een raadsel. Ik zou meteen argwanend worden als iemand met wie ik samenwoon zo beleefd tegen me zou zijn.
“Wil je me alsjeblieft de boter aangeven?”
“Sorry, mag ik er even bij?”
Ik moet me inhouden om geen snerende opmerkingen te maken als hij belt dat hij later thuiskomt. Dat ik niet hoef te wachten met eten. Dat de bespreking is uitgelopen. Dat er een extra tekening gemaakt moet worden. Wat hem betreft is de architectuur uitgevonden om excuses te leveren voor overspelige partners.
Zelf sluit ik me op in mijn werkkamer, de weinige keren dat hij een avond thuis is. De vertaling moet af. Mijn administratie moet naar de accountant. We liegen tegen de klippen op tegen elkaar, alleen weet ik het van ons allebei en hij alleen maar van zichzelf.
Het voelt bijna als een uitstapje om in mijn auto te stappen en naar het huis van Floor te gaan, iets waardoor ik bijna medelijden krijg met mezelf. Als je nou toch werkelijk niets leukers weet te bedenken!
Chris is met een soort stofzuiger bezig gevallen blad tussen de struiken weg te blazen als ik Floors tuin binnen kom. Het ding maakt een ongelofelijke herrie, en ik vraag’ me af of een ouderwets potje harken niet veel prettiger is dan een paar uur lang dit geluid aan te moeten horen. Het is de eerste keer dat ik hem zie sinds het telefoongesprek dat hij woedend heeft verbroken. Dat hij een relatie met mijn zuster heeft gehad wist ik toen nog niet, en ik probeer naar hem te kijken door de ogen van Floor. Een forse man, op een fysieke manier aantrekkelijk, met brede schouders en lange benen in strakke jeans. Onder zijn nonchalante leren jack draagt hij een donkerblauwe coltrui, en nu hij me heeft opgemerkt en naar me kijkt, zie ik dat hij nog bijna net zo bruin is als toen ik hem deze zomer voor het eerst ontmoette, en ook nu word ik weer getroffen door het felle blauw van zijn ogen.
Ik steek mijn hand op. Hij groet terug, zonder dat de uitdrukking op zijn gezicht verandert, en buigt zich weer over dat gruwelijke apparaat, dat het blad van de ene struik naar de andere jaagt. Uiteindelijk zal hij toch een hark moeten pakken, er is geen ontkomen aan.
Onwillekeurig kijk ik in het voorbijlopen naar zijn schoenen. Naast de plek waar hij met zijn blower in de weer is, zie ik diepe afdrukken van profielzolen in de aarde. Het verbaast me niet, ik moet de eerste tuinman nog tegenkomen die loafers draagt.
Er ligt meer post op de deurmat dan ik had verwacht, maar ik ben dan ook een hele tijd niet geweest, en ik buk mij en raap alles bij elkaar. Het seizoen dat er kleurige vakantiekaarten van Floors vriendinnen op de that lagen is voorbij. Het grootste deel van de post bestaat uit reclamemateriaal, dat ik vluchtig bekijk en meteen in de afvalemmer in de keuken deponeer. Daarna begin ik plichtsgetrouw mijn rondje planten water geven. Echt erop vooruitgegaan zijn ze niet, door de onregelmatige verzorging die ze van mij krijgen, en de palm met de meeste bruin verschrompelde bladeren gooi ik zonder veel schuldgevoel op de reclamefolders in de bak.
Terwijl ik wacht tot het theewater kookt, kijk ik naar het rijtje boeken tussen de perspex boekensteunen op het aanrecht. Precies zoals Cas al zei zien de kookboeken er ongebruikt uit, maar de tuinboeken zijn duidelijk vaker geraadpleegd, en ik zie dat in eentje ervan een paar papieren tussen de pagina’s zitten.
Ik giet kokend water over het theezakje en zet de pot op het lichtje. Met het tuinboek voor me ga ik aan de keukentafel zitten. Het verbaast me dat ik niet eerder heb gezien dat er papieren in het boek zitten, maar ik had ook meestal andere dingen aan mijn hoofd als ik hier was. Ik sla het boek open en haal de papieren eruit. Het zijn drie plattegronden, kennelijk door Floor getekend, van haar achtertuin. Met letters heeft ze aangegeven op welke plek ze bepaalde groepen planten wil, en in de marge staan de verklaringen voor de letters. Ik lees dat er hortensia’s moeten komen, en anemonen, boerenjasmijn en vrouwenmantel. De plantengroepen zijn op de drie tekeningen steeds anders gegroepeerd om wat kennelijk het belangrijkste deel van de tuin moet worden, een terrasje van kleine keitjes. Een paadje van hetzelfde materiaal moet van de keukendeur naar het terras leiden. Een foto van hoe ze het terrasje voor zich ziet, kennelijk uit een tijdschrift geknipt, heeft ze erbij gedaan.
