6 Het wonder van de broden
Eindelijk bereikten ze de stad Rottweil aan de oever van de Neckar. Die stad sloot onmiddellijk haar poorten. De legende van Spiers was blijkbaar nog niet tot hier doorgedrongen. Of misschien hadden de burgers er iets over vernomen en verwierpen ze het verhaal als een verzinsel. Het was een sombere avond, met nu en dan regenvlagen. Alle kinderen verlangden naar warmte, voedsel, beschutting. Niet ver van de stad, op een flauwe helling, sloegen ze hun kamp op. Alleen een kleine delegatie, bestaande uit Nicolaas, Dom Anselmus en Peter, werd toegelaten om met het stadsbestuur te onderhandelen. Dolf was niet meegegaan. Hij was bezig op een ander deel van het kamp en voordat hij bemerkte wat Nicolaas en de monnik van plan waren, waren ze al vertrokken. Alleen Peter had zich bij hen weten aan te sluiten, als vertegenwoordiger van de kinderpelgrims. Anselmus bedacht dat Peters voddige kleren wellicht de burgers tot medelijden zouden bewegen en stond het toe.
Nicolaas pakte het verkeerd aan. Tegenover de schepenen en de domheer zette hij meteen een grote mond op. Aangepord door Dom Anselmus sprak hij van zijn heilige missie. Misschien zou hij indruk gemaakt hebben, als de monnik de zaak niet grondig had bedorven door met dreigementen te komen en van de Rottweilers te eisen dat zij de kinderen, daarbuiten op het veld, zouden voeden. In de naaste omgeving van een grote stad was het met de jacht niets gedaan. In de Donau konden ze geen vis vangen, omdat de visvangst verpacht was aan een aantal boeren. Het kinderleger moest dus teren op de weinige voorraden die er nog waren - en dat was niet genoeg voor achtduizend hongerige monden. Anselmus had de kinderen een avond van overvloed beloofd, omdat hij erop rekende dat de Rottweilers wat scheutiger zouden zijn. Hun afwijzende houding prikkelde de monnik tot onvoorzichtigheden. Hij riep uit: ‘God straft allen die deze kinderen voedsel en hulp weigeren.’
Maar de domheer bekeek de monnik nog eens goed en haalde de schouders op.
‘Door bedriegers laten we ons niet bang maken. De brand in Spiers hebben jullie misschien zelf wel aangestoken. Als er onder de kinderen ernstige zieken zijn, dan kunt ge die in de stad laten onderbrengen en wij zullen ze verplegen. Maar als ge meent dat de stad Rottweil zo rijk is dat zij achtduizend kinderen kan voeden, dan vergist ge u. De oogst staat nog op de velden. Die wordt overigens goed bewaakt. Zodra wij merken dat de kinderen die onder uw bevel staan, trachten ons vee of ons graan te stelen, zullen wij de soldaten opdracht geven een regen van pijlen op hen te doen neerdalen. Denk daaraan!’
Rottweil was een sterke ommuurde stad, gebouwd op een heuvel, en beheerste het hele dal. Anselmus en Nicolaas begrepen dat er van strooptochten geen sprake kon zijn. Vanuit de torenkamer waar het gesprek plaatsvond, konden zij de akkers en weiden zien - en overal was bewaking. Rottweil lag in een vruchtbare maar onrustige streek; in de heuvels sloop veel geboefte rond dat alleen op afstand kon worden gehouden door veel vertoon van kracht. De woorden van de domheer, bevestigd door de schepenen, bewezen dat die waakzaamheid ook zou worden aangewend tegen de kinderen.
‘Vreest ge dan Gods toorn niet?’ probeerde Anselmus nog eenmaal, ofschoon zijn woorden weinig indruk maakten.
‘Neen,’ zeiden de vroede vaderen. Ze hadden allang naar de lucht gekeken en ontdekt dat ze deze nacht voor een vernietigend onweer niet bang hoefden te zijn. En morgen zou het kinderleger weer verder trekken. Ze wilden er niets mee te maken hebben.
Peter, de stille intelligente Peter, deed nu opeens zijn mond open. Op eerbiedige toon deelde hij mee dat er onder de kinderen vier kleine zieken waren met hoge koorts.
‘Ik zal opdracht geven dat onze chirurgijn hen bezoekt,’ beloofde de domheer.
Verlegen maar vasthoudend wees Peter de man erop dat hij had aangeboden de ernstig zieken in de stad op te nemen. Er waren te veel getuigen aanwezig om dat te ontkennen.
‘Goed, laat hen dan maar brengen.’
Peter, met een gezicht waarop niets van zijn gevoelens te lezen stond, boog nederig.
Daarna kon de delegatie vertrekken, met lege handen. Dolf luisterde naar Peters verslag over wat er in de torenkamer was gebeurd en was de jongen dankbaar dat hij de belofte had weten af te persen dat ze de zieken in de stad mochten brengen. Want die vier hummels waren er slecht aan toe en Dolf vreesde voor hun leven. Ze gloeiden van koorts, konden nauwelijks iets binnenhouden van de kruidenthee die Frieda hun ingoot. Wat mankeerden zij? Dolf wist het niet. Veel overlevingskansen gaf hij de vier niet, maar hij bedacht dat ze beter in een bed konden sterven dan in de hotsende, schokkende ossenwagen om dan ergens langs de weg te worden begraven.
Bertho en enkele andere gewonden weigerden het kinderkamp te verlaten. Hun kwetsuren genazen goed en ze konden alweer lopen. Dus liet Dolf zijn grote vriend Frank de ossen weer inspannen en de wagen naar de stad rijden, met de vier zieken. Op het laatste moment bedacht hij zich en sprong er ook op. Ze leverden de patiëntjes af bij het hospitium waar de kinderen meteen naar de ziekenzaal werden gebracht en onder de hoede werden gesteld van een lekenbroeder.
‘Breng jij de wagen maar terug naar het kamp,’ zei Dolf. ‘Ik wil hier nog wat rondkijken.’
‘Waarom?’ vroeg Frank verwonderd. ‘Rottweil is lang niet zo groot en mooi als Keulen.’
‘Dat geloof ik graag, maar ik ben nu hier, niet in Keulen,’ lachte Dolf en daar wist Frank geen antwoord op.
Dolf sprak de taal nu goed, omdat hij de hele dag niets anders deed. Vol vertrouwen begon hij dus aan zijn toeristische uitstapje door het middeleeuwse Rottweil. De stad was ongeveer zoals hij zich die had voorgesteld. Nauwe kronkelige straten, soms door arcaden met elkaar verbonden. Wijken voor de ambachtslieden die meestentijds op straat hun ambacht uitoefenden onder beschuttende luifels. Het was bijna zeven uur. Vele burgers zaten aan de maaltijd. Toch leken de straten vol: ze waren zo smal dat vier voorbijgangers de indruk wekten van een volksoploop.
Dolf werd aangestaard. Natuurlijk vanwege zijn spijkerbroek, grijze trui en kunststofschoenen, maar ook omdat hij een gezicht had dat niet bij de eeuw paste. Bedelaars trokken aan zijn mouw en vroegen om een aalmoes. Ze zagen er afschuwelijk uit. Verminkt, dikwijls blind of zonder benen... Dolf huiverde en liep snel door. Hij had niets om weg te geven. Al ronddwalend belandde hij in de straat van de juweliers en wapensmeden. Voor de uitstallingen bleef hij geboeid staan. Zijn roestvrij stalen broodmes dat nog altijd in zijn broeksriem stak, had hem in de afgelopen twee weken onschatbare diensten bewezen. Maar was er iets mooiers denkbaar dan zo'n fraai versierde dolk, in een schede van leer?
Hij vroeg de smid naar de prijs. Twintig zilverstukken kostte hij. Dolf zuchtte. Hij bezat geen schelling. Of...
Had hij dan niet, in de achterzak van zijn broek, een portemonnee met Hollands geld? Natuurlijk! Hoe kon hij toch zo stom zijn. In veertien dagen had hij er niet meer aan gedacht. Maar wat kon je in Rottweil beginnen met Hollandse guldens, rijksdaalders en kwartjes? Toch trok hij met een groot gebaar de portemonnee uit zijn achterzak, haalde er een van de twee rijksdaalders uit en toonde die aan de wapensmid. Deze lachte honend. Eén zilverstuk - al was het allemachtig groot? Twintig denariën moest hij voor die dolk hebben. Maar de smid had aan het geldstuk toch iets vreemds ontdekt.
‘Waar komt dat geld vandaan?’
‘Uit Holland.’
‘Ik heb nooit Hollandse munten gezien, maar als je wilt wisselen kun je terecht in de volgende straat. Daar woont een oude jood.’
Dolf volgde de aanwijzingen en niet lang daarna stond hij in de donkere voorkamer van de wisselaar. Een wild plan begon bij hem op te komen. Niet de dolk wilde hij kopen, maar...
‘Ik wens dit geld te wisselen voor de hier gangbare munt,’ zei Dolf en hij legde de twee rijksdaalders en drie guldens op de tafel. De jood boog zich er verwonderd over.
‘Wat is dat voor geld? Ik ken het niet.’
‘Het komt uit Holland.’
‘Wou je beweren dat dit zilver is?’ vroeg de man wantrouwig. ‘Nee,’ zei Dolf. ‘Zilver is het niet. De alchimisten in Holland hebben een metaal ontdekt dat harder en kostbaarder is dan zilver - zelfs kostbaarder dan goud is het. Graaf Willem heeft drie alchimisten in zijn dienst en zij maken voor hem dit witte wondermetaal. De Graaf heeft er munten van laten slaan die niet kunnen smelten, niet kunnen buigen en niet versneden kunnen worden. In het Noorden worden die munten veel gevraagd. Vooral de Denen komen met scheepsladingen vol huiden en edelstenen de havens van Holland binnenvaren om ze te ruilen voor deze munten.’
Geloofde de man het? Hij bestudeerde de rijksdaalders en vooral de beeltenis van de koningin.
‘Wie stelt dat voor?’
‘Santa Juliana, onze beschermvrouwe,’ zei Dolf.
De vreemde munten, gaaf en oerhard, met in de rand de woorden ‘God zij met ons’, lagen te glinsteren in het avondlijke licht.
De jood kwam zichtbaar in de verleiding.
‘Ik geef u er tien denariën voor,’ zei hij aarzelend nadat hij op de munten had gebeten. Ze wáren hard, daar kon je met het scherpste mes nog geen flintertje afpeuteren. De man stond voor een raadsel. Hoe kwam het armoedige Holland aan zulke wondermunten?
‘Dat is dan vijftig denariën voor de vijf geldstukken,’ zei Dolf koel, hoewel hij drommels goed begrepen had dat de wisselaar het zo niet had bedoeld.
‘Je bent gek!’
Dolf richtte zich hoog op, sloeg met zijn hand tegen zijn broodmes en zei bars: ‘Bedenk tegen wie je spreekt, man! Ik ben Rudolf Wega van Amstelveen!’
‘Jawel, edele heer,’ zei de oude man, ineenkrimpend. ‘Vergeef me... Ik ben maar een arme jood, edele heer, en er komen weinig handelskaravanen naar Rottweil.’
‘Ga dan ergens anders wonen,’ antwoordde Dolf onverschillig. De jood keek droevig naar hem op. Hij was waarachtig kleiner dan de jongen. ‘Ach, edele heer, dat zou ik graag doen. Maar u weet dat het niet mogelijk is.’
Droevig schudde hij het grijze hoofd en Dolf vergat even zijn pose van trotse strengheid. Zijn geweten knaagde. In zijn eeuw had men in jaren van waanzin getracht alle joden uit te roeien. Vóór Dolfs geboorte weliswaar, maar niettemin in die zeer beschaafde twintigste eeuw. In deze tijd schenen de joden het ook niet gemakkelijk te hebben en weinig bewegingsvrijheid te genieten. Toch stond hij hier die arme oude man te bedriegen en geld uit de zak te kloppen.
Maar de gedachte aan achtduizend hongerende kinderen buiten de muren maakte Dolf weer spijkerhard.
‘Vertel me eens,’ zei hij, met opzet zo grimmig mogelijk, ‘hoeveel broden kan ik in Rottweil kopen voor een denarie?’
De jood glimlachte alsof hem iets grappigs was gevraagd. ‘Wel vijftig, edele heer.’
‘Grote broden?’
De jood strekte zijn beide armen een behoorlijk eind uit elkaar. ‘Ken je iemand die ze deze nacht nog zal willen bakken?’
‘Gardulf misschien...’ aarzelde de wisselaar.
‘Goed, dan zal ik Gardulf mijn munten aanbieden.’
Snel legde de man zijn handen over de geldstukken.
‘Ach, edele heer, wat weet Gardulf van geld? Een domme bakker is hij, de kleinzoon van een vreemdeling ook nog.’
‘Doet er niet toe. Ik heb veel, heel veel broden nodig. Man, daarbuiten liggen achtduizend hongerige kinderen rond de kampvuren!’
‘U wilt eten kopen voor die kinderen?’ vroeg de wisselaar verbaasd. ‘Waarom dan wel?’
‘Omdat ik minder hardvochtig ben dan de burgers van Rottweil.’ De jood scheen dat bijzonder vermakelijk te vinden. Weer boog hij zich voorover en bestudeerde de munten. Dolf zag zijn rug schokken alsof hij een lachbui moest onderdrukken.
‘Is dit al het geld dat u bij u draagt, edele heer?’
‘Ik heb nog wat kleinere munten.’
Dubbeltjes, kwartjes en twee stuivers rolden over de tafel. De wisselaar graaide ze snel naar zich toe en bekeek ze. Alle munten toonden de beeltenis van Santa Juliana - dat klopte dus. De bronzen stukken interesseerden de man bijzonder, vooral de gestileerde 5 van de stuivers. ‘Dat is het kromzwaard van Santa Juliana, dat zij beschermend boven het hoofd van het Hollandse volk houdt,’ legde Dolf uit.
De jood veegde het hoopje geld bijeen en sprak na lang aarzelen: ‘Ik zal u, omdat u zo'n voornaam heer bent en van zo ver komt, voor dit alles bijeen vijftien denariën geven. Daarmee ruïneer ik mij en mijn gezin, maar ik kan u niets weigeren.’
‘Twintig,’ zei Dolf onbewogen. Maar zijn hart roffelde.
‘Hoe kunt u, een jonge edelman met zo'n goed hart, een arme jood gewetenloos ruïneren?’ klaagde de oude.
Man, hou op, dacht Dolf, ik voel me al zo beroerd dat ik je sta te bedriegen. Maar ik moet...
‘Dan niet,’ zei hij hard. ‘Wijs me de weg naar Gardulf.’
De wisselaar dácht er niet over de onbekende en toverachtige munten weer uit handen te geven. Hij bleef nog een hele tijd sjacheren, maar Dolf, op wie de verantwoordelijkheid voor het kinderleger zwaar drukte, gaf niets toe.
Zo kreeg hij ten slotte zijn twintig denariën. In een leren zakje, want hij wist niet goed raad met al die zware, zilveren geldstukken. In ruil daarvoor schonk hij de jood zijn nu overbodig geworden portemonnee die nog tamelijk nieuw was en die de wisselaar zielsgelukkig scheen te maken.
Ziezo, en nu naar bakker Gardulf!
Die had allang zijn ovens gedoofd en zat aan de avondmaaltijd. Dolf viel bij hem binnen, sprak een zelfverzonnen zegenwens uit, noemde zijn indrukwekkende naam en bestelde achthonderd van de grootste broden die de bakker maar maken kon. De man moest terstond beginnen met bakken. Rudolf van Amstelveen was bereid er twintig zilveren denariën voor te betalen.
‘Maar dat is eigenlijk beneden de prijs,’ jammerde de bakker. ‘En hoe kan ik zoveel broden in één nacht bakken? Straks luidt de avondklok, dan moeten alle vuren gedoofd zijn. Ik heb bovendien maar twee leerlingen, die zijn al naar bed. Heb medelijden, edele heer, dit kunt u mij niet aandoen.’
Gardulf was een eigenaardige man met rossig haar, groene ogen en lichte huid. Ook zijn vier kindertjes die geeuwend rondom de tafel zaten, hadden datzelfde haar en die dromerige groene ogen. Dolf vond hen aanbiddelijk.
‘Toch moet ik je dit aandoen, beste bakker,’ zei hij streng. ‘Daarbuiten wachten achtduizend hongerige kinderen, die Gods wrake over de stad zullen uitroepen als zij niet spoedig iets te eten krijgen.’
‘Ach, edele heer, dat verhaal gelooft toch geen mens. Ik heb erover horen spreken hoe een monnik vertelde over Spiers. Maar er wordt ook bij gezegd dat die monnik een bedrieger is...’
‘Halt.’ Dolf hief bevelend een hand op. ‘Bakker Gardulf, je hebt gelijk. Maar omwille van één schurk die een onzinnig verhaal vertelt, hoeven achtduizend kinderen toch niet te verhongeren, wel? Kijk!’
Hij schudde midden tussen de roodharige kindertjes de zilverstukken uit zijn buidel.
‘Die kun je allemaal in één nacht verdienen, bakker!’
Begerig keek de man naar het zilvergeld.
‘Maar mijn knechten zullen onder het werk in slaap vallen. Ze zijn de hele dag in touw geweest. De gildemeester verbiedt ons...’
‘Beste man, ik weet er alles van,’ zei Dolf snel. (Dat was niet waar.) ‘Haal ze toch maar uit hun bed, en ik zal je ook komen helpen. Hier, met deze handen. Ze kunnen wat, hoor, als jij me maar vertelt wat ik moet doen.’
De bakker keek weer naar het glinsterende geld.
‘Hoe kom ik aan hout?’ prevelde hij. ‘Ik zal het nodig hebben voor de oven, een karrenvracht vol.’
‘Binnen een uur heb jij een karrenvracht vol brandhout, daar zorg ik voor.’
Het speet Dolf nu dat hij de ossenwagen al had teruggezonden naar het kamp.
‘Luister, bakker Gardulf,’ zei hij. ‘Ik zal hier twee zilverstukken achterlaten als bewijs van goede trouw. Ik moet nu even weg om voor het brandhout te zorgen, en dat moet gebeuren voordat de avondklok luidt, dus veel tijd is er niet meer. Begin maar vast met deeg kneden, ik kom zo spoedig mogelijk terug.’
Hij schoof de zilverstukken in de beurs en rende weg, een verbouwereerde bakker met zijn gezin achterlatend.
Met de poortwachter aan de Westerpoort sprak hij af dat de wagen met hout in elk geval nog zou worden doorgelaten, ook al kwam die misschien na het luiden van de avondklok. Daarna liep Dolf, zo snel zijn voeten hem dragen konden, naar het kamp en riep zijn vrienden bijeen.
‘Verzamel alle jongens die jullie kunnen vinden, we moeten een wagen vol droog brandhout hebben. Bakker Gardulf heeft dat nodig, hij zal vannacht brood voor ons bakken.’
Er steeg een gejuich op. Carolus stoof al weg, gevolgd door Frank, Leonardo en Fredo.
‘Hout verzamelen!’ schalde Fredo's bevelende stem. ‘Hout voor brood!’ en dat bracht zeker honderd grote jongens onmiddellijk in beweging.
Peter was alleen bij Dolf blijven staan.
‘Wat is er, Peter? Doe jij niet mee?’
‘Hoe wou je dat hout naar de stad krijgen?’
‘Met de ossenkar natuurlijk.’
‘Die kunnen we niet gebruiken. Er liggen vijf zieken in.’
‘Je vergist je, de zieken hebben we eerder op de avond naar de stad gebracht... Wát, vijf nieuwe?’
Peter knikte somber.
‘Allemaal kleintjes - en ze hebben hetzelfde als die vier anderen. Keelpijn, rode hoofden, koorts...’
O God, dacht Dolf vertwijfeld, dat wordt een epidemie! Vanmiddag vier, nu weer vijf, hoeveel zullen het er morgen zijn? En wat is het voor een ziekte? Een of ander virus natuurlijk... Hulpzoekend keek hij in Peters strakke gezicht.
‘Ken je die ziekte? Komt ze meer voor?’
Peter knikte.
‘De kleine kinderen gaan eraan dood.’
‘Alleen de kleintjes?’
‘Meestal.’
Een kinderziekte dus, één van die gesels die in de twintigste eeuw allang overwonnen waren. Wat moest hij ertegen beginnen? Isoleren! Alle verdachte gevallen in een apart kamp onderbrengen en dan hopen dat de epidemie tot stilstand kon worden gebracht...
En eten, dacht hij wanhopig. Ze moeten eten, zo veel en zo goed mogelijk. Sterk en gezond moeten ze zijn en weerstand opbouwen. Het bericht had hem danig van zijn stuk gebracht. Hij vroeg niets meer, maar rende naar de wagen waar Hilde juist bezig was het braaksel van een der patiëntjes op te ruimen. Frieda hielp haar.
En met deze huifkar, die nu natuurlijk zwaar besmet was, had hij morgenochtend achthonderd broden het kamp willen binnenbrengen! Dolf greep zich vast aan een wiel en wachtte even tot zijn duizeling was overwonnen. Het werd hem allemaal te veel, de verantwoording was te groot. Hij was nog maar een jongen. Zijn noodlot was dat hij te veel wist, te snel begreep, te veel medelijden had met al die argeloze kinderen... Hij snikte.
‘Voel je je niet goed, mijn zoon?’ klonk een warme stem naast hem. Dolf keek op en zag een monnik staan, ook een benedictijn. Maar het was Anselmus niet, noch Johannis. Plotseling wist Dolf dat deze man echt was. Geen bedrieger die om de een of andere duistere reden achtduizend kinderen over de Alpen wilde voeren.
‘Er dreigt een epidemie,’ fluisterde Dolf wanhopig. ‘Kunt u me helpen, vader?’
‘Wat dreigt?’
‘Een gevaarlijke, besmettelijke ziekte die de kleine kinderen doet sterven.’
‘Toon mij die zieken, mijn zoon.’
‘Kom dan.’
Samen klommen ze in de huifkar. Hilde keek hen angstig aan. ‘Wat is het?’
De kindertjes lagen in grof stro. Ze ijlden, met rode, opgezette hoofdjes. Het leek of de hitte van hun vurige lijfjes sloeg. De monnik keek naar hen en knikte.
‘Ja,’ sprak hij droevig. ‘Dit is erg. Het is de Scharlaken Dood.’
‘De... de pest?’ haperde Dolf ontsteld. O nee, dát niet, smeekte hij inwendig.
De priester sloeg een kruis en keek hem aan. Een wereld van goedheid sprak uit zijn blauwe ogen.
‘Niet de pest, mijn zoon. De Scharlaken Dood. Die kinderen zijn vuurrood, zie je wel?’
Dolf knikte. Het merkwaardige symptoom was hem ook opgevallen. Hij had gedacht dat het van de koorts kwam.
‘Zullen ze sterven?’
‘Dat ligt in Gods hand. De sterken blijven misschien leven - en degenen die zorgvuldig verpleegd worden, hebben ook een kans.’
‘Ik doe mijn best,’ zei Hilde zacht. Haar sieraden hingen om haar hals als een bos hooi. Ze zag er moe uit. Hoe lang was zij vandaag in de weer geweest met overgevende, ijlende kinderen?
‘Blijf in de wagen, Hilde,’ zei Dolf. ‘En jij ook, Frieda. Blijf uit de buurt van de anderen. Ik zal wachtposten uitzetten, opdat niemand de huifkar nadert. Dit is besmettelijk.’
‘Zullen wij het dan niet krijgen?’ vroeg Frieda angstig.
‘Nee, dat denk ik niet,’ sprak de monnik. ‘De Scharlaken Dood bespringt kleine kinderen - bijna nooit de groteren.’
‘Ik moet onmiddellijk maatregelen gaan nemen,’ riep Dolf en sprong naar buiten. Er kwamen al jongens met brandhout aanlopen.
‘Vader, zeg hun dat ze hier niet mogen komen,’ smeekte Dolf. Zijn hoofd liep om.
‘Waar moeten ze heen met dat brandhout?’
‘Dat moet naar de stad, naar bakker Gardulf. Hij gaat vannacht broden voor ons bakken. Met de poortwachter heb ik afgesproken dat hij ons met het hout zal doorlaten. Aan de Westerpoort.’
‘Het zal gebeuren.’
De monnik verliet hem en liep de jongens tegemoet. Dolf keek hem na. Hij zag hoe de man de sjouwertjes verzamelde en met hen in de richting van de stad trok. Opgelucht wendde hij zich weer tot Hilde.
‘Ik zal de wagen laten verplaatsen. Wacht hier en laat niemand toe.’
Hij rende weg en zocht allereerst Leonardo op. Hijgend vertelde hij zijn vriend wat er aan de hand was. Fredo kwam er ook bij. Nu ging alles heel snel. De ziekenwagen werd buiten het kamp gereden en bij een beschermend bosje neergezet. Op flinke afstand ervan werden rondom jongens met knuppels op wacht gezet. Intussen inspecteerde Leonardo met Peter de slapende kinderen. Waar ze ook maar een rood koppetje zagen of een klacht vernamen over keelpijn (want daar scheen het mee te beginnen), zetten ze het kind neer bij een apart kampvuurtje dat ook weer streng bewaakt werd. Nadat ze zo de verdachte gevallen hadden geïsoleerd, liet Leonardo sterke kruidenthee aanrukken waarvan de kleintjes moesten drinken. Binnen een half uur kwam hij een zestal patiëntjes die de onmiskenbare tekenen van besmetting vertoonden, bij de ziekenwagen afleveren.
‘En dat groepje bij het aparte kampvuur moeten we zorgvuldig in het oog blijven houden,’ zei hij tegen Dolf.
‘Dat laat ik aan jou over,’ antwoordde de jongen. ‘Ik moet naar de stad. Ik heb de bakker beloofd dat ik hem zou komen helpen met bakken.’
‘Heeft die man geen kleine kinderen?’ vroeg Leonardo praktisch. Dolf schrok. Opeens dacht hij aan de vier blozende kopjes met hun sproeten, rosse haren en groene ogen.
‘Ik zal me eerst ontsmetten,’ riep hij en rende naar de rivier. Hij haalde zijn zakken leeg, trok al zijn kleren uit en dook in het ijskoude, zwarte water. Het beet in zijn gezicht, schouders en armen, maar hij friste er geweldig van op. Daarna sloeg hij zijn kleren vele malen door het water, wrong ze zo goed mogelijk uit en trok de klamme spullen weer aan. Brrrr! Snel propte hij zijn zakken weer vol en zette het op een lopen. Zo kwam hij, dampend en hijgend, bij de Westerpoort. Eerst wilde de wachter hem niet binnenlaten.
‘Waar is de kar gebleven waarover je sprak?’ bromde hij wantrouwig. ‘In plaats daarvan kwamen ten minste vijftig jongens met takkenbossen op de rug.’
‘Heb je ze doorgelaten?’ vroeg Dolf angstig.
‘Ja, op voorwaarde dat ze meteen zouden terugkomen als ze het hout hadden afgeleverd. Dat hebben ze ook gedaan. Er was een monnik bij, anders had ik ze beslist niet doorgelaten.’
‘Je bent een brave man,’ zei Dolf. ‘Ik wilde dat ik iets had om je te belonen. Wacht.’
