Twist en tweedracht
Begin juli 1098 konden de kruisvaarders met een zekere voldoening hun wapenfeiten in ogenschouw nemen. Ze hadden zojuist een welhaast wonderbaarlijke overwinning behaald in de slag bij Antiochië; de stad was nu veroverd en gepacificeerd. Jeruzalem, hun uiteindelijke doel, lag maar drie weken marcheren verder naar het zuiden. Ze hadden geen overweldigende obstakels meer te duchten. Na de brute plundering van Antiochië en de spectaculaire nederlaag van Kerbogha waren de door moslims beheerste grote en kleine steden aan de weg naar Jeruzalem doodsbang voor de Franken; het was niet al te waarschijnlijk dat ze veel verzet zouden bieden.
Vele kruisvaarders moeten het gevoel hebben gehad dat het einde van hun pelgrimsreis in zicht kwam. Ze hadden het mis. De Heilige Stad lag weliswaar op maar een paar weken afstand, maar het zou nog langer dan een jaar duren voordat de kruisvaarders de muren van die stad zagen. Merkwaardig genoeg zouden duizenden Franken die krachtig en fortuinlijk genoeg waren geweest om de zware tocht naar het Nabije Oosten en de gruwelijke beproeving van het beleg van Antiochië te doorstaan, in die periode ten slachtoffer vallen aan ziekten, honger en schermutselingen, en Palestina niet bereiken. In een tijd dat het er alle schijn van had dat de kruistocht weldra met succes zou worden bekroond, stagneerde de expeditie; de kruisvaarders kregen het met elkaar aan de stok en het hele project was bijna in rook opgegaan.
Getalm en getreuzel
Op 3 juli deed de vorstenraad een noodlottige uitspraak: ‘Zij durfden het land van de heidenen niet verder in te trekken, want in de zomer is het daar droog en van water verstoken, en zij besloten daarom te wachten tot het begin van november.’ Van oordeel dat hun troepen uitgeput waren en dat ze over uitgebreide bevoorradingslijnen beschikten, besloten ze elke poging om richting Jeruzalem te trekken uit te stellen tot 1 november. De Provençaalse kruisvaarder Raymond van Aguilers was het daar niet mee eens: ‘Wij geloven dat als de Franken verder waren getrokken, niet één stad tussen Antiochië en Jeruzalem ook maar een enkel steentje naar hen had gegooid, zo angstig en zwak waren de Saraceense steden toen na de nederlaag van Kerbogha.’ Daar had hij gelijk in, maar eigenlijk waren de kruisvaarders tot stilstand gekomen als gevolg van fundamenteler en veelomvattender problemen.1
De strijd om Antiochië
De vorsten moesten zich nu bezighouden met een onontkoombare vraag: wat te doen met de stad Antiochië. In het voorjaar van 1097 hadden bijna alle vorsten in Constantinopel plechtig beloofd dat ze alle Byzantijnse grondgebied dat ze eventueel zouden veroveren, aan keizer Alexius zouden teruggeven. Antiochië stond boven aan het lijstje steden die Alexius op deze manier terug hoopte te krijgen. Vlak voordat de stad de kruisvaarders in handen was gevallen, had Bohemund zijn medestrijders echter overgehaald om het bezit van Antiochië te gunnen aan degene die de verovering tot stand wist te brengen. Vandaar dat er in juli twee gegadigden voor de stad waren: Alexius en Bohemund. Moderne historici hebben de zaken vaak zo voorgesteld dat de laatste een schurkenrol in deze geschiedenis heeft gespeeld; ze betoogden dat Bohemund in de strijd om Antiochië zijn ware karakter liet zien. Door inhaligheid en ambitie gedreven zou hij vast van plan zijn geweest de stad koste wat kost in zijn bezit te krijgen.
Voor een deel is dat beeld juist. Maar ter verdediging van Bohemund valt aan te voeren dat er iemand moest achterblijven om Antiochië te besturen nadat de kruisvaarders zich zoveel inspanning hadden getroost om de stad te veroveren. Bohemund geloofde al lange tijd dat hij als enige geschikt was voor die taak. Al meteen nadat de kruistocht in Noord-Syrië was gearriveerd, had Bohemund zijn zinnen gezet op Antiochië, en misschien zelfs al eerder. In oktober 1097, aan het begin van het beleg, had hij zich voor de Pauluspoort geïnstalleerd, een van de belangrijkste stadspoorten, om zijn troepen vlug naar binnen te kunnen loodsen wanneer de stad was gevallen. Snelheid was dan van het hoogste belang, want de vorsten hadden afgesproken dat ze zich zouden houden aan de regel dat degene die het eerst bepaald onroerend goed of grondgebied in bezit nam, als de wettige eigenaar beschouwd zou worden. Telkens wanneer een stad viel, rénden de kruisvaarders letterlijk naar binnen om te grijpen wat ze grijpen konden. Ook bleken Bohemunds prioriteiten zonneklaar uit de manier waarop hij de affaire-Firoez had aangepakt: hij had immers pas van het bestaan van de overloper gerept toen hem de stad was beloofd. Zodra er een bres was geslagen in de verdediging stormde Bohemund naar boven om zijn bloedrode banier boven de stad te hijsen als teken dat hij er rechten op liet gelden.2
Bohemunds belangrijkste manoeuvre was wellicht dat hij onmiddellijk na de slag met Kerbogha kans zag zich meester te maken van de citadel van Antiochië. Dat was een cruciale stap, want zoals de kruisvaarders intussen hadden ontdekt, was de stad vrijwel onverdedigbaar als men het fort niet in handen had. Het had echter niet veel gescheeld of een andere kruisvaarder had deze felbegeerde vesting voor zijn neus weggekaapt – namelijk graaf Raymond van Toulouse, die zich steeds luidruchtiger als zijn rivaal opwierp. Toen de andere vorsten op 28 mei Antiochië uit marcheerden om slag te leveren met Kerbogha was Raymond, die weer eens door een kwaal werd geteisterd, in de stad achtergebleven om die te bewaken tegen een eventuele aanval vanuit de citadel. Of zijn ziekte nu al dan niet geveinsd was, hij verkeerde zo in een uitstekende positie om de overgave van de stad in ontvangst te nemen. Volgens een ooggetuige legde hij het daar ook op toe:
Toen de emir die het bevel voerde in de citadel Kerbogha en alle anderen voor het leger der Franken van het slagveld zag vluchten, werd hij door grote vrees bevangen, en hij spoedde zich de citadel uit en vroeg om een Frankische banier. [Raymond], die vlak voor de citadel de wacht hield, gaf opdracht zijn eigen banier aan de emir over te dragen, en deze nam de vlag aan en liet hem goed zichtbaar van zijn toren wapperen.
Toen deze ‘emir’, Ahmed ibn-Marwan, een van Kerbogha’s handlangers, echter ontdekte dat de banier die hij had gekregen niet van Bohemund was, stuurde hij hem prompt terug, ‘en juist op dat ogenblik kwam de edele Bohemund daar naartoe en gaf hem zijn eigen banier, die hij verheugd in ontvangst nam’. Samen kwamen zij de bepalingen van de overgave overeen: Bohemund installeerde zijn eigen manschappen in de citadel en Ahmed bekeerde zich uit eigen vrije wil tot het christelijk geloof.3 Als dit verhaal dat Raymond werd afgewezen waar is, zou dat erop wijzen dat Bohemund, althans in de ogen van de verslagen moslims, betere vooruitzichten op hun veiligheid bood. Tenslotte stond het uitwisselen van een banier voor een wederzijdse overeenkomst, die inhield dat de overwinnaar aanspraak maakte op alle krijgsbuit, maar ook de verantwoordelijkheid op zich nam voor allen die zich hadden overgegeven. Het garnizoen van de citadel hoopte vurig dat het op deze manier niet zou worden afgeslacht bij een ongebreidelde plunderpartij. Weliswaar kon Raymond zich tot op zekere hoogte als wettig eigenaar van het fort opwerpen omdat zijn vlag er het eerst op had gewapperd, maar Bohemund verkeerde in de voordelige positie dat hij het fort in handen had. Toen hij er zijn mannen eenmaal definitief in had ondergebracht piekerde Bohemund er niet over om ook maar een duimbreed te wijken.
Raymond bezat echter ook een geducht steunpunt binnen de stadsmuren. Toen Antiochië op 3 juni was gevallen, had hij gebruikgemaakt van zijn positie voor de Brugpoort door het poortgebouw zelf en ook het niet ver daarvandaan gelegen gouverneurspaleis te veroveren. Nadat Kerbogha was verslagen, bezette Raymond opnieuw het vernielde belegeringsfort La Mahomerie. Begin juli had hij zich een aaneengesloten Provençaalse enclave binnen Antiochië verworven. Dankzij zijn bezit van de Brugpoort beheerste hij de wegen naar St. Simeon en Alexandretta, twee levensaderen die de stad met de buitenwereld verbonden. Bohemund mocht dan de citadel gebruiken om zich als heer van Antiochië op te werpen, Raymond was eropuit om diens positie te ondermijnen en uit te hollen.4
De tegenstelling tekende zich nu duidelijk af. Of ze nu uit eigenbelang voortvloeiden of puur pragmatisch waren, Bohemunds intenties lieten in elk geval niets te raden over. Raymonds bedoelingen waren minder duidelijk. Op het eerste gezicht lijkt hij een eerzaam voorvechter van de gerechtigheid, een man wiens vaste voornemen de aan Alexius gedane beloften na te komen hem ertoe noopte de Byzantijnse belangen te verdedigen. In feite was Raymond echter de enige vorst die destijds in Constantinopel geweigerd had de vazalleneed aan de keizer af te leggen. De kersverse pro-Byzantijnse gevoelens van de graaf, die zich na de slag bij Antiochië opeens hadden geopenbaard, werden in werkelijkheid in de allereerste plaats gevoed door zijn ambitie. Door Alexius’ belangen te verdedigen, verzwakte Raymond de positie van Bohemund en verwierf hij zich een waardevolle nieuwe bondgenoot. Met behulp van deze tactiek trachtte Raymond rijkdom en macht voor zichzelf in de wacht te slepen.5
Begin juli waren de vorsten in een verlammend debat verwikkeld. Bohemund betoogde dat de Byzantijnen hadden nagelaten de kruisvaarders in de strijd om Antiochië te hulp te komen en daarmee elk recht op de stad hadden verspeeld. Zijn standpunt won nog aan kracht toen het bericht binnenkwam dat de Grieken in Filomelium hadden besloten rechtsomkeert te maken. Van zijn kant voerde Raymond aan dat de eed aan Alexius nog steeds van kracht was en dat Antiochië dus rechtens de keizer toekwam. De andere vorsten zagen zich voor een moeilijke keus gesteld en lieten geen ondubbelzinnige uitspraak horen. Oppervlakkig gezien toonden zij zich bereid de Byzantijnse aanspraken op de stad te steunen. Hugo van Vermandois en Boudewijn van Hainault, een vorst van iets minder aanzien, werden naar Constantinopel gestuurd met het consigne ‘[Alexius] te vragen de stad te komen overnemen en de verplichtingen te vervullen die hij jegens hen had’. Maar achter de schermen gaven de vorsten stilzwijgend blijk van hun steun voor Bohemunds standpunt door hem het gezag af te staan over de gedeelten van Antiochië die zij tijdens de tweede belegering hadden verdedigd. Op dat beslissende ogenblik liet de vorstenraad na doortastend op te treden. Ze onttrokken zich aan hun eigen verantwoordelijkheid. Mocht de keizer met zijn leger arriveren, dan kon hij Antiochië krijgen; zo niet, dan was de stad van Bohemund. Als ze er toen in geslaagd waren een slagvaardiger besluit te nemen, had de expeditie wellicht na een paar maanden rust alsnog aan de tocht naar Palestina kunnen beginnen. Maar nu hadden ze een eerste weifelend begin gemaakt met een proces van getalm en getreuzel.6
Niettemin troffen ze begin juli enkele maatregelen om enigszins orde op zaken te stellen in Antiochië. De kruisvaarders namen de zware taak op zich om de vele christelijke kerken van de stad te herstellen en in sommige gevallen opnieuw te wijden. Het belangrijkste godshuis was de Sint-Pietersbasiliek, waarin de Heilige Lans was opgedolven. Ze begonnen ‘de basiliek, die door de Turken met hun godslasterlijke rituelen geschonden was, van alle smetten te reinig[en], richtten de omvergeworpen altaren weer op en brachten er alle ornamenten op aan die erbij hoorden’. Volgens een Latijnse bron was een schitterend fresco, het pièce de résistance van de basiliek, gedurende de hele bezetting door de moslims ongeschonden gebleven. Naar verluidde was een Turk omhoog geklommen om het te bekladden, maar dankzij een wonder was hij doodgevallen – en daarna, zo luidde het verhaal, had geen enkele moslim nog eens zo’n poging durven ondernemen.7
De restauratie van de kerken van Antiochië leidde logischerwijs tot de volgende stap: de herinstallering van de christelijke geestelijkheid. Dit gaf aanleiding tot een ietwat netelig dilemma. Het hoofd van de christelijke kerk in Antiochië, de patriarch, was al eeuwenlang een Griek, en datzelfde gold voor het merendeel van de andere geestelijken in de stad. De Griekse patriarch Johannes iv Oxeites was gedurende de eerste belegering steeds in de stad gebleven, en in het openbaar door de moslims beschimpt en gemarteld. Toen de stad viel, was hij bevrijd. Nu lag het voor de hand dat hij weer als hoofd van de Antiocheense kerk zou worden geïnstalleerd. Tenslotte was de kruistocht, gedeeltelijk althans, gepredikt als onderneming die de kerken in het Oosten te hulp zou komen. Het probleem was dat de aanwezigheid van een machtige Griekse prelaat in Antiochië de Byzantijnen een steunpunt in de stad zou verschaffen. Voor een Latijns-katholieke kruisvaarder als Bohemund zou het weleens heel moeilijk kunnen worden om zich in weerwil van ’s keizers uitdrukkelijke verlangen als heer van Antiochië te handhaven met een Griekse bisschop vlak in de buurt. Uiteindelijk werd Johannes iv begin juli als patriarch bevestigd, waarschijnlijk op aandringen van Adhémar van Le Puy, die gedurende de kruistocht steeds in nauw contact met de Griekse kerk was gebleven. Bij gebrek aan zekerheid of de keizer naar Antiochië zou komen om de stad opnieuw in bezit te nemen, nam Johannes genoegen met het regelen van kerkzaken en deed hij geen pogingen zich met de politieke toekomst van Antiochië te bemoeien. Voorlopig was er een, zij het ook enigszins ongemakkelijk, compromis bereikt.8
De kruistocht neemt een nieuwe gedaante aan
De strijd om de macht over Antiochië tussen Bohemund en Raymond werd nog verhevigd door een veelomvattend probleem. De kruistocht kreeg nu te maken met een onmiskenbare crisis in verband met leiderschap en beleid. Na hun besluit om de opmars naar Jeruzalem tot november uit te stellen en afgezanten naar Constantinopel te sturen, moesten de vorsten zich beraden over de vraag hoe ze konden voorkomen dat hun legers in de loop van die vier maanden op non-actief uit elkaar zouden vallen. Tot dan toe was de expeditie zo’n beetje bij elkaar gehouden door het gemeenschappelijke streven Antiochië te veroveren. Zonder een nieuw, op korte termijn te verwezenlijken doel dreigde de onderneming een stuurloos geheel te worden. Bovendien moesten de kruisvaarders zich zien te voeden, maar nu Antiochië zich in Latijnse handen bevond, konden ze het omringende gebied niet langer als vijandelijk territorium behandelen en naar hartelust plunderen, en de Franken vroegen zich af waar ze nu op strooptocht moesten gaan. De vorstenraad bedacht een gedeeltelijke oplossing. Ieder contingent zou terugkeren naar het foerageergebied waar het gedurende het eerste beleg van Antiochië gebruik van had gemaakt, zodat het voedselvraagstuk over heel Noord-Syrië werd gespreid. Bohemund en de Zuid-Italianen verbleven nu eens in Antiochië en dan weer in Cilicië, in het noordwesten. Raymond van Toulouse en de Zuid-Fransen installeerden zich in het dal van de Roej ten zuidoosten van Antiochië, terwijl Godfried van Bouillon en een groot gedeelte van de Noord-Fransen richting Edessa trokken.
Tegelijkertijd traden er nu veranderingen op in de samenstelling en structuur van de verschillende contingenten. In de loop van de beproevingen van de afgelopen maanden was het complexe geheel van uiteenlopende relaties tussen de kruisvaarders danig verzwakt als gevolg van de vele sterfgevallen, en ook door honger en desertie. Verschijnselen als familiebanden, vazallenplicht en leenherentrouw waren teloorgegaan. In deze onstabiele omstandigheden deden vele kruisvaarders in de zomer van 1098 hun best om nieuwe banden te smeden door zich aan te sluiten bij nieuwe heren en zich achter nieuwe doelstellingen te scharen. Begin juli legden de vorsten in Antiochië een algemene verklaring af: ‘Iedere arme man zonder goud of zilver die langdurig dienst bij hen wenste te nemen zouden zij graag in hun gevolg opnemen.’ Dit proces bracht een stap voor stap verlopende omwenteling op gang in de samenstelling van de kruisvaardersgelederen en ook in de daarin heersende machtsstructuur. Heel wat vooraanstaande ridders, zoals Drogo van Nesle en Reinhard van Toul, die allebei in mei een verkenningsexpeditie hadden aangevoerd vanwege de nadering van Kerbogha, trokken nu met hun gevolg naar Edessa op zoek naar werk: ‘[Zij] kwamen met hun medestrijders, sommigen te paard, anderen te voet, naar de staat Edessa om zich in krijgsdienst te stellen van Boudewijn, die [daar] hertog was geworden, en verbleven daar enige tijd. Want zij hadden zeer zware beproevingen doorstaan en waren als gevolg van de langdurige expeditie erg arm geworden.’9
Degenen die net als Boudewijn van Boulogne bemiddeld waren, verkeerden nu in een positie om drommen nieuwe volgelingen om zich heen te vergaren. Weer andere prominente ridders namen nu maatregelen van meer praktische aard om zich in leven te houden. Omstreeks 17 juli nam Raymond Pilet, die tot dan toe in het leger van Raymond van Toulouse had gediend, ‘vele ridders en soldaten te voet in dienst’ en leidde vanuit het Roejgebied een semi-onafhankelijke expeditie naar het zuiden. Zijn doel zal rechttoe rechtaan zijn geweest: steden veroveren en krijgsbuit bemachtigen. Hij trok naar de Jabal as-Soemmaq, de hoogvlakte ten zuidoosten van Antiochië, waar Bohemund en Robrecht van Vlaanderen in december 1097 hadden geprobeerd te foerageren. Bij die gelegenheid waren de kruisvaarders op een groot leger uit Damascus gestuit. Aanvankelijk had Raymond Pilet meer succes. De Syrisch-christelijke inwoners van de versterking Tell Manas gaven zich aan hem over en vanuit deze basis plunderde hij het hele gebied. Een week later bezweek nog een vesting, deze keer bemand door moslims, onder een frontale aanval en ook deze werd kaalgeplukt. Een kruisvaarder schreef: ‘[Raymonds mannen] namen alle boeren in het gebied gevangen en doodden degenen die zich niet wilden laten kerstenen. Degenen die bereid waren Christus te erkennen, werden gespaard.’ Het lijkt erop dat dit een van de eerste gelegenheden na de pogroms in het Rijnland is geweest waarbij de kruistocht de trekken aannam van een bekeringsoorlog. Het is maar een betrekkelijk kleine stap van gedwongen geloofsverzaking naar Raymond Pilets aanbod om het christelijk geloof aan te nemen of te sterven.10
Tot dan toe was Raymonds onderneming opvallend succesvol verlopen, maar nu werd hij wat al te ambitieus. Hij werd benaderd door een groep Syrische christenen uit Marrat an-Noeman, de grootste stad van het gebied, een plaats die in strategisch opzicht en ook voor de handel van groot belang was dankzij zijn ligging aan de oude Romeinse weg tussen Aleppo en Damascus in het zuiden. Zij spoorden hem aan om een aanval te ondernemen op het moslimgarnizoen van Marrat, en daar hij door zijn recente overwinningen flink wat zelfvertrouwen had gekregen, besloot Raymond hen ter wille te zijn; de zevenentwintigste juli marcheerde hij op vanuit Tell Manas. Marrat lag amper een halve dagmars daarvandaan, maar Raymond had zich kennelijk enorm verkeken op het verzet dat hij zou ontmoeten en had daarom maar weinig water bij zich – een akelige vergissing in de brandende hitte van de Syrische zomer. Bij zijn aankomst stuitte Raymond niet op een zwak garnizoen dat hij vlug kon verslaan, maar op een grote, strijdlustige krijgsmacht uit Aleppo die vanuit Marrat op hem afstormde. Plotseling zag hij zich gedwongen een echte veldslag te leveren:
[De vijand] bleef de onzen de hele dag bestoken, hun woeste aanvallen gingen tot de avond door. Er heerste een onbeschrijflijke hitte, en onze mannen konden zo’n vreselijke dorst niet verdragen, want zij konden geen drinkwater vinden, en daarom wilden zij terug naar hun veilige kasteel. De Syriërs en de arme pelgrims werden als gevolg van hun zonden door een blinde paniek bevangen en maakten haastig rechtsomkeert.