Ik sta op, haal het theezakje uit de pot en schenk een beker vol thee. Ergens in de kast moeten nog biscuits zijn. Ik leg er een paar op een schoteltje en ga weer aan tafel zitten. Er is iets wat ik niet begrijp. Mijn zuster was intensief met haar tuin bezig, dat weet ik van Cas en ik merk het aan de tekeningen. Maar op geen van de tekeningen is ook maar een aanwijzing van een vijvertje te vinden.
Ik bekijk ze nog eens nauwkeurig en zie dat ze in de rechterbovenhoek van iedere plattegrond in haar keurige handschrift met kleine cijfers een datum heeft geschreven. De oudste plattegrond is van 2 mei. De tweede van 5 juni. Bij de derde plattegrond heeft ze een uitroepteken gezet, deze uitvoering moet het dus worden. Ik kijk naar de datum en kan mijn ogen niet geloven, maar het staat er werkelijk: 6 juni. Dat is zes dagen voordat ze voor het eerst de krant niet meer van haar deurmat opraapte. In die zes dagen moet ze dus het hele tuinplan veranderd hebben zonder er ook maar iets van op papier te zetten. Ik heb de afgelopen tijd veel verbazingwekkende dingen over mijn zusje gehoord, maar dit begrijp ik echt niet.
Ik schrik als er op de keukendeur wordt geklopt, en voordat ik iets kan zeggen, staat Chris in de deuropening.
“Ik heb nog een rekening. Voordat ik het vergeet.”
Hij legt een envelop op tafel en ik zie dat hij zijn wenkbrauwen fronst als hij de tekeningen van Floor ziet.
“Waarom is dat terrasje er eigenlijk niet gekomen?” vraag ik.
“Omdat ze elke dag iets anders wilde. Ineens moest het een vijvertje zijn. En mij zal het verder een zorg wezen.”
“Ze wilde ook heel andere planten.”
Hij buigt zich over de tekening.
“Dat zijn ook geen planten voor om een vijver. Misschien wil ze dat terrasje ook nog weleens. Ruimte genoeg.”
Hij loopt naar de deur.
Het schiet me ineens te binnen.
“Weet je dat de buurhonden dood zijn?”
Hij staat stil, de deurknop in zijn hand.
“Ik dacht al, wat een rust.”
“Ze zijn vergiftigd.”
Hij haalt zijn schouders op.
“Maakt mij allemaal niet uit.”
De deur sluit achter hem.
Ik sta bij het aanrecht en zie dat hij in het voorbijgaan zijn pas inhoudt en een blik door het keukenraam naar binnen werpt. Onze ogen ontmoeten elkaar, en ineens heb ik het gevoel dat mijn benen mijn lichaam niet meer kunnen dragen.
“O mijn God, mijn God…” Ik mompel de woorden als een mantra, als een bezwering, terwijl ik mij op een stoel laat zakken en naar mijn trillende handen kijk.
Waarom heb ik het niet eerder gezien. Alle tekenen waren er, alles wees in dezelfde richting, en ik heb het niet gezien. Pas nu, als een lichtflits, is het moment van helderheid gekomen. Alles past in elkaar. Alles klopt. O mijn God, mijn God!
Het vijvertje, dat zo mooi het gat camoufleerde dat hij toch moest graven. De honden die dood moesten omdat ze te veel belangstelling hadden voor wat er op die plek in de grond lag. Braaksel komt zo snel omhoog dat ik alleen de gootsteen nog maar kan bereiken. De zure geur vult de keuken. Ik moet iets doen. Iemand waarschuwen. Maar eerst moet ik zelf veilig zijn. Ik loop naar de keukendeur, draai de sleutel om en stop hem in mijn zak. Bellen. Ik moet iemand bellen. Mijn tas met mijn mobiel ligt binnen, en ik keer hem om op Floors makkelijke stoel, klap mijn mobiel open en toets het nummer van Cas. Ik begin te praten voordat ik merk dat ik naar zijn voicemail luister. Kreunend van ongeduld wacht ik op de toon.