Daarstraks had hij in zijn zakken iets wonderlijks ontdekt. Wat dragen jongens van vijftien zoal bij zich? De gekste dingen. Dolf had een stuk touw gevonden, een halfgesmolten zuurtje, een vuile zakdoek, een verfrommeld pakje kauwgom, een doosje lucifers en tot zijn stomme verbazing een poppetje van plastic, duimgroot. Hij kon zich niet herinneren hoe hij aan dat malle ding was gekomen, maar nu haalde hij het met een groot gebaar uit zijn zak en drukte het de verbaasde poortwachter in de hand.
‘Wees daar zuinig op, beste man,’ sprak hij plechtig. ‘Het is een afbeelding van... Sint-Jan en het heeft grote beschermende kracht.’ Toen mocht hij de stad in.
Het kostte hem moeite om de straat van de bakkers terug te vinden in de stille, donkere stad. Eindelijk stond hij, toch nog onverwachts, voor de bakkerij van Gardulf. Er viel licht door de luiken. Opgelucht klopte hij aan.
‘Zo, ben je daar. Je hebt er de tijd voor genomen,’ gromde de bakker, die zelf de deur opende.
‘Het spijt me. Er waren een paar moeilijkheden in het kamp,’ zei Dolf, die vergat zich als een jonge edelman voor te doen.
‘Wat is er met je kleren gebeurd?’
‘Ik viel in het water.’
Hoofdschuddend ging Gardulf hem voor naar de bakkerij en tot zijn grote vreugde zag hij daar Frank, druk bezig deeg te kneden. Ook de knechten waren uit hun bed gehaald en werkten ijverig.
‘Ik ben maar gebleven om een handje te helpen,’ zei Frank eenvoudig. Dolf had hem wel kunnen omhelzen. Snel trok hij zijn vochtige trui uit, die de bakker te drogen hing, en hij stortte zich op het werk.
Deeg kneden is zwaar werk. Gardulf met zijn gespierde armen deed in een uur meer dan de twee jongens samen, maar hij mopperde nauwelijks. Hij zag wel dat zij dit niet gewend waren en ook eigenlijk te moe waren om op hun benen te staan.
In de loop van de nacht kwamen de warme broden, plank na plank, goudbruin uit de oven. De knechten stapelden ze voor de deur op, want de bakkerij was te klein om ze te kunnen bergen. Dolf zag de stapel groeien, terwijl er maar één gedachte door zijn hoofd maalde: De kinderen moeten eten. Ik wil niet dat ze ziek worden, daarom moeten ze eten.
Frank zag spierwit van uitputting, Dolf voelde zich niet veel beter. Terwijl de knechten de laatste rijen broden uit de oven haalden, zei de bakker: ‘Heb je het geld?’
Dolf overhandigde hem zwijgend de beurs en hij zag de ogen van de man oplichten. Had hij misschien toch veel te veel betaald? Het kon hem niet schelen. Het ontbijt voor het uitgehongerde kinderleger was klaar.
‘Je komt de broden zeker met een wagen afhalen?’ vroeg de bakker.
Zijn vrouw kwam nu ook eens kijken en bracht koeken en warme melk. Eigenlijk waren de jongens te moe om te eten. Ze verlangden alleen naar rust, maar ze dwongen zich om de melk te drinken en de koeken te eten. En het smaakte toch wel.
‘Een wagen?’ stamelde Dolf, toen het tot hem doordrong wat de bakker had gevraagd. ‘Nee... die is onbruikbaar geworden. Frank...’
‘Ik begrijp het,’ zei Frank geeuwend. ‘Ik zal naar het kamp gaan en dragers sturen.’
Een uur later kwamen ongeveer honderd jongens de stad in om de broden af te halen. Trots op het feit dat zij de vrekkigheid van de Rottweilers konden trotseren, schreden ze met hun vracht door de straten. De vroege voorbijgangers keken hen beteuterd na. Spoedig gonsde de stad van de geruchten. Een engel was die nacht uit de hemel gedaald en had honderden broden voor het kinderleger gebakken...
Dolf ging niet met de jongens mee, hij had nog iets te doen. Op benen die elk ogenblik onder hem uit dreigden te klappen, rende hij naar het hospitium en vertelde de lekenbroeder dat de vier kleine zieken die de vorige dag waren opgenomen, leden aan de Scharlaken Dood. De man was hevig ontsteld. Eén van de kinderen was in de nacht overleden, twee van hen schenen iets beter te zijn, de laatste zou de avond wel niet halen.
‘Goede verpleging is het enige middel,’ zei Dolf schor. ‘En wat ik u bidden mag, houd alle anderen ervandaan. Vooral ouders van kleine kinderen.’
‘Waarom heb je de ziekte in onze stad gebracht, jongen?’ vroeg de lekenbroeder droevig.
‘Gisteren wisten we nog niet wat het was... In het kamp hebben we op het ogenblik nog veel meer zieken, maar daarmee zullen we u niet lastigvallen.’
De lekenbroeder schudde het hoofd.
‘Hoe kan dat?’ mompelde hij. ‘Staan de kinderen dan niet onder bijzondere bescherming?’
Dolf was te uitgeput om daarop in te gaan. Bijna automatisch antwoordde hij: ‘Ook ons worden beproevingen opgelegd,’ en daarmee ging hij weg.
Hij strompelde meer dan hij liep. Vlak achter de poort stond Leonardo op hem te wachten, met de ezel. De student ving hem op en zette hem op de ezelsrug, waar de jongen meteen in slaap viel. Hij had nog zoveel willen vragen over de toestand in het kamp; hij had een verbod om verder te trekken willen uitvaardigen. Maar hij kon niet meer. Ook aan Dolfs uithoudingsvermogen kwam eens een eind.
7 Gevecht tegen de Scharlaken Dood
Dolf ontwaakte omdat iemand aan zijn arm stond te rukken. Het duurde even voordat het tot hem doordrong waar hij was. Hij zag dat de zon hoog aan de hemel stond en om hem heen was het opvallend stil. Leonardo had hem gewekt.
‘We gaan weg.’
Het kamp was bijna verlaten. In de verte, een eind voorbij Rottweil, klonk het gezang van de kinderen die al op weg varen. Alleen de ziekenwagen stond er nog en verder zag Dolf een kleine honderd gewapende jongens en meisjes over het veld zwerven. Die zouden straks de achterhoede vormen. Aan de rand van het kamp stonden tien ruiters in maliënkolders te wachten.
‘Maar we kunnen niet verder!’ riep Dolf, die zich opeens herinnerde hoe de toestand was.
‘We moeten,’ zei Leonardo somber, wijzend naar de soldaten. ‘Ik heb je zo lang mogelijk laten rusten. Van het stadsbestuur is bericht gekomen dat we voor de noen van het grondgebied van Rottweil verdwenen moeten zijn.’
‘De ziekte,’ schoot het door Dolf heen. ‘De Rottweilers zijn bang geworden.’
Stijf stond hij op. Zijn hele lichaam deed pijn, maar hij trok zijn trui uit en voelde de koesterende zonnestralen op zijn geteisterde schouders. Ach wat, hij had gewoon spierpijn!
Verstrooid raapte hij zijn spullen bij elkaar, Mariecke legde haar handje in de zijne en trok hem voort. Leonardo, Frank en Peter volgden, Fredo mende de ossenwagen. De knokploeg sloot zich achter hen aan. De korte rust was voorbij, de tocht werd voortgezet en hun ellende moesten ze meenemen.
Schuw keek Dolf om naar de huifkar.
‘Hoeveel zijn er nu?’ vroeg hij angstig.
‘Ze zeggen dat er vierentwintig in de wagen liggen, allemaal kleintjes,’ zei Mariecke zacht.
Dolf mompelde het getal voor zich uit en probeerde te beseffen wat het betekende. Vierentwintig doodzieke kinderen in een schokkende kar - hadden de Rottweilers geen hart?
Waarschijnlijk hebben ze kleine kinderen die zij willen beschermen, dacht hij toen, zoals bakker Gardulf.
En al was hij verontwaardigd, hij kon het de burgers van Rottweil niet kwalijk nemen dat ze het besmette kinderleger van hun grondgebied joegen. Hij keek weer om. Achter de knokploeg reden de tien zwaar gewapende mannen.
‘Die doen ons uitgeleide...’
Na een zeer lange dag zonder rust bereikten ze een groot meer. Dolf bedacht dat dit het meer van Konstanz moest zijn. Ze sloegen het kamp op, op een lage heuvel aan de oever en toen begon het gevecht tegen de roodvonkepidemie.
Dolf begon met alle achtduizend kinderen in groepen te verdelen. Groep na groep werd onder leiding van de goede zwemmers naar het meer geleid en kreeg bevel zich grondig te wassen en de kleren te reinigen.
Intussen werden er door degenen die schoon waren grote vuren aangelegd, en ook daar begon Dolf te organiseren. De kleintjes werden zoveel mogelijk van elkaar gescheiden en ondergebracht tussen de groteren. Tot nu toe was er pas één verdacht geval geconstateerd bij een kind boven de acht jaar. De ouderen schenen inderdaad meer weerstand te hebben, of immuun te zijn. Het verspreiden van de jongste kinderen over het kamp had tot doel hun onderling contact te beperken, zodat ze elkaar niet zo licht konden besmetten. Ook was het dan gemakkelijker om hen in het oog te houden. Of de kruidenthee die zij voortdurend moesten drinken, zou helpen om hun weerstand te verhogen, wist Dolf niet. Hij hoopte het.
Een hoek van het reusachtige kamp werd ingericht tot hospitaal. Daar lagen er nu ruim tachtig op een rij: ijlend en doodziek. Toegedekt met alles wat de verplegers en verpleegsters maar konden vinden. Carolus, de onbetaalbare kleine koning van Jeruzalem, had een manier uitgevonden om warme dekens te vlechten van grashalmen en stro. Wanneer een kind gestorven was, werden deken en strobed onmiddellijk verbrand. De etensnapjes waaruit ze werden gevoerd, werden zorgvuldig apart gehouden en na elke maaltijd schoongeboend met kokend water en zand. Water was er in overvloed. Ruim honderd jongens waren de hele dag in de weer met het verzamelen en aanslepen van brandhout. Honderden meisjes vlochten bedden en dekens. Gevist werd er bijna dag en nacht.
Jagers, vissers, knokploegen, bessenpluksters trokken eropuit om te foerageren. Het kon Dolf niet schelen waar ze het voedsel vandaan haalden: uit het meer, uit de stallen en boerenhoeven in de omtrek, uit de graanschuren van de dorpen, uit de wouden of regelrecht van de akkers... De kleintjes moesten op krachten blijven.
Op het hoogtepunt van de epidemie, drie dagen nadat ze het kamp bij het meer hadden ingericht, stierven er dertig kinderen op één dag en kwamen er tweeënveertig nieuwe gevallen binnen. Dolf had enkele mijlen verderop een grote kuil laten graven die diende als massagraf. Rondom de kuil brandden het hele etmaal vuren om wilde dieren, nieuwsgierige kindertjes en ongeruste boeren uit de omgeving op een afstand te houden. Er werd ook dag en nacht de wacht gehouden.
De vierde dag waren er achttien doden, waaronder een grote jongen van een jaar of veertien - en twaalf nieuwe gevallen.
De huifkar werd alleen nog gebruikt voor het vervoer van de doden naar de grafkuil. De grafdelvers waren vrijwilligers, Peter had de leiding over hen op zich genomen. Vissen konden ze wel zonder hem. Om de een of andere reden scheen de ziekte hem te fascineren. Hij zwierf altijd rond in de buurt van het ziekenkamp, hij belastte zich met het wegslepen van de lijken, het verbranden van het beddengoed. In het gezonde kamp kwam hij niet meer.
De vijfde dag waren er zes doden en zeven nieuwe gevallen. De zesde dag: één nieuw geval, en zeven doden. De zevende dag: geen nieuwe gevallen, wel vijftien doden.
De dood was de dagelijkse metgezel van de middeleeuwer. Hij werd gevreesd maar ook begroet - want hij betekende de overgang van het aardse naar het eeuwige leven. Wie stierf in het besef niet al te zwaar gezondigd te hebben, stierf kalm - want de hemel zou zich over hem ontfermen. Kinderen die stierven werden geacht meteen in het Koninkrijk Gods te worden opgenomen, omdat God de onschuld liefhad en kinderen per definitie onschuldig waren.
Dolf Wega echter was een kind uit de twintigste eeuw. In zijn tijd werd sterven als een ernstige zaak beschouwd, omdat de helft van de mensen meende dat met de dood alles ophield. Daarom begreep hij niet veel van die middeleeuwers. Hoe konden ze zo rustig en opgewekt blijven, terwijl de Dood onder hen rondwaarde? Zij die niet ziek werden speelden, lachten, amuseerden zich. Het oponthoud aan het meer beviel hen goed, het was een soort vakantie. Ze werkten hard als dat van hen werd verlangd; maar zodra de plichten ophielden, werden zij weer de zorgeloze kinderen die elkaar sprookjes vertelden, liederen leerden, met elkaar ravotten.
Wanneer er een nieuw geval werd gemeld, gebeurde dat ook heel laconiek. Een van de grotere kinderen verscheen met een snikkend kleintje aan de hand bij Hilde.
‘Veronika heeft keelpijn, ze wil niets eten...’
‘De kleine Peter roept steeds om zijn moeder, ik geloof dat hij koorts heeft...’
Daarna draaide het grote kind zich om en wandelde weg, de zieke onder Hildes hoede achterlatend. Wie ziek werd, moest naar het ziekenkamp - klaar! Daar zou het kind misschien sterven of genezen, dat hoorden ze later wel. Het leven ging intussen verder.
Hilde werkte harder dan wie ook. Van haar schoonheid was niet veel meer over. Haar sieraden, die zij nooit aflegde, glansden dof. Haar wangen waren ingevallen en ze had diepe kringen onder de ogen. Maar ze bleek onverwoestbaar. Ze gaf bevelen aan de andere meisjes, zoals ze het vroeger haar moeder thuis had zien doen. Als een koningin - maar dan een echte - schreed zij langs de zieken en geen detail ontsnapte aan haar aandacht. Hier had een kind zich bevuild en moest gereinigd worden. Daar had er een overgegeven. Een ander was in zijn ijlkoortsen van z'n matje gerold of had zich blootgewoeld. Weer een ander riep om een priester... Met de ernst en toewijding van een hoofdzuster zag Hilde erop toe dat de etensnappen volgens voorschrift werden gereinigd. Dat elke nieuwe zieke een fris leger kreeg. Dat gezonde kinderen die er niets te maken hadden, het ziekenkamp niet konden betreden. Ze was overal, zag alles en commandeerde. Een gewoonte die haar geslacht zich generaties lang had aangewend. Maar ze deed het goed en Carolus was trots op haar. Ook Frieda met haar koortswerende kruidenmengsels mocht er wezen. En Fredo, die zijn ordetroepen commandeerde als een generaal. En Frank, die met zijn kleine leerlooiers elke dag twintig paar schoenen afleverde. En Leonardo, die Dolf in alles bijstond en toch nog tijd vond om kinderen die zich verveelden bezig te houden met spelletjes, verhalen vertellen of het abc leren.
Aan Nicolaas hadden ze niet veel. De herdersjongen gaf er de voorkeur aan te bidden en God te smeken de vreselijke ziekte van hen weg te nemen. Maar de monniken hadden het druk met het troosten van stervende kinderen en met het leiden van de begrafenissen. Steeds meer kleine leiders kwamen intussen naar voren, die eendrachtig met Dolf samenwerkten om alle maatregelen ten uitvoer te brengen. Ze hadden een onbeperkt vertrouwen in de lange jongen die precies scheen te weten wat er gedaan moest worden.
Eigenlijk wist Dolf dat niet. Niet precies. Uit zijn geheugen diepte hij alles op wat hij ooit had gelezen of gehoord over de bestrijding van een epidemie. Dat bleek nog heel wat te zijn. Soms stond hij daar zelf verbaasd over, maar dan bedacht hij dat hij niet voor niets tien jaren van zijn leven op school had doorgebracht, in een wetenschappelijk vergevorderd tijdperk. Voor de rest vertrouwde hij op zijn gezonde verstand.
Na een dag of acht merkte hij dat hij het gevecht tegen de Scharlaken Dood begon te winnen. Al twee dagen waren er geen nieuwe gevallen gemeld. In het ziekenkamp lagen nog achtenzeventig kinderen, van wie zeker zestig zich begonnen te herstellen. Zij aten weer, de koorts verdween, de vurige tint van hun huid verbleekte. Die zestig waren te zwak om op hun benen te staan, maar de bacillenaanval in hun lichaam was afgeslagen. Dolf slaakte een zucht van verlichting. Nog een goede week - en ze zouden de reis kunnen voortzetten.
Diezelfde namiddag kreeg hij een uitnodiging om bij Nicolaas in de tent te komen. Hij was moe, maar ging toch, nieuwsgierig naar wat de herdersknaap te zeggen kon hebben. Wilde hij Dolf bedanken omdat deze een ramp had weten af te wenden?
Dolf had maar weinig respect voor Nicolaas. Daarover sprak hij met niemand, zelfs niet met Leonardo. Nicolaas werd door de kinderen vereerd. Hij was een heilige. Dat kon je zien aan zijn prachtige, witte kleren. Dat kon je horen aan zijn stem, die met engelen had gesproken. Dat kon je lezen in zijn vrome ogen, die visioenen hadden aanschouwd. In Dolf zagen ze een machtig heer: streng maar goed, wiens bevelen en verzoeken je zonder meer kon opvolgen omdat hij zo verstandig was. Ze hadden vertrouwen in hem. Hij had hun de tocht gemakkelijker gemaakt en een lijdensweg omgesmeed in een goed georganiseerde reis. Hij hield hen bezig met karweitjes, jacht- en vispartijen die niet zwaar maar leuk waren.
Nicolaas was veel méér dan een goede commandant. Hij was een uitverkorene des hemels.
In de tent werd Dolf ontvangen door de beide monniken en Nicolaas. De kinderen van edel bloed waren er niet. Carolus, Fredo en Hilde hadden het te druk, de andere baronskinderen, die nooit iets uitvoerden, vermaakten zich aan het strand.
‘Ga zitten,’ zei Nicolaas minzaam en Dolf liet zich op de grond vallen. Hij vroeg niets, hij wachtte af.
‘Er zijn niet veel zieken meer,’ begon Anselmus. Hij vroeg het niet, hij constateerde een feit.
‘Gelukkig niet,’ antwoordde Dolf verheugd. ‘De meesten herstellen snel. Ik reken erop dat we over een week verder kunnen trekken.’
‘Morgen,’ zei Anselmus koel.
‘Wat!’
‘Ons oponthoud heeft al veel te lang geduurd.’
Woedend keek Dolf hem aan.
‘Wat wilt u dan beginnen met de achtenzeventig kindertjes in het ziekenkamp? Wilt u ze soms achterlaten?’
‘Zeker niet. Enkelen zullen vannacht nog sterven. Wie morgen te ziek of te zwak is om te lopen, kan vervoerd worden in de ossenwagen.’
‘Geen sprake van,’ zei Dolf beslist. ‘Tot nu toe hebben we zieken zoveel mogelijk kunnen onderbrengen in de steden, maar dat waren gewone zieken: kinderen die last van hun maag hadden of kou hadden gevat. Maar het is onmogelijk om deze kinderen ergens onder te brengen. Zij lijden aan een besmettelijke kwaal en moeten verre worden gehouden van alle gezonde kinderen. Zo dom kunt u niet zijn dat u dat niet weet.’
Nicolaas hief verschrikt een hand op. Hij zag dat Anselmus wit werd van kwaadheid.
‘We moeten verder,’ sprak de herdersjongen. ‘Vannacht is mij in een droom een engel verschenen die mij verweet dat we treuzelen. Jeruzalem wacht op ons.’
‘Jeruzalem is duizenden jaar oud en kan nog wel een paar weken wachten,’ snauwde Dolf. Nicolaas staarde hem diepgeschokt aan. Dolf probeerde zich te beheersen, het lukte hem nauwelijks.
‘We gaan niet proberen voor de zieken onderdak te vinden, we nemen ze mee,’ besliste Anselmus.
Toen ontplofte Dolf.
‘Weet u,’ zei hij, terwijl drift zijn stem deed overslaan, ‘ik zou willen dat u zelf ziek werd en dan dagenlang in de slingerende, hotsende kar moest liggen, met pijnlijke botten en een bonzend hoofd!’
‘Dat zijn zondige woorden, Rudolf van Amstelveen,’ donderde de priester.
‘Maar niet half zo zondig als uw haast, Dom Anselmus. We kunnen niet vertrekken, nog niet. Misschien over een week, maar zeker niet morgen. Uw voorstel is misdadig.’
‘Wie ben jij, dat jij hier de beslissingen denkt te kunnen nemen?’
‘Wie ik ben is mijn zaak,’ snauwde Dolf, ‘maar ik weet één ding. U wilt die kinderen zo voltallig mogelijk in Genua hebben. Waarom is mij een raadsel, want ze zullen er de grootste teleurstelling van hun leven ondergaan. Maar als we morgenochtend vertrekken, zal nog niet de helft in Genua aankomen.’
Dat was boud gesproken. Duidelijker had Dolf zijn twijfel aan Nicolaas' heilige missie niet kunnen uitdrukken. Anselmus trilde van woede.
Nicolaas prevelde snel: ‘In Genua zal God een wonder verrichten.’
‘Wat voor wonder?’ stoof Dolf op. ‘De zee zal droogvallen... Ja, gelóven jullie dat werkelijk?’
‘God heeft het mij beloofd,’ zei Nicolaas.
Dolf snoof minachtend.
‘De kinderen zullen je verscheuren als dat wonder niet plaatsvindt,’ gromde hij. Nicolaas verbleekte en rilde even.
‘Rudolf van Amstelveen, je woorden zijn als dolkstoten in onze harten,’ zei Anselmus snijdend. ‘Waarom werk je zo hard voor die kinderen als je geen vertrouwen hebt in Nicolaas' missie?’
‘Omdat ik ze niet kan tegenhouden, daarom!’ schreeuwde Dolf, nu helemaal over zijn toeren. ‘Jullie... jullie hebben die kinderen een sprookje verteld, zo mooi als ze nog nooit hadden gehoord en waardoor ze helemaal werden betoverd. Maar ik zeg u, Dom Anselmus, als de zaak in Genua niet klopt, en er achtduizend kinderen daar klagend langs het strand lopen omdat hun illusie aan scherven gaat, dan zult u ervan lusten! Dat beloof ik u!’
Na die woorden stond hij op en stampte de tent uit.
Bijna liep hij Leonardo omver, die met knots en al voor de tent de wacht hield.
‘O, moest je me weer beschermen?’ snauwde Dolf hem toe, nog altijd razend van woede. Leonardo glimlachte rustig.
‘Ik hoor dat we morgen gaan vertrekken.’
‘Over mijn lijk!’ gilde Dolf en rende naar het ziekenkamp. Al van enige afstand zag hij de rookkolom van Peters brandstapel. Hij zag ook dat de ossen werden ingespannen.
‘Hoeveel?’ vroeg hij kort, bij Peter stilhoudend.
De jonge visser porde in de vlammen en antwoordde stroef: ‘Drie...’ Dus nog vijftien zwaar zieken, dacht Dolf. De dood van de drie kinderen greep hem nauwelijks meer aan. Na zoveel sterfgevallen begon hij ook hard te worden. En de toekomst zag er somber uit: over enkele dagen zouden het er geen drie meer zijn, maar dertig, of driehonderd...
Hij kende Anselmus intussen goed genoeg om te weten dat de monniken en Nicolaas ditmaal hun plan om morgen vroeg op te breken, zouden doorzetten. Anselmus had haast. Waarom had hij zo'n haast? Wat voor geheim stak er achter deze waanzinnige Kinderkruistocht?
Hij keek peinzend naar Peter, terwijl zijn woede langzaamaan begon te zakken en plaatsmaakte voor angst, bezorgdheid, verdriet. ‘Verlang jij naar Jeruzalem, Peter?’ vroeg hij plotseling.
‘We verlangen allemaal naar Jeruzalem.’
Dat was echt Peter, gaf altijd een ontwijkend antwoord. Toch was Dolf erg op hem gesteld, want Peter had bijzondere kwaliteiten. Niet alleen was hij een goede leider, hij was ook intelligent. Dit horigenkind had zich binnen enkele weken ontwikkeld tot een waardevol jong mens met verbluffend juiste inzichten - en hij had de vrijheid ontdekt.
‘Waarom ben je van huis weggelopen, Peter?’
De jongen hief het hoofd op.
‘Zou jij niet weglopen, Rudolf van Amstelveen, als je meer slaag dan eten kreeg? Terwijl je weet dat je naar Jeruzalem kunt gaan waar altijd de zon schijnt en niemand hoeft te werken?’
‘Had je geen broers of zusters die meewilden?’
Peter beet op zijn lip.
‘Ik was de oudste. Zes zusjes en broertjes heb ik gehad, drie er van zijn gestorven aan de Scharlaken Dood, een paar jaar geleden. Ik werd ook ziek, maar ik heb het overleefd.’
Dus dat verklaarde waarom hij de ziekte bij de eerste gevallen had herkend. En misschien was het ook een verklaring voor het feit dat het ziekenkamp hem zo boeide.
Opeens schoot Dolf iets te binnen.
‘Peter! Wist jij dat de vier hummels voor wie jij om onderdak pleitte in Rottweil, de ziekte hadden.’
‘Natuurlijk wist ik dat. Ik had ze toch gezien.’
‘En toch... toch heb je... Peter, hoe kon je dat doen? Waarom heb je me niet meteen gezegd...?’
Peter keek weer strak in hete vuur en schoof met zijn voet een paar strootjes dichter naar de brandstapel.
‘Gierige lui, die Rottweilers. Nog geen kom pap gunden ze ons.’ Dolf kreeg het gevoel of de grond zich onder hem opende.
‘We stonden in de torenkamer van het raadhuis,’ vervolgde Peter, met die zachte, uitdrukkingloze stem van hem. ‘Met opzet had men ons daar ontvangen, zodat we door de vensters konden uitkijken over de korenvelden, over hun weilanden en grote kudden runderen. We wisten dat er achter de heuvels nog meer vruchtbare grond lag, met voedsel en vlees. Ze zijn rijk, die Rottweilers. Ze hebben een mooie stad en vele van hun huizen zijn van steen gebouwd. Ze hebben steengroeven in de bergen, ze halen goud uit de rivier, zilver uit de heuvels, ijzer uit de mijnen in het Noorden... Maar tegen Nicolaas zeiden ze dat ze hun akkers en kudden lieten bewaken en dat elk kind dat er een vinger naar durfde uit te steken, zonder pardon zou worden gedood. En daar stond ik bij, Rudolf van Amstelveen, dat moest ik aanhoren.’
‘Ja,’ fluisterde Dolf. Hij voelde alle kleur uit zijn gezicht wegtrekken.
‘Toen,’ vervolgde Peter toonloos, ‘dreigde Dom Anselmus de hoge heren met Gods woede. Hij sprak over Spiers. Maar de schepenen lachten erom. Ik wist waarom ze lachten, ik ben opgegroeid op het land. Voor onweer hoefden ze die nacht niet bang te zijn. Daarom...’
‘... dacht jij aan de zieken,’ prevelde Dolf ontzet. ‘En je liet ze binnenbrengen in een welvarende, gezonde stad waar het wemelt van de kleine kinderen.’
Hij dacht aan de roodharige kleuters van bakker Gardulf en kon wel huilen.