Raymond Pilets aanval sloeg om in een smadelijke aftocht, en op sombere toon wordt ons verteld dat ‘heel wat van de onzen hun geest in Gods handen bevalen’ in de chaos die volgde. Een van de doden was Arnold Tudebode, ook een familielid van Peter Tudebode, de kroniekschrijver uit diezelfde tijd, die het verloop van de kruistocht boekstaafde. Raymonds expeditie was weliswaar op een mislukking uitgelopen (enkele dagen later keerden zijn zwaar gehavende troepen terug naar de Roej) maar vormde wel de aanzet tot toekomstige veroveringen in het gebied.11
Intussen was er in Antiochië een rampzalige toestand ontstaan. De meeste kruisvaarders hadden zich over heel Noord-Syrië verspreid, maar zeer velen, vooral de armen, waren in Antiochië achtergebleven. Adhémar van Le Puy, de pauselijke legaat en geestelijk herder van de kruistocht, had besloten bij hen te blijven. Dit bleek een noodlottige vergissing. In de laatste dagen van juli stak in de stad een mysterieuze dodelijke ziekte de kop op, die onstuitbaar om zich heen greep.
Antiochië werd bezocht door een bijzonder dodelijke ziekte, die talloos veel slachtoffers maakte in het christelijke leger, evenzovele edelen als gewone lieden. De eerste die door deze noodlottige gesel werd geveld was Zijne Hoogwaardige Excellentie de bisschop [Adhémar], en zijn leven eindigde op 1 augustus. Edelen en lager volk stortten tranen om hem, door evenveel verdriet overmand, en zij besloten hem in de Sint-Pietersbasiliek zelf te begraven, de kerk waarin de Heilige Lans was gevonden.12
Deze epidemie, waarschijnlijk ging het om tyfus, hield de stad de hele maand augustus in haar greep en verspreidde zich ook naar verder weg gelegen gebieden. Nu wilde het afschuwelijke toeval dat er juist in die tijd talrijke Frankische versterkingen voor het leger in Noord-Syrië arriveerden. Vijftienhonderd Duitse kruisvaarders uit Regensburg waren scheep gegaan om deel te nemen aan de laatste stadia van de veldtocht naar Jeruzalem. Toen ze in St. Simeon voet aan wal zetten, kwamen ze onmiddellijk in contact met de ziekte, die razendsnel in hun gelederen om zich heen greep. Na een reis van duizenden kilometers gaven ze alle vijftienhonderd, enkele dagen nadat ze de Levant bereikt hadden, de geest. Ook Hendrik van Esch, die de zware gevechten tijdens het tweede beleg van Antiochië had overleefd, viel aan de ziekte ten slachtoffer. Als blijk van erkentelijkheid voor zijn heldenmoed werd hij met militaire eer in het portaal van de Sint-Pietersbasiliek begraven.13
De dood van bisschop Adhémar was een zware slag voor de expeditie, en kwam bovendien bijzonder ongelegen. Hij was nooit de algemeen erkende leider van de kruistocht geweest, en hij had het geschil om Antiochië nooit kunnen oplossen, maar zijn aanwezigheid drukte een onmiskenbaar stempel op het verloop van de kruistocht. Zijn verzoenende houding tegenover de kerken in het Oosten had de kruisvaarders de uiterst welkome hulp van de Grieken en met name die van het Byzantijnse Cyprus bezorgd. Als officiële afgezant van de paus bezat hij het gezag om de expeditie in bezonnen banen te leiden. En juist op het ogenblik dat het er alle schijn van had dat de kruisvaarders hun oriëntatie kwijt waren, viel die kalmerende invloed weg.14
Wie neemt de leiding?
Toen er in de zomer van 1098 almaar geen oplossing voor de hoogoplopende twist om Antiochië werd gevonden en zich ook nog eens de tegenslag van Adhémars dood voordeed, werd het steeds duidelijker dat de kruistocht een doortastende aanvoerder miste. De gedeelde macht van de vorstenraad had goede diensten bewezen in tijden van gevaar, zoals dat van Kerbogha, maar nu voldeed die niet meer. Kennelijk was het tijd dat één enkele figuur zich opwierp als leider, en de kruisvaarders met vaste hand naar Jeruzalem loodste. Drie mannen hadden de capaciteiten voor die positie: Bohemund van Tarente, Godfried van Bouillon en Raymond van Toulouse.
De kandidaten
De keus voor Bohemund lag wellicht het meest voor de hand. In de loop van de tijd had hij zijn bekwaamheid op krijgskundig gebied keer op keer bewezen en in juni was hij tot opperbevelhebber van de kruistocht benoemd. Als degene die de val van Antiochië en de nederlaag van Kerbogha had bewerkstelligd, beschikte hij over uitstekende papieren om zich als leider op te werpen. Bohemunds ambitie ging echter uit naar andere zaken. Hij was eerder op Antiochië gericht dan op Jeruzalem – hij streefde er in de eerste plaats naar de veroverde stad voor zichzelf te houden; de leiding van de opmars naar de Heilige Stad interesseerde hem veel minder. Half juli was het iedereen zonneklaar waar Bohemund op uit was. Al een paar dagen na de overwinning op Kerbogha was de scheepvaart op St. Simeon weer op gang gekomen, zodat de kruisvaarders konden worden voorzien van diverse hoognodige goederen. De gewiekste Bohemund besefte dat hij, om Antiochië niet te verliezen, zo gauw mogelijk verbindings- en bevoorradingslijnen moest instellen die buiten Noord-Syrië om liepen. Wanneer de Byzantijnen inzagen dat hij niet van plan was zijn eed aan Alexius na te komen en de stad terug te geven, zou de over zee gestuurde hulp via Cyprus en Latakia (de grote haven ten zuiden van Antiochië) verder uitblijven.
Daarom probeerde Bohemund nu steun te krijgen van andere partijen. De enige christelijke mogendheden die de Grieken de overheersing van de Middellandse Zee zouden kunnen betwisten, waren de Italiaanse handelssteden Venetië, Pisa en Genua. Bohemund besloot eerst met de Genuezen te onderhandelen; hij beloofde hun bezit in Antiochië en handelsrechten in ruil voor hun steun. De veertiende juli lieten ze oorkonden opstellen waarin de details van hun overeenkomst vermeld stonden. Deze stukken bestaan nog steeds. Zoals we al eerder hebben gezien, zijn zulke oorkonden, die op het eerste gezicht aandoen als gortdroge lijsten van vaste formules, in werkelijkheid goudmijnen van alle mogelijke informatie. In dit soort gevallen steekt de persoon die bepaalde rechten of bezittingen verleent meestal van wal met een uitgebreide opsomming van titels en onderscheidingen om zich zo bekend te maken. Uit deze aanhef kunnen we opmaken hoe zo iemand zichzelf zag of wenste te worden gezien. Het is frappant dat Bohemund zich in zijn oorkonde slechts als ‘de zoon van Robert Guiscard, hertog van Apulië’ omschrijft. Zijn beslissing om zich niet als heer van Antiochië te laten gelden en ook de titel van ‘vorst’ (die hij naderhand wél zou aannemen) niet te gebruiken, wijst erop dat hij op dat ogenblik niet zeker was van zijn positie. Hij bewandelde wel bepaalde wegen om aan meer macht te komen, maar verkeerde nog niet in een positie om daar aanspraak op te kunnen maken. Zoals een iets later levende kroniekschrijver opmerkte, kon Bohemund, zolang Raymond van Toulouse de Brugpoort en het paleis van Antiochië bezet hield, slechts als gedeeltelijk heerser van de stad, oftewel als ‘halve vorst’ optreden.15
Omstreeks diezelfde tijd deed Bohemund pogingen zijn connecties met het Cilicische Armenië te versterken. Zijn neef Tancred had daar in het vroege najaar van 1097 een Zuid-Italiaans steunpunt gevestigd. In de zomer van 1098 bracht Bohemund dit gebied een langdurig bezoek, waarbij hij waarschijnlijk in de stad Mamistra aan de oostkant van de Cilicische laagvlakte verbleef. Deze vruchtbare streek was een economische goudmijn (nu kon Bohemund Cilicië namelijk gebruiken om zijn troepen van levensmiddelen te voorzien, en in de toekomst beloofden de hier gevestigde viskwekerijen en textielnijverheid hem een fortuin op te leveren) maar het strategische belang was nog groter. Een van de redenen waarom de kruisvaarders al in september 1097, nog voordat ze in Antiochië waren aangekomen, een expeditieleger naar dit gebied hadden gestuurd om het te bezetten, was dat ze de meest rechtstreekse route van Klein-Azië naar Noord-Syrië open wilden houden voor latere golven Byzantijnen en Frankische versterkingen. Maar een veilige verbinding tussen Byzantium en Antiochië was wel het laatste wat Bohemund wilde, en daarom versterkte hij zijn steunpunt in Cilicië tot een bufferzone tussen de Grieken en zichzelf.16
Na juli 1098 was Bohemund er meer op gericht Noord-Syrië te bemachtigen dan om als aanvoerder van de kruistocht naar Jeruzalem te trekken. Nog iemand die voor die eer in aanmerking kwam was Godfried van Bouillon, hertog van Neder-Lotharingen. Naarmate de zomer in de herfst overging, steeg hij in de achting van de andere kruisvaarders. Voor een deel was dat te danken aan de steun van de kant van zijn broer Boudewijn, die zich verder overigens helemaal in beslag liet nemen door zijn heerschappij over de stad Edessa, meer dan honderd vijftig kilometer ten noordoosten van Antiochië. In maart had Boudewijn Godfried het recht geschonken op de inkomsten en opbrengsten uit Tell Basjir, een stad aan de weg naar Edessa en in de zomer had Godfried de rechten op inkomsten uit Ravendan, een stad niet ver daarvandaan, in de wacht gesleept. Een commentator kwam met de enigszins wilde schatting op de proppen dat Tell Basjir alleen al vijfhonderdduizend gouden bezanten per jaar opbracht, een vorstelijk bedrag. In juli sloeg Godfried zijn tenten op in dit gebied, en wellicht als gevolg van zijn welvarende positie sloten zich daar heel wat nieuwe volgelingen bij hem aan.17
Hij verwierf zich nog meer faam toen Omar van Azaz, een islamitische heerser in dat gebied, hem benaderde en om hulp vroeg. De kroniekschrijver Albert van Aken, die Godfried bewonderde, geeft een kleurrijke toelichting bij die episode. Hij vertelt dat een ridder uit Godfrieds gevolg, Fulbert van Bouillon, door troepen uit Azaz in een hinderlaag was gelokt toen hij samen met zijn vrouw op weg was naar Edessa. Fulbert werd onthoofd, maar zijn vrouw ‘werd, omdat zij het oog streelde met haar schone gelaat, gevangengenomen’, en spoedig daarna werd zij gedwongen met een van Omars vertrouwelingen te trouwen. Azaz behoorde op dat ogenblik aan Ridwan van Aleppo, maar door de komst van de kruisvaarders was zijn greep op het gebied verzwakt en Omar rook nu een kans om zich een onafhankelijke positie te verwerven. Albert van Aken laat doorschemeren dat Omar Godfried had gekozen om een verdrag mee te sluiten omdat Fulberts weduwe de hertog had omschreven als de meest vooraanstaande figuur onder de Franken.
In werkelijkheid is het heel goed mogelijk dat Omar zich alleen maar tot hem wendde omdat Godfried zich het dichtst bij hem in de buurt bevond (Azaz lag aan de oude Romeinse weg tussen Tell Basjir en Antiochië), maar zijn stap laat op zijn minst duidelijk zien dat de Franken al een bepaalde rol speelden in de Levantijnse machtspolitiek, en dat de tegenstellingen tussen de moslims en hen zich niet meer zo scherp aftekenden. Begin september verwachtte Azaz op korte termijn een aanval van Ridwan van Aleppo, en Omar stuurde snel een Syrisch-christelijke afgezant naar Godfried, die hem dringend om hulp moest verzoeken, waarna hij zijn eigen zoon als gijzelaar aanbood. Toen Godfried hier ten slotte mee instemde werd het bericht per postduif naar Azaz verzonden. Godfried trok aan het hoofd van een ontzettingleger naar Azaz en verjoeg weldra het leger uit Aleppo. In het besef dat Godfried zich nu een nieuwe bondgenoot in Noord-Syrië zou verwerven, spoedden Raymond van Toulouse en Bohemund zich vanuit Antiochië die kant op om ook een graantje mee te pikken, maar zij kwamen te laat. Wat Omar aanging had Godfried de overwinning behaald en hij overlaadde hem met geschenken, waaronder ook een rijkelijk bewerkte wapenrusting, ‘met prachtig zilver en goud ingelegd’. Het leek erop dat Omar een verstandige zet had gedaan (door een bondgenootschap te sluiten met de nieuwe macht in Syrië had hij zich vrij gemaakt van Aleppo) maar nog geen jaar later was het tij gekeerd. Zijn zoon stierf in het kruisvaarderskamp, waarschijnlijk eerder aan een ziekte dan als gevolg van verraad, en toen de kruisvaarders naar het zuiden trokken verkeerde Omar plotseling in een geïsoleerde positie. Door soldaten uit Aleppo gevangengenomen werd hij voor Ridwan gesleept; hij smeekte om genade en beloofde Ridwan zijn levenslange trouw. Onaangedaan liet Ridwan hem prompt ter dood brengen.18
De faam van Godfried van Bouillon was in de tweede helft van 1098 dan wel toegenomen, maar er was nog één kruisvaarder die hij vooralsnog onmogelijk kon overvleugelen: Raymond van Toulouse, die vlak na de grote slag bij Antiochië de meest doelbewuste stappen op weg naar een superieure positie had gezet. Van meet af aan had Raymond zichzelf beschouwd als de meest voor de hand liggende wereldlijke leider van de kruistocht, maar hij was gedurende de eerste en tweede belegering van Antiochië door langdurige ziekteperioden niet in staat geweest de eerste viool te spelen in het krijgsgebeuren. Zijn zwakke gezondheid hield ongetwijfeld verband met zijn leeftijd (hij was halverwege de vijftig en volgens middeleeuwse begrippen al bejaard), maar desondanks waren velen van mening dat hij zich niet voldoende had ingezet.
In de zomer van 1098, toen Bohemund zich als mededinger naar de positie van opperbevelhebber had teruggetrokken, werden de gunstige hoedanigheden waarop Raymond kon bogen (zijn natuurlijke overwicht als gevolg van zijn leeftijd en ervaring, en zijn brede machtsbasis bij de Zuid-Fransen) nog eens versterkt en geconsolideerd door twee factoren. Zoals we al zagen nam de complexe structuur van vazallentrouw en andere banden en verplichtingen die de eerste kruistocht kenmerkte na de tweede belegering nieuwe vormen aan. Als een van de meest welgestelde vorsten verkeerde Raymond in een volmaakte positie om de vruchten van dit proces te plukken. Zijn rijkdom leverde hem honderden en misschien zelfs wel duizenden nieuwe volgelingen op, en verder ook nog de steun vanuit enkele volstrekt niet voor de hand liggende echelons. Vanaf omstreeks deze tijd reisde de schrijver van de Gesta Francorum, die tot dan toe tot het gevolg van Bohemund had behoord, kennelijk met de Zuid-Fransen mee; we kunnen dan namelijk een subtiele verschuiving in zijn beschrijving van Raymonds karakter waarnemen.19
In deze periode trad ook de grote betekenis van Raymonds connectie met de Heilige Lans aan het licht. Van meet af aan had hij elke gelegenheid te baat genomen om een nauwe band te smeden tussen de relikwie en zichzelf. Hij had al een centrale rol gespeeld bij de ontdekking ervan, maar nu werd hij tevens de beschermheer en pleitbezorger van de lans. Zijn kapelaan Raymond van Aguilers bracht deze band zorgvuldig onder de aandacht. Toen de lans was opgedolven schreef hij dat de heilige Andreas aan Peter Bartholomeüs was verschenen en hem gezegd had: ‘Voorwaar, God gaf de lans aan de graaf, want zie, Hij had de lans eeuwenlang alleen voor hem bewaard, en ook had Hij hem tot de leider der kruisvaarders gemaakt op voorwaarde van een vrome levenswandel.’20
Dat betekent niet dat toen de lans ontdekt was, alle kruisvaarders plotseling de superieure positie of het gezag van Raymond van Toulouse erkenden. Maar dit fragment geeft wel een goed beeld van de propaganda voor Raymond die vanaf juli 1098 in stelling werd gebracht. Hij wilde de Franken ervan doordringen dat zijn band met de lans hem onmiskenbaar bestempelde als de hoogste leider – kennelijk geloofde hij daar zelf heilig in. Zijn vooruitzichten werden er des te beter op toen Kerbogha was verslagen. In de ogen van de kruisvaarders was hun overwinning zo verbijsterend en merkwaardig, dat die alleen te verklaren viel als teweeggebracht door Gods hand. Het was Gods wil, via de Heilige Lans zichtbaar geworden, die hun de victorie had bezorgd. Zo kwam het dat het geloof van de kruisvaarders in de lans nu veel krachtiger werd – maar pas in de loop van de zomer van 1098, en niet zozeer in de kommervolle omstandigheden van de tweede belegering. Wellicht heeft Raymonds rol als beschermheer van de lans het machtsevenwicht onder de vorsten beïnvloed. Robrecht van Vlaanderen, die tot dan toe geen bijzondere band met het Provençaalse kamp had, sloot zich nu bij Raymond aan. Waarschijnlijk kwam deze stap voort uit de rol van beschermheer en pleitbezorger van de lans die de graaf zich had aangemeten, want van Robrecht is bekend dat hij vurig in de relikwie geloofde; na zijn terugkeer in Europa heeft hij ter ere van de lans een klooster gesticht.21
Raymond hanteerde de verering van de relikwie met een af en toe haast meedogenloos aandoende efficiëntie. De steun van Peter Bartholomeüs speelde in dit proces een bijzonder belangrijke rol. De populariteit en invloed van de laatste namen samen met die van de door hem ontdekte lans dagelijks toe. Het is niet duidelijk of er opzet in het spel was, maar de boodschappen die Peter in zijn niet aflatende visioenen ontving bekrachtigden op een almaar vermeteler en explicietere wijze het politieke programma van zijn beschermheer Raymond. Dit treedt vooral duidelijk aan het licht door de ongelooflijke manier waarop de nagedachtenis van Adhémar van Le Puy werd gemanipuleerd. Nog geen achtenveertig uur na de dood van de bisschop op 1 augustus ‘ontving’ Peter Bartholomeüs zijn eerste visioen van de geest van Adhémar. Tijdens zijn leven had de pauselijke legaat steeds een sceptische houding tegenover de authenticiteit van de lans aan den dag gelegd; voor de verering van de relikwie had dit fnuikende gevolgen gehad. Na zijn overlijden eigenden Raymond en Peter zich Adhémars gedachtegoed toe om deze tendens voortvarend om te buigen. Het kan geen toeval zijn dat voor de begrafenis van de bisschop in de Sint-Pietersbasiliek uitgerekend het gat werd gekozen waaruit de Heilige Lans was opgedolven. Dit vormde de definitieve, fysieke verknoping van hun beider verering en een krachtdadige stap in de richting van een geheel vernieuwd imago van Adhémar.
Vervolgens gaven Peters visioenen de ‘woorden’ van de bisschop vanuit het hiernamaals door. Nu bleek uiteraard dat Adhémar het al die tijd bij het verkeerde eind had gehad. Eindelijk besefte hij dat het door Peter ontdekte stuk ijzer werkelijk afkomstig was van de Heilige Lans – maar wat had hij zwaar moeten boeten voordat hij tot dat inzicht was gekomen. In zijn visioen hoorde Peter van Adhémar dat zijn ziel na zijn dood gevoelig was bestraft vanwege zijn zondige twijfel aan de echtheid van de lans: ‘Nadat de lans was opgedolven heb ik zwaar gezondigd, en daarom ben ik omlaag gesleurd naar de hel en met zeer harde hand gegeseld, en zoals u ziet vertonen mijn hoofd en handen brandwonden.’ Hij was alleen voor de eeuwige verdoemenis bewaard gebleven dankzij een geloofsdaad (de drie denarii die hij als aalmoes aan de lans had geschonken) en de louterende kracht van een kaars die voor zijn zielenheil was opgestoken. Vervolgens had Adhémar bij monde van Peter laten weten dat hij heel content was met zijn laatste rustplaats in Antiochië.
Bohemund heeft gezegd dat hij mijn stoffelijk overschot zou overbrengen naar Jeruzalem. Het is beter dat hij mijn lijk niet uit zijn laatste rustplaats verwijdert, want er kleeft nog enig bloed aan van Christus, met wie ik nu verenigd ben. Maar indien hij twijfel koestert aan mijn uitspraken, laat hij dan mijn graf openen, en dan zal hij de brandwonden aan mijn hoofd en handen aanschouwen.22
Dankzij deze totale ommekeer in zijn houding tegenover de Heilige Lans werd Adhémars geest nu de volmaakte spreekbuis voor de bevordering van graaf Raymonds politieke aspiraties. In het eerste visioen beloofde hij zowaar geregeld te zullen terugkeren om ‘wijzere raad te verschaffen dan tijdens mijn leven’. Aanvankelijk waren zijn aanwijzingen alle op de bevordering van Raymonds belangen gericht. Hij bewerkstelligde een grote aanwas van het leger van de graaf door al zijn vroegere volgelingen aan hem toe te vertrouwen, en opperde vervolgens dat ‘de graaf en zijn uitverkorenen een nieuwe bisschop in mijn plaats [moesten] kiezen’, die dan als de nieuwe geestelijk leider van de kruistocht kon optreden, maar Raymond zag uiteindelijk geen kans om deze opdracht ook uit te voeren.