“Cas, ik ben bij Floor, ik weet wat er is gebeurd, je moet komen. Ik ga nu de politie bellen.”
Ik druk op de rode toets en daarna weer op de groene. Het nummer van Erik Verheul heb ik niet bij de hand, misschien kan ik beter dat andere nummer bellen, 1-1-2. Mijn handen trillen zo dat het mobieltje eruit glijdt en op de grond valt. Als ik buk om het op te rapen, hoor ik de keukendeur opengaan.
Ik sta versteend in Floors zitkamer, terwijl de keukendeur rustig wordt gesloten. In een flits zie ik mijzelf met Francien in de keuken staan, haar hand tastend langs de deurpost. “Vreemd, hier hing altijd de sleutel van de keukendeur!” Hij had hem toen al. God wat ben ik stom geweest!
Kalme voetstappen door de gang. Dat hij niet eens moeite doet om onhoorbaar het huis binnen te komen, jaagt me nog het meeste angst aan.
Zonder mijn ogen van de deur af te wenden, schuifel ik achteruit, totdat Floors grote stoel tussen mij en de rest van de kamer staat. Een futiele verdediging, maar meer mogelijkheden heb ik niet.
Hij staat nu in de kamer, zijn gezicht kalm, niet dat van een waanzinnige die vrouwen vermoordt als de lust hem overvalt. Hij straalt uit dat hij hier is omdat er iets nood-zakelijks gedaan moet worden, zoals hij eerder met zijn blower het blad bij elkaar heeft geblazen.
Zijn ogen zijn uitdrukkingsloos als hij naar me kijkt, en ik zoek er tevergeefs iets in waarop ik een beroep kan doen.
“Je had je er niet mee moeten bemoeien.”
Hij staat nu halverwege de kamer, maar blokkeert nog steeds de deur. Alsof ik een poging zou durven wagen om te ontsnappen, alsof ik een schijn van kans zou hebben om levend langs hem heen te komen.
“Waarom Floor?”
“Een ongeluk.” Zijn stem klinkt vlak. “Ze had ineens een ander vriendje. Op een ochtend stond zijn auto voor de deur. Het was de bedoeling dat ik het op die manier wel zou begrijpen.”
Ik kijk door het raam achter hem, er lopen een man en een vrouw die hun hond uitlaten, en het flitst door me heen dat dit misschien mijn enige kans is, langs Chris naar het raam rennen, mezelf erdoorheen gooien desnoods. Alles om de aandacht te trekken.
Chris doet een stap naar voren, en ik schuifel naar achteren, terwijl ik de stoel met me meetrek, er zit bijna geen ruimte meer tussen mij en de muur. Ik heb nog steeds het gevoel dat mijn benen van rubber zijn, en ik moet me aan de stoel vasthouden om overeind te blijven. Ik kan niet geloven dat het echt is, dat dit werkelijk gebeurt. Dat mijn zoeken naar Floor in haar eigen huis een einde vindt. Dat ik hier zelf een einde vind.
“We hebben een paar keer ruzie gehad. De laatste keer heb ik haar geslagen. Ze lokte het uit. Vrouwen als Floor halen het bloed onder je nagels vandaan. Ze viel. Met haar hoofd op een stoelpunt. Als ze nog had geleefd had ik een dokter gehaald. Maar ze was dood.”
Nog steeds die vlakke, emotieloze stem.
Ik weet dat ik hem aan de praat moet houden. Zolang hij praat doet hij me niets. Maar ik weet ook wat het betekent dat hij alles aan mij vertelt. Zijn besluit staat vast, er is geen andere keuze voor hem, en ik vraag me af wat hij met mij wil doen, of ik ook in Floors achtertuin zal eindigen, en mijn auto in het water, een paar meter van een gebouw dat De Hoop heet.
“Cas,” zeg ik. “Ik heb hem gebeld. Hij weet dat ik hier ben. Binnen een uur weet de politie dat ook. En Fran-cien…” Ik stotter in mijn poging hem ervan te doordringen dat het niet verstandig is om mij dood te maken, “Francien weet dat jij iets met Floor had. Ze heeft het mij zelf verteld. Ze hebben je zo te pakken, denk maar niet dat het je nog een keer lukt. Dat ik zo stom ben geweest om er zo lang over te doen voordat ik je doorhad, wil nog niet zeggen dat iedereen net zo langzaam is…”
Ik hap naar adem. Tekst, ik moet meer tekst hebben, ieder woord betekent uitstel, een kans om te blijven leven.