‘Het was Gods wil,’ mompelde Peter zacht. ‘Hij gaf me die woorden in.’
‘O, Peter...’
De kleine visser zei niets meer. Hij wierp handen vol zand op de ashoop van drie sterfbedden. Dolf stond er verslagen bij. Hoeveel haat kon een lijfeigene - al was hij dan nog een kind - verzamelen tegen de hoge heren, tegen de rijken? Welke afgronden schuilden er in de vrome zielen van deze middeleeuwers? En hoe gemakkelijk schoven ze de verantwoordelijkheid van hun daden van zich af! Niet zij, maar God bestuurde hun wereld. Zij ontzagen zich niet hun diepste beweegredenen, hun wraakgevoelens, hun illusies aan God toe te schrijven of aan de Duivel. Niet Peter had de Scharlaken Dood bij de Rottweilers gebracht, maar een hogere macht. Klaar.
Dolf probeerde het te begrijpen, het lukte hem maar half.
Huiverend keek hij naar zijn vriend, die dagelijks zijn leven waagde om het kinderleger van voldoende voedsel te voorzien. Die tientallen kinderen had gered van de verdrinkingsdood. Die zwoegde en sjouwde met zijn taaie lichaam om de tocht zo goed mogelijk te doen verlopen. Maar die bij dat alles toch de ongrijpbare middeleeuwer bleef...
Dolf zuchtte en wendde zich af. In het ziekenkamp inspecteerde hij de strobedden, maar bijna zonder iets te zien. Hij keek niet naar Hilde, nauwelijks naar de priester die bij een stervende knielde. Morgen moesten ze opbreken... morgen zou al zijn werk van de laatste week teniet worden gedaan door de ellendige haast van Anselmus. Hoe kon je zo'n man een beetje gezond verstand instampen?
De knielende monnik richtte zich op, boog zich over het strobed en vouwde de handen van het gestorven kind over een van takjes gemaakt kruis. Hij drukte de starende ogen toe en keerde zich om.
‘De vierde dode vandaag,’ registreerde Dolfs brein automatisch, maar zijn hersens weigerden de gedachte verder te verwerken. Het enige dat hij besefte, was dat de epidemie nog lang niet onderdrukt was en dat een spoedig vertrek op een nieuwe ramp zou uitlopen. Maar hij kon de kinderen niet tegenhouden. De macht van de monniken en van Nicolaas was groter dan de zijne, omdat zij zich zonder aarzelen durfden te beroepen op goddelijke bevelen.
Opeens rees er iets als verbazing in hem op. Langzaam drong het tot hem door dat de benedictijn naar hem stond te kijken, maar zo-even had Dolf in de tent gezeten en ruzie gemaakt met de beide monniken. Al had Johannis geen woord gezegd, hij was erbij geweest. Daarna had hij voor het ziekenkamp met Peter staan praten en een priester had hij niet voorbij zien komen. Zijn ogen zochten het gezicht van de man en een goedhartige blik uit blauwe ogen trof hem.
‘U?’ stamelde Dolf toen hij de monnik herkende.
‘Ja, mijn zoon.’
‘Hoe komt u hier?’
‘Gelopen, net als jullie.’
‘Uit Rottweil?’
Mild rustten de ogen op Dolf.
‘Neen, mijn zoon. Ik ben al twee weken jullie tochtgenoot.’
Dolfs mond viel open.
‘Hoe komt het dat ik u niet gezien heb?’
‘Misschien ben ik geen opvallend mens,’ zei de monnik vriendelijk. Vaag herinnerde de jongen zich dat hij, altijd wanneer hij het ziekenkamp bezocht, daar een priester had aangetroffen. Hij had er nauwelijks op gelet. Zonder meer had hij aangenomen dat het een van Nicolaas' monniken was geweest.
‘Wie bent u eigenlijk?’
‘Dom Thaddeus. Ik kom uit het klooster van Haslach.’
‘Waar ligt dat?’
‘Oostelijk van Straatsburg. Jullie zijn het klooster gepasseerd.’
Dolf dacht na. Hoog in de bergen van het Zwarte Woud had hij gebouwen gezien: abdijen. Uit een daarvan moest deze monnik zijn afgedaald om zich bij het kinderleger te voegen. En Dolf had het niet eens gemerkt. Dat er plotseling drie in plaats van twee benedictijnen rondliepen, was hem niet opgevallen. Behalve op één moment, onder de muren van Rottweil, toen deze wonderlijke man plotseling naast hem was opgedoken en een deel van Dolfs zorgen van zijn schouders had genomen.
Dolf, overwerkt en met een hart vol angst, voelde plotseling een overweldigende behoefte om zijn hart uit te storten, zijn zorgen met iemand te delen, maar ook om een bondgenoot te vinden in zijn conflict met Anselmus en Nicolaas.
‘Dom Thaddeus, heeft u even tijd voor mij?’
‘Zeker, mijn zoon.’
Ze liepen naar het einde van het ziekenkamp en gingen op een brede steen zitten.
‘Vertel mij wat je hart bezwaart, mijn zoon.’
Dolf wees naar de vier rijen strobedden.
‘Vader, ik weet waardoor deze afschuwelijke ziekte wordt veroorzaakt. Kleine, door de Duivel gezonden beestjes hebben die kinderen besprongen. Ze zijn zó klein dat je ze met het menselijk oog niet kunt zien. En ze zijn talrijk, want de Duivel is machtig.’
Hij deed zijn best te spreken zoals een middeleeuwer het zou doen. ‘En die beestjes, Dom Thaddeus, zijn ontzettend gevaarlijk, ze dringen de keelholte van weerloze kleine kinderen binnen, kruipen zelfs verder naar het bloed en verwoesten zo de gezondheid van dat kind. Je kunt ze niet vangen om ze te doden, want daarvoor zijn ze te klein. Je kunt ze alleen bestrijden door te zorgen dat ze de kleintjes niet kunnen bereiken. Je kunt ze doden met veel schoon water, met vuur en rook. Als die beestjes de kinderen aanvallen, dan kunnen er twee dingen gebeuren. Is het kind sterk, dan kan zijn lichaam die aanval afslaan. Het wordt wel ziek, omdat zijn keel ontstoken raakt en zijn bloed wordt aangetast, maar als dat zuiver en gezond bloed was, zullen de duivelse horden erin verdrinken en het kind wordt weer beter. Maar kleintjes die al verzwakt zijn door honger, door te grote inspanningen of door andere ziekten, die hebben niet zoveel weerstand en gaan dood. Kunt u dit begrijpen, Dom Thaddeus?’
De monnik knikte zwijgend. Dolf haalde diep adem en ging voort: ‘Als zo'n klein slachtoffer door de duivelse horden gestorven is, proberen die beestjes over te springen op een gezond kind. Om dat te voorkomen, heb ik alle zieken apart laten leggen en bevel gegeven dat de bedden waarin ze stierven, meteen verbrand moesten worden, want die zitten natuurlijk ook vol. Daarom heb ik ook bevel gegeven dat de gezonden veel moeten baden, goed moeten eten, hun keel moeten spoelen met sterke kruidenthee, opdat ze sterk zouden zijn en weerstand zouden kunnen bieden.
Het is een gevecht, Dom Thaddeus, een langdurig en verbeten gevecht, want de Duivel geeft het niet spoedig op. En we hadden bijna gewonnen, want sinds twee dagen zijn er geen nieuwe zieken bijgekomen. Het grootste deel van de zieken is bezig zich te herstellen.’
‘God heeft de duivelse horden vernietigd,’ knikte Dom Thaddeus. Dolf probeerde zijn geduld te bewaren.
‘Ja vader, daarvoor moeten we God dan ook danken. Hij heeft ons geholpen bij ons gevecht. Hij heeft warme zonneschijn gezonden en zoele nachten, want Hij had medelijden met de zieke kinderen die in het open veld moesten liggen. Hij heeft ons van voedsel en brandhout en schoon water voorzien, zodat we beter toegerust waren voor de strijd. Hij heeft ons het verstand gegeven en ons doen inzien dat alle besmette kinderen apart gehouden moesten worden. Maar de duivelse horden zijn nog niet helemaal uitgeroeid, vader. Elke dag sterven er nog kinderen. De beestjes, door ons teruggedrongen, wachten hun kans af om opnieuw te kunnen toeslaan.
Het was de bedoeling van de Duivel om dit hele heilige kinderleger te vernietigen, en de beestjes zijn kwaad omdat het niet is gelukt. En de Duivel is helemaal woedend en zint op een nieuwe aanval. Daarom heeft de Duivel Nicolaas en de twee andere monniken ingeblazen dat het hoog tijd wordt om onze tocht voort te zetten. Dat zou een ramp worden, want dan raken zieke en gezonde kinderen weer door elkaar en krijgen de horden de kans om over te springen. Begrijpt u? Dat mag niet gebeuren.’
‘God is machtiger dan de Duivel, mijn zoon. Als God oordeelt dat het nog te vroeg is om te vertrekken, zal Hij dat vertrek verhinderen.’
Daar heb ik ook niet veel aan, dacht Dolf mismoedig.
‘Gelooft u niet wat ik u vertelde over die horden vieze beestjes die door de Duivel zijn gezonden?’
‘Ik geloof je, want ik heb gezien dat jouw maatregelen de ziekte terugdrongen. Ik ben blij dat God jou de kennis en het verstand heeft geschonken om de duivelse listen te bestrijden. Maar, mijn zoon, waarom heb je niet wat meer vertrouwen in Zijn leiding? God in de hemel waakt over ons.’
‘Ja,’ zei Dolf vasthoudend, ‘maar alleen als wij bewijzen die waakzaamheid waard te zijn.’
Geschokt staarde de monnik de jongen aan. Dolf zei zacht: ‘God is goed, maar Hij heeft geen geduld met de domoren. Wie zo dom is om in diep water te springen terwijl hij niet kan zwemmen, verdrinkt. God zal hem niet redden, want God vindt hem een domoor. Als het onverstand zegeviert, dan zegeviert de Duivel.’
‘Je komt uit het Noorden, nietwaar? Hebben ze je dat daar geleerd?’ vroeg de monnik wantrouwig.
‘Ja vader, en ik weet dat het waar is. Morgenochtend vertrekken is een onvergeeflijke domheid.’
Dom Thaddeus schudde verbijsterd het hoofd.
‘Je bent een vreemde jongen, Rudolf,’ prevelde hij.
‘Ja, dat weet ik. Maar wie of wat ik ben, is onbelangrijk. Ik wil niet dat er een ramp komt over de kinderen, ik wil niet dat ze met honderden tegelijk sterven, ik wil dat ze Jeruzalem zullen bereiken. En daarom moet ik vechten, niet alleen tegen de duivelse horden van ziektebeestjes, maar ook tegen het onverstand van Dom Anselmus. En ik vraag u om mij daarbij te helpen.’
Dom Thaddeus legde een hand op de schouder van de jongen.
‘Als alles wat je me hebt gezegd waar is, mijn zoon, dan zal God ons vertrek verhinderen. Heb vertrouwen.’
Daarna stond hij op, want Hilde kwam hem roepen.
Teleurgesteld keek Dolf hem na.
‘Hij is een goed mens, maar veel hulp hoef ik van hem niet te verwachten,’ mompelde hij mismoedig.
Het was etenstijd. De laatste groepen kinderen keerden terug van hun dagelijkse bad, kwetterend, lachend en spelend. Etensgeuren vlaagden over het immense kamp en drongen ook door tot Dolf, die opeens ontdekte dat hij honger had. Moe stond hij op en slenterde naar zijn eigen afdeling, waar Mariecke bezig was hun rantsoenen te verdelen. Leonardo was nergens te zien.
Ze waren al klaar met eten toen de student eindelijk verscheen en aanviel op zijn portie.
‘Waar zat je?’ vroeg Dolf.
‘O, vandaag heb ik de heren in de tent eens bediend,’ antwoordde de student onverschillig.
‘Waarom jij? Ze hebben daar helpertjes genoeg.’
‘Iedereen heeft het druk met de voorbereidingen voor het vertrek morgenochtend,’ zei Leonardo toonloos.
Dat wierp Dolf meteen terug in zijn angsten. Tot ontsteltenis van Mariecke en de anderen barstte hij in tranen uit.
Hij zag niet hoe de student Mariecke een knipoogje gaf.
Ze lieten hem uithuilen en wachtten.
Maar Dolf zei niets meer. Hij propte woedend zijn windjack onder zijn hoofd, ging liggen met zijn rug naar het vuur en sloot de ogen. Ze doen maar, dacht hij moe. Als ze niet naar gezond verstand willen luisteren, dan moeten ze het zelf maar weten. Ik heb mijn best gedaan. En het zal hun ondergang worden...
8 Beschuldigd van ketterij
Het vertrek ging de volgende ochtend niet door. Tegen het aanbreken van de ochtend ontstond er grote opschudding in de leiderstent waar Anselmus en Johannis schreeuwend over de grond kropen, krimpend van maagpijn. Dom Thaddeus werd in allerijl uit het ziekenkamp gehaald. Maar hij kon voor de lijdende monniken niets anders doen dan bidden.
‘Roep Rudolf van Amstelveen,’ raadde hij aan. ‘Die jongen heeft verstand van ziekten.’
Slaapdronken wankelde Dolf naar de tent en keek verbaasd neer op de naar adem snakkende priesters. Hij keek naar hun groene gezichten en hun van pijn vertrokken monden. Angst besprong hem. Wat mankeerden ze? Koorts schenen ze niet te hebben.
Vooral Anselmus was er slecht aan toe. Telkens schreeuwde hij het uit. Zijn maag legde zich in knopen, gloeiende messen kerfden zijn ingewanden, op zijn voorhoofd stonden zweetdruppeltjes en het was duidelijk dat de man zich in zijn veertigjarig leven nooit zo ellendig had gevoeld. Dolf haatte hem, maar kreeg nu bijna medelijden. Nicolaas stond er hulpeloos bij. De kinderen van edel bloed hadden zich angstig in de verste hoek teruggetrokken, behalve Carolus die bij de zieken knielde.
‘Wat scheelt hun?’ vroeg hij, opkijkend naar Dolf.
‘Ik weet het niet. Iets verkeerds gegeten denk ik.’
‘Maar hoe kan dat? Gisteravond hebben we allemaal hetzelfde gehad: gekookte vis, gebraden patrijs en een kom kruidenthee. Waarom zijn we dan niet allemaal ziek geworden?’
Dat vraag ik me ook al af, dacht Dolf.
Hij legde zijn hand op het klamme voorhoofd van Anselmus en zei troostend: ‘Vrees niet, vader. We zullen u niet in de steek laten en evenmin zullen we van u verlangen dat u straks de lange mars te voet maakt. U en Dom Johannis zullen we in de huifkar bij de andere zieken met ons meevoeren.
‘We moeten ons vertrek uitstellen,’ riep Nicolaas verschrikt.
‘Waarom?’ vroeg Dolf met een stalen gezicht. ‘We hebben toch nog veel meer zieken. Maar door hen willen jullie je niet laten ophouden. Dat hebben jullie gisteren toch besloten?’
Ontsteld keek Nicolaas hem aan.
‘Maar Rudolf... zie eens hoe ze er aan toe zijn. Ze zullen de rit niet overleven,’ riep hij wanhopig.
‘Dat zullen de meeste zieke kinderen ook niet,’ zei Dolf, quasi-onverschillig. Hij genoot van de situatie.
‘Nee, nee,’ gilde Nicolaas. ‘Ik wil niet dat we verdergaan. Nu niet.’
‘Goed, jij beslist,’ zei Dolf stug, inwendig overgelukkig. ‘We zullen hen laten overbrengen naar het ziekenkamp.’
Johannis vond net genoeg lucht om daartegen te protesteren.
‘Laat ons in de tent,’ smeekte hij. ‘Buikpijn is niet besmettelijk.’
Die opmerking bracht Dolf weer half in paniek, want opeens dook er een woord op in zijn geest: cholera. Begon dat ook niet zo? Dom Thaddeus kwam hem te hulp.
‘Misschien is het wél besmettelijk,’ zei hij. ‘Het zal voor ons allen veiliger zijn om deze zieken niet met anderen in aanraking te laten komen.’
‘En wie moet hen dan verplegen?’ gilde Carolus verontwaardigd.
‘Ik,’ zei Dolf hard.
Op veilige afstand van de kinderen met roodvonk werden twee nieuwe bedden neergelegd voor de zieke monniken. Daar lagen ze dan, krom van de pijn. Dolf had het er druk mee, want hun krampen veroorzaakten niet alleen ondraaglijke pijnen, maar ook diarree. Dolf ging eigenhandig de bevuilde pijen in een kleine poel uitwassen. Hij onderdrukte zijn walging en probeerde niet meer aan het woord cholera te denken. Het liefst zou hij de donkere pijen verbrand hebben.
Dat zijn bezorgdheid overbodig was, bleek toen later op de ochtend Leonardo hem kwam opzoeken.
‘Blijf hier vandaan!’ riep Dolf hem toe. ‘We weten nog niet wat ze mankeren.’
De student glimlachte luchtig, naderde en boog zich over de uitgeputte mannen.
‘Flink ziek, hè?’ mompelde hij met voldoening. Dolf trok hem terzijde, wit van angst.
‘Zou het cholera kunnen zijn, Leonardo?’ De Italiaan keek hem spottend aan.
‘Heb je aan één epidemie niet genoeg, Rudolf van Amstelveen? Zeg dat dan nooit meer, want dat is de goden verzoeken. En wees gerust, het is geen cholera en het is niet besmettelijk. Binnen een week zijn die twee weer springlevend en zo gezond als wat. Dat kan ik je verzekeren.’
‘Maar hoe weet jij...’
Leonardo haalde de schouders op.
‘Och, ik weet dat nou toevallig,’ prevelde hij.
‘Jij schurk,’ siste Dolf vrolijk. ‘Ik snap het al. Jij hebt gisteravond iets in hun eten gedaan, niet? Een of ander gifmengseltje, net genoeg om hen een paar dagen flink ziek te maken... O, Leonardo, daar zal ik je mijn hele leven dankbaar voor blijven. Al moet ik het natuurlijk moreel afkeuren.’
‘Je doet maar,’ grinnikte de student.
Zeventig snel herstellende roodvonkpatiëntjes telde het ziekenkamp nu. Voor de anderen bestond geen hoop meer, ze stierven kort na elkaar. Nieuwe gevallen deden zich niet voor en Dolf wist dat hij het gevecht tegen de Scharlaken Dood had gewonnen. Hij liet de grafkuil helemaal dichtgooien, met stenen beleggen en op die heuvel nog een etmaal lang grote vuren branden. Daags nadat ook die vuren waren gedoofd, richtten de kinderen op de steenhoop een houten kruis op. Aan deze plechtigheid namen duizenden gezonde kinderen, de drie priesters en Nicolaas deel. Daarna wendde de herdersknaap zich tot de schare: ‘Kinderen! God is ons genadig geweest. Hij heeft de Scharlaken Dood onder ons overwonnen. Hij heeft evenmin toegestaan dat twee heilige mannen die Hij mij zond om onze kruistocht te leiden, zouden sterven. Dankt Hem daarvoor, kinderen. Morgen kunnen we onze kruistocht voortzetten. Spoedig zullen we de hoge bergen bereiken. Als we die doorkruist hebben, komen we bij de zee. Daar zal God Zijn grote wonder voltrekken. Laat ons bidden.’
Ruim twee weken hadden ze bij het Meer van Konstanz doorgebracht en de epidemie was onderdrukt. Dolf richtte het wel zo in dat de kinderen die pas van de roodvonk hersteld waren, voorlopig in een aparte groep werden ondergebracht en met extra voedsel zo snel mogelijk op krachten werden geholpen. Toch waren zijn zorgen nog niet voorbij. Zouden ze dat ooit zijn tijdens deze reis?
Nauwelijks was de ene crisis bezworen of nieuwe problemen doken op. Want Nicolaas weigerde hardnekkig om afstand te doen van de huifkar.
‘Die kunnen we niet missen,’ betoogde hij nadat Dolf had voorgesteld de wagen in het meer te rijden of te verbranden.
‘Toch moeten we de kar vernietigen,’ hield Dolf vol. ‘Hij is besmet. We hebben er zieken en lijken in vervoerd, hij vormt een dodelijk gevaar voor ons allen.’
‘Dat is onzin,’ zei Nicolaas. ‘De ossenwagen is mij geschonken door de aartsbisschop van Keulen. Jij laadt een grote zonde op je ziel door te beweren dat die kar een bron van gevaar is.’
De monniken Anselmus en Johannis vielen hem bij. Dolf maakte zich kwaad.
‘Wat weten jullie ervan?’ snauwde hij. ‘Die kar is zwaar besmet en de rijdende dood! Verbrand hem!’
‘Waarom wil jij altijd de heer over ons spelen, Rudolf van Amstelveen?’ riep Nicolaas geërgerd. ‘Wie ben je helemaal? Voortdurend spreek je ons tegen, voortdurend wil je ons bevelen geven. Wie gaf jou daartoe het recht?’
‘Niemand,’ gilde Dolf. ‘Maar als je die ossenwagen niet laat vernietigen, hebben jullie binnen een week weer een paar honderd doden. Is dat de bedoeling?’
Dom Thaddeus legde kalmerend een hand op de schouder van de jongen. ‘Vertrouw op God, mijn kind. Hij waakt over ons.’
‘O, jullie begrijpen het niet,’ zei Dolf stampvoetend. ‘Jullie willen nooit iets begrijpen. Die huifkar is vergif voor het kinderleger. Dat is geen geschenk van een bisschop meer, dat is een bolwerk van de Duivel! Maar als jullie dan met alle geweld een drama van deze kruistocht willen maken, ga je gang. Als jullie mij de schuld maar niet geven, wanneer het allemaal verkeerd afloopt.’
En voor de zoveelste maal stampte hij ziedend van woede de tent uit.
Diezelfde nacht ging de wagen in vlammen op. Spontaan. Niets bleef er over dan een rokende puinhoop, verkoolde wielen en kromgetrokken assen. De jongens van de knokploeg die met de nachtelijke bewaking waren belast, beweerden later dat ze niets hadden gezien. De brand moest ‘helemaal vanzelf’ in het binnenste van de wagen zijn ontstaan.
‘Hebben jullie werkelijk niemand gezien?’ informeerde Anselmus wantrouwig. ‘Weten jullie zeker dat Rudolf van Amstelveen er niet bij is geweest? Of Leonardo, de koopmanszoon?’
‘Niemand,’ zeiden de jongens. ‘Dom Thaddeus heeft de wagen nog gezegend, kort na het avondgebed. Verder is er niemand bij geweest.’ Fredo richtte zich hoog op.
‘Denkt u dat mijn jongens het liegen?’ vroeg hij hautain.
Toen moest Anselmus wel toegeven dat de brand een nieuwe beproeving was, hun door een hogere macht opgelegd. Een bijgelovige angst bekroop hem. Zodra hij de wensen van Rudolf van Amstelveen weerstreefde, gebeurde er iets...
Toen Dolf het nieuws hoorde (hij wist er inderdaad niets van) liet hij van zijn grote opluchting niets merken. Maar sindsdien bekeek hij Dom Thaddeus toch met andere ogen. Hij dacht: Die monnik is nog slimmer dan Leonardo - en precies zo'n stiekemerd. Maar het geeft een veilig gevoel te weten dat ze mijn vrienden zijn.
Dagenlang trokken ze langs de noordelijke oever van het meer, daarna door heuvelland dat allengs hoger werd en een bergachtig karakter aannam. Ze bevonden zich in een streek die later de Beierse Alpen zou worden genoemd. Rechts van hen zagen ze de onverbiddelijke bergmuren oprijzen. Voorlopig trokken ze daar nog langs, steeds in oostelijke richting, door brede rivierdalen en machtige wouden. Het land was schaars bewoond, want de winters konden koud en hard zijn. Zelfs nu, in hoogzomer, was het klimaat onbetrouwbaar. Mooie dagen wisselden plotseling af met regenbuien, ijskoude nachten, mist en kilte. Dolf kon zijn ogen niet afhouden van de bergmuren die het zuiden afsloten. Straks moesten ze daaroverheen! Hoe breng je achtduizend argeloze kinderen door honderd kilometer bergland waar het wemelt van wilde dieren, roofridders en vogelvrij gespuis? Hoe voed je die kinderen als er weinig meer groeit dan naaldhout of mos? Alles wat ze tot nu toe hadden doorgemaakt, zou in het niet zinken bij de verschrikking van het hooggebergte.
Zonder tegenspraak te dulden, laste hij daarom opnieuw een paar rustdagen in voordat ze de nauwe kloof zouden betreden die toegang gaf tot de Karwendel. Anselmus protesteerde heftig. Waarom nu weer oponthoud?
‘Om voorraden in te slaan,’ zei Dolf kort. ‘U wilt die kinderen levend in Lombardije krijgen, niet? Kan het u niet schelen dat ze de kans lopen met duizenden tegelijk om te komen?’
Toen Nicolaas, die altijd aan de kant van Anselmus stond, hem erop wees dat God voor hen zou zorgen, snauwde hij: ‘Hou je mond, domoor! Jij hebt nooit iets anders gezien dan de heide en een kudde schapen. Ik kén die bergen en weet wat ons te wachten staat.’
Geholpen door Leonardo en al zijn vrienden ging hij aan het werk. Van rusten was geen sprake: gesjouwd moest er worden!
Ze kampeerden op een grote weide, vlak bij een kristalhelder meertje. Dolf stuurde Pieter naar dat meer, met honderden vissertjes en voorzien van zelfgevlochten netten.
‘Vis dat meer leeg,’ beval hij. ‘Alleen vissen kleiner dan een handlengte kun je teruggooien, die bestaan toch enkel uit graat.’
Het kamp werd intussen ingericht tot rokerij. Roetzwart golfde de rook van de vuren, gevoed met harsrijk en vochtig hout, over de kinderhoofden. De honderden ponden vis die uit het meer werden gehaald, werden door de meisjes schoongemaakt en aan lange dunne stokken geregen, waarna ze gerookt werden. Van de buit van de jagersgroepen werden rechte repen vlees gesneden, ook om gedroogd en gerookt te worden. Van het afval werd zoveel mogelijk stevige soep gekookt. Drie dagen lang aten achtduizend kinderen niets dan vette soep en nog eens soep.
Tot grote woede van de omwonende boeren werden ook de dorpen afgestroopt. De oogst stond er goed bij en Dom Thaddeus belastte zich met de onderhandelingen. Hij bezocht de boeren op hun hoeven, de ridders op hun burchten, altijd vergezeld door een vijftigtal leden van de knokploeg. Natuurlijk hadden ze in Beieren gehoord over het reusachtige kinderleger dat op weg was naar Jeruzalem en ook over de wonderen die met hun doortocht gepaard gingen. Meer uit angst dan uit medelijden stonden ze een klein deel van de oogst af.
Zakken vol gierst, rogge en gerst kwamen naar het kinderkamp. Daar werd het koren op primitieve wijze geplet en vermalen en er werden keiharde droge koeken van gebakken: duizenden. De voorraden stapelden zich op en Dolf hoopte vurig dat ze niet te snel zouden bederven.