De samenwerking tussen Raymond en Peter Bartholomeüs – vorst en profeet – was bijzonder vruchtbaar, maar Peter was wel een kompaan die eventueel gevaarlijk kon worden. In luttele weken had hij het van obscure arme sloeber gebracht tot een demagoog die de drommen kruisvaarders naar zijn hand zette. Na verloop van tijd steeg deze nieuwe macht hem naar het hoofd. Hij ging zich steeds labieler gedragen, terwijl zijn uitspraken steeds meer terreinen bestreken en almaar excentrieker werden. Na zijn eerste visioen van Adhémar berichtte Peter dat hij nog een keer door de heilige Andreas was bezocht. Tussen de inmiddels bekende frases over Raymonds macht en zijn band met de lans doken nu nieuwe, potentieel gevaarlijke berichten op. Volgens Peter wilde de heilige Andreas niet dat Antiochië aan de Grieken werd teruggegeven, want die zouden de stad maar ‘onteren’. Nee, zei hij, er moest een Latijnse patriarch worden benoemd en de kruisvaarders moesten Antiochië zelf in hun bezit houden. Dit controversiële bericht ging niet goed samen met Raymonds nieuwe, pro-Byzantijnse beleid en het ‘officiële’ standpunt dat zijn belangstelling voor Antiochië uitsluitend ingegeven werd door de wens de belangen van de keizer te behartigen.
Het is vrijwel zeker dat ook Raymond ervan droomde de heerschappij over Antiochië in handen te krijgen en zijn uiterste best deed om een steunpunt in die grote stad te behouden. Midden in de zomer deed hij zelfs een vruchteloze poging om een grootscheeps straatoproer tegen Bohemund te ontketenen. In vele opzichten echter vormde de onenigheid over Antiochië een geldverslindend, lastig probleem dat hem afleidde van zijn voornaamste ambitie – het opperbevel over de kruistocht te verwerven.23
Een impasse
Aan het eind van de zomer was de crisis binnen de kruistocht nog geen stap dichter in de buurt van een oplossing gekomen. Hugo van Vermandois en Boudewijn van Hainault, als afgezant naar Alexius gestuurd, werden door Turken aangevallen toen ze door Klein-Azië trokken. Boudewijn kwam hierbij om en Hugo’s tocht werd erg opgehouden.24 Toen hij eindelijk in Constantinopel aankwam en daar het bericht van Kerbogha’s nederlaag bracht, was de herfst al ingevallen en voor de keizer was het nu te laat in het jaar om nog naar Antiochië te trekken. Het leek erop dat geen enkele Byzantijnse vertegenwoordiger de stad zou opeisen, maar Raymond van Toulouse bleef zich tegen elke gedachte verzetten dat het bezit van de stad aan Bohemund moest worden gegund. Geen van de leiders van de kruistocht bezat vooralsnog voldoende macht of invloed om de expeditie een nieuwe stimulans te geven of in een bepaalde richting te stuwen. Om deze impasse te boven te komen wendden de vorsten zich opnieuw tot Europa met een verzoek om hulp. Op 11 september richtten ze gezamenlijk een brief aan paus Urbanus ii in Rome, waarin ze het verloop van de veldtocht beschreven en het smartelijke nieuws van Adhémars verscheiden meldden. Verder smeekten ze Urbanus naar Antiochië te komen en in eigen persoon de tocht naar Jeruzalem te leiden:
Aangezien u de aanzet hebt gegeven tot deze pelgrimsreis en ons in uw preken hebt opgeroepen ons land te verlaten [...] smeken wij u [nu] naar ons toe te komen en er bij zoveel mogelijk mensen op aan te dringen met u mee te gaan. Dit is immers het oord [Antiochië] waar de naam van Christus zijn oorsprong vindt [...]. Wat zou er daarom in de hele wereld lofwaardiger zijn dan dat u, die toch de vader en het hoofd van het christelijk geloof bent, zich naar de belangrijkste stad en het middelpunt waar de naam van Christus voortleeft, begeeft en persoonlijk een einde maakt aan deze oorlog, uw geesteskind [...]. Want als u naar ons toe komt en samen met ons de pelgrimsreis volbrengt waartoe u ons hebt opgeroepen, dan zal heel de wereld u gehoorzamen.25
In dit innige verzoek om geestelijke leiding en militaire bijstand werd listig verwezen naar Antiochiës band met Sint-Pieter, de stichting van de christelijke kerk en paus Urbanus’ eigen verantwoordelijkheden en aspiraties. Er gaat echter nóg een boodschap schuil in dit verzoek, en wel een van subtieler aard. Bohemund, degene die de meeste invloed op de formulering heeft gehad, wist zijn eigen belangen in de tekst te verwerken. Door nadrukkelijk op het christelijke verleden van Antiochië te wijzen en op de ‘mondiale’ macht die het kerkelijk gezag over de stad de paus zou opleveren, hoopte hij Urbanus ertoe te verleiden de kerk in Noord-Syrië te latiniseren; dat zou het einde betekenen van Bohemunds problemen met de Griekse patriarch en de Byzantijnse invloed. Vandaar dat het schrijven een onthutsende passage bevatte die volkomen tegenstrijdig leek met de taak waartoe de kruisvaarders zich toch plechtig hadden verbonden, namelijk om de christenen in het Oosten hulp te brengen: ‘Wij hebben de Turken en heidenen verslagen; maar de ketters, de Grieken en Armeniërs, Syriërs en jakobieten hebben wij nog niet kunnen bedwingen... Gebruikt u ons, uw gehoorzame zonen, [om] op grond van uw gezag en met behulp van onze kracht alle ketterij te verdelgen en uit te roeien.’26
Urbanus ii, die in Europa al genoeg aan zijn hoofd had, liet zich niet vermurwen door dit staaltje van onwrikbare Latijnse expansiedrift, en op 1 november, Allerheiligen, was de Roomse paus noch de Griekse keizer in Syrië gearriveerd om de moeilijkheden van de kruisvaarders op te lossen. Zoals afgesproken kwamen nu alle vorsten aan het begin van de maand weer in Antiochië bijeen om het volgende stadium van de expeditie te bespreken, maar de hardnekkige tegenstelling tussen Bohemund en Raymond bleef bestaan. Zelfs na dagenlange onderhandelingen in de Sint-Pietersbasiliek was er nog geen oplossing in zicht. Bohemund beheerste de stad vanuit zijn citadel, maar Raymond bleef zich halsstarrig vastklampen aan zijn gebied bij de Brugpoort. Godfried, Robrecht, Robert en de andere vorsten waren niet bereid of hadden niet genoeg gezag om hun een vergelijk op te leggen. Raymonds hofkapelaan beschreef de impasse als volgt: ‘Door tegenstellingen verdeeld, werden de vorsten zo toornig dat zij bijna naar de wapenen hadden gegrepen. Als gevolg hiervan werden de reis [naar Jeruzalem] en alle kwesties die daarmee samenhingen en ook de armenzorg uitgesteld tot later.’27
Half november waren alle pogingen tot arbitrage op niets uitgelopen en de vorsten gingen weer ieder huns weegs. Deze keer was er geen datum voor de volgende samenkomst afgesproken – het leek erop dat de hele onderneming gedoemd was als een nachtkaars uit te gaan. De besluiteloosheid die in de herfst van 1098 heerste was bedroevend. Het zag ernaar uit dat Bohemunds inhaligheid, Raymonds koppige houding en het gebrek aan doortastendheid van hun collega’s de kruistocht duur te staan zou komen. Een doelgerichte en vastberaden legermacht had die herfst gemakkelijk Jeruzalem kunnen bereiken; nu hing de kruisvaarders echter volkomen nodeloos nog een winter boven het hoofd waarin ze alleen maar eindeloos konden wachten en bovendien het gevaar liepen aangevallen te worden of van honger om te komen. Dit vooruitzicht viel niet in goede aarde bij de drommen gewone deelnemers aan de kruistocht en algauw brak het alom heersende ongenoegen zich baan:
Toen het volk dit echec der vorsten gewaarwerd, zei het eerst heimelijk en later openlijk: ‘Het is duidelijk dat onze leiders vanwege hun lafheid of vanwege de eed aan Alexius ons niet willen voorgaan naar Jeruzalem [...]. Als de twist in Antiochië voortduurt, laat ons dan de [stads-]muren afbreken; dan zal de saamhorigheid der vorsten die vóór de verovering van de stad bestond na haar verwoesting terugkeren. Anders moeten wij, voordat honger en uitputting ons overmannen, terugkeren naar ons eigen land.’28
Vooralsnog vermochten deze protestgeluiden de vorsten niet op andere gedachten te brengen, maar de wil van de kruisvaarders zou niet tot in lengte van dagen genegeerd kunnen worden.
Naar de Syrische hoogvlakte
De grimmige wintermaanden na de impasse van begin november 1098 zijn door hedendaagse historici vaak verkeerd geïnterpreteerd. Hun betoog luidt dat toen de impasse was ingetreden, het geschil om Antiochië een tijd lang geen rol meer speelde, en dat de kruisvaarders zich nu concentreerden op de noodzaak voedselvoorraden aan te leggen en zelfs toebereidselen troffen om de tocht naar Jeruzalem voort te zetten. In werkelijkheid ging de strijd om de macht over Antiochië in alle felheid door, evenals het geschil over de positie van opperbevelhebber van de kruistocht, alleen verplaatste het strijdtoneel zich verder naar het zuiden.29
De hele zomer had Raymond zijn best gedaan Bohemunds machtspositie te destabiliseren en zich door middel van de Heilige Lans in brede kring steun te verwerven. Tegen het invallen van de herfst besefte hij dat hij de stad alleen aan de steeds krachtiger greep van de Zuid-Italiaan kon ontrukken door radicaal de wapens tegen hem op te nemen. Omdat het echter ondenkbaar was dat een vorst op zo’n flagrante wijze het broederlijke ethos van de kruisvaart aan zijn laars lapte, besloot Raymond tot een andere koers. Als hij Bohemund niet uit Antiochië kon verdrijven, zou hij zijn best doen de stad onbewoonbaar te maken. De eerste stap op weg naar dit doel was al gezet – Raymond bezat een machtig steunpunt in Antiochië dat Bohemunds toegang tot de zee blokkeerde. Ter versterking van deze positie begon de graaf nu de Provençaalse enclave ten zuiden van Antiochië uit te breiden en te consolideren. Vanuit deze machtsbasis hoopte Raymond Bohemunds bevoorradingslijnen te obstrueren en de strategische betekenis van Antiochië te ondermijnen. Bohemund mocht in zijn citadel blijven zitten, maar als het aan Raymond lag zou het daar niet lang meer aangenaam toeven zijn.
De krachtmeting verplaatst zich naar het zuiden
Door dergelijke overwegingen gedreven richtte Raymond zijn blik op het verder naar het zuiden gelegen plateau dat bekendstond als de Jabal as-Soemmaq. Geografisch gezien was dit een voor de hand liggende keuze, want het sloot aan op de Provençaalse basis in het naburige Roejgebied. Verder was het bezit van deze vruchtbare streek ook van strategisch belang, omdat het grote inkomsten uit de landbouw opleverde en bovendien de controle verleende over een van de twee wegen vanuit het zuiden naar Antiochië. In feite was Raymonds gebiedsuitbreiding naar de Jabal as-Soemmaq al voor de bijeenkomst der vorsten in de eerste dagen van november begonnen. Omstreeks 25 september 1098 was hij aan het hoofd van een expeditieleger opgetrokken tegen de oude stad Albara. Zijn kapelaan Raymond van Aguilers, die hem vergezelde, beschreef later hoe de stad was gevallen na een kort, maar hevig gevecht: ‘Hier joeg [Raymond] duizenden over de kling, nam hij nog vele duizenden meer gevangen om hen in Antiochië als slaaf te verkopen en bevrijdde hij de lafaards die zich al voor de val van Albara hadden overgegeven.’
Raymond mag het aantal inwoners van de stad dan hebben overdreven, het lijkt erop dat hij merkwaardig weinig onder de indruk was van Albara zelf. De krijgslieden van het Provençaalse leger kunnen onmogelijk allemaal zo onverschillig zijn gebleven, want de middeleeuwse stad Albara was vlak naast een veel grotere, enorm indrukwekkende, laat-Romeinse nederzetting gebouwd. Tot op heden staat de bezoeker die het onopvallende stadje uit gaat en door een paar kersenboomgaarden is gelopen, opeens midden in een verbazend goed bewaard gebleven, zesde-eeuws dorp met opzienbarende stenen praalgraven, getooid met een piramidevormig dak. Deze bouwsels zijn zo markant dat ze volgens de plaatselijke legende door reuzen zijn gebouwd. Albara is overigens maar een van de vele verlaten, tegenwoordig vrijwel vergeten Romeinse ‘dode steden’ die her en der als brokstukken van een lang vervlogen, klassiek tijdperk in dit gedeelte van Syrië te vinden zijn. Het is nog steeds mogelijk om tijdens een wandeling door deze heuvels letterlijk tegen nooit gecatalogiseerde, onbewoonde maar grotendeels intact gebleven laat-Romeinse wachttorens op te lopen. Op de kruisvaarders moet dit mysterieuze, uitgestorven landschap waar ze doorheen trokken een verwarrende indruk hebben gemaakt.
Nadat Raymond van Toulouse Albara met betrekkelijk weinig moeite had ingenomen, deed hij veel moeite om ervoor te zorgen dat de stad in Provençaalse handen bleef. Eerst ‘herstelde hij de stad in het christelijk geloof’, en hij transformeerde de moskee tot kerk. Wat nog belangrijker was: hij besloot een priester uit zijn leger, Peter van Narbonne, als de eerste Latijnse bisschop van Albara te installeren. Deze Peter werd later door de Griekse patriarch van Antiochië gewijd, maar zijn benoeming vormde een duidelijk teken dat zelfs Raymond, nu toch een bondgenoot van Byzantium, in de door hem veroverde gebieden de Latijnse geloofsleer wilde invoeren. De taak van bisschop Peter omvatte echter evenveel militaire en politieke als geestelijke aspecten. Hij werd royaal begiftigd met ‘de helft van Albara en het land eromheen’ en kreeg opdracht ‘[de stad] te verdedigen tot in de dood’. Dankzij dit rijke bezit kon Peter er naderhand een garnizoen van zeven ridders en dertig soldaten te voet op na houden onder het bevel van weer een andere volgeling van Raymond van Toulouse (Willem Peyre van Cunhlat – de vroegere broodheer van Peter Bartholomeüs) en dit breidde zich weldra uit tot zeventig man voetvolk en minstens zestig ridders. Het eerste bastion van Raymonds Provençaalse enclave was een feit.30
Nadat begin november tijdens de vergadering in Antiochië alle pogingen om de vrede te herstellen op niets waren uitgelopen, richtte Raymond zijn aandacht nogmaals op de Jabal as-Soemmaq. Omstreeks 23 november vertrokken Robrecht van Vlaanderen en hij naar dit gebied via de weg langs Roegia en Albara. Hun bestemming was Marrat an-Noeman, de vanwege zijn strategische en economische betekenis meest begeerde nederzetting van het gebied, en tevens het toneel van de vernederende nederlaag die Raymond van Pilet er die zomer had moeten incasseren. Op grond van dat fiasco kon Raymond van Toulouse verwachten dat Marrat krachtiger verzet tegen hem zou bieden dan Albara. Wellicht was dat de reden waarom hij had besloten deze veldtocht samen met zijn nieuwe bondgenoot Robrecht van Vlaanderen te ondernemen. Op 28 november kwamen ze bij Marrat aan. Bohemund, die nu besefte dat Raymond op het punt stond een eigen machtsbasis in de Jabal as-Soemmaq te vestigen die wel eens gevaarlijk kon worden, kwam tot de conclusie dat hij niet langer werkeloos kon blijven afwachten in Antiochië en snelde het tweetal achterna; eind november arriveerde hij bij Marrat. Zijn plan was niet zozeer om een stokje te steken voor Raymonds aanval op de stad, als wel om de Provençalen te beletten het alleenrecht op het gebied te bemachtigen.31
Het beleg van Marrat an-Noeman
In de eerste plaats moesten de kruisvaarders nu de val van Marrat bewerkstelligen – geen eenvoudige taak. Deze ‘rijke en vele inwoners tellende’ stad lag op een golvende hoogvlakte en was bijgevolg van natuurlijke vormen van bescherming verstoken, maar ze werd wel omgeven door een verdedigingswal en een droge gracht. Aanvankelijk namen de inwoners, die zich herinnerden met hoeveel gemak ze Raymond van Pilets aanval hadden afgeslagen, een schampere houding aan tegenover de kruisvaarders. Een Provençaalse ooggetuige schreef: ‘De hooghartige burgers dreven de spot met onze aanvoerders, beschimpten ons leger en besmeurden aan hun muren bevestigde kruisen om onze toorn te wekken. Wij werden zo woedend dat we de muren zonder omhaal bestormden.’
De eerste aanval werd geen succes. Sommige Franken bereikten de stadsmuren, maar ze hadden slechts twee ‘korte en breekbare’ stormladders bij zich. Omdat ‘de aanvoerders zagen dat zij niets konden uitrichten en dat hun pogingen vruchteloos waren’ gaven ze opdracht tot de aftocht. Ondanks de gecombineerde gevechtskracht van de troepen van Raymond, Robrecht en Bohemund waren de kruisvaarders niet goed toegerust om een grootschalige belegering uit te voeren. De drie vorsten realiseerden zich dat een nieuwe aanpak geboden was en hielden krijgsraad. Marrat vergde een andere strategie dan ze destijds voor Antiochië hadden gehanteerd. De stad was klein genoeg om te proberen hem van vlakbij te omsingelen, maar wilden ze de plaats op de knieën dwingen door hem uit te hongeren, dan zou dat veel tijd kosten, en de kans bestond dat de kruisvaarders dan zelf ook door hun proviand heen zouden raken. Nu de winter zich op zijn ergst deed gelden, begonnen hun bevoorradingslijnen inderdaad al tekenen van verval te vertonen. Nog geen week later waren de levensmiddelenvoorraden van de kruisvaarders al akelig geslonken. Een Latijnse ooggetuige merkte op: ‘Ik vind het vreselijk om te moeten melden dat men in de nu volgende hongerperiode wel tienduizend man overal in de velden als dieren de bodem kon zien omwoelen, op zoek naar korreltjes tarwe of gerst, bonen en ander gewas.’32
Tegelijkertijd verslapte de discipline. Peter Bartholomeüs, die met Raymond was meegetrokken, beschuldigde het leger van hele waslijsten zonden, waaronder ‘moord, roof, diefstal en overspel’ en schreef een reeks ‘louterende maatregelen’ voor, zoals het zeggen van bepaalde gebeden en het schenken van aalmoezen.
In deze omstandigheden moesten de vorsten hun aanval op Marrat zo snel mogelijk tot een goed einde brengen. Het moslimgarnizoen wees hun voorstel tot een voorwaardelijke overgave van de hand, waarop de kruisvaarders besloten een agressieve, op stormaanvallen gebaseerde belegeringstactiek toe te passen. Deze strijdwijze stelde aan beide partijen specifieke eisen. De kruisvaarders waren er in de allereerste plaats op uit Marrats verdediging te doorbreken, want zodra daar een bres in was geslagen konden zij binnen de stad hun numerieke overwicht in stelling brengen. Het moslimgarnizoen was vastbesloten hemel en aarde te bewegen om de vijand buiten de muren te houden. Een gelukkig toeval wil dat twee kroniekschrijvers van deze kruistocht, Raymond van Aguilers en de auteur van de Gesta Francorum, de belegering van Marrat hebben meegemaakt en overleefd. Wanneer we hun levendige verhalen vergelijken met de overgeleverde Arabische beschrijvingen, krijgen we een uiterst gedetailleerd beeld van de gehanteerde militaire technieken.
Om de muren gemakkelijker te kunnen bereiken, stortten de kruisvaarders nu eerst gedeelten van de gracht vol met aarde. De stadsmuren konden op twee manieren worden aangepakt – je kon ze laten instorten of eroverheen klimmen. De kruisvaarders maakten gebruik van beide aanvalsmethoden. Er werden sappeurs ingezet om de muren te ondermijnen. Dat hield in dat er tunnels onder de muren werden gegraven die men vervolgens liet instorten. Deze tijdrovende techniek hadden de kruisvaarders ook in Nicea gebruikt, maar het schijnt dat ze in Marrat een snellere, meer elementaire aanpak hebben toegepast. De door het moslimgarnizoen gehanteerde methoden (we horen dat ze ‘met katapulten stenen slingerden en pijlen, vuur, bijenkorven en kalk lieten neerdalen op onze mannen, die hun muren hadden ondermijnd’) wijzen erop dat de kruisvaarders zonder enige dekking naar de muren renden om te proberen er stenen uit te wrikken of erop in te beuken om ze te laten instorten.