Chris doet een stap dichterbij.
“Levenslang,” zeg ik. “Een dubbele moord. En denk maar niet dat ik me zo makkelijk laat afmaken.”
“Kop dicht!”
Hij staat nu aan de andere kant van de stoel, en ik weet ineens dat hij me vast gaat pinnen tegen de muur. Op het moment dat hij de stoel een duw geeft, glijd ik opzij. Hij verliest zijn evenwicht en ik ren langs hem heen, de gang door, de keuken in. Als ik de tuin maar haal. Als ik maar ergens kan schreeuwen waar mensen me horen.
Ik hoor zijn voetstappen achter mij, hij is zijn kalmte verloren, en vloekt zonder tussenpozen, het is een vreemd surrealistisch gedicht dat hij over me heen slingert.
Ik heb de deurkruk in mijn handen, en hoor mijzelf schreeuwen van teleurstelling en wanhoop als ik merk dat hij de deur op slot heeft gedaan.
Zijn hand grijpt mijn nek. Pijnscheuten door mijn hoofd, ik zie eerst alles dubbel, daarna alleen nog maar rode vlekken. Hij slingert me tegen de muur, en ik zak langzaam door mijn knieën, terwijl ik nauwelijks meer weet wat er gebeurt. Maar ik besef wel dat het nog niet voorbij is. Zolang ik nog iets voel, iets merk, iets zie, iets kan bewegen, is het nog niet voorbij. Het is pas over als ik net zo stil en bewegingloos op de grond lig als Floor.
Chris buigt zich over mij heen, ik ruik de zure geur van zijn adem, zijn handen zijn ongelofelijk groot, beeldvul-lend, als ze mijn gezicht naderen. Ik kan alleen nog maar geluiden maken, onzinnige geluiden die hem duidelijk moeten maken dat hij op moet houden. De handen sluiten zich als een klem om mijn keel en trekken mij omhoog, en ik voel mijn benen trappelen als ik probeer mijn lichaam mee te laten gaan met mijn hoofd, in een poging wat lucht in mijn longen te krijgen.
Dan ineens is er het geluid van brekend glas, de klem om mijn keel verdwijnt en ik zuig met een vreemd scheurend geluid mijn longen vol zuurstof. De hel is losgebarsten om mij heen, een ongelofelijke herrie van omvallende meubelen en schreeuwende mannenstemmen. Een stoel valt half over mij heen. Ik duw hem weg en schuif nog steeds zittend langs de muur naar de hoek van de keuken. Mijn vingers raken scherven glas. Ik klem een puntig stuk in mijn hand en voel een vochtige warmte langs mijn vingers glijden. Maar in elk geval heb ik iets om mij te verdedigen als die kolossale handen weer dichtbij komen.
Het begint heel langzaam tot me door te dringen wat er om me heen gebeurt, en ik zie Cas ruggelings op de tafel liggen terwijl Chris met grote vuisten op hem in beukt. Dan draait hij zich naar mij om, en mijn handen omklemmen de glasscherf als hij dichterbij komt, zijn gezicht bebloed, zijn mond in een dwaze grijns.
“Nu jij,”zegt hij.
Ik sla de glasscherf in zijn gezicht, ik zweer bij God dat ik niet op zijn oog gemikt heb, maar de glasscherf verdwijnt en als ik hem verbaasd loslaat, blijft hij zitten in de holte waar eerst een oog was. Chris brult, zijn handen tasten naar zijn gezicht, dan valt hij langzaam achterover.
Ik durf niet te bewegen, zelfs als hij roerloos blijft liggen durf ik nog steeds niet weg te lopen. Ik kan alleen maar staren naar dat gezicht waarin ik niets meer herken, en dat ik steeds onscherper zie. In de verte klinken sirenes, en het laatste dat ik mij herinner is het geluid van een deur die wordt ingetrapt.
“Floor!”
Ik probeer mijn ogen te openen, maar steeds als het bijna lukt, zak ik weer weg in een vreemde schemertoe-stand. “Floor!”
Iemand zegt haar naam opnieuw en opnieuw, en ik wil weten wie het is. Ik probeer overeind te komen en voel handen die mij terugdrukken in de kussens.
“Floor!”
“Je moet blijven liggen, mam.”
Ik probeer in zijn richting te kijken, het doet pijn als ik mijn hoofd beweeg, alles doet pijn, ik zou willen slapen als ik niet steeds diezelfde naam zou horen.