Onderwijl vonden er onder de kinderen kleine persoonlijke drama's plaats. Zo was daar het geval van Grethe en haar broertje. Grethe was een meisje van een jaar of elf, broodmager en verkommerd. Altijd liep ze rond met een kind van een jaar of drie op de arm. Toen Dolf bij een van zijn rusteloze inspectietochten over het kamp op hen stuitte, bleef hij stomverbaasd staan. Hij wist dat er onder de kinderen vele kleintjes schuilden: zes, zeven jaar oud. Maar zo'n jonge kleuter had hij nog niet aangetroffen. En hier sjouwde dat piepkleine moedertje, of wat was ze, met een kind dat nog nauwelijks goed kon lopen. Hij begon Grethe uit te horen en vernam tot zijn ontsteltenis het volgende verhaal. Het meisje had zich in Straatsburg bij de Kinderkruistocht aangesloten. Dat was niets bijzonders, overal waar het kinderleger doortrok liepen kinderen van huis weg, betoverd door het sprookje van de Witte Stad. Grethe was een wees en had bijna een jaar door de straten van Straatsburg gezworven, zonder onderdak, zonder dat iemand naar haar omkeek. Samen met haar broertje had ze geleefd van bedelarij, soms van diefstal. Toen was, als door een wonder, het kinderleger voor de poorten van de stad verschenen. De burgers van Straatsburg hadden zich ontfermd over de zieken en gewonden, ze hadden voedsel en oude kleren naar het kinderkamp gestuurd. Toen had de uitgehongerde Grethe zich ook in het kampement gewaagd en daar volop kunnen delen in de overvloed. Wat lag meer voor de hand dan dat zij zich met haar broertje voorgoed bij de Kinderkruistocht aansloot?
Dolf herkende het verhaal - Mariecke was precies zo'n meisje. ‘Maar je broertje,’ stamelde hij. ‘Hij is toch veel te klein om zulke lange dagmarsen te maken.’
Grethe zei verlegen: ‘Hij is niet zwaar.’
Dus ze had hem gedragen, vanaf Straatsburg! Dolf voelde tranen in zijn ogen springen.
Hij vertrouwde Grethe toe aan de goede zorgen van Mariecke. Hij sprak over hem met Dom Thaddeus, die erin slaagde een tehuis voor de twee weesjes te vinden bij kinderloze boeren.
‘Ze zullen misschien leven als horigen,’ zei hij tegen Dolf, ‘maar in elk geval léven.’
En dan was er het geval van de kleine Thiess.
Dolf trof het kind wanhopig snikkend aan, te midden van een kring meisjes, die tevergeefs trachtten hem te troosten.
Hoe oud was Thiess? Misschien zeven, want hij miste een paar voortanden. In Dolfs eeuw zou hij een kleine, gelukkige jongen zijn, in de derde klas van de basisschool. Hier was hij een kruisvaarder, prijsgegeven aan alle wisselvalligheden van het klimaat, op weg naar Genua. Thiess jammerde of zijn hartje zou breken. Vragend keken de meisjes naar Rudolf van Amstelveen. Kon hij Thiess niet helpen?
‘Wat scheelt eraan?’ vroeg Dolf, neerknielend bij het wanhopige kereltje. Het was moeilijk om uit het verhaal wijs te worden. Thiess snikte maar. Eindelijk begon Dolf te begrijpen wat er aan de hand was. Een paar grotere jongens hadden in een aanval van plaagzucht tegen het kereltje gezegd: ‘Pas maar op, zie je die bergen? Daar gaan we straks doorheen en daar lopen zulke beren rond en die gaan jou opvreten!’
‘Welke jongens?’ vroeg Dolf woedend. ‘Ik zal ze streng straffen.’ Het kind bedaarde enigszins en keek Dolf aan. Met zijn besmeurde wangen, natte ogen en piekhaar zag hij er aandoenlijk uit.
‘En de beren dan?’ riep hij, blijk gevend van meedogenloze kinderlogica. De stoute jongens straffen vond hij prachtig, maar daarmee verhinderde je de beren niet om hem, kleine Thiess, op te vreten. Dolf, uit het veld geslagen, zuchtte. Het bestaan van wilde dieren ontkennen zou niets uitrichten. Het kind veiligheid en bescherming beloven was ook te vaag. En hij voelde hoe de angst van Thiess door de meisjes werd gedeeld.
Hij wist niet goed raad met het geval. Hulpzoekend keek hij rond en toen zag hij Leonardo.
‘Kom eens hier.’
‘Wat is er?’ Leonardo leunde op zijn knots en keek verbaasd op de kinderen neer. ‘Narigheid?’
‘Leonardo, herhaal eens voor al deze kinderen wat je in de tent van Nicolaas hebt gezegd, je weet wel, op de avond dat we besloten over de Brenner te gaan.’
‘Wat heb ik toen gezegd?’
‘Over de beren, je weet wel.’
‘O dát.’ Leonardo lachte. Hij streelde even over zijn formidabele knots, dempte zijn stem en fluisterde, lichtjes met de knots op de grond tikkend: ‘Met deze stevige vriend kan ik elke wilde beer de baas.’
Het maakte op de kinderen een geweldige indruk. Ze keken naar de knots, toen naar Leonardo die in hun ogen groot, sterk en machtig was, ze zagen zijn kalme gezicht en rustige ogen - en slaakten een zucht van verlichting.
‘... en als er toch een beer komt,’ vervolgde Leonardo, zacht en dreigend, ‘dan geef ik hem met deze knuppel zo'n geweldige dreun op zijn kop dat hij meteen omvalt - boem! Morsdood is hij dan. En ik trek hem zijn mooie vacht uit, met kop en al, en maak er een mantel van. Die mantel krijg jij, Thiess, en je zult als een koning in een berenpels de Witte Stad binnentrekken.’
Kleine Thiess lachte door zijn tranen heen. Hij maakte met zijn korte armpjes maaiende bewegingen.
‘Hu, hu, hu, daar komt de beer. We slaan je dood, lelijke beer, we slaan je dood.’
‘Juist,’ zei Leonardo, ‘dat doen we.’
Thiess huppelde weg, nog altijd roepend: ‘Hu, hu, ik ben de beer, de grote bruine beer. Ik ga jullie opvreten.’ In zijn kinderfantasie zag hij zich al, gehuld in berenhuid, de Saracenen uit Jeruzalem jagen.
Frank, met zijn honderden kleine leerlooiers, werkte zoals hij zelfs in de werkplaats van zijn vader nooit had gewerkt. Dolfs roestvrij stalen broodmes bewees onschatbare diensten bij het snijden van het leer. De vissers, die door hun veelvuldig verblijf in het water weke voeten hadden gekregen, kregen korte laarzen van hertenleer. Een eer waarop zij trots waren, want aan zijn schoeisel kon je nu onmiddellijk een visser herkennen. Dolfs twintigste-eeuwse stappers met onverwoestbare plastic zolen begonnen het langzamerhand toch te begeven. Het zou niet lang duren of ook hij zou moeten wennen aan pantoffels van konijnenvel. De wol van de schapen was verwerkt tot dertig warme wollen capes. Mariecke kreeg er ook een van.
En toen, aan de vooravond van hun vertrek en de grote tocht over het gebergte, beging Dolf weer een fout waarmee hij zich de woede van Anselmus en Nicolaas op de hals haalde.
Hij stelde voor de beide ossen te slachten.
‘Het zijn prachtige dieren,’ sprak hij tot Nicolaas, ‘maar de reis door de bergen kunnen ze niet maken. Hun vlees kan nog gerookt worden vannacht, we zullen het onderweg hard nodig hebben.’
Hij had de herdersjongen en de monnik midden in het kamp ontmoet en dit was hem plotseling ingevallen. Het speet hem dat hij er niet eerder aan had gedacht.
‘De ossen?’ gilde Nicolaas schel. ‘Wou jij je vergrijpen aan mijn ossen?’
Anselmus zei woedend: ‘Jij hebt niet het recht om over een geschenk van de aartsbisschop van Keulen te beslissen, Rudolf.’
‘Nee,’ zei Dolf kalm. ‘Ik stel het ook alleen maar voor. Ik weet dat ze van Nicolaas zijn. Maar zelfs Nicolaas zal inzien dat ossen geen berggeiten zijn en ongetwijfeld meer last dan gemak zullen veroorzaken.’
Vele kinderen merkten dat er weer onenigheid was ontstaan tussen de leiders en Rudolf van Amstelveen. Ze lieten hun werk in de steek en kwamen er nieuwsgierig omheen staan.
Dolf wees naar de ingang van de kloof, een kilometer achter het kamp. En daarna op de bergketen, die hoog en dreigend de kinderen overschaduwde.
‘Hoe wil je met die runderen daardoorheen trekken, Nicolaas?’ vroeg hij.
Nicolaas verloor zijn geduld. ‘Rudolf van Amstelveen, altijd val je me lastig, altijd daag je me uit. Waarom? Wie is hier de leider, jij of ik! Jij zegt dat je de kinderen wilt helpen zo snel mogelijk in Jeruzalem te komen. Maar het enige dat je in werkelijkheid doet, is ons voortdurend oponthoud bezorgen. En wantrouwen zaaien.’
‘Juist,’ viel Anselmus in. ‘Op een dag kom jij, een vreemdeling, zomaar uit de lucht vallen en je begint ons te commanderen. Ga terug naar waar je vandaan komt; wij hebben je niet nodig.’
Dolf keek om. Hij ontdekte dat er honderden kinderen om hen heen stonden. Ze zeiden niets. Wat dachten ze van de woordenstrijd? Aan wiens kant stonden ze?
Hij richtte zich wat hoger op, wetend dat zijn lengte indruk maakte. Hij droeg die middag niets dan zijn gerafelde spijkerbroek. De zon had zijn lichaam gebruind, het zware werk had zijn spieren gestaald. Zijn gladde jongensgezicht had verbeten trekken gekregen. Dolf wist niet van zichzelf hoe hij eruitzag (als een jonge atleet). Hij vreesde dat hij op een haveloze bedelaar leek en nadelig afstak tegen de mooie witte Nicolaas en de keurige habijt van Anselmus.
‘Jullie hebben mij niet nodig - nee, dat heb ik gemerkt,’ zei hij trots. ‘Wat hebben jullie gedaan om ervoor te zorgen dat de kinderen morgen veilig het gebergte kunnen binnentrekken? Hebben jullie gezorgd voor voedselvoorraden, voor kleding en schoeisel, voor wapens tegen de wilde dieren? Hebben jullie de kinderen ooit aangespoord tot enige voorzorgsmaatregel? Niets van dit alles hebben jullie gedaan. Bidden ja, dat deden jullie. Maar één gedachte wijden aan wat er ging komen, één keer vooruit denken om tegen de moeilijkheden opgewassen te zijn, dat hebben jullie nooit gedaan. Dat heb ik gedaan.’
Steeds meer kinderen omringden hen. Fluisterend werden de nieuw aangekomenen ingelicht over de ruzie. Enkelen liepen weer angstig weg, maar de meesten verdrongen zich om geen woord te hoeven missen. Het waren in hoofdzaak meisjes en kleintjes. De vissers waren aan het meer, de jagers waren op jacht, Frank was met zijn leerlooiers naar de beek getrokken om huiden te reinigen. Ieder had zijn werk en deeddat met geestdrift. De knokploegen waren een halve kilometer verder aan het sprokkelen. Slechts de kookploegen waren thuis, samen met de hummels. En die kwamen nu aanlopen.
‘De kinderen hebben jou nooit nodig gehad, Rudolf van Amstelveen,’ zei Nicolaas fier. ‘God waakt over ons, Hij zal ons voeden en ons de kracht geven alle beproevingen te doorstaan.’
De kinderen rondom knikten vroom. Dolf wierp het hoofd in de nek: ‘Daarbij verlangt God ook van ons enige inspanning - en veel overleg,’ zei hij koel.
‘Je spreekt als een ketter,’ snauwde Anselmus.
Eindelijk was het woord dat velen wekenlang op de lippen had gebrand, gevallen. Dolf zei roekeloos: ‘Probeer mij maar geen angst aan te jagen, Dom Anselmus, want dat zal u niet lukken. Ik heb maar één taak: de fouten die u maakt en die dodelijk zijn voor deze kinderen, weer recht te zetten. God weet dat ik het daar druk genoeg mee heb.’
Nicolaas uitte een gesmoorde kreet van protest. Hij vond Rudolfs optreden onverdraaglijk. Anselmus stak bezwerend de handen op. ‘Een afgezant uit de hel ben je, Rudolf van Amstelveen. Jouw werk is kennelijk om ons op dwaalwegen te leiden en ons te verhinderen een heilige missie te volbrengen.’
Ontzet deinsden de kinderen terug. In hun ogen las Dolf de angstige vraag: Rudolf een afgezant van de duivel?
Opeens drong het tot de jongen door dat hij in gevaar verkeerde. Eén bevel van Anselmus of van Nicolaas, en honderden in paniek gebrachte kinderen zouden zich op hem storten, hem aan stukken scheuren, zo klein als ze waren! Waar was Leonardo nu met zijn knots? Waar was Carolus? Waar waren al zijn vrienden en trouwe medewerkers? Bijtijds herinnerde hij zich zijn talisman. Snel greep hij de hanger met de Heilige Maagd en kuste de primitieve voorstelling.
De Heilige Moeder Maria beschermt mij, Dom Anselmus,’ zei hij dreigend. ‘Ge kunt mij niet ongestraft beledigen.’
‘Laster niet, Rudolf! Heb jij niet in Rottweil met een oude jood gesjacherd en hem munten aangeboden, door de Duivel zelf geslagen?’
Verroest, hoe weet hij dat nou weer? dacht Dolf verbijsterd. Die Anselmus moet over een goede inlichtingendienst beschikken.
‘En heb jij niet, door middel van toverij, onze onmisbare huifkar in vlammen doen opgaan, midden in de nacht?’ vervolgde de monnik met harde stem. ‘En bezit je niet een mes dat gesmeed werd in de gloeiende diepten van de hel, zodat het niet kan roesten en nooit bot wordt?’
Welja, laten ze me een duivel noemen omdat ik toevallig een goed broodmes heb meegebracht, dacht Dolf. Nog meer?
Schijnbaar onbewogen liet hij de beschuldigingen over zich heen komen. Zijn blik liet Dom Anselmus niet meer los. Maar diep in zijn hart groeide de angst.
‘Een ketter ben je, een duivelse ketter. En zolang jij in ons midden vertoeft, zullen de rampen op ons blijven neerdalen,’ besloot Anselmus de aanklacht.
De kinderen gromden.
Nicolaas stond er zwijgend en bleek bij. Maar zijn ogen schitterden. Eindelijk werd de vreemdeling uit het Noorden, die zoveel van Nicolaas' prestige had gestolen, ontmaskerd.
Ook Dolf zweeg. Nog wel. Ten eerste besefte hij dat hij het in een godsdienstig debat van de priester moest verliezen, want hij zon nauwelijks begrijpen waar de man het over had. Ten tweede wist hij nog iets: zolang hij zijn mond hield zou de monnik blijven praten - en hopelijk iets zeggen waarop Dolf hem kon aanvallen.
Opeens stegen uit de schare kinderen aarzelende stemmen op: ‘Rudolf van Amstelveen is geen ketter.’
‘Rudolf heeft mijn broertje gered.’
‘Rudolf draagt de Heilige Maagd op zijn borst en ik heb hem zien bidden.’
Voorzichtige, verdedigende stemmen waren het, die algauw verloren gingen in het gemor en gefluister van de anderen. Maar Dolf had er iets van opgevangen en dat gaf hem moed. Niet alle kinderen vielen hem af - nog niet.
Anselmus had het ook gehoord en lachte schamper. Hij besloot de beschuldiging te verzwaren.
‘Je draagt kleren die niemand van ons ooit heeft zien dragen. Toen je bij ons kwam, Rudolf, sprak je een taal die niemand op aarde spreekt. Als iedereen ziek wordt, blijf jij gezond. Als iedereen moe is, heb jij nog kracht. Als iedereen slaapt, sluip jij het kamp uit en je begeeft je naar een afgelegen plaats, waar je demonen en duivels ontmoet, waar je offers brengt aan je meester: de Satan! Ik ben je gevolgd, Rudolf van Amstelveen, ik heb je bespied en ontzettende dingen gezien. Te afschuwelijk om hier te uiten voor de onschuldige oren van deze kinderen.’
Dolf snoof. Nu begon de tegenstander met leugens en dat was een uiting van zwakte. Welnu, hij zou meneer even van antwoord dienen. ‘Dom Anselmus, ik herinner mij dat de machtige domheer van Rottweil u een bedrieger en valse priester noemde. Daarop had ge toen niets te zeggen. Waarom niet?’
‘Moet ik antwoorden op lasterlijke beschuldigingen?’ snauwde Anselmus, toch zichtbaar geschrokken.
‘Nee, maar moet ik dat wel doen? Ik draag geen habijt en geen witte kleren. Ik heb ook geen tijd om voor elk wissewasje op de knieën te zinken, maar daarom ben ik nog geen ketter. En nog minder een Duivelsdienaar. Durft gij te ontkennen dat ik het was die de kinderen brood bracht toen de gierige Rottweilers hen lieten hongeren? Durft gij te ontkennen dat ik het was die hun stukgelopen voeten liet bekleden met zacht leer van konijnenhuid? Durft ge beweren dat van al deze kinderen, die door uw woorden zo diep geschokt zijn, er ook maar één is die mij van hardheid, wreedheid, zelfzucht kan beschuldigen? Kinderen, heb ik ooit een van jullie geslagen, geschopt, gevloekt?’
‘Dat is waar,’ riepen enkele kinderen. ‘Rudolf van Amstelveen heeft als een goede heer voor ons gezorgd.’
Een kleine jongen maakte zich uit de kring los, ging naast Dolf staan en greep zijn hand.
‘Rudolf is een held,’ zei hij helder. Het was Thiess. Thiess, die zo bang was voor de beren van de Karwendel, maar het tegen een priester en een heilige herdersjongen durfde op te nemen.
De stemming sloeg meteen weer om ten gunste van Dolf. Maar Anselmus had, heel sluw, nog een argument achter de hand gehouden.
‘Ja, je hebt hun brood gebracht, Rudolf van Amstelveen. En verklaar mij eens: hoe kon jij in één nacht achthonderd broden bakken zonder de hulp van je meester: de Satan? Dat kan geen mens...’
‘Vijf mensen. Dom Anselmus, kunnen dat. Bakker Gardulf, zijn twee knechten, Frank en ik zijn de hele nacht in touw geweest. De Satan hadden we daarvoor niet nodig, we hadden zelf kracht genoeg.’
‘Bakker Gardulf! Heel Rottweil weet dat Gardulf zelf een heiden is, zijn naam zegt het al. En juist uit zijn bakkerij kwamen de broden. Dat geef je toe, Rudolf van Amstelveen.’
Verrek, wat een taaie is die vent, dacht Dolf.
‘Dat zijn beschuldigingen die nergens op slaan, Dom Anselmus. De Rottweilers zouden Gardulf allang uit hun stad gejaagd hebben als hij werkelijk een heiden was. De Rottweilers zijn niet gek!’ De kinderen vonden dat logisch klinken. Ze knikten en drongen weer op. Het woordgevecht begon op een toernooi te lijken en ze kregen er plezier in. Vol spanning wachtten ze op de volgende aanval van Anselmus, maar die kwam niet. In zijn plaats zei Nicolaas schel: ‘Nooit zullen wij de zee bereiken, zolang Rudolf van Amstelveen in ons midden is.’
Dat ging er bedenkelijk uitzien, want uit de kinderschare steeg een woest gegrom op.
‘God zal ons verlaten wanneer wij dulden dat dit duivelskind met ons meetrekt,’ vervolgde Nicolaas met grote nadruk. ‘God heeft ons al een waarschuwing gezonden. Hij zond de Scharlaken Dood. Hij zond ons slecht weer en honderden moeilijkheden. En de rampen zullen over ons blijven neerdalen, zolang hij, Rudolf Wega van Amstelveen, bij ons is en ons ervan tracht te weerhouden dat we het Heilige Land bereiken.’
Dreigend stuwden de kinderen om Dolf heen. Kleine Thiess riep angstig: ‘Niet doen!’
Ik moet tijd winnen, dacht Dolf wanhopig. Als het zo doorgaat, zal Nicolaas die kinderen tot een lynchpartij verleiden...
‘Halt!’ Gebiedend hief hij de armen boven het hoofd. Streng en bevelend richtte hij zijn ogen op de woedende kinderen. ‘Halt! Ik bevind mij in staat van beschuldiging. Ik ontken niet het recht van Nicolaas of van Dom Anselmus om mij te beschuldigen van ketterij en duivelspraktijken - maar ik ontken hun recht om mij zonder vorm van proces te veroordelen. Een beschuldiging uitspreken is niet voldoende. Er moeten ook bewijzen zijn. Daarom eis ik een eerlijk proces, waaraan het hele kinderleger moet deelnemen. Ik beloof dat ik mij aan het eindoordeel zal onderwerpen, hoe dat ook zal luiden. Ik zal ook geen poging doen om te vluchten. Maar ik eis dat ik deze avond volgens de regels berecht zal worden. Bang ben ik daar niet voor, want een onschuldige heeft niets te vrezen, een onschuldige kan op God vertrouwen - en ik ben onschuldig. Dat is alles wat ik te zeggen heb.’
Na die woorden draaide hij Nicolaas de rug toe en stapte recht op de kinderen af, die onmiddellijk opzij gingen en hem doorlieten. Zonder op of om te kijken begaf Dolf zich naar zijn eigen hoekje, ging bij de as van het vuur zitten.
‘Bewaak hem,’ hoorde hij Nicolaas' schelle stem roepen. ‘Hij zal zijn proces krijgen vanavond.’
Mooi, dacht Dolf opgelucht. Dan heb ik uren de tijd om me erop voor te bereiden.
De kinderen verspreidden zich. Een twintigtal, met knuppels gewapend, trok een kordon om Dolf en zijn vuurtje. Hij deed of hij hen niet opmerkte.
Hij liet ook niets blijken van zijn groeiende angst voor de avond. Hoe zwaar telde hier een beschuldiging van ketterij? In hoeverre kon hij rekenen op zijn vrienden, op de dankbaarheid van de kinderen? De kans dat ze hem zouden afvallen, voor hem zouden terugdeinzen en hem zonder meer tot de brandstapel zouden laten veroordelen, leek hem niet gering!
Arme Dolf. Als hij meer had kunnen begrijpen van de middeleeuwse mentaliteit, zou hij geweten hebben waarop hij wél kon rekenen. Op de onverbrekelijke trouw van zijn vrienden, een trouw die niet zou wijken voor doodsgevaar, voor bijgeloof of bangmakerij. Want Dolf kwam uit de twintigste eeuw, uit de hoogtijdagen van het opportunisme en het verraad, uit de eeuw waarin een gegeven woord niets betekende, waarin plechtig gezworen eden met het grootste gemak werden gebroken, waarin vriendschap en solidariteit nog slechts bij weinigen te vinden waren.
Achter hem verhieven, donker en dreigend, de Alpen hun onbeklimbare muren en ruige toppen. Daar waren de nauwe doorgangen, donderde een waterval naar beneden. Morgenochtend zou het kinderleger dat gebergte binnentrekken - maar nog deze avond zou worden beslist of dat zou gebeuren onder leiding van Rudolf van Amstelveen - of niet. Dolf zat doodstil, het hoofd gebogen, en in zijn binnenste ontstond iets dat hij geen naam durfde te geven, maar dat onhoudbaar de woorden naar zijn lippen drong: ‘Help mij... Beschermer van armen en verdrukten, help mij...’
Dom Thaddeus stond bij het meertje naar de vissende kinderen te kijken. Dat deed hij graag. Hij vond het fijn om te zien met hoeveel geestdrift en jeugdige kracht ze de netten door het water trokken. Hij luisterde glimlachend naar hun gejuich als de netten loodzwaar omhoogkwamen. Hij lachte zelfs om hun teleurgestelde gejammer wanneer een net scheurde en de zilveren vangst ontsnapte. Met welgevallen keek hij naar hun natte, bruingebrande lichamen, naar de glinsteringen van het opspattende water, de witgekuifde bergen op de achtergrond, het glooiende groene land rondom, de julizon boven hun hoofden - al die schoonheid ondervond Dom Thaddeus als een bewijs van Gods goedheid en oneindige liefde.
Hij hield van kinderen. Daarom trok hij met hen mee, vastbesloten hen te helpen waar hij maar kon. Nauwelijks had hij zich in het Zwarte Woud bij de kleine pelgrims aangesloten, of hij had een grote jongen opgemerkt, wiens lange gestalte en bevelende stem een kind van edel bloed verrieden. Een geboren leider. Eerst dacht Thaddeus dat dit niemand anders kon zijn dan Nicolaas, de uitverkoren herdersknaap. En hij voelde hoe heel zijn hart naar die jongen uitging. Pas uren later ontdekte hij zijn vergissing. Nicolaas was een ander. Weliswaar ook een flink uit de kluiten geschoten knaap, maar toch iemand wiens overwicht op de kinderen niet uit een geboren leiderschap voortkwam. Nicolaas was van verre te herkennen aan zijn sneeuwwitte overkleed, aan zijn dwepende oogopslag, aan een zekere waardigheid die aangemeten was - en niet helemaal bij hem paste. Groot was de teleurstelling van Thaddeus. Wie was die vreemde, grote jongen dán? In de drie dagen die daarna waren verstreken voordat zij de stad Rottweil bereikten, had de monnik vele tegenstrijdigheden opgemerkt. De jonge Rudolf, die toch niet anders kon zijn dan de zoon van een groot heer, sliep niet in de tent bij de andere adellijke kinderen. Zelden sprak hij met Nicolaas of de twee priesters, en áls hij met hen sprak hadden ze een verschil van mening. Thaddeus vernam dat de merkwaardige jongen uit het Noorden kwam, zich onderweg bij het kinderkruisleger had aangesloten - en zich toen onmiddellijk had laten gelden.
Hij sprak heel weinig Latijn, scheen toch een soort geleerde te zijn, een wonderdokter, bereisd en moedig, maar hij nam nooit deel aan de gevaarlijke jachtpartijen of visvangsten. Hij bakte geen koeken, looide geen leer, vlocht geen dekens, en was toch altijd in de weer. Overal waar de kinderen raad en beslissingen nodig hadden, kon je hem vinden; hij regelde en organiseerde, en de kinderen gehoorzaamden hem zonder dwang. Zoiets had Dom Thaddeus nooit eerder bij een kind gezien. Was Rudolf wel een kind? Hij had het gezicht van een jongen, de lengte van een volwassene, de wijsheid van een oude kluizenaar...
Dat Rudolf toch een kind was, bleek toen Thaddeus hem bij Rottweil huilend voor de huifkar aantrof. Huilde de jongen om zichzelf? Nee, hij huilde omdat de Scharlaken Dood het kinderleger bedreigde en om het vele leed dat hij voorzag. Toen kon Thaddeus niet anders doen dan uit de anonimiteit treden, hem toespreken en zijn hulp aanbieden. Rudolfs verbeten gevecht tegen de Scharlaken Dood had de monnik verbijsterd. Toen de jongen de strijd tegen de duivelse horden van vieze beestjes had gewonnen en hen had weten terug te drijven tot hun laatste bolwerk, de ossenwagen, terwijl de beide andere monniken in hun onverstand hadden geweigerd de huifkar te laten vernietigen, had Dom Thaddeus maar één ding kunnen doen: ervoor zorgen dat de wagen in vlammen opging. Gezond en vrolijk vervolgden de kinderen toen hun weg. Maar hoe kwam Rudolf van Amstelveen aan zijn medische kennis? Hoe kon de jongen weten wat niemand wist: wie de veroorzakers waren van de Scharlaken Dood?