In de eerste plaats deden de kruisvaarders, en vooral de Provençalen, echter hun uiterste best om over de muren van Marrat heen te komen. In een naburig bos werden bomen gekapt om grotere, steviger ladders te maken, maar de doorslaggevende stap was de bouw van een enorme belegeringstoren:
Raymond [van Toulouse] liet een houten belegeringstoren bouwen, en deze was sterk en hoog en zo vervaardigd dat hij op vier wielen rolde. Bovenop stonden vele ridders en Everard de Jager, die luid op zijn hoorn blies, en onderaan duwden gewapende ridders de toren naar de stadsmuur, tot vlak voor een van de torens daarop. Toen de heidenen dit zagen bouwden zij terstond een machine waarmee ze grote stenen op onze belegeringstoren gooiden, zodat onze ridders bijna omkwamen. Bovendien wierpen zij Grieks vuur op de belegeringstoren in de hoop die in brand te steken en zo te vernielen, maar deze keer zorgde God dat hij niet in brand vloog, en hij was hoger dan alle stadsmuren.33
Tijdens zo’n aanval lieten ook de kruisvaarders zich niet onbetuigd en ‘zij wierpen grote stenen naar degenen die op de stadsmuur stonden’, en wanneer ze dicht genoeg bij de muur stonden bestookten ze de vijand met speren en ze gebruikten lange ijzeren haken om hun toren helemaal tot aan de muur te trekken. Het had bijna tien dagen gekost om deze belegeringstoren te bouwen en zelfs voor Raymond was het een duur project, maar toen hij eenmaal voltooid was, waren de vooruitzichten van de kruisvaarders heel wat rooskleuriger. De elfde december werd er een grootscheepse aanval gelanceerd, waarbij de kruisvaarders Marrat van twee kanten tegelijk bestormden. Raymonds belegeringstoren werd tjokvol Provençaalse ridders, onder wie ook graaf Willem v van Montpellier, naar de muur geduwd. Erachter ‘stonden de priesters en andere geestelijken in heilige gewaden gehuld, God smekend om Zijn volk te verdedigen’. Hevig ontzet door de aanblik van de gevaarlijke toren zette het hele moslimgarnizoen zich in om deze aanval af te slaan. Dat bleek een fatale fout. Aan de andere kant van de stad had een andere Provençaalse afdeling tegelijkertijd een aanval op de muur ondernomen, ditmaal met ladders, en doordat ze op maar weinig weerstand stuitten braken ze door. Gulpher van Lastours, een Aquitaanse ridder die zich bij Raymond had aangesloten, beklom de muur als eerste, maar zijn succes sloeg bijna om in een ramp:
De ladder brak onder het gewicht van de drom die hem onmiddellijk volgde, maar desondanks slaagde hij er samen met nog een paar anderen in boven te komen. Eenmaal boven maakten ze een ruimte om zich heen vrij. Anderen haalden een nieuwe ladder en zetten die vlug tegen de muur, en meteen gingen er soldaten naar boven, maar de Saracenen vochten vanaf de muur en van beneden zo meedogenloos terug met pijlen en speren dat velen van de onzen van de muur sprongen.34
Hoewel ze het zwaar te verduren kregen, wist een aantal kruisvaarders stand te houden op de muur. Opnieuw zag het moslimgarnizoen zich genoodzaakt zijn prioriteiten te herzien; het verplaatste troepen van andere sectoren van de muur naar de plaats waar de bres was ontstaan. Sappeurs aan de andere kant van de stad maakten van dit respijt gebruik om ‘beschermd door de belegeringstoren de verdedigingswerken van de stad te ondermijnen’ toen er plotseling een gedeelte van de muur instortte en ‘[het garnizoen] in paniek de stad in vluchtte’. De kruisvaarders bezetten nu en masse de muren, en Marrat stond op het punt te vallen, maar de doorbraak kwam op zo’n laat uur dat hij niet meteen de doorslag gaf: ‘De nacht maakte een einde aan het gevecht en een paar torens en gedeelten van de stad bleven in Saraceense handen’. Omdat ze toch al de overhand hadden behaald, besloten de vorsten niet het risico te nemen van chaotische schermutselingen in een pikdonkere stad, en nadat ze een kordon van ridders om de stad hadden gelegd ‘om iedereen die probeerde te ontsnappen de pas af te snijden’, wachtten ze in alle rust de dageraad af. De armste kruisvaarders die met Raymond, Robrecht en Bohemund waren meegekomen hadden dat geduld niet. Nu het verzet van Marrat goeddeels onschadelijk was gemaakt gingen hun gedachten uit naar de mogelijkheid om aan het plunderen te slaan: ‘Aangezien ze van honger [buiten zichzelf waren, gingen ze] in het donker de belegerde burgers te lijf. Op die manier sleepten de armen het leeuwendeel van de krijgsbuit en de huizen in Marrat in de wacht, terwijl de ridders die de ochtend afwachtten om de stad binnen te gaan, nog maar een armzalig beetje vonden.’35
De val van Marrat geeft een duidelijk beeld van de duisterder aandriften van de kruisvaarders, hun vastberaden inhaligheid en onverstoorbare wreedheid. Het innemen van de stad was in de eerste plaats op maar één ding gericht, plunderen, en de Franken waren tot vrijwel alles bereid om hem in handen te krijgen. Het besluit van de vorsten om tot de dageraad te wachten was beslist niet ingegeven door de wens om de overgave van het moslimgarnizoen in rust en vrede te laten verlopen. Ze hielden zich alleen maar rustig tot de twaalfde december om de stad met minder gevaar voor eigen leven te kunnen innemen en efficiënter leeg te plunderen. Bohemund onderhandelde met de bestuurders van Marrat over hun overgave en liet hun via een tolk weten dat als zij zich met hun familieleden ‘in een bepaald paleis boven de poort verzamelden, hij hen zou sparen’. Maar deze stap had niets met barmhartigheid van doen. Hij wilde hen uitsluitend bij elkaar zetten om hen zo gemakkelijker te kunnen beroven. Van een ooggetuige horen we dat ‘Bohemund degenen die hij had opgedragen naar het paleis te gaan, al hun bezittingen afpakte, goud en zilver en andere kostbaarheden, en sommigen van hen liet hij ter dood brengen en anderen naar Antiochië brengen en als slaaf verkopen’.36
Marrat werd des te meedogenlozer geplunderd doordat de armste kruisvaarders ’s nachts al hun slag hadden geslagen. Toen op de twaalfde december de dageraad aanbrak en de ridders zagen dat de beste krijgsbuit hun neus voorbij was gegaan, koelden zij hun woede op de burgers van de stad en richtten een bloedbad aan om toch nog iets te bemachtigen:
De onzen gingen allen de stad binnen en een iegelijk greep wat hij grijpen kon in huizen en kelders, en toen het ochtend was doodden zij iedereen, man of vrouw, die ze maar vonden. Geen hoekje van de stad was vrij van de lijken van Saracenen, en een mens kon bijna niet door de straten lopen zonder op de doden te trappen.37
Een middeleeuwse Arabische schrijver schatte het aantal doden bij de moslims op tienduizend; dit aantal moet overdreven zijn, maar het geeft wel aan dat de slachtpartij in de ogen van de moslims gruwelijk was geweest. Sommige moslims ontsnapten eerst nog aan de dood door zich in grotten onder de stad te verbergen, maar de kruisvaarders stelden aan het perverse grenzende pogingen in het werk om hen en hun schatten te pakken te krijgen:
De christenen stalen alle goederen die ze maar bovengronds vonden, en gedreven door begeerte naar eventuele Saraceense rijkdom onder de grond rookten zij de vijand uit met vuur en brandende zwavel. Toen de plunderpartijen in de grotten teleurstellend bleken, martelden zij de ongelukkige moslims die ze vonden dood. Sommigen van de onzen leidden de Saracenen door de straten in de hoop zo nog meer krijgsbuit te vinden, maar moesten toezien hoe hun gevangenen hen naar putten voerden en daar dan halsoverkop in sprongen en verdronken, dat deden zij nog liever dan dat ze hun eigen bezittingen of die van anderen prijsgaven. Als gevolg van hun onbuigzaamheid vonden zij allen de dood. Hun lijken werden in moerassen en gebieden buiten de muren geworpen, en Marrat leverde maar weinig krijgsbuit op.38
Uiteraard was de verovering van Marrat niet alleen bedoeld om roerend goed te vergaren. Raymond van Toulouse was zuidwaarts getrokken om zijn Provençaalse enclave uit te breiden, zijn greep op de Jabal as-Soemmaq te versterken en Bohemunds zeggenschap over Noord-Syrië te ondermijnen. Op zijn beurt was Bohemund Raymond achterna getrokken om hem te beletten zich in zijn eentje meester te maken van Marrat. Nu de stad was ingenomen, kregen de vorsten weer met de uiterst belangrijke vraag te maken wie Marrat voor zich mocht opeisen. Omdat hij het doorslaggevende wapen had laten bouwen, de belegeringstoren, zag Raymond zichzelf als degene die de val van Marrat had bewerkstelligd; hij was er daarom van overtuigd dat hem het volle recht op de stad toekwam. Bohemund en de zijnen daarentegen, zo betoogden de Provençalen, hadden ‘alleen maar halfhartig aan de belegering meegedaan [...] en waren eerder een blok aan het been geweest dan dat ze hadden geholpen’. Niettemin was Bohemund met zijn subtiele instinct voor argumenten op grond waarmee men een veroverd gebied voor zich kon opeisen, al tijdens de plunderingen snel de hele muur afgegaan om zoveel mogelijk torens met zijn eigen troepen te bemannen. Raymonds volgelingen hadden weliswaar het grootste gedeelte van de stad zelf ingenomen, maar Bohemund beheerste het grootste gedeelte van de verdedigingswerken.
Vandaar dat er op 12 december een ingewikkelde impasse ontstond. Raymond kon niet de alleenheerschappij over de stad opeisen zolang Bohemund de torens bezat. In Antiochië bestond dezelfde situatie in spiegelbeeld: daar kon Bohemund de stad niet de zijne noemen doordat Raymond de Brugpoort en het paleis in handen had. De ware reden waarom Bohemund aan de veldtocht naar Marrat had meegedaan kwam aan het licht toen de beide partijen met elkaar gingen onderhandelen om tot een akkoord te komen. Bohemund zou toen botweg hebben gezegd: ‘Ik ga nergens op in zolang Raymond mij niet zijn gebouwen in Antiochië afstaat.’ Bohemund was dus naar de Jabal as-Soemmaq gekomen om een onderhandelingspand in handen te krijgen waarmee hij de impasse rond Antiochië kon doorbreken, maar toen bleek dat Raymond er niet over peinsde om zijn steunpunt in die stad op te geven, werd het duidelijk dat dit het geschil tussen het tweetal niet alleen niet had opgelost, maar juist nog verder had aangewakkerd.39
Het spoor bijster
Het kerstfeest verliep in Marrat in een ongelukkige, apathische sfeer. De meeste kruisvaarders, van ridder tot armste boer, werden almaar ontevredener. Toen de karige opbrengst van de recente plunderpartij was opgesoupeerd begon de honger weer de kop op te steken. Het overgrote deel van de kruisvaarders was ervan overtuigd dat de expeditie ten onder zou gaan als ze niet opbraken naar het zuiden en in hernieuwde eendracht naar Jeruzalem trokken. Zowel in het Provençaalse als in het Normandische kamp werd steeds vaker de roep vernomen dat de beide vorsten zich maar over hun geschil heen moesten zetten en zich beter aan de belangen van de kruistocht konden wijden. Raymond én Bohemund moesten langzamerhand rekening houden met de reële mogelijkheid van onverholen rebellie of grootscheepse desertie.
Vele Provençalen waren van mening dat Raymond nu naar Jeruzalem diende te trekken, ongeacht wat de andere vorsten mochten beslissen. Zij wilden dat hij, ‘de man aan wie de Heilige Lans was geschonken [...] zichzelf tot leider en aanvoerder van het leger uitriep’, en waarschuwden hem dat hij, als hij niet bereid was de expeditie nieuw leven in te blazen, ‘de Lans aan de massa moest afstaan, dan zouden zij onder ’s Heren leiding de mars naar Jeruzalem voortzetten’. Dit dreigement loog er niet om – doe iets om de crisis op te lossen, of je loopt gevaar al je aanhang kwijt te raken. Bij de massa’s was Raymonds prestige enorm toegenomen dankzij zijn band met de Heilige Lans, hun mascotte en teken van hemelse hulp, maar zijn rol als hoeder van de lans bracht wel met zich mee dat men hoge verwachtingen van hem had. Als Raymond geen onwankelbare toewijding aan de lans, oftewel aan de kruistocht, aan den dag legde, dan zou het prestige dat hij had verworven hem wel eens meer kwaad dan goed kunnen doen.
Onder deze acute druk nam Raymond twee maatregelen om zijn volgelingen te verzoenen. Eind december kondigde hij zijn voornemen aan om twee weken later aan de tocht naar het zuiden te beginnen. Bohemund, die al bekend had gemaakt dat hij niet voor Pasen 1099 wilde opbreken, besloot een paar dagen later naar Antiochië terug te keren. Nu er geen akkoord tot stand was gekomen met de Provençalen besloot Bohemund zijn troepen uit Marrat terug te trekken; hij vond het te gevaarlijk een dergelijk geïsoleerd liggend steunpunt vast te houden. Vervolgens gaf Raymond nog een staaltje van public relations weg door een tweede bijeenkomst van alle vorsten af te kondigen om de voortzetting van de kruistocht te bespreken; deze keer zou de raad bijeenkomen in Roegia, de Provençaalse basis. Met behulp van deze twee maatregelen liet Raymond opnieuw zijn zwaarwegende invloed op de vorsten gelden. Oppervlakkig gezien nam hij nu een hogere morele positie in het geschil met Bohemund in, en het feit dat hij de raad in Roegia bijeenriep en niet in Antiochië gaf impliciet maar duidelijk aan dat hij op het meeste gezag kon bogen.
In werkelijkheid echter was Raymond ook in de eerste dagen van januari 1099 nog steeds bezig met het verwezenlijken van zijn twee doeleinden: het veroveren van zoveel mogelijk grondgebied in Syrië en het verkrijgen van het opperbevel over de kruistocht. Nu hij de kritische geluiden onder het gewone volk tijdelijk tot bedaren had gebracht begon hij zijn greep op Marrat te versterken. Samen met Peter van Narbonne, de pas benoemde bisschop van Albara, begon hij de stad te ‘kerstenen’ door moskeeën tot kerken te transformeren en kruisen op te richten en ‘het aantal en de keus van de manschappen vast te stellen’ voor het Frankische garnizoen. Raymond mag dan bezig zijn geweest toebereidselen te treffen voor de tocht naar Jeruzalem, tegelijkertijd was hij vast van plan zijn zorgvuldig opgebouwde enclave in de Jabal as-Soemmaq niet te laten schieten en Bohemund diens positie in Antiochië te blijven betwisten.1
Omstreeks 4 januari kwamen de vorsten in Roegia bijeen voor een laatste, vertwijfelde poging om het geschil om Antiochië uit de weg te ruimen, maar zoals wel te verwachten was wensten Bohemund noch Raymond een duimbreed toe te geven. Raymonds nu volgende, excentrieke stap vormt waarschijnlijk de verklaring waarom hij de moeite had genomen de raad bijeen te roepen. Toen hij alle vorsten bijeen had, probeerde hij hun steun te kopen. Zijn hofkapelaan vertelt dat ‘Raymond Godfried en Robert van Normandië ieder tienduizend solidi bood, Robrecht van Vlaanderen zesduizend, Tancred vijfduizend en de anderen evenredige bedragen’, een enorme investering. Hij stelde dit gebaar voor als financiële steun voor het door de kruistocht nagestreefde ideaal, maar in wezen was Raymond bezig met harde munt de bevestiging te kopen van zijn status als aanvoerder van de expeditie. Het lijkt er echter op dat slechts twee vorsten op dat ogenblik hebben toegehapt. Vanaf half januari sloten hertog Robert van Normandië en zijn mannen zich aan bij de Zuid-Fransen. Merkwaardig genoeg zette ook Tancred die stap. Al sinds de zomer van 1097 was Bohemunds neef bezig uit de schaduw van zijn oom tevoorschijn te treden. Nu maakte hij zich dus volledig los; het schijnt dat hij bij Raymond in dienst is getreden.
Godfried handhaafde intussen zijn neutrale positie en Robrecht van Vlaanderen, die met Raymond was meegetrokken naar de Jabal as-Soemmaq, schijnt bij die gelegenheid te hebben gebroken met het Provençaalse kamp. Wellicht door Raymonds inhalige houding teleurgesteld keerde Robrecht met Bohemund terug naar Antiochië. Desondanks kwam graaf Raymond in een krachtiger positie terug van de krijgsraad in Roegia. Hij was weliswaar nog niet zonder voorbehoud als opperbevelhebber van de kruistocht erkend, maar wel was hij nu de dominante kracht binnen de expeditie geworden.2
Niet in alle opzichten ging het Raymond de eerste week van januari voor de wind. Terwijl hij in Roegia vergaderde namen de gebeurtenissen in Marrat een onverwachte en schokkende wending. De bevoorradingslijnen die de Provençaalse aanwezigheid in de stad mogelijk maakten waren toch al aan de zwakke kant geweest, maar toen het nieuwe jaar aanbrak begaven ze het definitief. Na een door honger geteisterd kerstfeest leden de armen nu helemaal een nijpend gebrek aan proviand. Plotseling had het er alle schijn van dat de vreselijke honger die de Franken een jaar tevoren, toen ze voor Antiochië lagen, zo had gekweld, weer voor de deur stond. Nu ze het zonder enige leiding van de vorsten moesten stellen, schrokken de de allerarmste kruisvaarders nergens meer voor terug om hun honger te stillen. Sommigen waren er zo wanhopig op gebrand om aan geld te komen dat ‘zij de lijken [van de moslims] opensneden, omdat ze vaak munten in hun ingewanden aantroffen’. Anderen gingen nog verder: ‘De onzen werden hier door een alle perken te buiten gaande honger gekweld. Niet dan huiverend kan ik berichten dat velen van onze mannen, gefolterd als ze werden door de waanzin van de honger, stukken vlees uit de billen sneden van Saracenen die dood in de straten lagen. Deze bouten braadden ze en aten ze op, als rabauwen verslonden ze het niet eens helemaal gare vlees.’ Volgens een wellicht nog schokkender relaas ‘werd het tekort aan eten zo nijpend dat de chistenen met smaak vele rottende Saraceense lijken verorberden die ze drie weken tevoren in de moerassen hadden geworpen. Evenzovele kruisvaarders als vreemdelingen vonden dit schouwspel schokkend’.
Deze uitbarsting van kannibalisme hoort tot de beruchtste gruweldaden van de deelnemers aan de eerste kruistocht. Wat hier gebeurde was zo extreem dat de twee belangrijkste bronnen in dit geval allebei, in tegenstelling tot de meestal achteloze beschrijvingen van geweld uit die tijd, blijk geven van oprechte ontzetting en weerzin. In de ogen van degenen die over de kruistochten schreven waren bepaalde vormen van geweld, een oorlog in naam van God bijvoorbeeld, acceptabel, terwijl alle andere veroordeeld moesten worden. In dit geval was er een grens overschreden. De scheidslijn tussen verheerlijking en afkeuring, tussen de loftrompet die over massale bloedbaden wordt gestoken en de kritiek op kannibalisme, komt ons misschien willekeurig of zelfs simplistisch voor, omdat in onze tijd ook het denkbeeld van een godsdienstoorlog meestal als iets gruwelijks wordt beschouwd. Maar ten aanzien van de vraag of geweld door christenen geoorloofd was liet de middeleeuwse Europese samenleving zich door heel andere ethische en religieuze principes leiden dan de onze. Daarom moeten we, wanneer we een oordeel willen vellen over de aard van het door de kruisvaarders gehanteerde geweld, niet uit het oog verliezen dat oorlogen in de Middeleeuwen, een van wapengekletter weergalmend tijdperk, beheerst werden door een specifiek middeleeuwse moraal.
Het is een verschrikkelijke constatering, maar de in Marrat bedreven gruwelen hadden een positief effect op de kortetermijnvooruitzichten van de kruisvaarders. Algauw bereikte het bericht van het brute optreden van de Franken de naburige moslimdorpen en -steden. Eén kruisvaarder merkte op dat ‘de ongelovigen verhalen over deze en andere onmenselijke daden van de [kruisvaarders] verspreidden, maar wij waren ons er niet van bewust dat God ons tot het voorwerp van een panische angst had gemaakt’. In combinatie met berichten over de manier waarop de Franken Antiochië hadden geplunderd, volstond dit om heel wat islamitische opperbevelhebbers en hun garnizoenen tot de overtuiging te brengen dat de kruisvaarders bloeddorstige barbaren waren, onoverwinnelijke woestelingen waar niemand tegenop kon. In de loop van de volgende maanden kwam het merendeel al snel tot de conclusie dat het beter was een geldverslindend en vernederend bestand met de Franken te accepteren dan de strijd met hen aan te binden.3
Het gewone volk in Marrat had nog een verrassing voor Raymond van Toulouse in petto toen hij omstreeks de zevende januari uit Roegia terugkeerde. In zijn afwezigheid had Peter van Narbonne de eerste stappen gezet om ‘ridders en voetvolk uit het leger’ bij het stadsgarnizoen in te lijven. Toen het bericht van dit plan echter de ronde deed onder de massa en het duidelijk werd dat Raymond in weerwil van zijn beloften dus vast van plan was Marrat in handen te houden en zijn geschil met Bohemund eindeloos voort te zetten, begonnen ze de muren en versterkingen van Marrat rigoureus af te breken om de stad op die manier tot een weerloos en onhoudbaar geheel te maken:
Daarop stonden zelfs de zieken en verzwakten op van hun ziekbed en hinkten met een stok naar de muren. Een uitgemergeld man kon nog [stenen] van de muren heen en weer rollen. De bisschop van Almara en Raymonds vrienden liepen de hele stad af om dit vandalistische gedrag te laken en ertegen te vermanen, maar de mannen die bij hun nadering van de muur waren geklauterd, hervatten hun werkzaamheden terstond wanneer de wachters weer voorbij waren.4
In werkelijkheid mag het volk dan wel ernstige schade aan de stadsmuren hebben toegebracht, in zo korte tijd hebben ze de verdedigingswerken onmogelijk met de grond gelijk kunnen maken. Voor Raymond was de boodschap van hun optreden echter duidelijk: hij kon Bohemund niet langer de heerschappij over Noord-Syrië betwisten én tegelijkertijd de rol spelen van de geïdealiseerde, de herovering van Jeruzalem van harte toegedane aanvoerder van de kruistocht. Het was nu kiezen of delen, en Raymond koos voor de tocht naar de Heilige Stad. Hij liet het doel van de kruistocht prevaleren en stelde geen pogingen in het werk om de versterkingen van Marrat te herstellen; het kwam erop neer dat hij de Jabal as-Soemmaq, voor het ogenblik tenminste, de rug toekeerde.