Een mannenstem mompelt iets en een vrouwenstem antwoordt. Ik voel iets scherps in mijn arm, nu zak ik weg en dat is goed, omdat ik dan die naam niet meer hoef te horen.
Het kost moeite, maar ik kan mijn ogen ergens op richten zonder dat mijn oogleden zich meteen weer sluiten. In een stoel naast mijn bed zit Thijs, scheefgezakt en met zijn ogen dicht. Wat doet hij in mijn slaapkamer? En is dit trouwens mijn slaapkamer wel? Zo veel wit. Ik beweeg mijn handen over het laken dat over mij heen ligt. Het doet pijn en ik hef ze een beetje op, zodat ik er een blik op kan werpen. Om mijn rechterhand zit zo veel verband dat het een voet lijkt. De linker is ook verbonden, maar met minder gaas. Ik leg ze voorzichtig weer neer. Ik heb dorst, maar ik zou werkelijk niet weten hoe ik aan water moet komen. En Thijs slaapt door, het is goed om hem dichtbij te hebben. Maar waarom ben ik hier?
Ik doe mijn ogen dicht en in slow motion wordt er een film in mijn hoofd vertoond. Chris die naar mij toe loopt. Cas die met een oorverdovende herrie van brekend glas ineens in de keuken staat. Ik heb een stuk glas in mijn hand. Maar er is nog iets, iets wat belangrijker is, iets wat gebeurde voordat die nachtmerrie begon. Maar mijn geheugen laat mij in de steek, terwijl ik weet dat het belangrijk is. Als ik minder moe was zou ik het weten.
De deur gaat open en er komt een jongen binnen in een wit uniform. Hij maakt een bochtje om Thijs heen en staat naast me, legt een koele hand op mijn voorhoofd.
“Hoe gaat het met u?”
Hij pakt mijn pols en kijkt geconcentreerd op zijn horloge.
“Heeft u pijn?”
Ik probeer antwoord te geven, maar mijn keel is te droog en te pijnlijk, ik kan bijna niet slikken.
“Wil u wat drinken?”
Ik knik dankbaar. Hij pakt een beker met een tuitje van het kastje naast het bed en duwt me een beetje omhoog, zodat ik voorzichtig een paar slokjes kan nemen.
Uit mijn ooghoek zie ik dat Thijs wakker wordt. Hij kijkt verwilderd om zich heen. Net zoals ik een paar minuten eerder weet hij niet waar hij is.
De verpleegkundige zet het bekertje weer op het kastje.
“Als u iets nodig heeft moet u bellen.”
En dan is Thijs naast me, en ik wil zo veel aan hem vragen, hoelang ik hier al ben, en of hij daar de hele tijd op die stoel heeft gezeten. Maar ik wil vooral het allerbelangrijkste vragen, dat mij ineens weer te binnen is geschoten.
“Floor,” zeg ik.
Erik Verheul is de eerste met wie ik over haar kan praten. Alle anderen vermijden het onderwerp, zelfs Thijs, alsof dat mogelijk is, alsof Floor niet de reden is dat ik hier lig.
En als dan niemand met mij wil praten over het enige wat mij iets kan schelen, ga ik ook niet op hun vragen in.
Dorst? Pijn? Een tabletje om te slapen? Ik geef nergens antwoord op. Ik hoor een arts met een andere dokterachtige figuur praten over een posttraumatisch stresssyndroom.
Ze zoeken het maar uit.
En dan goddank staat Erik Verheul naast mijn bed, hij vist een houten krukje van onder het bed vandaan en gaat naast me zitten.
“Je bent behoorlijk toegetakeld!”
Ik glimlach, dit zijn de eerste duidelijke woorden die ik gehoord heb sinds ik hier ben.
Hij bekijkt me hoofdschuddend.
“En Cas?”vraag ik.
“Lelijke snijwonden en een paar gebroken ribben. Ligt hier ook. Een verdieping hoger. Net als die tuinman trouwens. Is er ook niet al te best aan toe. Ze hebben nog geen van beiden een verklaring kunnen afleggen. Wat dat betreft is het mij nog steeds een raadsel wat er precies is gebeurd.”
Ik kijk hem verbijsterd aan. Ik had mij nog niet gerealiseerd dat ik de enige ben die antwoorden heeft.
“Floor…”
“Je weet waar ze is?”
Ik weet ineens niet hoe ik het moet zeggen. Hoe ik de woorden over mijn lippen moet krijgen dat mijn zusje in de aarde van haar eigen achtertuin begraven ligt.