Diep in gedachten staarde Dom Thaddeus naar de vissende kinderen. Hoe lief had hij hen! En al die andere kinderen met hun onschuldige gezichtjes, lichte stemmen, rappe voetjes - hoeveel hield hij van hen! Maar dat alles was niets vergeleken bij de overheersende genegenheid die hij koesterde voor dat ene, vreemde kind: Rudolf van Amstelveen. Dat verontrustte de priester. Hij vreesde dat zijn stille verrukking een grote zonde was. Zijn plicht was om deze kinderen allen lief te hebben en niet de één meer dan de ander. Thaddeus, een intelligent maar nederig mens, vroeg God om vergeving voor die grote voorliefde.
En er klopte iets niet met Rudolf. In geloofszaken was de jongen ongelofelijk onnozel. Met een onschuldig gezicht kon hij dingen zeggen die Thaddeus koude rillingen over de rug deden lopen. Was de jongen een ketter?
Diep in zijn hart had Dom Thaddeus weinig respect voor Nicolaas en voor de twee monniken die met het kinderleger uit Keulen waren vertrokken. Maar hij waagde het niet te twijfelen aan hun heilige opdracht. Rudolf deed dat wel, openlijk zelfs. Thaddeus besefte dat hij zowel Anselmus als Johannis zou moeten liefhebben als broeders. Dat hij dit niet kón, was de schuld van Rudolf en diens verdachtmakingen. Allemaal heel griezelig... Bovendien begreep Dom Thaddeus dat het conflict tussen Rudolf en Anselmus op een dag een hoogtepunt zou naderen, en hij wist niet aan wiens kant hij dan zou moeten staan. Zijn plicht gebood hem om de zijde van de Kerk, dus van Anselmus, te kiezen. Maar aan de andere kant zou dan die jongen staan, van wie hij zo wanhopig veel hield...
De kinderen laadden de vangst voor die dag op de ezel en trokken zingend in de richting van het kampement. Leonardo zwaaide opgewekt naar Dom Thaddeus. Maar die zag het niet. Met gebogen hoofd volgde hij de vissertjes: een eerlijk man, door twijfels verscheurd.
9 Het volksgericht
Toen Carolus met zijn jagers in het kamp terugkeerde, trof hij daar een ongewone rust aan. De meisjes roerden zwijgend in de kookpotten. Anderen stapelden gedroogde en gerookte vis opeen en bonden die met strengen hennep bij elkaar tot bundels. Zelfs de kleintjes waren stil. Ze speelden met poppetjes van sparappels, met stokjes en takjes, met alles wat zij gewoonlijk als speelgoed benutten, maar ze schreeuwden niet, ze buitelden niet over elkaar...
‘Wat is hier aan de hand?’ informeerde Carolus ongerust. ‘Jullie kijken of er een begrafenis plaatsvindt.’
De kinderen zwegen schuw.
Carolus was beledigd. De terugkeer van de jagers bracht op andere dagen het hele kamp op de been. Dan was er opwinding, bewondering. De kleine Carolus kon dat moeilijk missen.
Boos wierp hij zijn buit neer en ging op zoek naar Rudolf. Die zou wel kunnen verklaren wat de bedrukte stemming betekende. Maar nergens zag hij de lange gestalte van zijn vriend, nergens hoorde hij de bekende stem bevelen geven. Wel zag hij in de verte een oploop van kinderen. Driftig stapte hij erop af.
‘Wat is er gebeurd? Ongelukken? Heeft iemand hulp nodig?’
De kinderen weken opzij en nu zag Carolus de gezochte zitten. Moederziel alleen, terwijl een wijde kring om hem was opengelaten. Rudolf scheen te bidden. Hij hield het hoofd gebogen en keek niet op of om. Zelfs niet toen Carolus zijn kleine, sierlijke gestalte recht voor hem plantte en riep: ‘Rudolf van Amstelveen! Kijk je koning aan als hij tot je spreekt. Wat is er gebeurd?’ En toen vergat hij al zijn waardigheid, hij knielde neer, greep Dolf bij de handen en fluisterde angstig: ‘Je bent toch niet ziek? O, Rudolf, je moet bij ons blijven, hoor!’
Dolf hief het hoofd op.
‘Carolus...’
‘Wat is er aan de hand? Is er een overval op het kamp geweest? Ben je gewond? Zeg dan toch wat!’
‘Ik ben in staat van beschuldiging gesteld, Carolus. Vanavond zal Dom Anselmus bewijzen dat ik een ketter en duivelsdienaar ben.’
‘Jij? Mijn trouwste vazal, mijn beste vriend?’ gilde Carolus. Hij zwaaide met zijn armen, sprong opgewonden rond. ‘Dat mag niet gebeuren. Ik, de koning van Jeruzalem, zal het verhinderen. Wat een bespottelijke aantijging is dat. Wie heeft je aangeklaagd? Ik zal hem laten vierendelen, in de kerker zal ik hem laten werpen! Om genade zal hij smeken! Zeg op, wie heeft jou durven beschuldigen?’
‘Nicolaas.’
Met stomheid geslagen bleef Carolus midden in zijn dans op één been staan. Langzaam sloot hij de mond, liet zijn geheven been zakken en probeerde de mededeling te verwerken. Toen schudde hij vastbesloten het hoofd.
‘Dat is een misverstand. Het kan best zijn dat een domme jongen die toevallig Nicolaas heet, je heeft aangeklaagd, maar daarvan moet je je niets aantrekken. Er lopen hier zoveel botteriken rond. Ze zeggen soms de dolste dingen en verzinnen de malste streken. Dat is kinderspel, Rudolf.’
Dolf schudde het hoofd.
‘Er is maar één Nicolaas hier die het tegen mij durft op te nemen.’
‘Onze Nicolaas?’
‘Wie anders?’
‘Maar dat kan niet, dat is waanzin. Zoiets onmogelijks heb ik nog nooit gehoord. Terwijl ik me bezighoud met de jacht, zitten ze hier achter mijn rug tegen mijn vazallen te stoken... dat kan ik niet toestaan.’
Als een pijl uit een van zijn eigen bogen schoot de kittige Carolus weg om bij de tent verhaal te gaan halen. Dolf keek hem lachend na. Als er in het kamp één kind was van wie hij meer hield dan van Mariecke, dan was het wel de kleine Carolus, de spring-in-'t-veld met het gouden hart. Maar Dolf wist ook dat de kleine jager machteloos was als het aankwam op ernstige conflicten. Hij kon verbazend goed koninkje spelen, hij was snel, handig en vindingrijk en iedereen bewonderde hem. Maar Carolus was te grappig om hem ernstig te nemen. Hij was een mooi aangekleed clowntje, een zonnige buitelaar. Voor Anselmus was de kleine koning geen partij. Anselmus zou de schouders ophalen en gewoon doorzetten.
De vissers keerden terug, met Leonardo en Dom Thaddeus. Zij vonden het kamp minder stil dan de jagers, want ook de leerlooiers waren hongerig teruggekomen van de beek. Het bericht van het aanstaande proces had hen in grote opwinding gebracht. Frank hield voor zijn groep een vurige redevoering en zwaaide met Dolfs broodmes, dat hij geleend had. Peter zette de vissers op, om terstond protest aan te tekenen tegen de beschuldiging. Mariecke, die even later met een deel van de knokploeg en vele meisjes terugkeerde met manden vol bessen, knollen en kruiden, wilde meteen naar Dolf snellen, maar Dom Thaddeus hield haar tegen.
‘Wacht,’ zei hij streng.
‘Waarom?’ riep ze wild. ‘Hoe durven ze Rudolf van Amstelveen te beschuldigen? O, moge God hen straffen!’
‘God zou Nicolaas moeten straffen?’ riep Thaddeus ontzet. Doodsbleek staarde Mariecke de priester aan.
‘Nicolaas?’ vroeg ze schril.
‘Nicolaas en Dom Anselmus hebben de beschuldiging uitgesproken en zij zullen vanavond de bewijzen leveren.’
Mariecke snoof minachtend.
‘Er valt niets te bewijzen. Rudolf is geen ketter.’
‘Ach Mariecke toch... jij weet dat hij dat wél is.’
‘Het kan me niet schelen,’ gilde Mariecke stampvoetend. ‘Als ze Rudolf tot de brandstapel veroordelen, dan zal ik samen met hem sterven.’
‘Laat ons bidden,’ stelde Dom Thaddeus trillend voor.
‘Ik wil niet bidden, ik wil naar Rudolf,’ schreeuwde Mariecke en liep weg.
Ze bracht Dolf zijn eten en bleef zwijgend bij hem zitten, twee uur lang, terwijl Leonardo over het kamp zwierf en de stemming peilde. De kinderen wisten nauwelijks wat ze ervan denken moesten. De meesten gaven toe dat ze Rudolf altijd al ‘vreemd’ hadden gevonden en niet erg vroom. Maar ze vonden ook dat Leonardo gelijk had, toen hij hen aanmaande om trouw te blijven aan hun heer - hun nieuwe heer: Rudolf van Amstelveen. En tegelijkertijd rilden ze van angst als ze het woord ketter hoorden en zich trachtten voor te stellen wat het betekende om een duivelsdienaar te zijn...
Maar vooral Dom Thaddeus kreeg het moeilijk. De gedachte dat Rudolf in groot gevaar verkeerde, deed zijn hart samenkrimpen. Tegelijk wist hij dat de beschuldiging van ketterij wáár was. Dwars door zijn twijfels heen dook een zeer nuchtere gedachte op: Het was te verwachten dat Rudolf en Anselmus een keer in botsing zouden komen, maar dat het juist nu moest gebeuren had ik niet verwacht. Het lijkt wel of het conflict op het verkeerde moment is uitgebroken.
Thaddeus had gelijk. Grimmig en met grote passen beende Anselmus over het kamp, angstig nagestaard door honderden kinderogen. Hij was woedend. Tot nu toe was hij een openbare confrontatie met Rudolf zorgvuldig uit de weg gegaan. Hun meningsverschillen had hij zoveel mogelijk in de tent met Rudolf uitgevochten. Want het kinderleger had de jongen nog nodig. Steenhard en dreigend rezen achter het kamp de Alpen op. Als iemand in staat was hen veilig over die bergmuren te leiden, was het Rudolf van Amstelveen. Eigenlijk vond Anselmus het prachtig dat de jongen zoveel moeite deed, zonder dat hij kon vermoeden waarvoor! De beschuldiging van ketterij en godslastering was de monnik als het ware tegen zijn wil ontsnapt, jammer genoeg in het bijzijn van honderden kinderen. En Nicolaas, die domoor, had er nog een schepje bovenop gegooid. Nu konden ze niet meer terug. Nu moest Anselmus wel aansturen op Rudolfs ondergang.
Dom Anselmus koos de plek waar het proces zou plaatsvinden met veel zorg. Niet ver van het kamp lag een veld dat licht helde in de richting van het meertje. Daarop zou ruimte zijn voor zeker achtduizend toeschouwers. Er lag een groot rotsblok, bijna aan het einde.
Op die rots ging Nicolaas zitten, in stralend wit. Naast hem, met bungelende beentjes, maar in vol ornaat, nam Carolus plaats. Alles wat hij aan indrukwekkends bezat, had de kleine koning aangetrokken: zijn mooie, rode mantel, zijn met zilver beslagen gordel, de fraaie dolk, zijn baret met pluimen. Naast Carolus zat Dom Johannis, die zich zichtbaar ongelukkig voelde. Naast Nicolaas zat Dom Anselmus. Aan de voet van het rotsblok zaten de andere kinderen van edel bloed.
In een halve kring achter deze ‘rechtbank’ stonden honderd ordebewakers elk met een brandende fakkel, want de schemering viel al in. De jongens stonden recht, strak voor zich uit kijkend.
Voor de grote steen was een flinke ruimte opengelaten en daar stond Dolf. Moederziel alleen. Achter zijn rug vulden duizenden en nog eens duizenden kinderen de rest van het veld. De kleintjes vooraan, de groteren wat verder naar achteren, maar omdat de grond opliep, konden zelfs de achtersten alles zien wat er zou gebeuren.
Middeleeuwers waren verzot op plechtigheden en vertoon van macht. Ook al ging het deze avond om het leven van Rudolf van Amstelveen, die zij vereerden, toch genoten de kinderen van de rol die zij mochten spelen. Dat wist Anselmus, en daarom had hij zich voorgenomen er een prachtige voorstelling van te maken en al die kinderen eens en voorgoed in te prenten wie hier eigenlijk de baas was.
Nicolaas opende het proces door op de steen te gaan staan en de beschuldiging uit te spreken. Zijn schelle stem droeg ver.
‘Het is komen vast te staan dat Rudolf Wega van Amstelveen een bondgenoot is van de Satan. Hij heeft zich verbonden met joden en tovenaars. Hij brengt heidense offers aan duivels en demonen. Hij heeft het heilige kinderleger willen vernietigen met ziekte en pestilentie. Hij...’
Dolf hief snel een hand op en riep: ‘Daarvan staat nog helemaal niets vast, Nicolaas. Je zult het moeten bewijzen.’
Een gemor steeg op uit de machtige kinderschaar. Een verdachte moest zijn mond houden en mocht alleen spreken als hem iets werd gevraagd.
Nu ging ook Dom Anselmus staan en donderde: ‘Rudolf, is het waar dat je afkomstig bent uit het graafschap Holland, ver weg in het Noorden?’
‘Dat is waar,’ zei Dolf kalm. Hij was opeens niet bang meer. Een fantastisch proces als dit kon niet echt zijn - hij had het gevoel alsof hij optrad in een spannende tv-serie, en zoals bekend liepen televisiefilms altijd goed af voor de held.
Natuurlijk wist Dolf ook dat hij zichzelf daarbij voor de gek hield. Het was wel degelijk ernst. Maar hij had de illusie nodig om zijn kalmte te kunnen bewaren.
‘Is het ook waar dat je je in Spiers bij ons hebt aangesloten en niet meteen in Keulen?’ ging Anselmus verder met het verhoor.
‘Ja.’
‘Hoe kwam je in Spiers?’
‘Ik was op reis,’ zei Dolf.
‘Alleen?’ klonk het ongelovig.
‘Samen met mijn goede vriend Leonardo Fibonacci was ik op weg naar Bologna.’
‘Kan Leonardo, de zoon van de koopman Bonacci, die verklaring bevestigen?’
Zwijgend trad de student in de lichtkring. Hij leunde lichtjes op zijn knots en keek rustig naar de aanklagers.
‘Hier ben ik.’
‘Waar ontmoette je Rudolf van Amstelveen?’
‘Toen ik van Parijs op weg was naar het zuidoosten. Rudolf van Amstelveen redde mijn leven toen ik werd overvallen door struikrovers. Aan zijn moed dank ik het dat ik hier sta en kan getuigen van zijn eerlijkheid, vroomheid en verstand.’
De kinderen murmelden. Ze waren dol op Leonardo en vooral op zijn ezel die zo dikwijls gewonde of uitgeputte kinderen had gedragen. ‘Vertel ons waarom jullie beiden je aansloten bij de Kinderkruistocht,’ gebood Anselmus stug.
‘Kort voor Spiers stuitten we op het kinderleger. We ontfermden ons over enige achterblijvers en mochten toen de stad niet in. Omdat de kinderen dezelfde weg volgden, sloten we ons aan.’
‘Ik zie de noodzaak daarvan niet in,’ hoonde Anselmus.
‘Nou, maar ik wel,’ antwoordde Leonardo kalm. ‘Deze kinderen waren prijsgegeven aan een onnoemelijk lijden. We zagen hoe slecht ze gekleed waren, hoe zij voortstrompelden op bloedende voeten, hoe sommigen dood neervielen langs de weg en zelfs niet begraven werden! We dachten: de leiding faalt, wij zijn hier nodig. En we wáren nodig, dat kan ik u verzekeren. Daarom begonnen we onmiddellijk die kinderen te leren hoe ze voor zichzelf konden zorgen. Daarbij hebben Rudolf en ik onszelf niet gespaard. Wij deden onze christenplicht - wij wel!’
Boem, die zat! Van aanklager dreigde Anselmus nu beschuldigde te worden. De monnik rook het gevaar en gebood Leonardo zich weer terug te trekken.
‘Daarmee is dus komen vast te staan dat zowel Rudolf van Amstelveen als Leonardo van Pisa zich onderweg bij ons heeft aangesloten. Mooi! Velen hebben zich onderweg bij ons gevoegd en allen waren welkom. Maar, Rudolf, wie heeft jou daarbij het recht gegeven om ongevraagd de leiding van onze kruistocht op je te nemen? Wie heeft jou het recht gegeven om deze kinderen te commanderen?’
Dolf wierp het hoofd in de nek.
‘Niemand,’ zei hij helder. ‘Dat recht heb ik mijzelf gegeven. Daarbij heb ik de kinderen hun werk laten kiezen. Nooit heb ik één kind gedwongen datgene te doen wat het niet wilde doen. En voor deze bewering heb ik achtduizend getuigen.’
De kinderen juichten en klapten in de handen. Ze genoten van harte. Maar Anselmus was niet gemakkelijk te verslaan en Dolf wist dat.
‘Durf je te ontkennen, Rudolf van Amstelveen, dat je over bovenmenselijke krachten beschikt?’
‘Jazeker durf ik dat te ontkennen,’ dreunde Dolf. ‘Ik ben ook maar een gewoon mensenkind. Bij een worstelwedstrijd zou ik van Bertho verliezen. Bij een toernooi zou ik de mindere zijn van Carolus. Wanneer we een zwemwedstrijd zouden houden, zouden Peter en zeker twintig andere jongens mij ruimschoots verslaan. En als u geleerd genoeg zou zijn om onze wetenschappelijke kennis te peilen, zou u spoedig ontdekken dat de student Leonardo veel meer weet dan ik. Ik bezit alleen een goed verstand en een sterk lichaam. Is dat een misdaad? Sinds wanneer dan wel?’
De kinderen gierden. Dolf hief een hand op en verzocht om stilte.
‘Ik ben sterk en word niet gauw ziek. Nogmaals, is dat een zonde? Gezondheid, verstand en kracht zijn geschenken van God, waarvoor we Hem niet genoeg kunnen danken. Ik dank God er elke dag opnieuw voor.’ Ziezo, nu stond ook zijn vroomheid vast - dacht hij. Dom Anselmus lachte honend.
‘Jij dankt God? Wanneer dan? Ruim vier weken heb je in ons midden vertoefd. Weinigen hebben je ooit zien bidden. Ik heb gezien hoe je godshuizen en kapelletjes voorbijliep zonder zelfs het kruisteken te maken! Rudolf van Amstelveen, deze achtduizend kindertjes kunnen getuigen dat je een goddeloze bent!’
Dolf had geen zin om zich te verzetten tegen juiste feiten. Hij riep: ‘Ik heb God niet gediend met uiterlijk vertoon. Ik heb God gediend met mijn hart.’
‘Goed gesproken, mijn zoon,’ knikte Dom Johannis hartelijk.
Maar de kinderen waren ermee opgehouden Dolf toe te juichen en daardoor voelde de jongen zich onzeker worden.
‘Voor bidden had je geen tijd, hè?’ snauwde Anselmus. ‘Je had het veel te druk met de grote heer te spelen, nietwaar?’
Dolf stampvoette.
‘U zanikt!’ riep hij uit. ‘Wat kan het u of al die kinderen hier eigenlijk schelen waar ik vandaan kom en hoeveel keer per dag ik een kruis sla? Dat is mijn zaak! Waar het om gaat, is of ik die kinderen kwaad heb gedaan, ja of nee. En dat heb ik niet!’ Hij draaide zich om en spreidde de armen uit. ‘Kinderen, heb ik jullie de zweep laten voelen, heb ik jullie geslagen, geschopt, gevloekt?’
‘Nee, nee, nee,’ brulden ze geestdriftig. Even was Dolf weer de kampioen, de grote held van het kinderleger.
‘Heb ik jullie te eten gegeven?’
‘Ja, ja, ja,’ dreunden ze massaal.
‘Wie heeft de zieken verpleegd, de Scharlaken Dood verjaagd, de kleinen en zwakken beschermd?’
‘Rudolf van Amstelveen!’ gilden ze uitzinnig. ‘Lang leve Rudolf!’
Ik heb het gewonnen, dacht hij opgelucht. Maar opnieuw vergiste hij zich.
‘Stilte!’ donderde Anselmus. De kinderen, blij dat de voorstelling nog niet was afgelopen en dat de strijd zou worden voortgezet, kalmeerden op slag.
De monnik haalde diep adem en sprak snijdend: ‘Ik zal jullie vertellen, lieve kinderen, wat Rudolf van Amstelveen in werkelijkheid heeft gedaan, onder het voorwendsel jullie te willen helpen. Hij heeft, met duivelse sluwheid, geprobeerd ons van de goede weg af te brengen. Keer op keer heeft hij ons oponthoud bezorgd. Want hij wil niet dat we ooit in Jeruzalem aankomen. Hij heeft boze geruchten verspreid en zijn vrienden opgehitst tegen Nicolaas. Hij heeft openlijk verklaard dat het niet waar is dat Nicolaas een door God uitverkoren jongen is. Hij heeft gezegd dat de zee niet voor Nicolaas zal wijken, maar dat de golven het hele kinderleger zullen verzwelgen. Kinderen, luistert naar mij, luistert naar jullie gewijde raadsman. Willen jullie naar Jeruzalem, naar de Witte Stad die ontheiligd wordt door de duivelse Saracenen?’
‘Ja!’ loeiden de kinderen. ‘Naar Jeruzalem!’
‘Welke straf moeten wij dan geven aan hem die tracht ons van onze heilige missie af te houden?’
‘Sla hem dood. Op de brandstapel met hem. Gooi hem in het meer met gebonden handen. Rooster hem boven een zacht vuur...!’ Onuitputtelijk waren ze in het verzinnen van kwellingen en executies. Radbraken, ophangen, in een afgrond werpen, hem laten vierendelen door de ossen. O, ze waren zo vindingrijk! Dachten ze niet na? Wilden ze opeens de kameraad vernietigen die zij een minuut geleden nog hadden toegejuicht? Dolf begreep er niets van. Het zweet brak hem uit en hij voelde zijn knieën knikken. Wild zwaaide hij met de armen: ‘Bewijs het! Bewijs, dat ik het kinderleger wil verhinderen Jeruzalem te bereiken!’
Zijn stem verdronk bijna in het tumult om hem heen.
Toch betekende de uitbarsting van de kinderen eigenlijk niets. Ze gaven gewoon antwoord op een vraag die hun was gesteld. Daarbij brachten ze tot uiting hoe ze dachten over ieder die hun vaste wil om naar Jeruzalem te gaan, zou proberen te dwarsbomen. Hun woede was niet rechtstreeks gericht tegen Rudolf van Amstelveen, maar dat begreep de jongen niet. De klap van wat hij als hun ondankbaarheid beschouwde, was te hard aangekomen. Nu vocht hij niet langer voor hun welzijn, maar voor zijn eigen huid.
‘Bewijs het!’ donderde hij boven alles uit. ‘Aan louter beweringen hebben we niets. Iemand beschuldigen is niet moeilijk, maar lever de bewijzen.’
‘Geduld,’ snauwde Anselmus, die het verstaan had. Middeleeuwers namen rustig de tijd voor zoiets gewichtigs als een volksgericht. ‘Ik zál het bewijzen. Luistert, kinderen, luistert naar mij.’
De ordebewakers, de ploegen van Frank en Peter hadden intussen de wild geworden kinderen weer enigszins tot zwijgen gebracht. Gespannen volgden ze het verdere verloop van het proces.
‘Rudolf van Amstelveen, antwoord mij naar waarheid,’ zei Anselmus, toen het weer rustig was geworden. ‘Heb jij niet, met Satans hulp, in één nacht honderden broden gebakken?’
‘Die broden werden gebakken door Gardulf uit Rottweil. Zijn knechten, mijn vrienden en ik hebben hem daarbij geholpen. Die broden heb ik duur betaald met alles wat ik nog aan Hollands geld bezat.’
‘Hoe kwam jij aan zoveel geld om achthonderd broden te betalen?’
Dolf haalde minachtend de schouders op.
‘Welke student van goede afkomst gaat de lange reis van Holland naar Bologna maken, zonder zich te voorzien van voldoende reisgeld? Mijn vader is een rijk man...’
Dat maakte precies zoveel indruk op de kinderen als Dolf had gehoopt.
‘Gardulf, de bakker, staat in Rottweil bekend als een heiden,’ schreeuwde Anselmus. ‘Hij draagt ook een heidense naam.’
‘Onzin,’ riep Dolf. ‘Gardulf is net zo min een heiden als u dat bent, Dom Anselmus. De man is van Ierse afkomst. En u zou moeten wéten dat Ierland een bolwerk is van het christelijk geloof en dat het enige eeuwen geleden juist de Ieren zijn geweest die het geloof in Europa hebben verspreid. U zou moeten weten dat de Ieren tientallen prachtige abdijen hebben gesticht van waaruit het christendom zijn zegetocht over Frankische en Duitse landen kon beginnen. Als u dat niet weet, bent u nog dommer dan ik dacht.’
‘Rudolf van Amstelveen spreekt de waarheid,’ klonk opeens Dom Thaddeus' stem uit de massa kinderen. ‘De Kerk heeft aan de Ierse zendelingen veel te danken. Het is een eer om van Ierse afkomst te zijn.’
Dolf grijnsde breed.
‘Hoe wist jij dat bakker Gardulf van Ierse afkomst is?’ vroeg Anselmus, toch even van zijn stuk gebracht.
Ik zag het aan zijn haar en zijn ogen, dacht Dolf, maar hij antwoordde: ‘Dat vertelde hij mij in de nacht toen wij zij aan zij broden stonden te bakken voor de kinderen.’
De herinnering aan het wonder van de broden was nog vers. Weinig kinderen hadden zich die ochtend in de vraag verdiept waar het heerlijke ontbijt vandaan was gekomen. Nu wisten ze het allemaal. Rudolf van Amstelveen had ervoor gezorgd. Aan Rudolf kon je zulke dingen overlaten, die wist op alles raad, zelfs op de honger. Ze mompelden en fluisterden onder elkaar, blij met zo'n machtige beschermer.
‘Die broden waren vergiftigd,’ gilde Dom Anselmus plotseling. ‘Van dat moment af hadden we te kampen met de Scharlaken Dood.’
‘Dat is een leugen,’ brulde Dolf woedend. ‘Voordat de broden in het kamp kwamen, waren er al bijna dertig kinderen zwaar ziek. Alle kinderen hebben er van gegeten, u ook, Dom Anselmus, en ik en Leonardo en Dom Thaddeus - en werden wij ziek? Het smaakte ons uitstekend. Ge weet, Dom Anselmus, dat niet ik de ziekte in het kamp bracht. Ge weet dat ik de ziekte juist heb verjaagd. Maar omdat ge mij haat, draait ge nu de zaken om. Dat is geen rechtspreken, dat is een schurkenstreek.’
Dat was fout. Dolf voelde het meteen. Hij moest voorzichtiger zijn met zijn antwoorden, maar dat kon hij niet meer opbrengen. Alle overleg en sluwheid hadden hem verlaten. Zijn twintigste-eeuwse vrijheidsgevoel kwam in opstand tegen deze komedie. Al ging het om zijn hachje, de waarheid zou hij uitschreeuwen.