Een paar dagen lang leidde Raymond nu enkele voortvarende strooptochten naar de zuidelijker gelegen stad Kafartab om aan proviand voor de armen te komen. Omstreeks 13 januari beschikte zijn leger over net voldoende levensmiddelen om het gebied uit te marcheren. Als onmiskenbaar teken van zijn hernieuwde toewijding aan de kruistocht besloot Raymond Marrat in vrome processie te verlaten: ‘Op de afgesproken dag gingen de graaf, zijn geestelijken en de bisschop van Albara barrevoets voort, God om genade en de heiligen om bescherming smekend, en vlammen lekten omhoog langs de door de christenen in brand gestoken ruïnes van Marrat. In de achterhoede marcheerde Tancred met veertig ridders en talrijk voetvolk.’
Nog geen twee dagen later sloot Robert van Normandië zich bij hen aan. Na talloze maanden van getreuzel, getwist en het najagen van diverse andere doeleinden zette de expeditie de tocht naar Jeruzalem eindelijk weer voort. Het zag ernaar uit dat de eerste kruistocht nu aan zijn laatste bedrijf begon.5
Onderhandelingen met de vijand
De expeditie had nu een keerpunt bereikt. Raymonds besluit om de Jabal as-Soemmaq te verlaten en naar het zuiden te trekken oogstte zo veel bijval dat het ernaar uitzag dat hij nu de onbetwiste leiding van de kruistocht in handen zou krijgen. Niettemin kampte hij nog met enkele netelige problemen. Zijn geschil met Bohemund was nog steeds niet opgelost en de kloof tussen hen tweeën was langzamerhand waarschijnlijk onoverbrugbaar, maar twee andere vorsten, Godfried van Bouillon en Robrecht van Vlaanderen, bivakkeerden ook nog steeds in Antiochië met hun leger. Zonder hun gevechtskracht en steun hoefde Raymond niet te hopen dat hij tot in Palestina en naar Jeruzalem kon oprukken. En verder moest hij nog een plan de campagne ontwerpen voor de tocht naar het zuiden.
Achttien maanden tevoren waren de kruisvaarders betrekkelijk snel door Klein-Azië getrokken door alle vijandelijkheden zoveel mogelijk te vermijden. Nicea daargelaten hadden ze niet geprobeerd de meeste nederzettingen waar ze langs kwamen te veroveren en van een garnizoen te voorzien. Nadat de expeditie Syrië had bereikt was ze echter tot stilstand gekomen als gevolg van het vaste besluit van de kruisvaarders om Antiochië en het gebied eromheen in te nemen. Nu moest er een keuze worden gemaakt: langs de route naar Jeruzalem wemelde het van de moslimstadjes en -steden; als de kruisvaarders die stuk voor stuk wilden innemen zou hun opmars naar het zuiden eindeloos traag verlopen. Er bestond echter een alternatief: doordat de nederlaag van Kerbogha bij Antiochië grote verwarring in de moslimwereld van Syrië had gezaaid en die bovendien geïntimideerd was door de recente gruwelen in Marrat, bestond de gerede kans dat de kruisvaarders een snelle, vastberaden opmars naar Jeruzalem tot stand konden brengen door onderweg gunstige en zelfs lucratieve bestanden te sluiten met de verschillende islamitische heersers.
Voor Raymond van Toulouse kleefde er aan deze benaderingswijze één belangrijk nadeel – op die manier kon hij zijn nog steeds smeulende territoriale aspiraties niet bevredigen. Op het eerste gezicht had Raymond zich afgewend van de ruzie om Antiochië en zich opnieuw aan het verheven doel van de kruisvaart verbonden, de verovering van Jeruzalem. Intussen had hij echter wel een Provençaals garnizoen in Albara achtergelaten, en waarschijnlijk koesterde hij plannen om op een later tijdstip zijn greep op de Jabal as-Soemmaq weer te consolideren. Toen de kruistocht verder zuidwaarts trok werd het algauw duidelijk dat Raymond nog geenszins van zijn veroveringszucht was genezen, en weldra werd hij weer heen en weer geslingerd tussen zijn twee botsende hartsverlangens – de machtige rol van hoogste leider te spelen en het veroveren van grondgebied. In januari 1099 had hij zich er weliswaar geheel en al op ingesteld de kruistocht te leiden, maar zijn optreden gedurende de eerste vier maanden van dat jaar zou eens en voorgoed bepalen of hij die positie kon handhaven.
De eerste paar weken van de mars naar het zuiden leek het erop dat Raymond zich vast had voorgenomen om zich nergens anders mee bezig te houden. Al voordat de kruisvaarders de Jabal as-Soemmaq verlieten, hadden ze delegaties van naburige moslimmogendheden ontvangen, en voor het ogenblik stelde Raymond zich er tevreden mee bestanden te formuleren. Zijn hofkapelaan merkte op: ‘Op het bericht dat de kruisvaarders weer verder waren getrokken, stuurden naburige heersers Arabische edelen naar Raymond met gebeden om voorspoed en vele geschenken en de belofte zich niet tegen hem te zullen verzetten, en gaven hem verder diverse goederen om te verhandelen.’
De eerste nederzetting die om een bestand vroeg was Sjaizar, een indrukwekkende vesting op een rotsachtige uitloper boven een bocht in de Orontes, het bezit van de Banoe Moenqidh, een Arabische familie die al tijden tegen de heerschappij van de Seldsjoeken over Syrië rebelleerde. Verre van aangeslagen door de nederlaag van de Turken bij Antiochië en van oordeel dat de Franken de nieuwe prominente mogendheid in de regio waren, boden de Moenqidhs hun onmiddellijk een veilige doortocht door hun land aan en ook waren ze bereid ‘paarden en levensmiddelen te verkopen’. Hun benaderingswijze was heel begrijpelijk – het kwam erop neer dat zij de kruisvaarders zo snel en vreedzaam mogelijk hun land uit hoopten te loodsen om Sjaizar te behoeden voor een vernietigende stormaanval. De reactie van de kruisvaarders is merkwaardiger. Met betrekking tot eerdere fases van de expeditie beschrijven onze Latijnse bronnen de kruisvaarders als botteriken vol vreemdelingenhaat en met een haast psychopathisch aandoende afkeer van de islam, door de bombastische redevoeringen van de paus en van volkspredikers afgericht op de opinie dat alle moslims dierlijke wezens waren. Nu waren de Franken ‘plotseling’ bereid om met de ‘vijand’ te onderhandelen, zij het bij deze gelegenheid ook vanuit een dominante en tot uitbuiting uitnodigende positie.
In werkelijkheid waren de kruisvaarders, wanneer hun dat uitkwam, namelijk graag bereid tot een meer pragmatische houding tegenover de islam. Deze aanpak hing niet alleen af van de etnische of religieuze achtergrond van de moslims op hun route. Sommige kruisvaarders waren zich wel bewust van de verschillen tussen Seldsjoekische Turken, Arabieren en Egyptenaren, maar hun houding werd daar niet door bepaald, want met ieder van deze drie groeperingen werd onderhandeld. Deze flexibele zienswijze was hoogstwaarschijnlijk niet voorbehouden aan de ‘verlichte’ adel, want geen enkele bron maakt melding van verontwaardigde reacties van de kant van het gewone volk in de kruisvaardersgelederen. Aan de van Latijnse ooggetuigen afkomstige berichten over de expeditie, meestal door geestelijken geschreven, is te zien dat die niet graag veel loslieten over deze ‘diplomatieke’ contacten. Het is mogelijk dat hun eendimensionale weergave van de betrekkingen met de islam ons blind hebben gemaakt voor de wat subtielere nuances die daarin zijn te onderscheiden. De deelnemers aan de eerste kruistocht waren heel goed in staat hun afkeer van de moslims van Syrië en Palestina even weg te stoppen. Zij konden het zwaard van de heilige oorlog als het nodig was in de schede steken.6
Weldra konden de kruisvaarders de vruchten plukken van deze detente met Sjaizar. Op de tweede dag van hun tocht door het grondgebied van de Moenqidhs konden ze eindelijk hun honger stillen doordat ze een grote kudde schapen wisten te bemachtigen. Meer welgestelde Franken konden bovendien nieuwe paarden kopen op de markt van Sjaizar en die van Horns, een naburige stad waarvan de emir in het leger van Kerbogha had meegedaan aan de slag bij Antiochië, en dus verslagen was. Het was duidelijk dat het de kruisvaarders veel beter ging, want ‘de gezondheid van de armen keerde stap voor stap terug, de ridders werden sterker, het leger leek wel steeds talrijker te worden, en hoe verder we optrokken, hoe groter Gods goede gaven werden’.
Libanon en Palestina
Deze zegeningen deden zich ook weer voor toen de Franken de stad Rafania verlaten aantroffen, met ‘de tuinen vol groenten en de huizen vol levensmiddelen’. Na de in Marrat doorstane ontberingen had Raymond wijselijk besloten tijdens dit gedeelte van de reis rustig aan te doen om zijn leger gelegenheid te geven weer op krachten te komen. Uiteindelijk reisden ze tien dagen lang op hun gemak door een gebied waar ze in twee dagen doorheen hadden kunnen trekken. Niettemin deed Raymond zijn best om zijn troepen goed te beschermen en de gelederen gesloten te houden toen bleek dat armere achterblijvers werden overvallen door islamitische rovers. Raymond zelf nam het bevel over de achterhoede op zich, terwijl Robert van Normandië, Tancred en Peter van Narbonne de voorhoede aanvoerden.7
Toen ze ten slotte de zuidoostelijke uitlopers van de Jabal Ansarijah, het groene hoogland tussen het dal van de Orontes en de kust breikten, moesten ze kiezen welke route ze verder zouden volgen. Ze konden op weg naar Jeruzalem verder landinwaarts trekken, het Libanongebergte aan de oostkant passeren en dan via Nabloes zuidwaarts marcheren, maar dat betekende dat ze langs Damascus zouden komen, een van de machtigste moslimsteden van heel Syrië. Weldra beslisten de vorsten echter dat ze een westelijke richting zouden aanhouden en naar de kust trekken, om langs de zee naar Palestina op te marcheren. Deze route bood de kruisvaarders het enorme voordeel dat ze gebruik konden maken van over zee aangevoerde hulp. Versterkingen, levensmiddelen en militaire goederen konden per schip worden overgebracht en doeltreffende verbindingslijnen met de andere Franken in Antiochië en met de Byzantijnen konden worden ingesteld via de Venetiaanse, de Genuese en de Engelse vloot, die nu geregeld het oostelijke gedeelte van de Middellandse Zee bevoeren. Deze strategie werkte echter alleen wanneer de kruisvaarders de havens aan de zuidkust van Syrië en die van Palestina veroverden om de schepen een veilige ankerplaats te verschaffen.8
De route naar de kust voerde door de lieflijke, vruchtbare al-Bouqia-vallei, waar de kruisvaarders weer op hun gemak proviand verzamelden. Aan de zuidkant loopt deze vallei op naar de met sneeuw bedekte toppen van het Libanongebergte, terwijl hij aan de noordkant beheerst wordt door de uitlopers van de Jabal Ansarijah, waar zich nog steeds de wellicht grootste, ooit door mensenhand gebouwde vesting verheft – de Krak des Chevaliers. Dit fort, dat op een vooruitstekende rots ligt en dus van drie kanten vrijwel onneembaar is, werd in de loop van de twaalfde en de dertiende eeuw gebouwd door leden van de johannieterorde, de hospitaalridders. Door enorme bedragen in het project te steken en de allerbeste bouwmeesters en metselaars aan te trekken hebben zij een vrijwel onberispelijk staaltje van middeleeuwse kasteeltechnologie gecreëerd. Vandaag de dag vormt de Krak het best bewaard gebleven monument uit het tijdperk van de kruistochten; de enorme, dubbele muren omsluiten een ingewikkeld stelsel van verdedigingswerken waarin wel tweeduizend manschappen kunnen worden ondergebracht. In 1099 stond er op de plaats waar de Krak later gebouwd zou worden slechts een klein, enigszins rudimentair fort – Hisn al-Akrad. Niettemin voelde het garnizoen dat daar hoog boven het al-Bouqia-dal zat zich veilig genoeg om een reeks overvallen op de kruisvaarders te lanceren toen die op 28 januari voorbijtrokken. In toorn ontstoken door hun vermetele gedrag zette Raymond onmiddellijk een frontale aanval op het kasteel in. Hij boekte niet veel vooruitgang en op een gegeven ogenblik raakte hij geisoleerd van de zijnen en was bijna gesneuveld, maar de felle kracht van de Frankische aanval joeg de moslims de stuipen op het lijf. Toen de kruisvaarders de volgende ochtend wakker werden vonden ze het kasteel verlaten: ‘Alleen krijgsbuit en een spookkasteel wachtten ons daar.’ Ze hadden nu weer ruimschoots te eten en brachten nog twee weken in al-Bouqia door.
Het bericht van deze recentste Frankische overwinning op een fort dat tot dan toe als onneembaar was beschouwd bracht opnieuw grote consternatie teweeg onder de moslims van die regio. De emir van Homs haastte zich om zijn overeenkomst met Raymond te bekrachtigen en stuurde hem geschenken in de vorm van paarden en goud. Fakr al-Moelk ibn-Ammar, de Arabische emir van Tripoli, een van de grote kuststeden in het zuiden, was al evenzeer onder de indruk. Net als de Banoe Moenqidh van Sjaizar verzette ook zijn familie zich al jarenlang tegen inlijving door de Seldsjoeken, en hij was maar al te graag bereid het kruisvaardersleger op doortocht goed te betalen als ze hem een veilige positie garandeerden. De emir stuurde Raymond prompt tien paarden, vier muilezels en een zak goudstukken; met behulp van dit gebaar hoopte hij onderhandelingen te kunnen aanknopen over een bestand.9
Tot dusver had Raymond van Toulouse veel succes gehad. In zijn eerste maand als feitelijk aanvoerder van de veldtocht was het leger langzaam maar gestaag naar het zuiden opgerukt. Zijn manschappen hadden meer dan genoeg te eten en waren tevreden (een uitzonderlijke toestand) en het had er alle schijn van dat Raymond almaar vaster kon vertrouwen op zijn positie en status. Er hing hem echter een reële crisis boven het hoofd. Door gebruik te maken van de eerder door de kruisvaarders behaalde successen had de graaf de kust weten te bereiken met een betrekkelijk klein leger. Maar zelfs met de troepen van Tancred en Robert van Normandië erbij voerde hij het bevel over hooguit vijfduizend manschappen. In februari 1099 had zijn leger de grens bereikt van wat in militair opzicht haalbaar was – als hij nu nog verder zuidwaarts trok zonder de andere kruisvaarderscontingenten was dat een extreem riskante onderneming, die hem gemakkelijk fataal zou kunnen worden. In zekere zin had Raymond een grote gok gewaagd toen hij vanuit Marrat zuidwaarts was getrokken. Hij had gehoopt dat die zet de andere, nog in Antiochië gelegerde vorsten tot actie zou aansporen, hen ertoe zou brengen zich opnieuw aan te sluiten bij een expeditie die nu door hém geleid werd. Raymonds bedaarde tocht naar de kust had hun ruimschoots tijd bezorgd om hem in te halen. Maar toen hij Tripoli naderde waren Godfried, Bohemund en Robrecht van Vlaanderen nog in geen velden of wegen te bekennen. Op hun beurt daagden zij hém nu uit.
Het beleg van Arqa
Dit waren de omstandigheden waarin Raymond zijn wellicht rampzaligste beslissing van de hele kruistocht nam. Omdat hij de tocht naar het zuiden onmogelijk kon voortzetten zonder zich aan grote gevaren bloot te stellen, besloot hij zijn tijd te beiden in de omgeving van Tripoli. Op 14 februari 1099 gaf hij zijn troepen opdracht het beleg te slaan voor de naburige stad Arqa. Raymonds drijfveren voor deze koers zijn verre van duidelijk. Er bestond geen enkele strategische noodzaak toe, want Arqa vormde geen gevaar of obstakel dat de route naar het zuiden bedreigde. Waarschijnlijk werd zijn besluit ingegeven door een heel aantal met elkaar verweven factoren. Als hij werkeloos de komst van de andere vorsten afwachtte, zou dat zijn prestige kunnen schaden en ertoe leiden dat zijn leger van pure indolentie geleidelijk uiteenviel. Bovendien is het mogelijk dat hij al een begerig oog had laten vallen op Tripoli – hetzij als object om te veroveren, hetzij als inkomstenbron. Dankzij de geduchte reputatie van de kruisvaarders waren de islamitische heersers in de regio zo angstig geworden dat ze bereid waren om zich met behulp van harde munt vrede te verwerven, en door middel van een aanval op Arqa kon hij de prijs misschien nog verder opdrijven. Een Provençaalse kruisvaarder merkte op: ‘[Toen onze afgezanten uit Tripoli waren teruggekeerd] verzekerden zij Raymond dat de emir hem over vier of vijf dagen naar hartelust goud en zilver zou schenken als hij het beleg sloeg voor Arqa, een plaats die op geduchte verdedigingswerken kon bogen.’10
Het idee was dat deze belegering het leger een volmaakte gelegenheid bood om zich op een lucratieve bezigheid toe te leggen; verder zou Tripoli erdoor geïntimideerd worden en als alles goed ging zou dit misschien wel de eerste stap worden op weg naar een verovering van het gebied als geheel. Helaas voor Raymond bleek Arqa een vreselijk struikelblok. Hij had gedacht dat de stad zich wel spoedig zou overgeven, maar dat was een grote misrekening. In een ontzette terugblik op het beleg beschreef een ooggetuige hoe sterk hij meende dat de stad was: ‘Dat kasteel zat vol enorme hordes heidenen, Turken, Saracenen, Arabieren en pauliciërs, die geweldige verdedigingswerken hadden aangelegd en zich onverschrokken te weer stelden.’11
Aanvankelijk leek het erop dat de kruisvaarders de gang van zaken goed in de hand hadden. Nog voordat Arqa was omsingeld wilde Raymond zich van toegang tot de kust en een verbinding over zee verzekeren door twee van zijn volgelingen, Raymond Pilet en burggraaf Raymond van Turenne aan het hoofd van een kleine expeditiemacht op pad te sturen. Zij arriveerden eerst in de havenstad Tortosa, die een flinke dagmars ten noorden van Tripoli lag, maar constateerden dat hier een sterk garnizoen was gelegerd. De auteur van de Gesta Francorum, die nu in Raymond van Toulouses contingent meereisde, schreef: ‘Toen de nacht inviel sloegen zij hun tenten op in een hoek, waar zij vervolgens vele vuren ontstaken, zodat het zou lijken of de hele legerschaar daar lag. De heidenen werden doodsbang en sloegen die nacht heimelijk op de vlucht, met achterlating van een stad vol levensmiddelenvoorraden. Er is daar ook een voortreffelijke haven.’
Onmiddellijk na dit listig tot stand gebrachte succes besloot Marqab, een iets noordelijker gelegen havenplaats, aan te bieden zich op bepaalde voorwaarden over te geven; de stad hees de vlag van Raymond van Toulouse en accepteerde een Latijns garnizoen. Deze steunpunten aan de kust boden de mogelijkheid om over zee hulp te betrekken, alleen bevond er zich geen haven in de onmiddellijke nabijheid van Arqa (dat trouwens enkele kilometers landinwaarts lag) van waaruit de Franken een degelijke verbindingslijn hadden kunnen instellen. Griekse en Venetiaanse schepen moesten zomaar ergens langs de kust het anker laten vallen, hun lading ‘graan, wijn, gerst, varkensvlees en andere handelswaar’ lossen en daarna doorvaren naar een noordelijker gelegen, veilige haven.