“Waar is ze?”
Zijn stem klinkt zakelijk, en dat maakt het makkelijker om het te zeggen.
Ik vertel het, in zo weinig mogelijk woorden.
En als ik het verteld heb doe ik mijn ogen dicht totdat hij de kamer uit is.
“Het valt gelukkig mee!”
Iedereen die aan mijn bed verschijnt zegt hetzelfde, en ze zullen wel gelijk hebben, al zou ik mijn situatie zelf anders omschrijven.
Onder de zwachtels om mijn handen klopt en bonkt het. Ik heb hechtingen, maar het glas heeft geen spieren doorgesneden, en dat is inderdaad een meevaller. Mijn hals is bont en blauw, heeft Frank gemeld nadat hij zijn zoveelste boeket rozen in het water heeft gezet, maar ook daar valt de schade mee. Kortom, ik ben een bofkont, als ik de mensen om me heen mag geloven.
Overmorgen mag ik naar huis, dan zal ik eindelijk weer eens een beetje rust hebben. Ik haat de krankzinnige ziekenhuisgewoonte om mensen op een gruwelijk vroeg tijdstip met een thermometer lastig te vallen. Slapen is er hoe dan ook nauwelijks bij. Zodra je weggedommeld bent, is er weer iets waarvoor je nodig wakker gemaakt moet worden. De po. Een ontbijt. Een tussendoortje. Een ziekenhuishulp die de vloeren dweilt en daarbij doorlopend knallend tegen de poten van je bed stoot.
Ik heb trouwens het vermoeden dat er meer verpleegkundigen in en uit lopen dan strikt genomen noodzakelijk is, en Thijs zegt dat het komt omdat ik voorpaginanieuws ben geweest, als de vrouw met die vermoorde zuster, die er zelf bijna ook aan was gegaan. In zo’n geval heb je een zekere nieuwswaarde. Frank meldt dat een ochtendblad om een interview heeft gevraagd, en in de gang van het ziekenhuis schijnt een fotograaf tegengehouden te zijn, net voordat hij mijn kamer binnen wilde gaan.
Mij maakt het allemaal niet uit. Ik heb gevraagd of de gordijnen een beetje dicht mogen, het daglicht doet pijn aan mijn ogen. En kunnen die bloemen alsjeblieft ergens anders gezet worden, ik kan niet goed tegen de geur. En ik haal opgelucht adem in de kale kamer die een veel betere achtergrond is voor mijn gedachten.
Twee dagen na zijn eerste bezoek zit Erik Verheul opnieuw naast mijn bed. Ik duw mezelf op mijn ellebogen een beetje omhoog, en hij stopt een kussen achter mijn rug zodat ik comfortabeler zit.
“Waar is ze nu?” Het is voor het eerst dat ik over Floor praat, en ik probeer het neutraal te houden door haar naam niet uit te spreken.
“In het gerechtelijk laboratorium. De doodsoorzaak moet vastgesteld worden.”
Hij haalt een cassetterecorder uit zijn zak.
“Vind je het goed dat ik je een aantal vragen stel? Nog lang niet alles is duidelijk.”
Ik pak een glas water van het kastje naast het bed en laat het bijna vallen. Mijn schouders en armen zijn stijf, maar dat schijnt een normaal verschijnsel te zijn als je bij je nek bent gegrepen. Het water is lauw. Ik trek een gezicht en zet het terug.
“Het kwam door die plattegrond die ik in Floors tuin-boek vond,” zeg ik.
Ik heb me nooit gerealiseerd dat er zo veel kleuren in mijn huis zijn. Na de witte ziekenhuiskamer doen ze bijna pijn aan mijn ogen. Frank heeft me gehaald, zijn boeketten zijn in het ziekenhuis gebleven en bij bedden gezet van mensen die nooit bezoek krijgen. Ik heb een coltrui aan, het zal nog wel even duren voordat de kneuzingen in mijn hals genezen zijn, en de verkleuringen verdwenen. Het verband is van mijn handen, er zitten nu pleisters op en daarna zal ik de rest van mijn leven zichtbare littekens meedragen, maar het maakt me niet uit. Frank drinkt een kop koffie met me, waarbij hij drie keer op zijn horloge kijkt.
“Ik ben vanavond niet vroeg,” zegt hij. “Het is een gekkenhuis op de zaak!”