‘Hoe waag je het, onverlaat, om een gewijde priester een leugenaar te noemen,’ krijste Nicolaas plotseling.
‘Ik durf nog veel meer,’ schreeuwde Dolf over zijn toeren. ‘Al jullie beweringen en beschuldigingen slaan nergens op. Het zijn leugens - en deze kinderen weten dat. Ik probeer ze niet tegen te houden om naar Genua te gaan. Waarom zou ik? Ik ga zelf mee. Ik wil het wonder ook zien gebeuren. Ik wil erbij zijn als Nicolaas voor de zee staat, de armen uitstrekt en de zee laat droogvallen. Wie zou daarvan geen getuige willen zijn?’
‘Waarom probeer je ons dan voortdurend oponthoud te bezorgen?’ viel Anselmus snijdend in.
‘Ik bezorg jullie oponthoud, omdat mijn eer het mij verbiedt de zieken en zwakken hulpeloos achter te laten. Omdat mijn eer het mij verbiedt kinderen onderweg van honger te laten omkomen. Alleen daarom! Als dat een zonde is, als deze zorg voor mijn medekinderen slecht is, dan ben ik bereid boete te doen. Maar ik ben niet bereid mij te laten uitschelden door de mensen die de leiding van deze Kinderkruistocht op zich hebben genomen, maar die niet in staat bleken voor de hun toevertrouwde kinderen te zorgen!’
Achter zich hoorde hij instemmend rumoer. Het ging weer goed.
‘Je beledigt mij, Rudolf van Amstelveen. En je beledigt God.’
‘Dat is niet waar. Door voor Gods kinderen te zorgen heb ik God niet beledigd.’
Eensklaps wees Dolf op de verschrikte Nicolaas.
‘Hij daar, Nicolaas de herdersknaap, is een heilige. Hij heeft de stemmen van de engelen gehoord. Laat hij zeggen of de bewijzen die Dom Anselmus zogenaamd naar voren heeft gebracht, voldoende zijn om mij te veroordelen. Ik zal me aan de uitspraak van Nicolaas onderwerpen.’
Dolf had er genoeg van en trachtte de zaak te forceren. Hij rekende daarbij op Nicolaas' weifelmoedigheid, al wist hij dat hij hoog spel speelde. Als Nicolaas de zijde van Anselmus koos, dan zou hij, Dolf, verloren zijn. Maar zou de herdersjongen dat durven? Uit het lawaai achter hem kon Dolf opmaken dat het merendeel van de kinderen op zijn hand was. Nicolaas was niet gek, die had dat ongetwijfeld ook gemerkt. Zou hij de kinderen durven te trotseren?
Strak keek hij naar Nicolaas, die verbouwereerd was gaan zitten en zich zeer onbehaaglijk voelde. Omdat Dolf met zijn rug naar de kindermassa stond, zag hij niet hoe Frank met een grote troep jongens naar voren was getreden. Het befaamde broodmes, waarmee hij de hele dag had gewerkt, hield de kleine leerlooier in de hand, het lemmet flikkerde in het licht van de toortsen. De andere jongens hielden vlijmscherpe stenen en stukken ijzer in de hand, waarmee ze het leer bewerkt hadden. Aan de andere zijde, schuin achter Dolf, was Leonardo weer naar voren gekomen, met Mariecke en Peter, gevolgd door vele jongens en meisjes met korte lansen, roestige naalden, stukken touw met harde knopen aan het uiteinde. Fredo, staande naast de honderd jongens met toortsen, had de hand opgeheven, alsof hij elk ogenblik een bevel kon gaan geven.
Toch was het doodstil. De kinderen stonden in het licht en wachtten op de uitspraak van Nicolaas. Deze voelde de dreiging die van hen uitging. Ook de beide monniken op de steen zagen de tekenen van muiterij. Anselmus verbleekte. Johannis glimlachte, vouwde vroom de handen, zodat het leek of hij God wilde vragen Nicolaas de wijsheid te schenken voor een rechtvaardig oordeel. De spanning nam toe.
Maar nog iemand vond het nodig om druk uit te oefenen: Carolus. Terwijl Nicolaas in gedachten verdiept zat om de ‘bewijzen’ die Anselmus had opgesomd, af te wegen, krabbelde de kleine koning van Jeruzalem overeind. Zijn rode mantel gloeide in het licht van de flambouwen, de zilveren stiksels van zijn gordel schitterden. Hij bood een prachtige aanblik.
‘Ik protesteer tegen de wijze waarop dit proces wordt gevoerd,’ riep hij luid. ‘Het is niet de taak van priesters of van Nicolaas om recht te spreken. Dat is de taak van een koning. Ik ben jullie toekomstige koning en ik zal niet dulden dat in mijn rijk onschuldigen worden veroordeeld of dat de besten onder ons worden vermoord. Luistert naar mij, kinderen van Jeruzalem. Ik verklaar Rudolf van Amstelveen onschuldig aan ketterij, godslastering en heidense praktijken, want hij is een groot leider, een eerlijke jongen en mijn trouwste vazal. Ik verklaar hem wel schuldig aan gebrek aan eerbied, en schuldig aan hovaardij en brutaliteit. Dat zijn geen halsmisdaden, dat zijn kleine zonden waaraan wij ons allemaal wel eens schuldig maken. Daarom, Rudolf van Amstelveen, gebied ik je te knielen voor deze rechtbank en aan Dom Anselmus te vragen of hij je de beledigingen wil vergeven die jij hem vanavond hebt aangedaan.’
Eigenlijk was dat een bijzonder slimme ingreep van de kleine Carolus, en de zaak had op die manier goed kunnen aflopen, waarbij het rechtsgevoel van alle kinderen zou zijn bevredigd. Dolf keek verwonderd naar de kittige Carolus op en knikte. Ook hij vond dat de kleine koning gelijk had en dat het conflict op die manier snel uit de wereld zou zijn geholpen. Hij deed al een pas naar voren...
Maar Carolus' woorden wekten een hevige woede bij Nicolaas op.
De waardigheid waarmee de herdersjongen zes weken geleden was bekleed, de plotselinge overgang van lijfeigene tot aanvoerder van een heilig kruisleger, het feit dat hij een eigen ossenspan bezat en met kinderen van edele afkomst dezelfde tent deelde op voet van gelijkheid - al die dingen bijeen waren hem naar het hoofd gestegen. Hij achtte zichzelf de belangrijkste persoon in het hele kinderleger, de enige werkelijke leider wiens woord onvoorwaardelijk gehoorzaamd moest worden. En nu meende die kleine, eigenzinnige Carolus de lakens te kunnen uitdelen en hem, de heilige Nicolaas, het eindoordeel uit handen te moeten nemen? Wat verbeeldde dat joch zich wel?
‘Zwijg,’ riep hij, opspringend. Zijn witte kleren fladderden om hem heen. Ze leken met bloed overgoten in het licht van de flambouwen. ‘Zwijg, Carolus. Jouw tijd is nog niet gekomen. Jij zult pas koning zijn nadat ik jullie naar Jeruzalem heb geleid. Tot die tijd is dit mijn kruistocht! En ik zeg: Rudolf van Amstelveen is schuldig. Hij heeft een verbond met de Duivel gesloten. Hij brengt heimelijk in de nacht offers aan zijn gruwelijke meester. Hij heeft zich vermomd als een kind, als een der onzen, en hij wekt de shijn dat hij ons wil helpen. Maar in werkelijkheid heeft hij niets anders gedaan dan ons tegenwerken en ophouden. Hij is schuldig, schuldig, schuldig, driewerf schuldig is hij! En ik, Nicolaas, de gezant van de engelen, ik veroordeel de ketter Rudolf van Amstelveen tot de dood!’
Het gebrul dat achter Dolf opsteeg maakte dat hij zich snel omdraaide, zich instinctief schrap zettend, want hij dacht dat de kinderen zich als één massa op hem zouden storten. Maar wat hij zag, waren zijn vrienden die dreigend de wapens ophieven. Hij zag ook opdringende kinderen die Nicolaas' vonnis meteen wilden uitvoeren, terwijl een ander deel zichtbaar aarzelde en vele anderen heftig protesteerden. Ze duwden en trokken aan elkaar, ze stompten en gilden. Boven alles uit donderde Fredo's stem die riep: ‘Bescherm hem!’
Leonardo zwaaide zijn knots en schreeuwde, met bliksemende ogen: ‘Dood aan de verraders! Verdedigt Rudolf!’
En op dat moment besefte Dolf dat het op een bloedbad ging uitlopen.
‘Scheurt hem aan stukken!’ gilde Anselmus, dansend op de steen. ‘Raakt hem niet aan! Kinderen, redt jullie beschermer!’
De kinderen gingen elkaar al te lijf. Dolf gilde, maar hij kon niets doen en niet verhinderen dat ze elkaar naar de keel vlogen. Woedende kreten stegen op. Leonardo deed met zijn knots een uitval in de richting van een groep kinderen die Dolf wilden aanvallen.
‘Nee!’ schreeuwde Dolf.
En toen was daar opeens Dom Thaddeus, met geheven armen en harde stem: ‘Laat dat! Stilte, stilte. Raakt hem niet aan, kinderen, raakt hem niet aan. Rudolf is onschuldig - en ik zal het bewijzen.’ Hij bleef het herhalen, schreeuwend boven het tumult. Nieuwsgierig naar wat de derde priester te zeggen had, bedaarden de kinderen enigszins. De vechtenden werden door ordebewakers uit elkaar getrokken en op hun plaatsen gezet.
‘Stil jullie. Dom Thaddeus gaat spreken.’
De rij van toortsdragende jongens was verbroken. Ook zij waren naar voren gekomen om met hun vlammende knotsen Dolf te beschermen.
Maar Thaddeus' geroep deed hen terugwijken. De kinderen werden rustiger en wachtten af. Maar ze bleven op hun hoede, met strakgespannen lijfjes, alsof ze elkaar elk ogenblik weer konden aanvliegen. Carolus stond te springen op het rotsblok en gilde ook: ‘Stilte, stilte! Laat ons horen wat Dom Thaddeus te zeggen heeft.’
Nog altijd stond de benedictijn met geheven armen in de spookachtig verlichte kring, vlak bij Dolf. Hij beval Leonardo, Frank en Peter wat achteruit te gaan, hetgeen ze langzaam en niet zonder tegenstribbelen deden. Maar ze deden het. Toen greep Thaddeus Dolf bij de hand, trok hem vooruit tot juist voor het rotsblok.
Anselmus, rechtop, snauwde: ‘Heb je het oordeel van Nicolaas niet gehoord, broeder Thaddeus? Het vonnis is uitgesproken en hoeft alleen maar voltrokken te worden. Waarom komt gij u er dan nog in mengen?’
Dom Thaddeus wierp zijn kap af, zodat het licht op zijn geschoren schedel speelde.
‘Verdwaasden,’ sprak hij luid en langzaam. ‘Domoren en verdwaasden zijt gij! Herkent ge een goddelijke afgezant niet wanneer ge hem ziet? Want dat is hij, deze Rudolf van Amstelveen. Hij is ons door de hemel gezonden om ervoor te zorgen dat het kinderleger veilig in het Heilige Land zal aankomen. Toen God zag dat Nicolaas niet was opgewassen tegen de geweldige taak om duizenden kinderen te voeden en te beschermen, zond Hij het kinderleger nog een uitverkorene: Rudolf van Amstelveen. Met geen andere opdracht dan zich te bekommeren om het lichamelijke welzijn van Gods kinderen. Heeft Rudolf van Amstelveen zich niet met ijver en een hart vol liefde van die taak gekweten? Toen de Duivel, verbitterd door hun onschuld, zijn Satanshorden op de kinderen afstuurde en de Scharlaken Dood onder ons bracht, heeft Rudolf van Amstelveen die duivelse horden weten te verslaan. Rudolf van Amstelveen bracht ons brood en gezondheid, moed en kracht - en nu waagt gij het, broeder Anselmus, en ook gij, Nicolaas, om deze uitverkorene van ketterse praktijken te beschuldigen! Schaamt u! Ge wilt hem laten vermoorden door dezelfde kinderen die hun leven aan hem te danken hebben. Beantwoordt gij zó Gods goedheid? Dan zal het u slecht vergaan, Dom Anselmus, en jou ook, Nicolaas.’
Anselmus rochelde van onmachtige woede.
‘Broeder Thaddeus, je woorden zijn als dolksteken. Laat je niet misleiden. Hoe kan een ketter Gods afgezant zijn?’
‘God bedient zich van onverwachte instrumenten om Zijn wil door te zetten, broeder Anselmus.’
‘Dat zijn uitvluchten, broeder Thaddeus. Ge verwijt ons dat wij in Rudolf van Amstelveen geen uitverkorene des hemels hebben herkend. Waaraan hadden wij hem dan moeten herkennen? Aan zijn vroomheid? Die bezit hij niet! Aan zijn schoonheid? Schoonheid is een verleidingsmiddel van de Duivel.’
De kinderen waren opgedrongen maar doodstil geworden. Dit nieuwe duel, tussen twee priesters nog wel, hield hen in de ban. Waarop zou het uitdraaien? Ze waren hun onderlinge verdeeldheid vergeten en volgden de strijd met gespitste oortjes, rode koontjes, open monden.
‘Ja, Dom Thaddeus,’ viel nu Nicolaas in met een hoogrode kleur. ‘Gij beweert maar iets. Gij wilt Rudolf van Amstelveen beschermen. Maar ge kunt niets bewijzen.’
‘Dat kan ik wel,’ riep Thaddeus uit, niet minder opgewonden. ‘Jullie konden alleen maar beschuldigen. Ik heb een bewijs. Een zeer zichtbaar bewijs.’
‘Toon het!’ gilde Anselmus met overslaande stem en hij keek angstig naar Thaddeus' lege handen, alsof hij een gezegeld perkament verwachtte met de handtekening van God.
‘Hier is het bewijs,’ sprak de monnik plechtig. Hij vatte Dolf weer bij de linkerhand, stroopte de mouw van diens trui enigszins op en toonde het ‘bewijs’.
Een litteken.
Als klein kind was Dolf gebeten door een hond. Diep waren de tanden van de bouvier in zijn onderarm gezonken en hadden drie bloedende gaten veroorzaakt. De wonden waren snel genezen, al bleven er littekens achter. Rafelige putjes aan de binnenkant van zijn arm, die nooit verkleurden en die in de zomer wit afstaken tegen zijn gebruinde huid. Dolf wist dat hij die kleine littekens bezat en dacht er nooit over na. Vroeger op school waren er kinderen geweest die ze hadden opgemerkt en vroegen: ‘Heeft iemand je aan zijn vork geprikt?’ Daar hadden ze dan om gelachen. Maar hoe de littekens van een hondenbeet nu zijn onschuld konden bewijzen, was Dolf een volslagen raadsel.
Verbaasd staarde hij naar zijn arm.
‘Dit is het teken dat God hem opdrukte toen Hij Rudolf van Amstelveen Zijn missie bekendmaakte. Het teken van de Heilige Drievuldigheid. Durft ge nu nog te twijfelen, gij dwazen? Kent ge dan Gods merkteken niet?’
Dom Thaddeus' ingrijpen maakte een onbeschrijflijke indruk. De kinderen persten zich naar voren om het ook te kunnen zien. Dolfs arm werd bijna uit zijn lichaam gerukt. Ze knielden voor hem neer, kusten zijn schoenen, de gerafelde zoom van zijn broek, zijn handen en vooral het litteken. Ze drukten hem bijna plat in hun geestdrift. Zij die het hardste geschreeuwd hadden: ‘Dood hem!’ kropen nu over de grond om hem maar even te kunnen aanraken. Zelfs Nicolaas stapte van de steen, duwde de kinderen opzij en bracht Dolf daardoor wat verlichting.
‘Laat mij zien,’ sprak de herdersknaap. Dolf toonde hem de littekens. Hij begreep weinig van de situatie en was er helemaal door overdonderd. Dat drie onnozele witte plekjes zo'n indruk konden maken, leek hem absurd. Maar hij begreep dat hij gered was. En dat niet alleen. Dom Thaddeus' tegenwoordigheid van geest - of beter: zijn instinctieve slimheid - had een bloedbad voorkomen.
‘Maak ruimte!’ gebood Nicolaas. De kinderen weken enigszins terug, nieuwsgierig naar wat er ging komen. Nu stonden de twee uitverkorenen tegenover elkaar: Nicolaas, de leider van de Kinderkruistocht. En Rudolf, die weken geleden plotseling was komen opdagen: vreemd, onweerstaanbaar.
Nicolaas greep Dolf bij de pols en keek lang naar de drie witte putjes. Hij had wel eerder zulke littekens gezien bij mensen die door een wolf waren aangevallen en het wonder boven wonder hadden overleefd. Had Rudolf, voordat hij kruisvaarder werd, in winterse wouden met een wolf gevochten - en het ondier gedood? Was hij zo sterk? Nicolaas herinnerde zich plotseling alle dreigementen die zijn rivaal ooit had geuit in de tent - en die altijd bewaarheid waren geworden. Eens had hij de twee monniken vervloekt - en prompt daarop waren zij ziek geworden. Eens had hij de huifkar vervloekt - en diezelfde nacht was het ding in brand gevlogen. Rudolf van Amstelveen scheen een macht te bezitten die de macht van Nicolaas verre te boven ging. Zo'n jongen kon je niet tot vijand maken. Als je hem niet kon vernietigen (en welk kind zou nu nog een hand naar Rudolf durven uitsteken?) moest je hem te vriend houden. Deze gedachten schoten Nicolaas bliksemsnel door het hoofd, want, zoals gezegd, dom was hij niet. Zijn boerenslimheid gaf hem in wat hij moest doen.
Zwijgend liet hij Dolfs arm los en knielde.
De kinderen barstten uit in luid gejubel. Ze vonden het tafereel zó ontroerend dat ze Nicolaas' voorbeeld wilden volgen, maar daarvoor stonden ze te dicht opeengepakt. Anselmus keek toe van zijn hoge standplaats en verbeet zich. Dat Nicolaas, letterlijk en figuurlijk, door de knieën ging, betekende voor de monnik zo'n geweldige nederlaag dat hij het liefst woedend zou zijn weggelopen om zich nooit meer met de Kinderkruistocht te bemoeien. Alleen de gedachte aan Genua weerhield hem.
Dolf was dit alles toch te gortig. Hij hield niet van Nicolaas, maar hij wilde niet dat de jongen zich voor hem vernederde. Snel trok hij de herdersjongen omhoog.
‘Sta op, Nicolaas,’ zei hij luid. ‘Je hoeft voor mij niet te knielen. Wees voortaan mijn vriend.’
En hij omhelsde de leider.
De kinderen leken wel gek geworden. Ze lachten, dansten, kusten elkaar. Ze gedroegen zich zo uitbundig dat niemand had kunnen raden hoeveel werk ze die dag hadden verzet. Hand in hand dansten ze over het veld. Ze zongen liedjes alsof het feest was. Zij die zo-even nog met elkaar hadden gevochten, vergaven elkaar van ganser harte en zoenden elkaar dat het klapte. Dolf werd door twintig sterke jongens op de schouders gehesen en in triomf naar het kampement gedragen. Mariecke liep erachter, snikkend van opluchting.
Pas heel laat die avond werd het rustig. De maan kwam op, de sterren twinkelden. De meeste kinderen sliepen in met een glimlach om de lippen. Morgen zouden ze de bergen aanvallen, maar met Rudolf van Amstelveen in hun midden en grote pakken levensmiddelen op hun rug zouden ze sterk genoeg zijn om alle moeilijkheden te overwinnen. Dolf was moe, maar slapen kon hij niet. De gebeurtenissen van die avond hadden hem hevig aangegrepen. Hij voelde hoe Leonardo naar zijn arm tastte. Zou de student hem nu ook als een hemelse afgezant beschouwen? Dolf hoopte vurig van niet.
Hij hoorde Leonardo zacht grinniken.
‘Was het een grote hond, of een wolf?’ fluisterde de student.
‘Een hond,’ antwoordde Dolf zacht. ‘Ik was pas vier jaar oud...’
‘Wat zál je een keel hebben opgezet,’ spotte Leonardo gedempt.
‘Ja, dat moet wel. Ik kan me er bijna niets van herinneren, het is zo lang geleden.’
Even was het stil, toen kwam door de duisternis Leonardo's stem voorzichtig in zijn oor fluisteren: ‘Nicolaas is niet gek. En hij is een herder. Hij heeft de littekens net zo goed herkend als ik.’
‘Denk je?’ vroeg Dolf verrast.
‘En Anselmus ook...’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Dat zij de list van Dom Thaddeus hebben doorzien. Blijf op je hoede, Rudolf, al ben je voorlopig veilig. Je hebt veel vrienden en wij zullen niet toestaan dat jou een haar wordt gekrenkt, maar...’
‘Leonardo,’ zei Dolf ernstig, ‘ik heb niet het minste verlangen naar verdeeldheid onder de kinderen. Ik was dolblij met de inval van Dom Thaddeus, want ze zijn nu weer eensgezind.’
‘Dat zal je dan tegenvallen,’ fluisterde Leonardo. ‘Wacht maar tot morgen...’
‘Wat gebeurt er dan?’
‘Dat zul je wel zien. Anselmus zal raar opkijken, dat verzeker ik je.’
Dolf probeerde te bedenken wat die toespeling betekende, maar hij kwam er niet uit. Te talrijk waren zijn gedachten bij de bergen die hun zwarte schaduwen over het kampement wierpen. Achter hun hoge kammen gromde een onweer.
Voor Dolf betekenden de Alpen een leger geduchte vijanden die aangevallen en overwonnen moesten worden. En waarvoor hij diep in zijn hart doodsbang was.
‘Morgen,’ dacht hij. ‘En de hemel sta ons bij.’
10 De Karwendel slaat toe
De volgende ochtend, bij het morgenkrieken, werd Dolf gewekt door fijne regendruppels op zijn gezicht. Hij vloog overeind en keek bezorgd naar de lucht. Die zat potdicht, terwijl de motregen het nog slapende kamp in dunne nevels hulde.
Spoedig ontstond overal beweging. Anselmus beende met grote passen van kampvuur naar kampvuur en wekte de kinderen. ‘Opstaan... opstaan! We vertrekken. Jeruzalem wacht!’
Hij zal Genua bedoelen, dacht Dolf sceptisch.
Opbreken gebeurde snel, het was routine geworden. Binnen een half uur hadden zich grote groepen gevormd, elk met een erkende leider. Alle kinderen, uitgezonderd de kleintjes, droegen pakken met levensmiddelen op de rug en wat ze verder nog bezaten: lichte muziekinstrumenten, gereedschap, een extra hemd of een opgerolde strodeken. Dolf trok zijn windjack aan. De ritssluiting had hij al dagen geleden afgetornd, want die was toch kapot. Nu sloot de jas niet meer, maar hij was met warme schapenwol gevoerd en waterdicht; in de bergen zou hij er nog wel plezier van hebben.
Plotseling ontstond aan de rand van het kamp grote opschudding. Leonardo rende erheen, gevolgd door Dolf en Mariecke.
Daar stond Fredo, met achter hem zeker een achthonderd kinderen, groot en klein door elkaar. Dolf herkende vele ordebewakers, een paar jagers, vissers, zelfs leerlooiers.
Anselmus stond recht voor Fredo en zwaaide met de armen: ‘Je bent gek, Fredo, dat kun je niet doen. Daar in het Noorden is het enkel wildernis!’
‘Nee,’ zei Fredo zelfbewust. ‘We gaan niet verder mee. Die wildernis daar kan nooit zo erg zijn als de bergen.’
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Dolf.
Fredo wendde zich onmiddellijk tot de grote jongen.
‘We geloven er niet meer in - allang niet meer. Ik heb van boeren uit de omtrek gehoord dat er achter deze bergen helemaal geen zee ligt, maar laagland... De echte kruisvaarders hebben nooit deze route genomen. Dit is de weg naar Jeruzalem niet.’
‘Het is de gemakkelijkste weg naar Genua,’ pleitte Anselmus, die niet graag achthonderd kinderen tegelijk zag uitvallen. En wat voor kinderen! Blonde geharde wezens, sterk en veerkrachtig.
‘Gaan jullie terug naar huis?’ vroeg Dolf hoopvol.
Natuurlijk was het vaker voorgekomen dat kleine groepen kinderen de moed verloren en omkeerden. Of ze ooit hun tehuis weer bereikt hadden? Niemand kon het zeggen. Maar dit waren niet zomaar een paar kindertjes die de reis te ver vonden: dit waren er honderden! Dit was regelrechte muiterij...
Wat Dolf betrof keerden ze allemaal om. Wat hun in Genua ook te wachten stond, een wonder was het beslist niet. Hij bemoeide zich er nauwelijks mee, al deed het hem goed te zien dat deze kinderen in staat waren zelf een besluit te nemen en er pal achter te staan.
‘Waar willen jullie dan heen?’ riep de monnik woedend. ‘In de wildernis zullen jullie ellendig omkomen.’
‘O nee,’ zei Fredo kalm. ‘We weten hoe we voor onszelf moeten zorgen.’
Dolf knikte.
‘In het noorden ligt het Beierse Woud,’ zei hij. ‘En daarboven Bohemen. Dat zijn middengebergten, zwaar bebost. Ik vermoed dat er weinig mensen wonen. Als jullie daar een nederzetting stichten, moet het mogelijk zijn in leven te blijven.’
‘Welja, moedig hem maar aan,’ snauwde Anselmus. ‘Fredo, hoe kun je je ordebewakers in de steek laten?’
‘Ze kunnen een andere aanvoerder kiezen,’ meende Fredo.
‘De wilde dieren in de wouden zullen jullie verscheuren,’ voorspelde Anselmus.
‘We hebben wapens.’ Fredo wendde zich zonder meer af en wenkte zijn volgelingen. Het was een lange stoet die daar wegtrok, in tegenovergestelde richting. Dolf wuifde hen hartelijk na. Hij had vertrouwen in Fredo, de zoon van een verarmde ridder. De jongen was sterk, moedig en voorzichtig. Anselmus gromde, scheen iets tegen Dolf te willen zeggen, bedacht zich en liep kwaad weg.
Terugkerend naar hun eigen groep, vroeg Dolf aan Leonardo: ‘Was dat waar je het vannacht over had?’
De student knikte.
‘Er broeide allang zoiets. Het vertrouwen in Nicolaas en Anselmus is geschokt.’
Dolf stelde voor dat Leonardo het werk van Fredo zou overnemen. Eerst voelde de student daar niet veel voor.
‘Ik ben op weg naar Bologna, niet naar Genua of Jeruzalem,’ zei hij. De zaak was dat hij geen ‘vaste’ baan wilde hebben, uit angst dat die zijn heerlijke vrijheid zou aantasten.
Maar Dolf, koppig als altijd, hield aan en ten slotte gaf Leonardo toe. Hij verzamelde de knokploegen, vertelde hun dat Fredo niet verder meeging en dat ze voortaan onder zijn, Leonardo's, bevel zouden staan. Ze juichten hem toe, want de kinderen waren dol op de student, vooral op zijn knots.