Toen het beleg van Arqa eenmaal was begonnen, ondernamen Raymonds troepen ook foerageerexpedities tot in de omgeving van Tripoli. Eerst verzette de stad zich daartegen, maar zijn verdedigingstroepen werden in de pan gehakt en de rivier die door Tripoli loopt kleurde zich rood van het moslimbloed. In hun doodsangst gingen de stad en vele omringende nederzettingen ermee akkoord Raymonds banier te laten wapperen als eerste stap op weg naar hun kennelijk onvermijdelijke overgave.12
Van grotere afstand gezien leek de belegering van Arqa dus in een acceptabel tempo te verlopen. Het probleem zat hem echter in Arqa zelf: de stad wilde almaar niet vallen. Er zijn maar heel weinig details over het beleg tot ons gekomen, maar we weten wel dat het moslimgarnizoen doeltreffend gebruikmaakte van projectielen ter verdediging van de stad. Het bezat op zijn minst één grote katapult en kon een hagel van dodelijke projectielen op de kruisvaarders laten neerdalen. Pons van Balazun, een goede vriend van Raymond van Aguilers en medeschrijver van de eerste gedeelten van diens kroniek, werd door een van die grote stenen geveld. Ook Anselmus van Ribemont, die in minstens twee uitvoerige brieven zijn wederwaardigheden tijdens de expeditie heeft beschreven, werd door een steen getroffen en bezweek aan de gevolgen. In het leger deed alom het gerucht de ronde dat Anselmus een voorgevoel had gehad van zijn naderende dood. Volgens de verhalen had hij nog op de ochtend voordat hij stierf, toen hij wakker werd
priesters bij zich geroepen, zijn tekortkomingen en zonden gebiecht, Gods genade afgesmeekt en hun verteld dat zijn stervensuur nabij was. Terwijl zij door dat bericht ontsteld voor hem stonden, want Anselmus zag er fris en gezond uit, legde hij uit: ‘Weest niet verbaasd; hoort mij aan. Vannacht zag ik heer Engelrand van Sint-Pôl, die in Marrat het leven heeft verloren, en ik was bij mijn volle verstand en vroeg: “Hoe kan dit zijn? U was dood en zie, nu leeft u.” Heer Engelrand antwoordde: “Wie in Christus ontslaapt, die zal nooit sterven.” ’
Engelrand zou Anselmus vervolgens hebben verzekerd dat ook hij een plaatsje in de hemel zou krijgen wanneer hij de dag daarop zou sneuvelen. Overtuigd van zijn zielenheil zou Anselmus zich welgemoed op zijn dood hebben voorbereid.13 Wellicht heeft dit verhaal de kruisvaarders nog eens extra gesterkt in de overtuiging dat iedereen die op weg naar Jeruzalem het leven liet in de strijd, martelaar werd en in de hemel zou komen, maar het vermocht niet de akelige realiteit uit te wissen die de Franken in Arqa in het gezicht staarde. De levens van nobele mannen gingen verloren bij een belegering die hopeloos leek.
De kruisvaarders besteedden drie lange, teleurstellende maanden aan hun aanval op Arqa en kwamen in al die tijd nauwelijks een stap vooruit. Intussen werden ze door weer andere gebeurtenissen verrast. Toen de winter ten einde liep arriveerde er een gezantschap van al-Afdal, de vizier van het Fatimidische Egypte. Op advies van Byzantium hadden de kruisvaarders in 1097 contact gezocht met de Fatimidische moslims van Egypte, en in maart 1098 hadden ze afgezanten naar Cairo gestuurd om een eventuele vorm van samenwerking tegen de Seldsjoeken van Syrië en Palestina te bespreken. Die waren nu eindelijk teruggekeerd, in het gezelschap van Fatimidische afgezanten met het antwoord van al-Afdal.
In de tussentijd hadden er zich veel veranderingen voorgedaan. In augustus 1098 hadden de Fatimiden gebruikgemaakt van de verwarring in de Seldsjoekische wereld als gevolg van Kerbogha’s nederlaag bij Antiochië door de Turkse heersers van Jeruzalem aan te vallen en uit het zadel te stoten. Plotseling had de Heilige Stad, de eindbestemming van de kruisvaarders, een nieuwe heerser – al-Afdal. Aanvankelijk leek er geen vuiltje aan de lucht. De afgezanten van de kruisvaarders konden Jeruzalem bezoeken zonder dat hun een haar gekrenkt werd. Maar in 1099 voerde al-Afdal inmiddels een briefwisseling met de Byzantijnse keizer Alexius, die hem liet weten dat het verbond tussen de Grieken en Franken op sterven na dood was en tevens onthulde hoe het volgens hem kwam dat het kruisvaardersleger zo geslonken was. Dankzij deze berichten verkeerde al-Afdal in een betrekkelijk sterke positie, en bijgevolg stond hij niet meer zo open voor de voorstellen van de Franken. Zij boden aan alle vroegere Fatimidische gebieden die ze op de Turken hadden veroverd terug te geven en om land dat ze in de toekomst met Egyptische hulp zouden verwerven, gelijk met hen te delen. Hier stond maar één ‘simpel’ verzoek van de kruisvaarders tegenover – zij wilden Jeruzalem hebben. Uit al-Afdals reactie blijkt duidelijk dat hij niet langer geïnteresseerd was in een militair verbond met de Franken, maar er nu alleen nog op uit was een bestand te sluiten dat een invasie van de kruisvaarders in Palestina zou voorkomen. Voorts laat deze reactie zien hoezeer hij het vastberaden voornemen van de Franken om Jeruzalem terug te veroveren had onderschat. Zijn aanbod om kleine groepjes ongewapende kruisvaarders als pelgrim tot de heilige plaatsen van Jeruzalem toe te laten werd zonder meer van de hand gewezen. Elke kans op een vredesakkoord was nu verkeken en de partijen stonden lijnrecht tegenover elkaar.14
Toen het voorjaar aanbrak was er nog geen teken van een mogelijke doorbraak in Arqa in zicht, evenmin als van de komst van de andere kruisvaarderstroepen. Bohemund, Godfried en Robrecht van Vlaanderen zaten nog steeds in het noorden, waar ze door hun eigen besognes in beslag werden genomen. Toen Raymond half januari vanuit Marrat was opgebroken naar het zuiden, had Bohemund in Antiochië zijn kans gegrepen. Omdat hij wel wist dat de graaf andere zaken aan zijn hoofd had en niet zou ingrijpen, verdreef hij alle Provençalen uit de stad en nam Raymonds enclave in de buurt van de Brugpoort in beslag. Het is niet bekend of hierbij bloed is gevloeid, maar één ding was nu duidelijk: door de Franken werd Bohemund nu alom als de heerser van Antiochië erkend en het was uiterst onwaarschijnlijk dat hij zijn moeizaam bevochten territorium terstond weer in de steek zou laten om de pelgrimsreis naar Jeruzalem voort te zetten. Omstreeks de eerste maart vergezelde hij Godfried en Robrecht helemaal naar Latakia, dat zich toen nog in Griekse handen bevond, maar al spoedig keerde hij terug naar Antiochië. Ondanks Bohemunds krijgsverrichtingen was er geen sprake van een zichtbare breuk tussen de Byzantijnen en de kruisvaarders: de vorsten konden alle drie ongedeerd door Latakia heen trekken. Dat wijst erop dat Bohemund nog niet openlijk had geweigerd Antiochië aan de keizer terug te geven.15
Na een korte dagmars vanuit Latakia naar het zuiden arriveerden Godfried en Robrecht bij de kleine kustvesting Jabala, waarvoor ze prompt het beleg sloegen. Zij werden nog steeds door deze onderneming in beslag genomen, toen omstreeks begin april Peter van Narbonne, de nieuwe bisschop van Albara, vanuit Arqa bij hen arriveerde met een dringende boodschap van Raymond van Toulouse. In Syrië ging het gerucht dat de Seldsjoeken van Bagdad een nieuw leger op de been hadden gebracht en op dat ogenblik opmarcheerden naar Raymond. Het kwam erop neer dat de graaf zijn collega’s nu smeekte om hem te hulp te komen:
Toen zij dit bericht hoorden, sloten [Godfried en Robrecht] terstond een verdrag met de emir [van Jabala] en kwamen een aantal vredesvoorwaarden met hem overeen, en zij ontvingen een tribuut van paarden en goud, en daarop verlieten zij [de vesting] en kwamen ons te hulp; maar de dreigende aanval bleef uit, en bijgevolg sloegen de genoemde graven hun tenten op aan de andere kant van de rivier en namen deel aan de belegering van Arqa.16
In een tientallen jaren later geschreven bron wordt Raymond ervan beschuldigd dat hij het Seldsjoekische gevaar verzonnen had om Godfried en Robrecht naar het zuiden te krijgen, en dat is ook heel goed mogelijk. Godfried voelde er niet veel voor om zich met het beleg van Arqa in te laten, maar eind maart zag het ernaar uit dat Raymond alsnog zijn droom zou kunnen verwezenlijken en als onbetwist opperbevelhebber aan het hoofd van de herenigde kruistocht naar Jeruzalem zou trekken. In werkelijkheid duurde het niet lang meer tot de gevolgen van zijn onbezonnen avontuur in Arqa aan het licht zouden komen.17
Raymond was door twee aspiraties gedreven aan het beleg van Arqa begonnen: hij wilde tijd winnen om de kruistocht uiteindelijk onder zíjn banier te verenigen en verder wilde hij een begin maken met de verovering van het hele gebied om Tripoli. Net als in Antiochië en de Jabal as-Soemmaq beging hij de fout zich niet uitsluitend op één doelstelling te concentreren. Met de komst van Godfried en Robrecht van Vlaanderen was het ideale ogenblik aangebroken om aan de mars op Jeruzalem te beginnen. En aangezien de onderhandelingen met de Fatimiden zojuist op niets waren uitgelopen, was een onverwijld vertrek naar het zuiden extra belangrijk. In dat geval zouden de Franken er misschien in slagen Jeruzalem te bereiken voordat de Egyptenaren tijd hadden gehad om de verdediging van de stad op een doeltreffende manier te organiseren. Raymond was echter niet bereid zijn hoop op Arqa en Tripoli te laten varen. In plaats van verder te trekken omdat er toch geen schot in de belegering zat, hield hij hardnekkig vol, en zo raakten zijn competentie en integriteit als aanvoerder van de expeditie dag in dag uit, week in week uit steeds nauwer verweven met het lot van Arqa.
Vanuit althans één standpunt bezien bleek het beleg een groot succes: het vulde de schatkisten van de vorsten tot de rand. Begin april vielen de naburige moslimmogendheden bijna over elkaar heen in hun haast om hem de meest genereuze voorwaarden aan te bieden in ruil voor vrede en veiligheid:
De emir van Tripoli bood ons vijftienduizend Saraceense goudstukken, plus paarden, muilezelinnen en vele gewaden en voor de jaren hierna zelfs nog meer schenkingen. Voorts stuurde de heer van Jabala, die nog een belegering vreesde, onze aanvoerders een tribuut van vijfduizend goudstukken, paarden, ezelinnen en een overvloedige partij wijn. Nu waren wij uitstekend van proviand voorzien, want ook vanuit andere kastelen en steden werden ons vele geschenken toegestuurd.18
Nu er zo veel rijkdom binnenstroomde, nam men het besluit om de regels met betrekking tot de verdeling van de krijgsbuit te herzien en een speciaal fonds op te zetten; een tiende gedeelte van alle buit zou in een gemeenschappelijke pot worden gestopt. Al werd uiteindelijk maar een vierde gedeelte hiervan onder de ‘armen en gebrekkigen’ verdeeld, dat maakte wel veel verschil voor hun levensstandaard. Aangezien zijn land in Europa grensde aan het Iberisch schiereiland zal Raymond van Toulouse zich er bewust van zijn geweest dat de christenen in Noord-Spanje gedurende een groot gedeelte van de elfde eeuw rijk waren geworden van de schatting die ze hun moslimburen in het zuiden oplegden, een schatting die in feite neerkwam op afgeperst protectiegeld. In de loop van de tijd was dit systeem zo lucratief geworden dat de christelijke koningen van Leon en Castilië er niets meer voor voelden om hun almaar zwakkere islamitische ‘vijanden’ te verdrijven, want dan zouden ze waardevolle inkomsten verliezen.
Het lijkt erop dat ook Raymond er in de latere stadia van het beleg van Arqa om soortgelijke redenen niet meer zo op gebrand was de stad te veroveren. Als Arqa viel moest hij zijn dreigement uitvoeren en Tripoli bestormen, óf verder trekken naar het zuiden, maar zolang de belegering voortduurde en de naburige moslims angst voor hem bleven koesteren, kon hij een rijke oogst binnenhalen. Helaas voor Raymond kwamen er weldra een paar kinken in de kabel. Een aantal minder vooraanstaande kruisvaarders begonnen nu, in de hoop een eigen netwerk van schatplichtigen te vestigen, ieder op eigen houtje ‘boodschappers naar Saraceense steden te sturen met brieven waarin ze meedeelden dat zíj de aanvoerder van de kruisvaarders waren’. Bovendien begon de emir van Tripoli zich af te vragen waarom hij eigenlijk zo veel geld betaalde om zich tegen de Franken te beschermen als zij niet eens in staat waren Arqa te veroveren. De kruisvaarders beantwoordden de eerste tekenen van deze kritische houding met een nietsontziende roofoverval op Tripoli, na afloop waarvan Raymond van Aguilers verheugd meldde: ‘[Naderhand] stonk het land naar moslimbloed en het aquaduct [naar de stad] was verstopt van hun lijken. Het was een heerlijke aanblik zoals al die lijven zonder hoofd van edelen en gewoon volk door het kolkende water werden meegevoerd tot in Tripoli.’ Een opstand was vooreerst afgewend, maar het precaire evenwicht tussen bedreiging en uitbuiting was niet tot in lengte van dagen te handhaven.19
Weldra deden zich twee gebeurtenissen voor die het lot van Raymond en van het beleg van Arqa bezegelden. Sinds Peter Bartholomeüs’ ‘ontdekking’ van de Heilige Lans in juni 1098 en sinds Raymonds bekrachtiging van zijn verhaal, waren het prestige van de graaf en dat van de ziener gestaag toegenomen. Na de dood van Adhémar van Le Puy hadden de Provençalen Peter naar voren geschoven als de nieuwe, alom geliefde geestelijke leider van de expeditie. Raymonds besluit om zich op te werpen als zijn beschermheer leverde hem heel wat macht en aanzien op, maar gezien Peters onvoorspelbare gedrag was het ook riskant. Na verloop van tijd namen Peters visioenen en uitspraken steeds fantastischer vormen aan.
Omstreeks 5 april 1099 bereikte deze ontwikkeling een hoogtepunt, toen Peter Bartholomeüs met de bewering op de proppen kwam dat hij weer een visioen van Christus, Petrus en Sint-Andreas had gehad. De boodschap die hij de kruisvaarders bracht sloeg deze keer alles. Zijn verhaal luidde dat de Heer had verkondigd dat er zich vele zondaren in de gelederen der kruisvaarders bevonden en Peter had opgedragen hen op de volgende wijze te uit te roeien: Raymond van Toulouse moest het hele leger bevelen ‘zich op te stellen als voor een veldslag of voor een belegering’. Peter zou de kruisvaarders dan ‘door een wonder’ in vijf rijen zien staan. De Franken in de eerste drie rijen zouden toegewijde volgelingen van Christus zijn, maar alle anderen waren bezoedeld door zonden die varieerden van hoogmoed tot lafheid. Volgens Peter had God hem opdracht gegeven erop toe te zien dat alle te licht bevonden kruisvaarders onmiddellijk ter dood werden gebracht.
Het behoeft geen betoog dat er een enorm tumult ontstond toen dit verhaal van Peter de ronde deed in het leger. Alle mogelijke vijandige en jaloerse gevoelens ten opzichte van de aanmatigende profeet die men tot dan toe met het oog op zijn enorme populariteit voor zich had gehouden, kwamen nu naar buiten. Kruisvaarders die niet tot het Provençaalse contingent behoorden hadden waarschijnlijk al getwijfeld aan de authenticiteit van Peters openbaringen, maar het in de sfeer van zwijmelende verering voor de Heilige Lans, die op de wonderbaarlijke overwinning op Kerbogha was gevolgd, verstandiger gevonden hun gedachten niet uit te spreken. De beweringen die Peter na 5 april deed waren echter zo bizar en zijn aanbevelingen zo extreem dat velen nu de schellen van de ogen vielen. Eindelijk gaven heel wat kruisvaarders nu openlijk uiting aan hun twijfel, en hun spreekbuis werd Arnulf van Chocques, de hofkapelaan van Robert van Normandië. Deze Arnulf, een ‘vanwege zijn belezenheid gerespecteerd man’, was intens eerzuchtig en zal hebben beseft dat hij door Peter Bartholomeüs in diskrediet te brengen zichzelf wellicht een vooraanstaande positie kon bezorgen. Hij vocht de authenticiteit van Peters visioenen nu openlijk aan, en daarmee ook de echtheid van de Heilige Lans. Peter Bartholomeüs moest zich nu dus verweren tegen deze beschuldigingen, maar hij weigerde terug te krabbelen en bood aan zijn integriteit te bewijzen door middel van een godsoordeel.20
Het godsoordeel speelde een belangrijke, zij het niet frequente rol in middeleeuwse rechtsstelsels. Ons eigentijdse idee dat verdachten vrijwel altijd aan meedogenloze vuur- en waterproeven werden onderworpen, strookt beslist niet met de werkelijkheid. Tot zulke godsoordelen nam men uitsluitend zijn toevlucht in laatste instantie, met name wanneer de samenleving iemands morele hoedanigheid niet kon vaststellen. In dergelijke gevallen, waarin een eed niet betrouwbaar werd geacht, werd de verdachte soms aan een bepaalde proef onderworpen, meestal onder toezicht van de geestelijkheid. Dit hield bijvoorbeeld in dat iemand een gloeiendhete ijzeren tang moest vasthouden of zijn hand in kokend water steken. Maar nogmaals, in tegenstelling tot hedendaagse opvattingen luidde de verwachting niet steevast dat de verdachte, ook al was hij onschuldig, zo’n proef ongedeerd zou doorstaan. Zijn wonden werden verbonden en enkele dagen later geïnspecteerd; eventuele tekenen van ontsteking wezen er dan op, meende men, dat de persoon in kwestie schuldig was.21
In april 1099 moet Peter Bartholomeüs zelf volmaakt overtuigd zijn geweest van de echtheid van de Heilige Lans en van zijn rol als boodschapper van God, want hij besloot zich te onderwerpen aan een ongewoon gruwelijke en gevaarlijke vuurproef. Hij zou hebben gezegd: ‘Het is niet alleen mijn wens, maar ik smeek u erom een vuur aan te steken, en dan zal ik me met de Heilige Lans in mijn handen aan de vlammen blootstellen; en als het werkelijk de lans des Heren is zal ik de proef zonder één brandwond doorstaan. Maar indien het om een valse lans gaat zal ik door het vuur worden verteerd.’
Om zijn ziel te louteren vastte Peter vier dagen lang. Vervolgens wandelde hij op Goede Vrijdag, gadegeslagen door een enorme menigte kruisvaarders, in een eenvoudige tuniek en met de Heilige Lans in de hand zonder aarzeling een vlammenzee in – namelijk brandende ‘olijftakken, in twee stapels van vier voet hoogte opgetast, met een tussenruimte van één voet en een lengte van dertien voet’. Schrijvers uit die tijd komen met zeer verschillende verhalen over wat Peter in de vlammen overkwam. Raymond van Aguilers, een ooggetuige maar tevens standvastig pleitbezorger van de Heilige Lans én de ontdekker ervan, meende dat hij ongedeerd was gebleven:
Peter liep door het vuur en zijn tuniek en de Heilige Lans, die in een doek van de fijnste stof was gewikkeld, vertoonden niet één schroeiplekje. Toen hij aan de andere kant was aangekomen wuifde Peter naar de menigte, hief de Lans in de hoogte en riep met schallende stem: ‘God zij met ons.’ Daarop greep de menigte hem beet, zij grepen hem beet, zeg ik, en trokken hem mee over de grond. Bijna iedereen in de menigte duwde en drong, want zij meenden dat Peter vlakbij was en hoopten hem te kunnen aanraken of een stuk van zijn gewaad te scheuren. De menigte bracht hem tijdens deze worsteling drie of vier sneden in de benen toe en brak zijn ruggengraat. Wij denken dat Peter ter plekke zou zijn omgekomen als de vermaarde en onverschrokken ridder Raymond Pilet niet, geholpen door talrijke strijdmakkers op de krioelende menigte was ingestormd en hem met ware doodsverachting uit hun midden had bevrijd. Nu kunnen wij echter niet verder schrijven, bevangen als wij zijn door zorgen en smart.22
Het is niet ondenkbaar dat Peter tijdens hysterische ongeregeldheden op een gegeven ogenblik niet meer voor- of achteruit kon en gewond is geraakt – charismatische geestelijk leiders werden in de Middeleeuwen vaak door uitzinnige mensenmassa’s in het nauw gebracht. In het begin van de dertiende eeuw volbracht een broze en ziekelijke Franciscus van Assisi zijn laatste reis in het gezelschap van een lijfwacht, want de vrees bestond dat als hij onderweg kwam te sterven, zijn lijk door relikwieënjagers aan stukken zou worden gescheurd. Desondanks gaf Raymond van Aguilers toe dat Peter enkele ‘oppervlakkige brandwonden op zijn benen’ had opgelopen tijdens de proef.
De Noord-Franse kruisvaarder Fulcher van Chartres, die de geschiedenis van de eerste kruistocht heeft geboekstaafd maar er in Arqa niet bij was, geeft blijk van een veel sceptischer houding:
De man die de lans had gevonden rende vlug tussen de brandende stapels door om zijn eerlijkheid te bewijzen, iets waar hij zelf om had verzocht. Toen de man aan de andere kant van de vlammen tevoorschijn kwam zagen zij dat hij schuldig was, want zijn huid was verbrand en zij wisten dat hij van binnen dodelijk gewond was. Dit bleek ook uit de gevolgen, want op de twaalfde dag stierf hij, verzengd door zijn schuldige geweten.