Het heeft iets onwerkelijks om alweer onder een druipende boom op het kerkhof te staan.
Floor heeft een graf aan de buitenkant van de begraafplaats, dicht bij een beukenhaag waarvan het diepgouden blad droog ritselt.
Ik ben de laatste die een roos op haar kist laat vallen, en als ik een handvol aarde door mijn vingers heb laten glijden, blijf ik in de donkere rechthoek aan mijn voeten staren totdat Thijs een arm om mijn schouder legt.
“Kom, mam.”
Het begint te regenen als we langzaam naar onze auto’s lopen.
“In elk geval is het zoeken voorbij,” zegt Bob.
Maar ik weet het niet. Als je geen afscheid hebt kun-i nen nemen, betekent het dan niet dat je altijd zult blijven zoeken?
Ik bel Thijs.
“Wat denk je van een last–minute reisje? Zon, een luxehotel. Jij kijkt naar meisjes en ik lees me suf.”
“Hoe moet het dan met mijn tentamen?”
“Dan zak je maar eens een keer.”
“Ik ben blij dat je er zo over denkt. Eigenlijk ben ik er al voor gezakt.”
“Dus je gaat mee?”
“Wat dacht je. Wanneer wil je gaan?”
“Snel. Wat mij betreft overmorgen. Ik moet alleen nog iets regelen, daarna ben ik vrij.”
Marianne woont in een niet onaardig laantje, met voortuinen van drie meter diep en met rozen begroeide houten hekjes van zigzaglatten. Aan de buitenzijde van het trottoir een smalle groenstrook met jonge boompjes en drol-len ernaast. Aan weerskanten van de weg staan bumper aan bumper geparkeerde, glanzend gepoetste auto’s. Ik vind een parkeerplaats voor nummer vijftien en stap uit. Marianne woont op vijfentwintig, en ik loop over grind-tegels naar de voordeur. De gordijnen van de erker zijn gesloten, er schijnt licht doorheen. Door het raampje van de deur zie ik een paraplubak met hockeysticks, kaplaar-zen in verschillende maten, sjaals over de radiator. Het soort vestibule dat ik nogal lang geleden zelf ook had.
Ik druk mijn wijsvinger op de bel. Zoals ik al verwacht had gebeurt er niets, en ik stel me voor hoe ze boven in bed liggen, half opgericht, steunend op hun ellebogen, terwijl ze elkaar verschrikt aankijken. Wie kan dat nou zijn op de late avond! Met bij Frank al een onaangenaam voorgevoel. Ik druk opnieuw de bel in, deze keer wat langer, en ik word beloond.
Snelle voetstappen komen de trap af, dan verschijnt Marianne, terwijl ze de ceintuur van haar knielange peignoir dichtstrikt. Doorgelopen make–up, gezwollen lippen, verwarde haren. Ik weet precies hoe Frank er nu bij ligt in bed, maar ik duw de gedachte weg. Ze schrikt als ze mij door het raampje in de deur ziet, maakt een beweging alsof ze weer weg wil lopen, maar ik beweeg mijn wijsvinger langzaam en demonstratief richting bel en ze doet de deur op een kier open.
“Ik wil Frank spreken,” zeg ik voordat ze iets kan zeggen. Ik ben niet in de stemming voor een voorspel van beleefdheden of ontkenningen. Ze aarzelt. Ze vraagt zich waarschijnlijk af of ze weg kan komen met: “Die is hier niet.” Of misschien wil ze hem de tijd geven zich aan te kleden.
“Frank!” zeg ik nog eens, en nu iets nadrukkelijker.
Ze draait zich om. “Ik zal even kijken,” zegt ze. Ze heeft goeie benen, gebruind, glad, geen adertje in zicht. In haar plaats zou ik ook geen lange ochtendjas dragen. Ik geef haar twee minuten, die ik op mijn horloge check. Daarna houd ik opnieuw een vinger op de bel gedrukt. Ze komt naar beneden rennen, razend maar ook een beetje bang.
“De kinderen worden wakker!”
Een laf beroep op mijn moederlijke gevoelens.
Ik haal mijn schouders op en zie langs haar heen Frank in de gang verschijnen. Jeans. Blote voeten in de Italiaanse loafers die ik een paar weken eerder voor hem heb gekocht. Overhemd uit z’n broek, half dichtgeknoopt. Hij kijkt me aan en ik lees in zijn ogen een mengeling van schrik en onzekerheid. Wat kom ik doen? Wat wil ik van hem? Waarom kan ik niet gewoon thuisblijven, zoals de meeste bedrogen vrouwen doen?