Nicolaas blies op een hoorn: tijd om te verzamelen. Ruim zevenduizend kinderen stelden zich op in lange rijen en trokken langs de beek op de bergmuren af, waar een brede kloof gaapte. Het pad liep recht de kloof in. Groep na groep verdween erin, zingend, hoopvol, Leonardo met een deel van zijn knokploeg in de voorhoede, Dolf met Mariecke en Frank in de achterhoede. De weg die zij volgden, was niet veel meer dan een ezelpad. Ze konden slechts met twee of drie naast elkaar lopen. Er kon nu geen sprake van zijn dat jagersgroepen werden uitgezonden. Vissen in de schuimende beek was uitgesloten. Het water leek zich steeds dieper in de rotsgrond te graven, terwijl het slingerende pad steeg. Bovendien wilde Dolf de kinderen zoveel mogelijk bijeenhouden, groten en kleintjes door elkaar, opdat de ouderen de hummels konden helpen bij het klauteren over rotsblokken en ervoor konden zorgen dat de kleintjes de bergzijde hielden en niet de buitenkant van het pad, zo hoog boven de brullende bergbeek, waar ze gemakkelijk konden uitglijden.
Intussen begon het harder te regenen. Het vee - twee ossen en drie schapen - veroorzaakte spoedig moeilijkheden. Twee uur nadat ze de kloof waren binnengetrokken, moest de eerste os worden afgemaakt, omdat hij een poot brak. Dolf had medelijden met het loeiende, hulpeloze dier dat zich ondanks zijn pijn verzette tegen de messen en bijlen waarmee de kinderen hem trachtten te doden. Eindelijk stierf zijn gebrul weg en konden ze met villen beginnen. Nicolaas stond er zwijgend bij, te trots om te erkennen dat hij ongelijk had gehad toen hij de vorige dag het slachten van de ossen voorkwam. De dode os werd in stukken gehakt en de pakken levensmiddelen werden er nog zwaarder door.
Ten slotte konden ze weer verder. Het dal werd nauwer, de beek nog woester. Het water sprong sissend en brullend over de rotsblokken, spoot schuimend omhoog als het zich in zijn loop belemmerd voelde, besproeide struiken en mos. Het pad was slecht onderhouden, dikwijls versperd door grote stenen die van de hellingen waren gerold. Soms konden de voorste kinderen die stenen opzijduwen, zodat ze met een plons in de beek stortten. Soms echter waren de steenblokken zo groot als een kast en moesten ze eroverheen klauteren. Nog altijd waren er honderden kinderen die op blote voeten liepen en slecht gekleed waren. Ze huiverden onder de onophoudelijke regenbuien. Het pad bleef stijgen, en het was vooral dit omhoog gaan in een zeer laag tempo dat aan hun krachten knaagde. Om de haverklap stond de hele karavaan stil, omdat ze vooraan weer op een obstakel waren gestuit dat uit de weg moest worden geruimd. Zij die verder achteraan kwamen, werden ongeduldig, drongen op, wilden weten wat er nu weer aan de hand was. Telkens gleden kinderen uit en bezeerden zich aan puntige stenen, aan doornstruiken of ruige takken. Ze haalden hun handen en benen open, soms hun gezicht. De stoet was vele kilometers lang en de leiders konden onmogelijk overal tegelijk zijn. Leonardo, helemaal vooraan, had geen flauw idee van wat er achter hem gebeurde. Dikwijls moest hij zijn knots als hefboom gebruiken om rotsblokken van het pad te wippen. Willem, een stevige jongen met een bijl, hakte overhangende takken weg. Achter de voorhoede kwamen kinderen en nog eens kinderen en nog meer kinderen, flinken en dommen, sterken en zwakken, jongens en meisjes, opgewekt of huilend - maar ze hielpen elkaar, spraken elkaar moed in, wezen elkaar op watervallen aan de overzijde van de kloof, op gevaarlijke losse stenen, op uitsteeksels en blootgewoelde wortels.
Nicolaas, Anselmus en Johannis bevonden zich ongeveer in het midden en spoorden de kindertjes voortdurend ertoe aan op te schieten. ‘Voordat de avond valt, moeten we uit de kloof zijn,’ riep Anselmus steeds.
‘Voortmaken, kinderen, we kunnen hier niet de nacht doorbrengen.’
Dat begrepen de kinderen ook wel zonder dat hij het herhaalde. Ze wisten alleen niet hoe lang deze kloof zou zijn. Voorlopig was het einde niet te zien. Hoe verder ze kwamen, hoe hoger de bergen rondom hen schenen te worden. En het pad bleef stijgen.
's Middags was er halverwege de stoet een groot gat gevallen. Daar leidde Nicolaas de laatste witte os en het beest had de grootste moeite om vooruit te komen. Een paar jongens en meisjes dreven hem voort met stokken. De os loeide angstig en weigerde telkens verder te gaan. De schapen waren gewilliger dan de os, maar door honger gedreven stonden ze telkens stil om aan de bladeren van struiken te knabbelen. De kloof benauwde Dolf. In zijn eeuw liep hier een goede asfaltweg doorheen, uitgehakt in de bergwanden en hoog boven de beek. Nu was er alleen dit moeilijk begaanbare geitenpad, dat zich om elk rotsachtig uitsteeksel slingerde en soms geheel dreigde te verdwijnen onder bergstortingen die gedurende de winter hadden plaatsgevonden.
De bergen waren angstwekkend steil. Aan de onderzijde waren zij begroeid met wilde struiken, hier en daar een boom, maar hogerop zag je de naakte rots, met scheuren, spleten en smalle watervalletjes. Ze ontmoetten geen mens. Nu en dan zag Dolf hoog op de bergkammen dieren bewegen. Dat moeten gemzen zijn, dacht hij verrast. Boven het nauwe dal cirkelden roofvogels, zo groot als hij ze nooit eerder had gezien. Steenarenden? vroeg hij zich af, denkend aan plaatjes uit vroegere boeken. In de twintigste eeuw waren de arenden bijna uitgeroeid, maar in déze tijd waren ze de heersers van de Alpen.
Carolus kon het niet laten. Hij schoot een pijl op de vogels af, maar die kwam nog niet halverwege en viel machteloos in de beek. ‘Spaar je pijlen,’ zei Dolf. ‘We zullen ze nodig hebben.’
Het pak met tien pond voedsel op zijn rug woog zwaar. Hij hoopte dat zijn schoenen het deze tocht zouden uithouden. Naast hem trippelde Mariecke. Het pak op haar rug was lichter en bevatte vijf pond koeken. Dolf had ervoor gezorgd dat ze laarsjes van hertenleer kreeg en de sjaal van ruwe schapenwol stond haar erg goed. Ze scheen weinig last te hebben van de regen en de kille wind die door de kloof trok. Licht sprong ze over de keien, handig klauterde ze over de versperringen. Ze scheen geen angst meer te kennen en de hele tocht door de kloof als een vrolijk avontuur te beschouwen. Soms wees ze opgetogen naar een bijzonder woeste rotsformatie, naar een schuimende waterval, naar de nieuwsgierige gemzen die trillend van spanning vanuit de hoogte op het kinderleger neerkeken.
Het viel Dolf op dat Mariecke er een stuk beter uitzag dan enkele weken geleden. Niet meer zo broodmager. Haar gezichtje was ronder geworden, met frisse rode wangen, haar lichtbruine haar krulde en haar grijze ogen schitterden vrolijk. Ze was niet de enige wie het langdurig verblijf in de buitenlucht goed had gedaan. Dolf had vele van de arme verschoppelingen in de laatste weken als het ware zien opbloeien. Ze werden harder, taaier, vooral steviger. Het eiwitrijke voedsel had hun krachten geschonken die zij nooit bezeten hadden, de ongemakken hadden hun spieren gestaald, het verlangen naar Jeruzalem hield hun moreel hoog.
Toch was voor vele kinderen de tocht door de kloof een kwelling. Opgegroeid in het laagland of tussen zacht glooiende heuvels, lieten ze zich schrik aanjagen door de onverbiddelijke bergmuren. Ze wezen angstig naar de cirkelende roofvogels boven hun hoofd. Ze gilden wanneer zware stenen in de beek werden gewipt en met geweld in het water plonsden. Waar ze ook keken zagen ze bergmuren, ontoegankelijk, onbeklimbaar en ijzingwekkend hoog.
Hoevelen van hen vielen in een onbewaakt ogenblik in de razende beek en kwamen jammerlijk om? Hoevelen werden er bedolven toen de achterhoede werd overvallen door een steenlawine, die plotseling van de doorweekte helling schoof, het pad bedolf, op geen vijftig meter van Dolf en Mariecke? Met een paar stevige helpers begonnen ze onmiddellijk te graven en wisten vier kinderen uit de aardhopen te halen, levend en wel, zij het enigszins gehavend. Na lang zoeken vonden ze nog een kind, maar dat was al dood. Lagen er nog meer onder? Ze misten de werktuigen om de steenblokken, de dikke laag modder en zware afgebroken takken opzij te schuiven. Wie er zich nog onder mocht bevinden, voor hem of haar zou toch elke hulp te laat komen. Dolf en Dom Thaddeus, die was komen toesnellen, hielden het graven nog het langst vol. Eindelijk gaven ze het op. Mismoedig kropen de anderen over de versperring heen en zetten hun tocht voort, nog steeds omhoog, in een gedrukte stemming. Dom Thaddeus bleef even achter om te bidden en een kruis van takken op de instorting te plaatsen. Spoedig daarna haalde hij de kinderen weer in.
De kloof was misschien tien kilometer lang. Maar ze hadden er een hele, lange dag voor nodig om er met het kinderleger doorheen te trekken. Toen kwamen ze tot hun opluchting in een breed dal, waar ze meteen hun kamp opsloegen. Uitgeput, ontmoedigd.
De grote bergweide waar ze zich bevonden, bood ruimte genoeg. De Alpen weken hier terug, nog altijd griezelig hoog en naar het zuiden toe steeds hoger wordend, maar hun hellingen waren minder steil en bedekt met wouden. Toen Dolf met de achterhoede van het kinderleger eindelijk uit de kloof kwam, zag hij op de weide de vuren al branden. De tent van Nicolaas stond ook al.
Uit vrees dat het verse vlees van de verongelukte os zou bederven, gaf Dolf de kookploegen bevel er onmiddellijk grote potten soep van te koken. Maar de kinderen waren nauwelijks meer in beweging te krijgen. Al hun energie was verdwenen in de verschrikkelijk kloof. Zonder eten, zonder zich om iets anders te bekommeren dan om het verlangen naar rust, waren velen neergevallen en probeerden te slapen. Dolf en Leonardo, hoewel ook behoorlijk moe na die vreselijke dag, deden wat ze konden om iets van orde te scheppen. Wie nog op zijn benen kon staan, werd overeind gesjord en aan het werk gezet. Menig kind moest gedwongen worden nog te eten.
‘Ze moeten, of ze willen of niet!’ schreeuwde Dolf zijn helpers toe. Uitgeputte kleintjes werden hardhandig wakker geschud en kregen soep ingegoten, stukken halfgaar vlees in de mond gepropt. Ze hadden zelfs niet de fut om zich te verzetten. Hilde trok met de ziekenploeg langs de kampvuren, verbond gewonde armen en benen, deelde kruidenthee uit aan hoestende kinderen. Maar de duisternis viel al in.
Met een fakkel in de hand inspecteerde Dolf de bewakers en wat hij zag, verontrustte hem. Velen die de eerste uren van de nacht wachtdienst hadden, waren in slaap gevallen en vergaten op de vuren te letten die aan de buitenzijden van het kamp de wilde dieren op een afstand moesten houden. De kinderen waren gewoon te moe om hun dagelijkse plichten na te komen, de vuren te onderhouden en elkaar af te lossen. Nu de zomer half voorbij was, werd het om een uur of acht al schemerig. Maar ruim zevenduizend kinderen zonder bewaking laten - dat was de goden verzoeken! Dolf rende rond, schudde aan armen en benen, trok jongens en meisjes overeind en snauwde ze af.
‘Wie heeft de eerste wacht? Waarom slapen jullie?’
Zijn instinct, gescherpt in de weken van buitenleven, vertelde hem dat dit dal gevaarlijk was. Uit de met wouden bedekte bergflanken stegen ijzingwekkende geluiden op. In de verte huilden wolven die bezig waren zich te verzamelen voor de nachtelijke rooftocht. Uit de wouden klonk het gekrijs van wilde katten, van lynxen, van vogels die in hun slaap verrast werden door een marter. De nacht en de meedogenloze natuur sloegen toe. Alleen de sterken, de slimmen en zij die waakzaam waren, konden in deze wereld overleven. Gold dat niet evenzeer voor de argeloze kindertjes die Dolf onder zijn hoede had? Want zover was het intussen wel gekomen: hij voelde zich volledig verantwoordelijk voor het kinderleger. Elk ongeval, elke dode rekende hij zich aan.
En deze dag had hij zijn portie gehad. De moeizame kilometers door de kloof had hij afgelegd met slechts één gedachte: Ik moet ze er allemaal veilig doorheen krijgen. Maar hij had gefaald. Voor zijn ogen had hij een kind in de beek zien storten, door het water zien meesleuren en te pletter zien slaan tegen de rotsblokken in de bedding. Twee uur lang had hij als een bezetene met zijn handen en een stok in de instorting staan graven om er ten slotte een dood kind uit te halen. Hoeveel er nog onder lagen, kon hij niet raden - hij wist alleen dat ze verloren waren. Hij had huilende kinderen over versperringen geholpen en een os zien sterven. Hij had een slangenbeet uitgezogen, niet zeker wetend of het een giftige slang was geweest die het kind had aangevallen. En waar was dat joch nu? Hij had gevallen kinderen op zijn rug gedragen, weer neergezet en andere kinderen opgeraapt. Hadden ze allemaal het einde van de kloof gehaald? Was er niet één ongemerkt achtergebleven? Hij had het niet kunnen bijhouden. Vijftig, misschien honderd kinderen kende hij bij naam en van gezicht. De duizenden anderen waren gewoon kinderen, toevertrouwd aan zijn zorg. Hij kon ze niet uit elkaar houden, het waren er te veel.
De chaos in het kamp ontstelde hem. De nacht dreigde. Nog altijd was de lucht bewolkt, al regende het niet meer, en het was aardedonker. Het dal ritselde van verborgen leven, van heimelijke gevaren. Hoog oplaaiend vuur zou wilde dieren op een afstand houden, maar de vuren doofden. De vermoeide sprokkelaars hadden maar net genoeg hout bijeengegaard om het voedsel erop te kunnen bereiden. De horden wolven, aangelokt door de geuren van gekookt vlees en afgekloven botten, zwierven in een wijde boog rond het kamp. Soms kon Dolf hun ogen zien oplichten wanneer ze dichterbij kwamen. Strompelend door het kamp hoorde hij een kind gillen, maar voordat hij de plaats had bereikt was het weer stil geworden. Wat was er gebeurd?
Soms suisde een pijl door de lucht, afgeschoten door een van de wachters. Eenmaal hoorde Dolf een getroffen dier jankend wegvluchten. Maar de wakers waren niet talrijk genoeg, ze vielen in slaap of werden niet afgelost. Vermoeidheid en wanhoop begonnen aan Dolfs krachten te knagen. Hij had Mariecke en een aantal kleine kinderen veilig in het midden ondergebracht, niet ver van de tent. En hij wist dat Leonardo niet sliep, maar net als hij deed wat hij kon om de veiligheid te waarborgen. Hij kwam Peter, Frank, Willem en Bertho tegen, ook voorzien van brandende toortsen en met pijlkokers op de rug.
Het zijn altijd dezelfden op wie je kunt rekenen, dacht hij vaag. Wat dat betreft zouden de mensen nooit veranderen - in Dolfs eeuw was het nog precies zo.
En waar was Nicolaas? Die sliep natuurlijk veilig in de tent, omringd door priesters en baronskinderen. Nicolaas vertrouwde op God en was gerust. Dolf kon dat niet - zijn ongeloof zat te diep. Hij was een realist - opgevoed met waarschuwingen:
‘Wees voorzichtig met oversteken...’,
‘Ga nooit met vreemde mensen mee, wat ze je ook beloven...’
‘Loop niet onder een hijskraan door...’
‘Raak geen elektriciteitsdraden aan...’
Enzovoort. Duizenden waarschuwingen voor gevaren waren in zijn hersens gebrand en hielden hem nu wakker.
Overal stuitte hij op half afgekloven botten met stukken vlees er nog aan. Overal slingerden de pakken gedroogd voedsel. Begrepen de domoren niet dat ze op voedsel uitermate zuinig moesten zijn, dat straks hun leven ervan afhing? Blijkbaar hadden de uitgeputte kinderen hun pakken afgeworpen en waren ze meteen daarna op de grond gezonken, niet in staat nog iets te doen... Zuchtend verzamelde Dolf de bagage, stapelde de pakken op, zette er een geeuwende jongen bij die de wacht moest houden. Maar die jongen zou ook wel weer in slaap vallen, zodra Dolf zich had afgewend. Er viel niet te vechten tegen zoveel moeheid.
De wolven lieten zich niet meer zien. Blijkbaar hadden de pijlen in hun richting en de vlammende toortsen hen verjaagd. Toch kon Dolf het gevoel dat er groot gevaar dreigde, niet van zich afzetten. Hij wist niet wat het was dat hun boven het hoofd hing, maar hij voelde dat er iets broeide waarop niemand rekende, waartegen je je ook nauwelijks kon beschermen.
‘Ga slapen, mijn zoon. God waakt over ons.’
Wie zei dat? Dom Thaddeus natuurlijk, die ook nooit in de tent sliep en zich evenzeer verantwoordelijk voelde als Dolf. Alleen had de monnik meer vertrouwen in de Voorzienigheid en maakte zich daarom minder zenuwachtig. Maar hoe kon de man zo gerust zijn? Ook Thaddeus moest die dag kinderen in de beek hebben zien vallen. Hij stond erbij toen Dolf het dode kind onder de bergstorting uit haalde. Hij had gewonden verbonden, een uit de kom geschoten arm gezet! Niemand beter dan Dom Thaddeus wist dat God het waken aan de kinderen zelf overliet.
‘Die verwenste monnik met zijn vroomheid,’ foeterde Dolf in stilte. Hij wist dat hij onredelijk was, maar wie wordt niet onrechtvaardig als hij oververmoeid is? Zonder het te beseffen was hij weer bij zijn eigen kampvuurtje aangeland, waar Mariecke een arm naar hem uitstrekte.
‘Rudolf...’
Hij viel neer en legde zijn hoofd tegen haar knieën. Een kleine, gebruinde hand streelde zijn voorhoofd. Toen sliep hij als een blok.
11 De kinderroof
Het ontwaken ging gepaard met verbijstering. De dag was aangebroken, grauw en somber. Plotseling was het kamp in rep en roer. Kinderen schreeuwden van angst, liepen in paniek rond, riepen om Nicolaas, om Rudolf, om Leonardo, om hulp. Dolf vloog overeind en begreep nauwelijks wat hij zag. Dwars door het kamp heen reden ruiters: tien, vijftien. Ze waren gekleed in maliënkolders en nauwe broeken, gewapend met lansen en zwaarden, ze droegen puntige helmen en hun paarden waren met vlokken schuim bedekt. Ze schreeuwden, woest zwaaiend met hun lansen. De kinderen stoven uiteen. Mariecke drukte zich tegen Dolf aan en klemde zich snikkend aan hem vast. Dolf keek rond. Waar was Leonardo? Even later zag hij de student, gevolgd door een tiental jongens met knuppels. Maar de ruiters tegenhouden kon hij niet. Hij holde achter hen aan, in de richting van de tent.
‘Kruip in een bosje,’ schreeuwde Dolf het meisje toe. ‘Laat je aan niemand zien. Dit is een overval.’
Hij rukte zich los en spurtte ook naar de tent, waar de ruiters hun paarden hadden ingehouden.
Voor de tent stonden Nicolaas, de drie priesters, Leonardo met zijn helpers en de angstige baronskinderen. De kleine Carolus had zijn boog gespannen, al liet hij de pijl nog naar de grond wijzen. Zijn ogen bliksemden. Nicolaas, in stralend wit, stond hoog opgericht tegenover de ruiters en deed zijn uiterste best zijn waardigheid niet te verliezen. Maar zijn knieën knikten. De monniken stonden zij aan zij, blikten somber op naar de woeste ruiters en spraken niet.
De hoofdman van de soldaten was trouwens aan het woord. ‘Vijftig,’ hoorde Dolf hem zeggen. ‘Dertig jongens, twintig meisjes.’
‘God zal je hiervoor straffen,’ voorspelde Nicolaas schril.
Dolf baande zich een weg naar voren, tot hij naast de herdersjongen stond, en riep: ‘Wat gebeurt er?’
‘Dat is een goeie, die moeten we zeker hebben!’ riep een van de ruiters.
Een paard werd tot vlak bij hem gebracht en de man bevoelde de spieren van zijn arm. Dolf schudde de hand af en deed een stap terug. ‘Wat is hier aan de hand? Wat komen die ruiters doen?’
Leonardo, somber kijkend, antwoordde: ‘Dit zijn de mannen van Graaf Romhild von Scharnitz. Voor onze doortocht door het dal eist hij tol.’
‘Een hoge tol,’ bevestigde Dom Anselmus boos.
‘Betaal hem dan,’ snauwde Dolf. Rondom hen naderden angstig de kinderen, maar velen hielden zich op een veilige afstand.
‘Waarmee?’ vroeg Leonardo nuchter.
Dolf keek naar de aanvoerder van de ruiters en vroeg streng: ‘Hoe hoog is de tol die uw heer eist?’ Hij dacht aan de enig overgebleven os - wellicht konden ze zich daarmee de doortocht kopen. De ruiter lachte, maar vrolijk klonk het niet.
‘Vijftig kinderen, vijftig van de sterkste en grootste kinderen.’
De man had in Dolf een leider herkend, al droeg hij geen wit overkleed of een met juwelen bezette dolk.
‘Vijftig...’
De woorden bleven Dolf in de keel steken. Dit was krankzinnig. Zou die man werkelijk menen dat de priesters vijftig kinderen in slavernij konden laten gaan?
‘Dat is volstrekt uitgesloten,’ zei hij heftig. ‘Noem een andere prijs. U kunt een grote os van ons krijgen, drie schapen erbij...’
Nicolaas duwde Dolf opzij en riep schel: ‘Zwijg, Rudolf van Amstelveen, jij hebt hier niets te beslissen. Dit is mijn kruistocht.’
Hij wendde zich tot de ruiters: ‘God zal deze belediging van Zijn kinderleger niet vergeven. Wij zijn op weg naar Jeruzalem om de Heilige Stad te bevrijden van de Saracenen. God duldt niet dat iemand ons daarbij iets in de weg legt.’ De ruiter lachte weer, honend en harteloos.
‘Als jullie weigeren ons vijftig kinderen te geven, zullen we ze nemen. En daarbij zullen we een slachting aanrichten die jullie heugen zal. En jij, met je mooi opgepoetste gevolg, zult de eerste dode zijn!’
Nicolaas deed onwillekeurig een stap terug, hevig geschrokken, maar Carolus riep: ‘Probeer het!’ en hief zijn boog. Snel drukte Dolf zijn arm neer - hij zag dat met deze houwdegens niet te spotten viel.
‘Dit zijn vrije kinderen, sergeant,’ zei Dolf ziedend. ‘U kunt hen niet in slavernij voeren. Dat is in strijd met alle wetten.’
Nu lachten de ruiters nog harder en nog honender.
In het dal van Scharnitz gold maar één wet: de wil van Graaf Romhild.
‘Dit is onze wet,’ schreeuwde de aanvoerder terwijl hij zijn lange speer in Dolfs richting stootte. Ongetwijfeld zou het wapen de jongen doorboord hebben als Dom Thaddeus Dolf niet een geweldige duw had gegeven, zodat hij achterover tuimelde en de punt van de lans hem op een haar na miste.
‘Halt!’ riep Anselmus. ‘Jullie kunnen je vijftig kinderen krijgen. Maar handen af van deze kinderen hier - die zijn van edel bloed.’
Dolf probeerde overeind te krabbelen, maar Dom Thaddeus was boven op hem gaan zitten en hield hem met moeite in bedwang. ‘Kalm,’ siste hij. ‘Jou kunnen we niet missen.’ Zijn pij bedekte de jongen vrijwel geheel.
‘Baronskinderen hebben we niet nodig,’ hoorde Dolf de aanvoerder snauwen. ‘Graaf Romhild vraagt niet om moeilijkheden. Hij eist vijftig jonge sterke werkkrachten. En uitzoeken zullen we! Komaan, mannen, grijp ze.’
Dolf protesteerde gesmoord. Hij kon niets meer zien en stikte bijna. Maar hij kon horen. Hij hoorde de ruiters wegdraven en de kinderen begonnen weer te gillen. Hij hoorde Leonardo's stem die de kinderen waarschuwde en aanried zich te verbergen. Maar waar konden zevenduizend kinderen zich in het open veld verstoppen? Toen wist hij niets meer, want Thaddeus had hem een klap op het hoofd gegeven die hem tenminste dertig seconden buiten westen sloeg. Snel trok de monnik de jongen de tent binnen en verborg hem onder een aantal huiden. Hij ging erbovenop zitten, biddend voor de arme kinderen die in handen zouden vallen van de Graaf von Scharnitz, biddend dat déze jongen althans gespaard mocht worden...
In het kamp heerste volslagen paniek. De kinderen begrepen nauwelijks wat er aan de hand was. De ruiters galoppeerden rond, grepen naar jongens en meisjes die hun geschikt leken. Gillend renden de kinderen voor hen uit. Als ze gegrepen werden, verzetten ze zich met handen en voeten. De knokploegen weerden zich, vielen de ruiters aan, maar hun botte wapens schampten af op de maliënkolders. Zeker zes kinderen werden door de paardenhoeven vertrapt. Velen zochten bescherming in de aangrenzende wouden, maar soms werden ze achterhaald en aan de haren teruggesleurd. Zo werd er een vijftigtal bijeengedreven en met sterke touwen aan elkaar gebonden. Peter was een van hen. En Frank...
Een uur later was het voorbij. De ruiters trokken af, tweeënvijftig jeugdige gevangenen met zich meevoerend. Ze hadden nog even gezocht naar de grote jongen met zijn brede schouders, die zo plotseling was verdwenen, maar toen ze hem niet meer zagen hadden ze zich tevreden gesteld met de mooiste meisjes, de sterkste jongens. Dolf, bont en blauw en met bonzend hoofd, kroop uit de tent en zag de stoet in de verte verdwijnen. Hij huilde.
‘Wees blij dat we jou konden redden,’ snauwde Anselmus hem toe.
‘U had graag gezien dat ze mij ook meenamen,’ zei Dolf terug, maar de monnik schudde het donkere hoofd. ‘Nee, Rudolf van Amstelveen, jouw tijd is nog niet gekomen. Jou wacht een ander lot.’
Dolf verdiepte zich niet in de betekenis van die raadselachtige woorden. Hij rende weg en probeerde met Leonardo orde te scheppen in het overhoop geschopte kampement. De duizenden kinderen huilden en trilden op hun benen. Schreiend zochten ze hun eigendommen bij elkaar - ach, die armzalige eigendommen. Ze sjorden de pakken levensmiddelen op hun schouders en maakten zich klaar om de kruistocht te vervolgen. De doden werden door de knokploeg snel begraven. Een enkel kind dat een grote broer, een vriend of vriendin had verloren, huilde echt van verdriet. De anderen waren alleen maar bang voor een herhaling en wilden zo snel mogelijk deze afschuwelijke plaats verlaten.