Hoe ze ook mochten zijn ontstaan, het viel niet te ontkennen dat Peter Bartholomeüs nog geen twee weken later bezweek aan de verwondingen, opgelopen op de dag van het godsoordeel. Zijn Provençaalse aanhangers zorgden ervoor dat hij werd begraven op de plaats waar de proef was gehouden, maar in de ogen van de meeste kruisvaarders was zijn reputatie onherstelbaar bezoedeld. De wonderkracht van de lans werd nu in twijfel getrokken, en de verering van de relikwie werd alom bekritiseerd en zelfs belachelijk gemaakt.23
Ook Raymond van Toulouses reputatie liep nu zware averij op. Nadat hij eerst dankzij de verering van de lans een prominente positie had bereikt, moest hij, nu de authenticiteit ervan weerlegd was, een ommekeer incasseren. Vervolgens diende er zich, juist toen zijn aanspraak op de rol van aanvoerder van de kruistocht aan geloofwaardigheid inboette, nog een tweede lastig probleem aan. Omstreeks 10 april maakten afgezanten van de Byzantijnse keizer Alexius i Comnenus hun opwachting in Arqa. Zij kwamen er krachtig tegen protesteren dat Bohemund Antiochië in zijn bezit hield en dat de in Constantinopel afgelegde eed niet werd nagekomen. Met het oog op een goede verstandhouding boden de afgezanten de kruisvaarders ‘grote hoeveelheden goud en zilver’ aan en ze droegen hen op om de komst van Alexius op 24 juni af te wachten, ‘zodat die met hen kon meereizen naar Jeruzalem’.
Als gevolg van dit bericht ontstond er een definitieve tweedeling tussen de kruisvaarders. Raymond, die steeds een beleid van ontspanning ten opzichte van de Grieken had nagestreefd, betoogde dat de kansen van de kruisvaarders om Jeruzalem te bereiken er door de komst van Alexius alleen maar beter op zouden worden. In afwachting van de keizer konden de Franken nog alle zeilen bijzetten om Arqa eindelijk in te nemen, om zo te voorkomen dat hun militaire reputatie een deuk opliep. De meesten wantrouwden echter de bedoelingen van de keizer, of betwijfelden zelfs of hij wel echt naar Arqa zou komen. Half april was er een onwrikbare impasse ontstaan; geen van beide kanten was bereid ook maar een duimbreed toe te geven. Het geschil liep zo hoog op dat de geestelijken een periode afkondigden van vasten, bidden en het schenken van aalmoezen, in de hoop dat God dan de vrede zou herstellen onder de kruisvaarders.24
Raymond van Toulouse verkeerde in een uiterst lastige situatie. Hij genoot nog steeds veel aanhang, maar zelfs sommige Provençaalse kruisvaarders begonnen nu hun vertrouwen in hem te verliezen. Omstreeks dezelfde tijd nam Tancred, wiens steun Raymond eerder had gekocht voor de royale prijs van ‘vijfduizend solidi en twee volbloed arabieren’, afstand van de graaf en sloot zich aan bij Godfried van Bouillon. In het besef dat er van het aureool rond de Heilige Lans nu niets meer over was nam Raymond een gewiekst besluit: daar hij niet langer kon bouwen op de uit die religieuze verering voortvloeiende macht, nam hij zich cynisch genoeg voor om een andere te ‘creëren’. Om de aan de lans toegeschreven kracht door iets anders te vervangen probeerde Raymond zich nu nogmaals de nagedachtenis van Adhémar van Le Puy toe te eigenen. De bisschop had altijd een stukje van het kruis van Christus bij zich gedragen, en na zijn dood was deze relikwie in de havenstad Latakia beland. Raymond stuurde nu Adhémars broer Willem Hugo van Monteil in allerijl naar Latakia om de relikwie terug te halen. Het was niet Raymonds plan om de Heilige Lans nu botweg af te danken, maar om de verering ervan eerst te combineren met die van het stukje kruis van Adhémar en vervolgens de lans geleidelijk te vervangen door het kruis. Dit plan werd geen onverdeeld succes, want toen Willem Hugo met de relikwie terugkeerde, werden Raymonds volgelingen door zo’n godsdienstig vuur bezield dat ook zij niets anders meer wilden dan onmiddellijk naar Jeruzalem vertrekken.25
Uiteindelijk kon Raymond geen kant meer op. Door zijn eigen toedoen stond of viel zijn bekwaamheid als opperbevelhebber in ieders ogen met de afloop van het beleg van Arqa. Doordat de belegering van de stad maar niet wilde vlotten, Peter Bartholomeüs was overleden en Raymonds populariteit sterk afgenomen was als gevolg van zijn pro-Byzantijnse gezindheid, werd de positie van de graaf bijna onhoudbaar. Toen zelfs zijn eigen partijgangers van hem eisten dat de opmars naar het zuiden werd voortgezet, moest hij wel zwichten. In de eerste week van mei ging Raymond er eindelijk mee akkoord het nog steeds niet veroverde Arqa de rug toe te keren en de tocht naar Jeruzalem voort te zetten.
Tot hun aangename verrassing hadden de kruisvaarders inmiddels ontdekt dat het klimaat in de zuidelijke Levant een ander seizoen met zich meebracht. Eén schrijver merkte op: ‘Midden in maart aten we peultjes en half april tarwe.’ Met behulp van een vroegere oogst hoopten ze tijdens hun tocht door Palestina aan ruimschoots voldoende levensmiddelen te komen. Toen de knoop eenmaal was doorgehakt werd het beleg van Arqa prompt opgeheven. De kruisvaarders trokken zonder wapengeweld door Tripoli en omstreeks 16 mei waren ze eindelijk op weg naar Jeruzalem.26
De bedevaart naar de Heilige Stad bevond zich nu in het laatste stadium, maar zou nooit meer aangevoerd worden door Raymond van Toulouse. Een tijdlang had de graaf de scepter gezwaaid, en bijna had hij zelfs de positie van opperbevelhebber bereikt, maar het debâcle in Arqa was een waterscheiding in zijn loopbaan geworden. Voortaan zou hij alle macht en aanzien met zijn medevorsten moeten delen.
De Heilige Stad
Het beleg van Arqa was op niets uitgelopen, maar het had er tenminste voor gezorgd dat ook de andere legers van de eerste kruistocht op één plaats waren samengekomen. Na maandenlang oponthoud en besluiteloos getreuzel ging de expeditie met een haast razende vaart op weg naar Jeruzalem. Van nu af zou de kruistocht onwrikbaar op zijn uiteindelijke doel gericht blijven – de verovering van de Heilige Stad. Voor een deel kwam de haast van de kruisvaarders voort uit de wens verder alle obstakels of onderbrekingen te vermijden, maar ook zullen ze hebben beseft dat er, naarmate ze naar Jeruzalem optrokken, minder tijd voor de Fatimiden overbleef om toebereidselen te treffen voor de verdediging van de stad. Nadat ze maronitische christenen in de Libanon hadden geraadpleegd over mogelijke routes naar Palestina en wellicht ook hun licht hadden opgestoken bij een bejaarde, door de emir van Tripoli beschikbaar gestelde moslimgids, namen de kruisvaarders een vermetel besluit en kozen voor de weg langs de kust. Deze regelrechte route bood het uitgesproken voordeel dat de tocht zo sneller opschoot en dat ze eventueel ondersteuning over zee konden laten aanrukken, maar strategisch gezien was het een enorme gok. Hier en daar liep de weg via een smalle doorgang tussen de zee en de bergen; zulke punten konden ook door een betrekkelijk kleine verdedigingsmacht effectief worden afgesloten. De kruisvaarders gokten erop dat ze er doorheen zouden zijn voordat de Fatimiden de doorgangen hadden geblokkeerd.
Op de eerste dag na Tripoli moesten de kruisvaarders een onherbergzaam, smal pad volgen om een steile, ver in zee uitstekende klip heen die vandaag de dag bekendstaat als Raz ez-Chekka – het gezicht van God. Omdat ze zich min of meer in ganzenpas moesten voortbewegen, liepen de kruisvaarders hier veel gevaar, maar ze stuitten niet op verzet. Tegen de avond van de negentiende mei hadden ze zonder kleerscheuren nog twee netelige passages achter zich gelaten: ‘een klif waar het pad heel smal is en we een hinderlaag van de vijand verwachtten’ en de oversteek van de rivier de Dog, de grens met Palestina. De nederzettingen Batroen en Joebail lieten ze links liggen en ze bereikten Beiroet. Tot dusver hadden ze nog niet één keer de wapens hoeven opnemen. De dag daarop bereikte de expeditie de stad Sidon, waarvan het garnizoen een groep Franken op zoek naar proviand aanviel, maar deze moslims werden weldra verjaagd door een groep bereden ridders.1
Eén kroniekschrijver van deze kruistocht vertelt dat een aantal kruisvaarders bij Sidon omkwamen door de beet van een extreem giftige, ‘vurige’ slang. De plaatselijke bevolking zou de Franken hebben geadviseerd wat ze tegen zo’n slangenbeet moesten doen: ‘een man die was gebeten moest terstond bij een vrouw gaan liggen, een vrouw bij een man, en op die manier zouden zij de zwellingen en de hitte van het gif afwenden’. Een wat praktischer, zij het niet bijzonder rustgevend advies hield in dat ze de hele nacht stenen tegen elkaar moesten slaan of op schilden bonken, zodat ‘ze veilig konden slapen, want de slangen zouden doodsbang zijn voor dat tumult en gedruis’. De Franken brachten twee onrustige dagen door in Sidon. Ze hadden een doelmatige marsmethode ingevoerd – twee of drie dagen lang een hoog tempo aanhouden om op te schieten, waarna het leger even wat rust kreeg – om op die manier zo kort mogelijk in een eventueel gevaarlijke formatie te hoeven marcheren. Zo volgden ze de kustlijn naar het zuiden via Tyrus, Acre en Cesarea; in deze laatste plaats bleven ze vier dagen om Pinksteren te vieren. Nergens stuitten de Franken op verzet, hoewel Walter van La Verne en zijn mannen spoorloos verdwenen tijdens een foerageertocht – men vermoedde dat ze door een islamitische roversbende in een hinderlaag waren gelokt. De meeste steden waar ze doorheen kwamen waren blij als ze weer in vrede vertrokken, en de kruisvaarders waren niet in een stemming om er te blijven hangen.2
Ten slotte bogen de Franken op 30 mei bij Arsoef landinwaarts af en zetten regelrecht koers naar Jeruzalem. Op 3 juni bereikten ze Ramleh, de laatste mogelijke barrière in hun opmars. Robrecht van Vlaanderen ging vergezeld van de ridder Gastus van Bederez vooruit om de toestand te verkennen, maar ze troffen de stad geheel en al verlaten aan. Doodsbang bij het vooruitzicht van de komst van de kruisvaarders was het moslimgarnizoen de nacht tevoren op de vlucht geslagen. Ramleh lag aan de hoofdroute tussen Jeruzalem en de kust en was van groot strategisch belang; dankzij de befaamde Sint-Jorisbasiliek, waarin het stoffelijk overschot van de heilige zou rusten, was de stad ook in religieus opzicht van grote betekenis. Om zich van het bezit van de stad te verzekeren en de verschuldigde eer te bewijzen aan Sint-Joris, van wie de kruisvaarders hoopten dat hij ‘hun voorspraak bij God én hun trouwe leider zou zijn’, riepen de vorsten het Latijnse bisdom Ramleh in het leven. Net als in het geval van het in Albara ingestelde bisdom was ook hier geen sprake van het herstel van een bisdom, maar van een gloednieuwe bisschopszetel, met gecombineerde militaire en klerikale verantwoordelijkheden. Bij deze gelegenheid echter werd er geen Provençaal uit Raymond van Toulouses contingent als bisschop gekozen. Een Noord-Franse kruisvaarder, Robert van Rouaan, werd met dit ambt vereerd; hij ontving een garnizoen en ‘er werden hem tienden betaald en bovendien werd hij begiftigd met goud, zilver en paarden’ – een maatregel die Raymonds verminderde aanzien weerspiegelt.3
Op 6 juni laadden de kruisvaarders de in Ramleh gevonden, rijkelijke graanvoorraden in en gingen op weg naar Jeruzalem. Aan het eind van die dag bereikten ze Qoebeiba, dat nog maar zestien kilometer ten westen van de Heilige Stad lag. ’s Avonds arriveerde er een delegatie christenen uit Betlehem in het kruisvaarderskamp, die de Franken smeekten hen zo gauw mogelijk van het islamitische bewind te bevrijden. Tancred en Boudewijn van Le Bourcq, een lid van Godfrieds contingent, werden onmiddellijk aan het hoofd van honderd ridders op weg gestuurd. Ze reden de hele nacht door, zagen in het eerste ochtendlicht in de verte Jeruzalem liggen, en werden bij hun aankomst in de geboorteplaats van Christus ingehaald als bevrijders; de warme gevoelens culmineerden in een mis in de kerk van Christus’ Geboorte. Tancred keerde al spoedig terug naar het hoofdleger, maar pas nadat hij zo vrij was geweest zijn eigen vlag boven Betlehem te hijsen. Hij reed in noordelijke richting en vond zijn strijdmakkers voor de muren van Jeruzalem. Velen hadden het geen ogenblik langer kunnen uithouden en waren midden in de nacht uit Qoebeiba vertrokken. Eindelijk was het einde van hun ongelooflijke reis daar.4
Het beleg van Jeruzalem
Bijna drie jaar lang waren de kruisvaarders door ’s Heren landen getrokken en hadden ze de vreselijkste ontberingen geleden voordat ze de heiligste christelijke stad van de wereld bereikten. In hun ogen was Jeruzalem het middelpunt van de kosmos, de stad waar Christus had geleefd, was gestorven en opgestaan. Vele kruisvaarders geloofden dat als het aardse Jeruzalem heroverd kon worden, het één zou worden met het hemelse Jeruzalem, een christelijk paradijs. Het is niet verwonderlijk dat velen openlijk hun tranen de vrije loop lieten toen het langverbeide doel van hun bedevaartsreis op 7 juni 1099 eindelijk in zicht kwam.5
Dankzij de incompetentie van de Fatimiden hadden de Franken de afstand van meer dan driehonderd kilometer in nog geen maand kunnen afleggen. Als de Egyptenaren Palestina ook maar enigszins hadden verdedigd, had de kruistocht tot staan kunnen worden gebracht. De Fatimiden hadden de bedoelingen van de Franken echter verkeerd beoordeeld, of ze hadden hun vermogen om zich snel te verplaatsen zwaar onderschat, want de kruisvaarders hadden vrijwel zonder dat hun een strobreed in de weg was gelegd kunnen optrekken. De Franken moesten wel een prijs betalen voor het haastige, bijna overijlde tempo van hun opmars. Door steden als Beiroet en Acre niet te veroveren, hadden de kruisvaarders zich in een uiterst geïsoleerde positie gemanoeuvreerd; ze hadden ook geen verbindingslijnen ingesteld en konden niet terugvallen op een logistiek netwerk. Ze hadden zich niet eens de tijd gegund om Jaffa, de havenstad die het dichtst bij Jeruzalem lag, te bezetten. Terwijl hun dichtstbijzijnde bondgenoten zich honderden kilometers van hen vandaan bevonden en ze heel goed beseften dat het niet lang meer kon duren voordat de Fatimiden een massaal tegenoffensief op touw zouden zetten, waren de kruisvaarders toch in allerijl naar Jeruzalem getrokken. Dat was een uiterst vermetele manoeuvre, die van praktisch inzicht én een visionaire blik getuigde. Aangezien ze wel wisten dat ze niet genoeg mankracht hadden om heel Palestina te veroveren, hadden de Franken besloten om het dan maar bij een aanval op het middelpunt van het land te laten, maar waarschijnlijk hadden ze nooit zo’n enorme gok gewaagd als ze niet vervuld waren geweest van een vrome zekerheid, een onwrikbaar geloof in de kracht van Gods bijstand. In het kille licht van de strategische realiteit was het duidelijk dat de kruisvaarders, als ze Jeruzalem niet vrijwel onmiddellijk wisten in te nemen, de totale ondergang stond te wachten.
Als gevolg van deze ‘alles of niets’-strategie zou de belegering van Jeruzalem in geen enkel opzicht op de eerdere strijd om Antiochië lijken. Er was geen tijd om de stad te omsingelen en af te wachten tot het verzet van het garnizoen het geleidelijk zou begeven. Er lag maar één realistische aanpak voor de hand: een grootscheepse, frontale stormloop op de muren van Jeruzalem.
Van alle steden waarmee de eerste kruistocht de strijd heeft aangebonden kon geen enkele de historische en godsdienstige faam van Jeruzalem ook maar in de verste verte benaderen. In de loop van drieduizend jaar was deze stad onlosmakelijk verbonden geraakt met het ontstaan en het wezen van drie godsdiensten. Het was het epicentrum van het christendom, de plaats waar het lijden van Jezus zich had afgespeeld. Maar ook was dit de bakermat en de belangrijkste stad van het jodendom, en verder nog de derde heiligste stad van de islamitische wereld, hogelijk vereerd als de plaats waar Mohammed ten hemel was gevaren. Jeruzalems fysieke voorkomen deed niet onder voor het religieuze aanzien van de stad. Ook vandaag de dag krijgt iemand die een bezoek brengt aan de oude stad van Jeruzalem, in het hartje van de uitgestrekte, moderne metropool, nog een duidelijk idee van de adembenemende aanblik die zich aan de kruisvaarders voordeed, want de massieve muren, tijdens het Ottomaanse bewind herbouwd, volgen vrijwel precies de lijn van Jeruzalems elfde-eeuwse verdedigingswerken.
Deze stadswallen, zo’n vier kilometer lang, wel vijftien meter hoog en drie meter dik, die een gebied van ongeveer zesentachtig hectare omsloten, vormden een verbijsterende barrière voor elke vijand. Aan de oost- en westkant versterkten ze de natuurlijke bescherming van de Judese heuvels, die steil afliepen naar het Kidron-, Josafat- en Hinnondal. Aan de noord- en zuidwestkant, waar vlakker terrein het mogelijk maakte tot vlak voor de muren op te rukken, waren ze versterkt door een extra buitenmuur en een aantal droge grachten. Dit verdedigingsstelsel, in de vorm van een scheve rechthoek, telde vijf grote poorten, elk geflankeerd door twee torens, en er hoorden twee grote forten bij. In de noordwesthoek stond een imposant bolwerk, de Vierhoekige Toren, terwijl zich halverwege de westermuur de Davidstoren verhief, Jeruzalems eeuwenoude citadel. Een Latijnse kroniekschrijver beschreef dit imposante bouwwerk als volgt: ‘De Davidstoren is tot de helft van de hoogte opgebouwd uit massieve, vierkante blokken met gesmolten lood ertussen. Wanneer het van voldoende provisie voorzien was, konden vijftien of twintig soldaten dit fort tegen elke aanval verdedigen.6
Binnen Jeruzalem voerde de Fatimidische commandant Iftikar ad-Daulah het bevel over een groot garnizoen, dat kort tevoren was aangevuld met een eliteafdeling van vierhonderd Egyptische cavaleristen. Toen het bericht van de naderende komst van de kruisvaarders hem ter ore was gekomen, had Iftikar nog meer toebereidselen getroffen om het hun zo moeilijk mogelijk te maken: hij had een groot gedeelte van de christenen die in Jeruzalem woonden verbannen en alle bronnen buiten de stad laten vergiftigen of dichtgooien. Binnen Jeruzalem zelf beschikte het moslimgarnizoen over talrijke reservoirs die schoon water leverden.7
Elke stormaanval op Jeruzalem betekende onvermijdelijk een bloedbad, maar voor de meeste kruisvaarders woog de beloning die hun wachtte ruimschoots op tegen alle gevaren. Binnen de muren van deze stad bevond zich iets van onmetelijke betekenis: de kerk van het Heilige Graf. Om deze allerheiligste plek op aarde te bevrijden – de plaats waar Christus aan het kruis was gestorven en uit de dood was opgestaan – hadden zij huis en haard in Europa verlaten en de beproevingen van de reis naar het Oosten doorstaan. Een Latijnse kroniekschrijver stelde zich Tancreds gevoelens aan het begin van het beleg voor, toen hij op de Olijfberg was geklommen en eindelijk uitzicht had op heel Jeruzalem: ‘Hij liet zijn blikken weiden over de stad, waarvan alleen het Josafatdal hem nu nog scheidde, en [zag] het Graf van de Heer [...]. Hij slaakte een diepe zucht, zette zich neer op de grond en zou er op dat ogenblik graag zijn leven voor hebben gegeven als hij heel even zijn lippen tegen de [zo heilige kerk] had mogen drukken.’8
De Franken arriveerden met een kleine, maar door de wol geverfde krijgsmacht van dertienhonderd ridders en twaalfduizend soldaten, ‘gezond van lijf en leden’. Vanaf het begin van de belegering echter was het duidelijk dat het leger met een scheuring kampte. In feite was de kruisvaardersschare radicaal in tweeën gesplitst: de grootste groep, waartoe Godfried van Bouillon, Robrecht van Vlaanderen en Tancred behoorden, belegerde de stad vanuit het noorden en nam posities in tussen de Vierhoekige Toren en de Stefanuspoort; Raymond van Toulouse en de Zuid-Fransen sloegen eerst het beleg voor de Toren van David, maar verplaatsten zich algauw naar een voor de verdedigers én henzelf gevaarlijke positie tegenover de Sionspoort. Deze formatie bood voor de hand liggende voordelen, daar het moslimgarnizoen nu gedwongen was zich voor te bereiden op een aanval op twee fronten, maar weerspiegelde tevens een diepgaande breuk tussen de kruisvaarders.