Nagels bijten, huilend naar vriendinnen bellen, desnoods het een en ander kapotgooien. Ik ken hem goed genoeg om zijn gedachten te lezen. Zodat ik weet dat hij het in wezen wel vleiend vindt, twee niet onaantrekkelijke vrouwen die hem allebei begeren.
Ondertussen sta nog steeds op de stoep en hij nu op de deurmat aan de andere kant van de dorpel, met Marianne een meter achter zich, afwachtend, geïrriteerd om de onwelkome interruptie van een avontuurtje.
Ik ruik vaag de geur van hondenpoep. Mijn zoon kwam ook altijd met stront aan zijn schoenen thuis. Rellen!
Zelf schoonmaken! Wat hij uiteindelijk deed, huilend en met veel te veel sop. Zo’n that stonk net zolang totdat ik hem in de groenbak smeet en een nieuwe kocht.
Ik haal mijn hand uit mijn zak en ik zie dat Frank heel even schrikt, een minuscuul schokje. Hij kent mijn temperament, verwacht misschien dat ik een mes uit mijn jaszak haal. Een pistool. God mag het weten. Je komt tegenwoordig zo makkelijk aan die dingen. Ik strek mijn hand naar hem uit, palm naar boven, en ik zie dat Marianne een snelle blik op de felle littekens werpt en haar ogen afwendt.
“Sleutels,” zeg ik.
Hij aarzelt. Ik zie dat hij zich afvraagt hoe hij dan mijn huis in moet komen, hij houdt niet van ongemak en ook niet van afgaan.
“Sleutels!” zeg ik met stemverheffing.
Boven hoor ik een kinderstem. “Mamma!?”
“Ik kom zo, schat!” roept Marianne. “Geef verdomme die sleutels,” sist ze tegen Frank. Hij draait zich naar de kapstok. Zijn Armani-jas hangt vooraan, hij rommelt in de zakken en komt met mijn huissleutels te voorschijn.
Ik zie aan zijn ogen dat hij mijn houding niet kan plaatsen. Geen rel. Geen dreigementen. Geen tranen. Ik moet iets in mijn schild voeren, maar wat in godsnaam?
Ik sluit mijn vingers om de sleutelbos.
Marianne maakt nu aanstalten om de deur voor mijn neus dicht te doen. Ik houd hem tegen met mijn voet.
“Ik heb een verrassing voor je,” zeg ik tegen haar. “Je mag hem hebben.”
“Ben je gek geworden? Dat kan helemaal niet!” Haar stem klinkt schel.
Ik kijk naar Frank, die steun heeft gezocht bij de radiator, de rode vlekken op zijn wangen lopen door tot in zijn hals. Er zijn een paar sjaals op de grond gegleden en hij staat op een donkerblauwe met een gele streep. Ik ken die clubkleuren, Thijs heeft er menig keer met zijn team tegen gespeeld.
Ik draai me om.
“Hij kan hier niet blijven hoor!” zegt Marianne met overslaande stem. “Ik wil dat je hem meeneemt!”
Ik reageer niet, loop de tuin uit. Frank loopt achter me aan.
“Jezus Emma, we kunnen er toch over praten.”
Ik doe de auto open, glip achter het stuur en sluit de vergrendeling net op tijd. Hij klopt op de ruit.
“Emma…wacht nou even!”
Ik rijd langzaam weg, en zie hoe hij met grote stappen terugbeent naar Mariannes huis. Maar ze heeft de voordeur gesloten. De lichten in de gang zijn uit.
Als ik de bocht omga zie ik in mijn achteruitkijkspiegel hoe Frank op de stoep staat, zijn armen een eindje van zijn lijf, zijn gezicht naar de sterren gericht.
Ik ben nog even naar de rivier gelopen toen ik thuiskwam.
Over de weilanden aan de overkant van de IJssel hingen flarden grondmist. Daarboven was de hemel bezaaid met sterren. De bijna volle maan verspreidde een onwezenlijk licht.
Er voer een aak voorbij. De kajuit was donker, maar in de stuurhut scheen een blauwig licht. Ik zag een vrouw achter het stuurwiel zitten en ik vroeg me af of ze de hele nacht zou doorvaren of ging afmeren in de passantenhaven, een kilometer verderop.
Ik stond op de kade en keek het schip na totdat ik het rustige geluid van de dieselmotor niet meer kon horen.
EINDE