Dolf was in alle staten. Als een dolle liep hij rond, probeerde het verlies te schatten. Waar was Frank? En Mariecke...?
O hemel, Mariecke!
‘Zeg eens, ben jij gek geworden?’ riep Leonardo, terwijl hij Dolf bij de arm pakte.
‘Mariecke!’
‘Ze is in veiligheid. Je denkt toch niet dat ik onze Mariecke in handen laat vallen van roofridders?’
‘Waar is ze?’
Mariecke kwam bevend uit een bosje struikgewas tevoorschijn. Snikkend viel ze Dolf om de hals.
‘Ik dacht dat ze jou ook hadden meegenomen. Ze zochten de sterksten uit,’ jammerde ze.
Nu hij wist dat ze veilig was, had Dolf geen geduld met haar.
‘Ja, ja, 't is goed. Dom Thaddeus heeft me weer eens gered...’ Hij keek rond.
‘Waar is Peter?’
Carolus kwam aanlopen, de tranen stroomden over zijn wangen. ‘Rudolf, Rudolf, ze hebben Bertho meegenomen!’
Langzamerhand begon de omvang van de ramp duidelijk te worden. Bertho was weg, evenals Frank en Peter. En Willem, Carl, Ludwig, Frieda... en met hen tientallen anderen die moeilijk gemist konden worden.
Daar stond tegenover dat één van de ruiters door de kinderen gedood was.
Dolf stond er verslagen bij toen op bevel van Anselmus de dode soldaat van zijn wapenrusting werd ontdaan. Nicolaas legde er meteen beslag op; de maliënkolder was hem niet eens veel te groot en met zijn witte overkleed daaroverheen begon hij steeds meer op een echte kruisridder te lijken. Hij joeg de kinderen op; hij en Anselmus kregen weer haast. En dit keer stribbelden maar weinigen tegen.
Dolf maakte geen aanstalten om de tocht voort te zetten. Hij stond als vastgenageld bij de as van zijn vuurtje en probeerde het verlies te verwerken. Ja, de ruiters, ervaren en gewend aan een ruw leven, hadden hun keuze goed gemaakt. Met één oogopslag hadden ze de waardevolste kinderen weten te herkennen en aan hun buit toegevoegd. Dolf begreep dat het verlies van deze vijftig kinderen voor de kruistocht meer betekende dan vijftig monden die niet meer gevoed hoefden te worden. De ruggengraat van het leger was gebroken.
Zijn vriend Peter... eens een horige, daarna wekenlang een vrij mensenkind dat moed, doorzicht en kracht had getoond en voor wie Dolf diep respect had gekregen. Nu zou Peter weer een slaaf worden, hij zou moeten werken tot het vlees van zijn botten viel. Hij zou de zweep weer voelen. Dat zou Peter echter niet meer kunnen verdragen. Hij had de vrijheid geproefd, getoond wat hij als vrije jongen waard was. En Bertho! Zeker driemaal had hij de kleine, roekeloze Carolus het leven gered, hij droeg nog de littekens van zijn gevecht met het everzwijn. Bertho was in zijn eentje meer waard dan honderd van die domme kinderen bij elkaar. En Frieda, dat mooie, lieve kind met haar grote kennis van geneeskrachtige kruiden - en de knappe Maria, die zo goed kon koken en...
‘We moeten hen bevrijden,’ zei Dolf automatisch. Leonardo lachte spottend.
‘Zet dat maar meteen uit je hoofd, Rudolf. Er zit niets anders op dan verder te trekken, hopend dat Graaf Romhild ons verder met rust laat.’
‘We moeten ze bevrijden,’ herhaalde Dolf als in een droom. ‘Waar denk je dat ze zijn heen gebracht?’
Leonardo wuifde met zijn arm in de lengterichting van het dal.
‘Naar de burcht natuurlijk - daar ergens. Op een hoge rots, zoals al die burchten gebouwd zijn. Onneembaar en ontoegankelijk. Vergeet je trots, Rudolf. Jij kunt die kinderen niet bevrijden. We zouden het met een heel leger ervaren krijgslieden nog niet klaarspelen. Graaf Romhild weet wat hij doet.’
‘Weet jij wie hij is?’
‘Nee, maar ik kan het me indenken. Hij woont hier in dit grote dal, aan de smalle wegen naar Innsbruck. Blijkbaar heeft een van zijn verspieders ons gisteren het dal zien binnenkomen en is hij zijn heer gaan waarschuwen. Romhild zal wel een soort roofridder zijn: wie voor de doortocht niet wil betalen, wordt niet al te zachtzinnig uitgeschud. Ach Rudolf, over vier jaar zijn Peter en Frank ook ruiters in een maliënkolder die vreedzame reizigers aanhouden om hen van hun reisgeld te ontdoen. Waarvoor anders zou Graaf Romhild die jongens nodig hebben, denk je?’
‘Om te werken,’ fluisterde Mariecke.
‘Ja, dat natuurlijk ook. Horigen en krijgslieden, daarvan heeft zo'n edelman er nooit genoeg. Sterke jonge kerels, zonder geweten en goddeloos van nature, zoals Peter...’
‘Neen,’ zei Dolf. ‘Peter zou nooit rover kunnen worden, dat past niet bij hem. En Frank zeker niet.’
‘Ze hebben immers geen keus. Als ze weerspannig zijn, brengen ze hen met gloeiende ijzers wel tot rede. En als ze dan nog niet willen, maakt Romhild ze een kopje kleiner.’
‘Daarom moeten we ze bevrijden, allemaal,’ zei Dolf hardnekkig.
‘Hoe dan? Met geweld zeker! Wilde je het hele kinderleger laten optrekken tegen de burcht van Romhild? Rudolf, ik dacht dat je meer verstand had.’
‘Ik durf wel,’ riep Carolus.
Dolf, door het dolle heen, kon Leonardo's spot nauwelijks verdragen. ‘Waarom zouden we niet met het hele leger tegen de burcht kunnen optrekken? Die kinderen willen toch ook de Saracenen te lijf gaan?’
‘Dat is wat anders. De Turken worden geacht meteen schreeuwend op de vlucht te slaan zodra de kinderen zich vertonen. Romhild zal niet voor hen vluchten, maar een hagelbui van pijlen en kokend lood op hen doen neerdalen.’
‘Op den duur zal zijn burcht voor de overmacht moeten bezwijken,’ zei Dolf bitter.
‘Zeker... en jij wilt tweeduizend kinderen opofferen om er vijftig te redden?’
Carolus stond er springend van opwinding bij.
‘Ik durf wel,’ riep hij weer.
‘Het gaat er niet om of we durven,’ zei Leonardo rustig. ‘Het gaat erom of het mogelijk is. En jij weet evengoed als ik, Carolus, dat het niet mogelijk is.’
Dolf trok de schouders naar achteren.
‘Toch moeten we ze bevrijden, Frank, Bertho, Peter, Frieda - allen!’ Intussen trokken de duizenden kinderen langs hen heen naar het zuiden. Nicolaas ging hen voor, bijgestaan door Anselmus. Dolf lette er niet op. Hij staarde naar de grond, dacht na. Daarom zag hij ook niet hoe Leonardo hem oplettend aankeek.
‘Mariecke,’ zei de student zacht. ‘Het is weer zo ver. Rudolf van Amstelveen heeft een gedachte in zijn hoofd en zelfs de Duivel zal die er niet meer uit kunnen slaan. Hé, Rudolf, word eens wakker!’
‘We moeten ze bevrijden,’ mompelde de jongen star.
‘En Rudolf heeft gelijk,’ viel Carolus fel in. ‘Bertho en Frieda en Peter willen ook Jeruzalem zien. Het is hun beloofd! Ze mogen niet achterblijven, ze horen bij ons.’
‘Kinderen, gebruik toch je verstand,’ riep Leonardo wanhopig. ‘Als we met het hele kinderleger tegen de burcht optrekken, zullen zevenduizend kinderen Jeruzalem niet zien.’
‘Geen zevenduizend,’ mompelde Dolf. ‘Zeventien.’
‘Wat?’
‘Zeventien. Een duivels ondeelbaar getal, een priemgetal. Romhild en zijn mannen zullen toch wel tot zeventien kunnen tellen?’
‘Wat bedoel je met priemgetal?’
‘Stil,’ zei Dolf. ‘Laat me met rust, ik moet het eerst helemaal uitdenken. In mijn tijd... ik bedoel, in mijn land hebben we een spreekwoord: wie niet sterk is, moet slim zijn. Wij zijn zwak - en ik haat oorlog en bloedvergieten. Maar ik heb een plan. Het is een fantastisch plan en het is gevaarlijk. Daarom moet ik er nog een poosje over nadenken.’
‘Ik doe mee,’ gilde Carolus, zonder nadenken. ‘Hoe wil je ze uit de burcht halen, Rudolf?’
‘Ik weet het nog niet precies. Laten we maar gaan. Zodra ik mijn plan klaar heb, zal ik het je vertellen.’
Sloffend in de achterhoede volgden ze het kinderleger, dat stil en haastig door het dal schoof. Het was niet koud meer, hoewel de lucht nog altijd potdicht zat. Dolf keek omhoog en bad om zon. Voor zijn plan kon hij geen regen gebruiken.
Uren later kregen ze de burcht van Romhild von Scharnitz in zicht. Zoals Leonardo had voorspeld, was het een onneembare vesting, gebouwd op een steile rots en alleen toegankelijk aan de achterzijde, waar de rots grensde aan de steil omhooglopende wouden. De kinderen keken schuw naar het kasteel om en versnelden hun pas, hoewel ze aan de overzijde van het brede dal voorbijtrokken.
‘Ziet er ongastvrij uit, vind je niet?’ mompelde Leonardo luchtig.
Uit de torens had men hen waarschijnlijk gezien, die eindeloze slang kinderen, vele meters breed, kilometers lang. Wat moesten ze doen als opeens weer tien, twintig ruiters naar beneden kwamen daveren om nog meer kinderen te roven? Niets konden ze doen... Hoe eerder ze er voorbij waren, hoe beter. Vele kinderen begonnen angstig te draven. Anselmus genoot.
Dolf bestudeerde de vesting uit de verte en wenste dat hij een verrekijker had. Hoe zag de plattegrond van zo'n kasteel eruit? Hoe kon je een Romaanse burcht binnendringen, die er nota bene op was gebouwd om een maandenlange belegering te doorstaan en die zó was neergezet dat hij niet bestormd kon worden en niet met geweld kon worden ingenomen? Carolus! Die zou het wel weten. De kleine koning wist waarschijnlijk alles van burchten af.
Dolf ging onmiddellijk op zoek naar zijn vriendje, die zich ergens in het midden van de stoet bevond. Hij ontdekte hem, hand in hand met Hilde. De boog en pijlenkoker op zijn rug leken belachelijk klein. En hij zag er bedroefd uit want hij miste zijn goede vriend Bertho. Mariecke was Dolf nagelopen en trippelde nieuwsgierig achter hem, nu en dan een blik over haar schouder werpend naar de vesting aan de overzijde van het dal.
‘Carolus, ik moet je spreken.’
‘Heb je iets bedacht?’ vroeg Carolus blij. Hij liet Hilde meteen los. ‘Wat is het? Wat gaan we doen?’
‘Mariecke, praat jij zolang met Hilde. Carolus en ik hebben andere zaken te bespreken.’
Mariecke trok een pruilmondje.
‘Als er gevochten gaat worden, wil ik ook meedoen.’
‘We gaan niet vechten, kleine driftkop,’ lachte Dolf. ‘We gaan een samenzwering smeden en dat moet in het diepste geheim gebeuren.’
‘Een samenzwering!’ Carolus' ogen schitterden geestdriftig. ‘Tegen de Graaf?’
‘Stil.’
Dolf trok hem uit de rij en ging met de kleine koning aan de kant van de weg zitten. Terwijl de kinderen hen voorbijliepen, zei hij: ‘Luister, ik weet nu een manier om de gevangenen uit het kasteel te halen. Vannacht - of liever: morgenochtend heel vroeg.’
‘Hoe dan?’
‘Zachtjes... het mag niet uitlekken. Met een list.’
Carolus knikte heftig.
‘Ik doe mee. Wat ben je van plan?’
Dolf vertelde het hem. Hij sprak zeker een half uur achtereen en Carolus raakte er helemaal opgewonden door.
‘Dat is knap bedacht!’ riep hij uit toen Dolf eindelijk zweeg. ‘En ik moet zeker voor de materialen zorgen?’
‘Precies. Noem eens op.’
Carolus telde het af op zijn vingers.
‘Zeventien horens, zeventien haarbanden en grasrokjes, vogelveren, vet en houtskool - en zeventien paar schoenen met het bont aan de buitenzijde. Die horens zijn er wel, meestal bewaren we ze om ze uit te hollen, het zijn fijne drinkbekers.’
‘Laat de meisjes de andere dingen vlechten, maar vertel ze niet waar het voor is. Zeg maar dat je weer iets nieuws hebt uitgevonden,’ zei Dolf.
‘Maar waarom moeten we precies met zijn zeventienen zijn?’ vroeg Carolus.
Dolf aarzelde. Zoiets kon je aan Leonardo uitleggen, niet aan de kleine koning, voor wie rekenkundige reeksen geheimtaal waren. ‘Dat zal de meeste indruk maken, vooropgesteld dat die rovers de moeite nemen ons te tellen. Zeventien is een tovergetal.’
‘Het getal van de Duivel is dertien,’ zei Carolus.
‘Ja. Maar met zo weinigen is het te gevaarlijk. Zeventien is precies zo'n geheimzinnig aantal. Geloof me nu maar.’
‘Weten ze dat op de burcht van Scharnitz?’
‘Hun huiskapelaan zal het zeker weten.’
‘Mooi.’ Al pratend kreeg Dolf weer een inval. Hij tastte in zijn broekzak en voelde daar het kostbare doosje lucifers waarop hij al die weken zo zuinig was geweest.
‘Vogeldrek,’ zei hij, half hardop.
‘Wat?’
‘Van die witte, gedroogde vogeldrek. Dat vind je op elke steen... Dat zoek ik wel bij elkaar vanmiddag. En droge houtskool. Jij, Carolus, zorgt voor de rest van de vermomming en je zoekt ook vijftien sterke jongens uit die niet gauw bang zijn. Je vraagt ze of ze bereid zijn ons te helpen om hun vrienden uit de burcht te halen. Ze hebben het recht te weigeren, want we mogen niet verhelen dat het een levensgevaarlijk karwei is. Maar zelfs als ze niet durven, moeten ze hun mond erover houden.’
‘Ik ken er wel dertig die graag zullen meedoen.’
‘Vijftien is genoeg. Met ons beiden erbij maakt dat zeventien. Niet één meer of minder.’
‘Het lijkt wel vastenavond,’ grinnikte Carolus.
‘Mijn lieve jongen, dit is geen grap. Het wordt bittere ernst en we kunnen er alle zeventien het leven bij inschieten.’
‘Dacht je dat ik laf was?’ stoof Carolus op.
‘Natuurlijk niet. Jij bent de moedigste kleine koning die ik ooit heb ontmoet. Maar nu moet ik er nog achter zien te komen hoe die burcht in elkaar zit. Van hieruit kun je hem zien en die rots waarop hij staat, is onbeklimbaar steil. Wat denk je dat er aan de achterkant is, waar het kasteel grenst aan de berghelling?’
‘Een kloof,’ zei Carolus zonder aarzelen. ‘Met een ophaalbrug erover?’
‘Ja, ik heb die gezien.’
Carolus' jagersogen waren veel scherper dan die van Dolf, bovendien wist de jongen hoe je een burcht aan de buitenkant moest bekijken. ‘Dus de ophaalbrug aan de achterzijde, dwars over een diepe kloof is de enige toegangsweg...’ mompelde Dolf peinzend. ‘Dat betekent dat we onze aanval pas kunnen uitvoeren als die brug is neergelaten. Hoe laat in de ochtend zouden ze dat doen, denk je?’
‘Vroeg, kort na zonsopgang. Maar er zullen wachters bij staan. Twee zeker.’
‘Ja. Wat komt er ná die brug?’
‘De poort natuurlijk. Een grote zware poort die wij niet kunnen inbeuken.’
‘Hoeft niet. De poort zal voor ons opengaan, daarop kun je rekenen,’ beloofde Dolf met meer zelfvertrouwen dan hij voelde. ‘Wat ligt achter die poort? Een gang?’
‘Dat weet ik niet. Het kan een overwelfde gang zijn en aan het eind een tweede poort, of een ijzeren valhek. Maar dat halen ze wel op, als de buiten poort open is - en ze geen onraad vermoeden.’
‘Daarom moeten we er ook voor zorgen dat niemand behalve wij zeventienen iets van het plan te horen krijgt. Wat komt er na de poorten?’
‘De binnenplaats. Zeg Rudolf, heb jij nooit een kasteel van binnen gezien?’
‘Jawel, maar waar ik vandaan kom hebben ze geen rotsen van honderd meter hoog waarop ze hun vesting kunnen bouwen. Daar is het laagland en moeras. Als ze bij ons een kasteel bouwen, graven ze er grachten omheen en bouwen sterke muren.’
‘Romhild heeft geen extra muren nodig, de rots beschermt hem voldoende.’
‘Een binnenplaats dus,’ prevelde Dolf. ‘Flink ruim, hoop ik, omgeven door gebouwen. Ligt het woongedeelte tegenover de poort?’
Met de hand boven de ogen tuurde Carolus naar het kasteel in de verte.
‘Ja, ik tel veertien ramen die uitkijken over het dal. Dat moet het woongedeelte zijn. Links en rechts staan de bijgebouwen. Een kapel, je kunt het torentje goed zien. Als je met je rug naar het bos gaat staan, bij de ingang van de burcht, liggen de stallen en opslagplaatsen links, de kapel en de wapenkamers rechts...’
‘Waar denk je dat onze vrienden zijn ondergebracht?’
‘Die zijn natuurlijk opgesloten in de bijgebouwen, in de brouwerij misschien of in een lege stal. Beslist niet bij de paarden. Zo'n roofridder is erg gesteld op zijn paarden en laat er geen gevangenen bij.’
‘Hoeveel kinderen werden er vanochtend geroofd?’
‘Niemand heeft ze geteld, ik heb er ook niet op gelet. Nicolaas joeg ons de tent weer in, maar ik bleef buiten en schoot op de ruiters. Ik raakte er een in zijn oog, hij viel van zijn paard en de kinderen sloegen hem dood. Toen trok Anselmus me naar binnen, hij was woedend op me. Everard zegt dat het er meer dan vijftig moeten zijn geweest.’
‘Ja, dat dacht ik ook. Vraag Everard vannacht met ons mee te doen.’
‘In elk geval.’
Dolf keek rond.
‘Waarvoor zou Romhild die kinderen nodig hebben? Dit hele dal is toch zijn gebied. Zou hij rijk zijn?’
Deskundig knikte Carolus met zijn hoofd.
‘Ja. Als hij hier woont en alle reizigers tol laat betalen, moet hij heel wat schatten vergaard hebben. Maar zijn grond zal weinig opbrengen en 's winters lijdt hij honger.’
‘Hoe weet je dat?’
Carolus wees naar het brede dal en de torenhoge bergen rondom. ‘Veel van de grond ligt braak. En heb je vanmorgen die ruiters goed bekeken, Rudolf? Een paar van hen zaten vol pokputten.’
‘Vol met wat?’
‘In dit dal moeten nog niet zo lang geleden de pokken hebben geheerst. Hé, moet je daarvan zo schrikken? Dat komt zo vaak voor... Van de kerels die het kamp overvielen hadden er zeker zes littekens.’
Dolf verviel in nadenken. Maar hij begreep niet waarom Carolus dat belangrijk vond.
‘Wat hebben de pokken met de kinderroof te maken?’
‘Dat zie je toch. De velden liggen onbebouwd, de weg is slecht onderhouden. Die hutten daarginds zien er onbewoond uit. Allemaal een gevolg van de ziekte. Graaf Romhild heeft misschien wel de helft van zijn lijfeigenen verloren. Hij heeft dringend nieuwe werkkrachten nodig.’
‘Aha...’
Wat gebeurde er met je als je de pokken kreeg? dacht Dolf. Je werd zwaar ziek, je ging dood of je werd beter. Wie het overleefde zat onder de littekens, zoals enkelen van Romhilds krijgslieden. Waarvan droomden zulke mannen in hun ijlkoortsen? Van folteringen, gruwelen, de hel? Ze moesten stuk voor stuk een kwaad geweten hebben!
‘We zullen hun koortsvisioenen weer voor hen levend maken?’ beloofde Dolf grimmig. ‘De stuipen op het lijf zullen we hen jagen. Carolus, laten we aan het werk gaan.’
De laatste kinderen waren intussen voorbijgegaan. Dom Thaddeus, die bijna achteraan liep, passeerde hen en keek even verwonderd op hen neer.
‘Hebben jullie je bezeerd?’ vroeg hij.
De twee jongens sprongen op.
‘Niets aan de hand. We zaten even te rusten en te praten,’ legde Dolf uit.
Dat de twee energiekste kinderen uit het leger tussentijds moesten rusten, vond Thaddeus verdacht.
‘Jullie zijn toch niet ziek?’
‘Zegen ons, Dom Thaddeus,’ zei Carolus plotseling. ‘We zullen het nodig hebben.’
De priester zegende hen, maar voordat hij verder iets kon vragen renden ze weg, naar voren. Hoofdschuddend keek hij hen na.
‘Die twee zijn iets van plan. En het zou me niets verwonderen als dat verband hield met de kinderroof vanochtend. Maar waarom nemen ze mij niet in vertrouwen?’
Het verdroot hem dat ze hem buitensloten.
Om de afstand tussen het kinderleger en de dreigende burcht zo groot mogelijk te maken, hadden de leiders besloten de middagrust over te slaan. Maar omstreeks vier uur begonnen vele kinderen over vermoeidheid te klagen. Er kwamen uitvallers en het hoge tempo zakte. Kinderen sjouwden met kinderen. Stemmen verhieven zich die om rust en eten smeekten. Eindelijk moesten ze wel stilhouden en een kampplaats zoeken. Dolf bemoeide zich met niemand en ging op zoek naar Carolus.
‘Heb je alles?’
‘Ja, ook de horens, de rokjes en schoenen. In mijn mantel gerold en verborgen achter een paar bosjes, daarginds.’
‘Mooi. Hoe staat het met de jongens?’
‘Ze houden zich gereed. Vijftien, goed gewapend en tot alles in staat.’
‘Zorg dat jullie ongezien uit het kamp kunnen wegsluipen en wacht op mij tussen de struiken. Ik moet nog even iets doen. We hebben nog ruim drie uur daglicht om van te profiteren, maar niemand mag ons zien vertrekken. Weten de jongens wat er van hen verwacht wordt? Zijn ze niet te moe?’
‘Het zijn geen kleintjes,’ stoof Carolus op. ‘Tot straks dan.’
Dolf ging Leonardo opzoeken, die bezig was zijn ezel te verzorgen. ‘Luister, mijn vriend. Ik heb vanavond een paar dringende bezigheden. Ik vertrouw Mariecke aan jouw zorgen toe. Pas goed op haar en zorg dat ze me niet volgt. En... eh... als ik niet meer terugkom, wil jij je dan verder om haar bekommeren, Leonardo?’
‘Wat ga je doen, Rudolf?’
‘Dat kan ik niet zeggen. Beloof me...’
De student lachte spottend.
‘Zien we je over enige tijd terugkeren met vijftig gestolen kinderen?’ vroeg hij zacht. Dolf kreeg een kleur.
‘Ssst... hoe kom je op dat denkbeeld?’
‘O, wees gerust, ik weet van niets. Ik kan me voorstellen dat je je plannen geheim wilt houden - ik kan zwijgen. Maar ik ken jou, Rudolf. Als jij je iets in je hoofd haalt, moet het gebeuren, al is de hele wereld tegen je.’
Dolf zuchtte en keek schuw naar zijn vriend, die hem hartelijk toeknikte.
‘Ga in vrede, Rudolf, en doe wat je voelt dat je doen moet. Ik zal niet aanbieden je te vergezellen.’
‘Nee,’ fluisterde Dolf ontroerd. ‘Iemand moet toch bij de kinderen blijven en over hen waken...’
‘Vannacht zal ik voor je bidden,’ beloofde Leonardo ernstig en opeens zonder zijn gewone spot. Ze omhelsden elkaar. Dolf durfde geen afscheid te nemen van Mariecke.
Terwijl er in het kamp druk werd gekookt, sloop Dolf weg. Hij droeg twee pakken - één met harde koeken, één met de spullen die hij nodig dacht te hebben voor de overval op de burcht van Scharnitz.
In het bosje aangekomen, vond hij daar Carolus met vijftien goed gewapende en bepakte jongens. Dolf sprak hen zacht toe: ‘We moeten nog deze avond een lange tocht maken en tijd om te rusten zullen we nauwelijks hebben. We mogen beslist niet gezien worden. Over drie uren wordt het donker. Zodra we de burcht bereikt hebben, moeten we eromheen trekken en aan de achterzijde, door het woud, naderen. Verborgen in het woud moeten we de ochtend afwachten en ons klaarmaken voor de overval. Jongens, dit wordt een waagstuk, en wie nu nog bang wordt kan zich terugtrekken. Voor hem vragen we dan een ander. De bijzonderheden bespreken we onderweg wel. Durven jullie het aan?’
‘We durven,’ sprak een van de jongens. ‘Onze beste vrienden zijn in het kasteel gevangen - die mogen we niet in de steek laten.’
Dat was Walter, een geduchte jager. Ook Matthis, een van de vissers, liet zich horen.
‘We zijn tot alles bereid, Rudolf, als we daarmee Peter kunnen redden.’
Dolf was ontroerd. Hoe trouw waren die kinderen! Nog maar enkele dagen geleden hadden ze pal voor hem gestaan. Nu verklaarden ze zich opnieuw bereid hem te volgen, door dik en dun, omdat hun vrienden in gevaar waren. Wie zei dat moed en ridderlijkheid in de dertiende eeuw alleen bij edellieden werden gevonden?
‘Dan gaan we.’
Zwijgend trokken ze weg, terug naar de plek waar Dolf en Carolus die middag hadden zitten praten. Niemand van hen scheen werkelijk bang. Wekenlang waren ze al onderweg, ze hadden ontberingen doorstaan, onder de blote hemel geslapen, wilde dieren overwonnen, brullende rivieren doorwaad, tientallen malen hun leven gewaagd. Ze waren gehard door wind en regen en kille nachten, door brandende zon en de geuren van de vrijheid. Stuk voor stuk waren ze heel wat mans. Carolus had ze met kennis van zaken uitgezocht.
De kleine koning ging voorop, een generaal die zijn troepen aanvoert. Dolf sloot de rij, dikwijls omkijkend om te zien of ze niet gevolgd werden.
Enkele weken geleden had hij de eerste huiver gevoeld toen de tocht door de Alpen ter sprake kwam. Sindsdien had hij ertegen opgezien als tegen een onmogelijke onderneming. Hij had 's nachts gedroomd van horden wolven, van beren, afgronden, sneeuwtoppen, van steenlawines en rampen... Maar niet van wat er deze ochtend was gebeurd: een brutale kinderroof, en de onverbiddelijke noodzaak om zijn vrienden uit een onneembare burcht te gaan halen.