Nadat Raymond zijn positie als aanvoerder van de expeditie in Arqa was kwijtgeraakt, daalde zijn populariteit. Weliswaar werd hij nog bijgestaan door Peter Desiderius, een ziener die de plaats van Peter Bartholomeüs probeerde in te nemen, maar aan het begin van de belegering van Jeruzalem was het militair en geestelijk gezag inmiddels overgegaan op een andere vorst. Godfried van Bouillon genoot al geruime tijd veel respect vanwege zijn vroomheid en zijn militaire bekwaamheid. Naarmate Raymond op de achtergrond verdween werd Godfried steeds meer de aanvoerder van de kruistocht. Zijn positie werd geconsolideerd door de steun van Arnulf van Chocques, de geestelijke die een rol had gespeeld in het proces waardoor Peter Bartholomeüs en de Heilige Lans in diskrediet waren geraakt. Omdat hij wel inzag dat er een nieuwe religieuze ‘mascotte’ nodig was die de Frankische schare kon inspireren en verenigen, liet Arnulf een gouden crucifix maken en bevorderde de verering van dit voorwerp. Godfried werd prompt de beschermheer van dit nieuwe ‘heilige voorwerp’, en al viel het nooit zo’n vurige verering ten deel als de Heilige Lans, het kruis droeg wel bij aan zijn gezag. Robert van Normandië, die in de eerste helft van 1099 Raymond van Toulouse had gesteund, veranderde van partij en nam een positie ten noorden van Jeruzalem in, en Raymond raakte nu zo geïsoleerd dat zelfs Provençaalse kruisvaarders naar Godfrieds kamp begonnen over te lopen.9
Nadat ze elk een positie rondom de stad hadden ingenomen gingen de kruisvaarders op 13 juni voor het eerst over tot een frontale aanval. De Provençaalse kruisvaarder Raymond van Aguilers geloofde dat de vorsten hiertoe hadden besloten omdat een kluizenaar op de Olijfberg hun had voorspeld dat ze de overwinning zouden behalen als ze het offensief de hele dag volhielden. In werkelijkheid was het waarschijnlijk de almaar dringender noodzaak om de stad zo snel mogelijk in te nemen die hen had aangezet tot zo’n overhaaste frontale aanval. De kruisvaarders kampten met het probleem dat er in de naaste omgeving van Jeruzalem geen bos was, en zonder hout konden ze onmogelijk belegeringsmachines vervaardigen. Er bestaat een verhaal dat Tancred een stapel hout zou hebben gevonden in een grot waar hij naar binnen was gewankeld tijdens een pijnlijke aanval van dysenterie. Het was voldoende om een grote stormladder te timmeren; de inmiddels herstelde Tancred lanceerde nu halsoverkop een stormaanval op Jeruzalem. Een ooggetuige schreef later over deze teleurstellende aanval: ‘We wisten de courtine te vernietigen, en tegen de hoofdmuur plaatsten we één ladder, waar onze ridders langs naar boven klommen om met zwaarden en speren van man tot man met de Saracenen te vechten. Velen van de onzen sneuvelden, maar aan de kant van de vijand waren het er nog meer.’
Jeruzalem
Tancred was zo fortuinlijk dat hij niet als eerste naar boven was geklommen. Die rampzalige eer was opgeëist door Raimbold Creton, een ridder uit Chartres die tijdens de tweede belegering van Antiochië in de strijd op de Silpioes had meegevochten. ‘Hij had [net] met zijn linkerhand de tinnen bereikt toen plotseling een zwaard van de vijand, zo één dat alleen met twee handen kan worden geheven, op hem neer suisde. Bliksemsnel sneed het dwars door zijn onderarm, zodat zijn hand bijna geheel en al werd afgehakt.’10
Raimbold overleefde zijn gruwelijke verwonding, maar de kruisvaarders zagen geen kans greep op de muur te krijgen en moesten uiteindelijk de aftocht blazen. Het was iedereen nu duidelijk dat de Heilige Stad zonder zorgvuldige toebereidselen nooit zou vallen. Daarom stapten Raymond en de andere kruisvaarders op 15 juni tijdelijk over hun geschillen heen om zich op een krijgsplan te beraden – er zou pas weer een stormaanval worden gelanceerd wanneer ze kans hadden gezien om de benodigde belegeringswerktuigen te vervaardigen. Maar het ontbrak de kruisvaarders aan gereedschap, hout en ambachtslieden om belegeringstorens, ballista’s en stormrammen te bouwen.11
Terwijl de vorsten nog beraadslaagden over hun volgende stap, diende zich een nieuwe crisis aan. Hoewel het leger in Ramleh de oogst had opgeslagen en het niet gebukt ging onder voedseltekorten, kregen de kruisvaarders in die verzengend hete Palestijnse zomer tussen de kurkdroge Judese heuvels algauw wél last van dorst. Alle bronnen in de buurt waren vergiftigd of dichtgegooid; de enige plaats waar ze aan water konden komen was de Kolk van Siloam, een poel die gevoed werd door een bij tussenpozen werkende bron aan de voet van de Sionsberg, maar die binnen schootsafstand van de stad lag. Niettemin trotseerde menigeen de pijlen van de moslims om een paar karige slokken te bemachtigen:
Wanneer [de bron] op de derde dag begon te stromen ontstond er zo’n hevig en uitzinnig gedrang rond de kolk dat sommigen zich in het water wierpen, en vele lastdieren en schapen en geiten kwamen om in het gedrang. De sterksten werkten zich op een moorddadige manier door de met dode dieren en moeizaam voortwadende mensen verstopte poel naar de opening in de rotsbodem waar de stroom uitkwam, maar de zwakkere broeders moesten zich tevredenstellen met het vuilere water.
Weldra zagen de Franken zich genoodzaakt tot tochten in de wijdere omgeving om aan water te komen, maar dit bracht weer bepaalde gevaren met zich mee:
Wij leden zo’n vreselijke dorst dat we de huiden van ossen en buffels aan elkaar naaiden, en daarin droegen we water mee, wel bijna zes kilometer ver. We dronken van het water in die zakken hoewel het stonk, en door dat smerige water en het gerstbrood dat we aten werden we iedere dag door kwalen en andere rampspoed bezocht, want de Saracenen lagen bij elke bron en iedere kolk op de loer om de onzen te overvallen, en zij doodden hen en hakten hen aan stukken.
Het ergst verontreinigde water, afkomstig uit ‘smerige moerassen’, bevatte volgens de berichten bloedzuigers; in hun haast om hun dorst te lessen kregen de armste kruisvaarders die vaak binnen, waarna hun een pijnlijke dood te wachten stond.12 Gedurende de hele belegering van Jeruzalem werden de Franken door dit nijpende gebrek aan water gekweld, maar op een ander terrein kwam er nu hulp opdagen.
Op 17 juni bereikte het kruisvaarderskamp het bericht dat er zes schepen, voor het merendeel uit Genua afkomstig, in Jaffa waren binnengelopen, de haven die het dichtst bij Jeruzalem lag. Zonder dat de Franken het wisten had het moslimgarnizoen van Jaffa zijn bouwvallige bastion (‘één nog intacte toren van een half ingestort kasteel’) in de steek gelaten, zodat de haven er onbewaakt bij lag. Vandaar dat de Genuezen er hadden kunnen afmeren; maar nu verzochten zij hun Latijnse broeders om een geleide. Onmiddellijk werden er drie afdelingen heen gestuurd: twintig ridders en vijftig soldaten te voet onder het bevel van Geldemar Carpenel, een lid van Godfried van Bouillons contingent; vijftig ridders onder de Provençaalse Raymond Pilet en een derde groep met aan het hoofd Willem van Sabran, die in het Provençaalse contingent naar Jeruzalem was gekomen. Op weg naar Jaffa stuitten ze vlak bij Ramleh op een Fatimidische patrouille van zo’n zeshonderd man. Geldemars troepen, die de voorhoede vormden, vingen de eerste klap op, en omdat ze veruit in de minderheid waren vielen er heel wat slachtoffers in hun gelederen. Pas toen Raymond hun met zijn troepen te hulp schoot werden de Fatimiden teruggedreven.
De kruisvaarders mochten zich gelukkig prijzen dat ze er het leven van hadden afgebracht en arriveerden in Jaffa, ‘waar de zeelieden hun een vreugdevol onthaal bereidden met brood, wijn en vis’. Het lijkt erop dat de feestelijkheden groots waren opgezet, want ‘aangeschoten en onbekommerd’ als ze waren, verzuimden ze uitkijkposten langs de kust te installeren. De volgende ochtend moesten de zeelieden constateren dat hun schepen waren omringd door een grote Fatimidische vloot. Ze zagen zich gedwongen hun vaartuigen in de steek te laten, en nog net voordat de hele haven was ingenomen wisten ze samen met de kruisvaarders de dans te ontspringen. Het nu met zware lasten voorttrekkende gezelschap werd tot zijn geluk tijdens de terugtocht naar Jeruzalem ongemoeid gelaten. Weliswaar was de vloot zelf verloren gegaan, maar de goederen en de bemanning betekenden een enorme steun in de rug voor de kruisvaarders. Onder de Genuese zeelieden bevonden zich vele bekwame handwerkslieden, onder anderen Willem Embriaco, die ‘touwen, hamers, spijkers, bijlen, houwelen en kapmessen, alle even onmisbaar’, hadden meegebracht. Alle bronnen wekken de indruk dat de kruisvaarders deze vloot niet hadden verwacht, maar het lijkt ongelooflijk, haast wonderbaarlijk, dat zo’n als geroepen komende zegen niet van tevoren zou zijn gearrangeerd.13
Niet lang daarna vertelden in die contreien wonende christenen hun waar ze bossen konden vinden, zodat ze hout konden kappen. Robert van Normandië en Robrecht van Vlaanderen keerden weldra terug met de eerste stoet met hout beladen kamelen. Nog geen vijf dagen later stonden de kruisvaarders er volkomen anders voor – nu kon de bouw van de belegeringswerktuigen beginnen. Maar ook op dit gebied liet de nog steeds niet overwonnen tweedeling onder de Franken zich gelden. Raymond van Toulouse wees Willem Embriaco aan als opzichter van de bouwwerkzaamheden op de Sionsberg, terwijl Godfried aan de noordkant van de stad gebruikmaakte van de diensten van de ervaren kruisvaarder Gaston van Béarn, die tot dan toe een toegewijd lid van het Provençaalse contingent was geweest. Kennelijk had Raymond met zijn aanmatigende gedrag inmiddels zelfs zijn naaste bondgenoten van zich vervreemd.14
Het duurde niet lang of de onenigheid tussen de vorsten kwam nu aan de oppervlakte in een onverholen twist. Ondanks de dringende noodzaak tot een eendrachtige poging om Jeruzalem snel te veroveren, begingen de kruisvaarders nu een ongelooflijke stommiteit – ze begonnen te redetwisten over de vraag wie de Heilige Stad zou regeren als die gevallen was.
We belegden toen een vergadering vanwege de vele ruzies tussen de aanvoerders en vooral omdat Tancred Betlehem had ingenomen. Hij had daar zijn vlag op de Kerk van de Geboorte van Onze-Lieve-Heer gehesen alsof dat een wereldlijk bezit was. Ook bracht de raad de vraag ter sprake of een van de vorsten niet tot beschermheer van Jeruzalem moest worden gekozen als God de stad aan ons schonk.15
Niet alleen konden de vorsten het niet eens worden over een kandidaat, ook de geestelijken verhieven nu hun stem en stelden dat het verkeerd en zondig zou zijn om iemand tot koning uit te roepen van de Heilige Stad, Gods grondgebied. Zij vonden dat Jeruzalem een geestelijk rijk moest worden, geregeerd door de kerk, en alleen beschermd door een seculiere militaire commandant, die dan de eenvoudige titel ‘verdediger’ of ‘beschermer’ zou dragen. Net als in het geval van Antiochië gingen de hebzuchtige gedachten van de kruisvaarders al tijden voordat de strijd was begonnen uit naar de verschillende vormen van krijgsbuit: macht, grondgebied en geld en goederen. Bij deze gelegenheid echter liet de geestelijkheid geen redelijke en verzoenende woorden horen; zij raakte zelf bij het geruzie betrokken. Totdat de aanval werd ingezet bleef de onenigheid onverminderd voortwoekeren. De openlijke ruzie tussen Raymond van Toulouse en Tancred werd in de laatste paar dagen voordat de wapens werden opgenomen tijdelijk bijgelegd, maar gezien de verdeeldheid onder de Franken mag het een wonder heten dat ze toch kans hebben gezien een gecoördineerde aanval op touw te zetten.16
Zij werden gedreven door tweeërlei allesoverheersende gevoelens – het idee van ‘nu of nooit’ en hun vroomheid. Na alle beproevingen die ze op weg naar Jeruzalem hadden doorstaan, en in het aangezicht van het dreigende tegenoffensief van de kant van de Fatimiden, waren de meeste kruisvaarders vervuld van de onwrikbare wil om de Heilige Stad te veroveren en hun pelgrimsreis naar het Heilig Graf te volbrengen. Zonder dat bezielende doel en het dreigende gevaar was de hele expeditie wellicht aan twist en tweedracht ten onder gegaan. Maar de combinatie van vurige vroomheid en intense overlevingsdrang verschafte de kruisvaarders net voldoende stuwkracht om de eenheid te bewaren.
In de tweede helft van juni en begin juli legden de kruisvaarders zich met verwoede energie toe op de werkzaamheden die nu verricht moesten worden. Godfrieds zowel als Raymonds volgelingen wijdden zich aan een intensief bouwprogramma. In Godfrieds kamp leidde Gaston van Béarn de bouwwerkzaamheden, terwijl de vorsten ‘toezagen op het aanslepen van het hout’. Bij de Provençalen trad Willem Embriaco op als opzichter, terwijl Peter van Narbonne, bisschop van Albara, zich daar bezighield met het aanleveren van de materialen. Intussen raakte Raymond van Toulouse in een zorgwekkend tempo steeds meer aanhang kwijt. Meer en meer kruisvaarders verlegden hun loyaliteit naar het kamp van Godfried, en Raymond zag zich genoodzaakt om degenen die bleven uit eigen zak te betalen om hen bij zich aan het werk te houden, en om zijn tekort aan mankracht aan te vullen met islamitische krijgsgevangenen. Overal elders in de kruisvaardersschare ontvingen alleen geschoolde ambachtslieden een loon uit een gemeenschappelijk fonds, terwijl alle anderen dag en nacht ‘meededen aan het werk en zwoegden en sloofden, graag bereid om de handen uit de mouwen te steken’.17
De kruisvaarders stelden zich ten doel de beste belegeringswerktuigen te vervaardigen die er in de elfde eeuw bestonden; daartoe maakten ze gebruik van de allernieuwste technologie. De grondslag van hun aanvalsstrategie werd gevormd door twee geduchte belegeringstorens, drie verdiepingen hoog en verrijdbaar, zodat ze vlak bij een muur konden worden geduwd en zo een groot aantal aanvallers in staat stelden veilig de borstwering te betreden. Om de torens en degenen die erin en erop stonden tegen pijlen, stenen en brandende projectielen te beschermen, was het geheel afgedekt met gevlochten rijswerk en dikke huiden. Godfrieds toren kon op een extra staaltje van technisch raffinement bogen: hij was snel uit elkaar te halen in draagbare gedeelten en weer op te bouwen in een nieuwe positie. De kruisvaarders bouwden ook nog een batterij andere wapens: een enorme stormram met een met ijzer beklede kop, een ongelooflijk zwaar, kunstig geconstrueerd gevaarte met een scherm van rijshout erboven; een aantal uit de kluiten gewassen mangonellae (blijden); talrijke stormladders en een verzameling draagbare schermen van gevlochten rijswerk waaronder de troepen tot vlak bij de muren konden oprukken. Aan de zuidkant van de stad gebruikte Raymond een nieuwe methode voor de lastige taak de gracht te vullen die de muren aan weerszijden van de Sionspoort beschermde: ‘Onze aanvoerders overlegden met elkaar hoe zij de gracht zouden dichtgooien, en zij lieten bekendmaken dat iedereen die drie stenen meebracht om in die kuil te gooien, een cent zou krijgen. Na drie dagen en nachten was de gracht opgevuld.’18
Het Fatimidische garnizoen in Jeruzalem zat intussen ook niet stil. Zij konden maar al te goed zien waar de Franken van plan waren toe te slaan. Ze stelden hun eigen mangonellae op de muren op, zodat ze zodra de aanval begon, projectielen konden afschieten. Voorts troffen ze zorgvuldige maatregelen om de kwetsbare gedeelten van de muur tegen beschietingen en aanvallen van stormrammen te beschermen. Eén Latijnse ooggetuige beschrijft hoe men ‘zakken stro en kaf aansleepte en ook compact gevlochten, dikke scheepstrossen, en die tegen de muren en kantelen aanbracht, zodat ze werden afgeschermd tegen de aanvallen en inslagen van de mangonella’.19
Naarmate de toebereidselen voor de aanval in een onstuimig tempo vorderden, steeg de spanning navenant, en weldra waren beide partijen verwikkeld in een zenuwenoorlog die tot doel had het moreel en de vechtlust van de vijand te ondermijnen. De uiteenlopende gruweldaden van beide kanten vertoonden hetzelfde patroon als dat bij het beleg van Nicea en Antiochië. Eind juni nam Boudewijn van Le Bourcq, Boudewijn van Boulognes achterneef, tijdens een foerageertocht ‘een [moslim]ridder van hoge adel [gevangen], een corpulent man van gevorderde leeftijd met een kaal hoofd en een markant postuur’. De kruisvaarders waren kennelijk onder de indruk van deze ‘wijze, nobele’ figuur, want de vorsten ‘stelden hem vele vragen over zijn leven en gewoonten’ en probeerden hem over te halen zich tot het christelijk geloof te bekeren. Toen hij dat weigerde stelden zij hem echter ten voorbeeld aan anderen: ‘Hij werd voor de Davidstoren gebracht om de wachters van de citadel angst aan te jagen en werd door Boudewijns achterneef voor hun ogen onthoofd.’
Later werd een Fatimidische spion die Jeruzalem berichten in- en uitsmokkelde gevangengenomen. Nadat hij was verhoord probeerden de christenen de vijand de stuipen op het lijf te jagen door hem in de stad terug te werpen, iets wat ze ook wel bij eerdere gelegenheden hadden gedaan. Ditmaal leefde het slachtoffer echter nog: ‘Hij werd in de mangonella gelegd, maar was te zwaar voor de machine en de ongelukkige werd niet al te ver gegooid. Hij kwam neer op scherpe rotspunten vlak voor de muur, brak zijn nek, zijn zenuwen en zijn botten en was naar verluidt op slag dood.’ Op zijn beurt provoceerde het moslimgarnizoen de christenen door hún geloof te beledigen: ‘Om de toorn der Franken te wekken, zetten zij spottend en honend kruisen [op de muren] die zij bespuwden, en ook ontzagen zij zich niet er voor de ogen van de christenen tegen te wateren.’20
Begin juli naderden de militaire toebereidselen van de kruisvaarders in deze sfeer van wederzijdse haat en spanning hun voltooiing. Omstreeks deze tijd beweerde de ziener Peter Desiderius dat hij een boodschap had ontvangen van Adhémar van Le Puy. De overleden legaat zou in een visioen een reeks rituelen hebben voorgeschreven die tot doel hadden de kruisvaarders van hun zonden te reinigen en de eenheid in de gelederen te herstellen, waardoor Gods zegen weer op hen zou komen te rusten. Een Latijnse ooggetuige beschrijft dat nadat een raad van vorsten en geestelijken deze maatregelen had goedgekeurd,
er een bevel uitging dat op [8 juli] priesters met kruisen en relikwieën van heiligen aan het hoofd zouden schrijden van een processie met ridders en alle gezonde soldaten, die op trompetten dienden te blazen, met hun wapens te zwaaien en barrevoets te gaan. Wij gaven van ganser harte gevolg aan de bevelen van God en de vorsten en toen wij naar de Olijfberg waren gemarcheerd hielden wij op de plaats waar Christus na Zijn opstanding ten hemel was gevaren een preek voor het volk [...]. Een geest van vergeving werd vaardig over het leger en wij brachten vele offeranden en smeekten Gods genade af.21
Het Fatimidische garnizoen betoonde weinig respect voor deze rituelen, en toen de processie later in de buurt van de Sionsberg vlak langs de muren kwam, liet het een hagel van pijlen op de kruisvaarders neerdalen, waardoor er geestelijken zowel als leken gewond raakten, en de Franken werden overweldigd door een bloeddorstige stemming.22 Aan het eind van de tweede week van juli waren de toebereidselen tot de strijd eindelijk voltooid en konden de kruisvaarders hun woede botvieren.
De beslissende aanval
Op 14 juli 1099 klonk er bij het eerste ochtendrood aan de hemel hoorngeschal in de kruisvaarderskampen; dit verkondigde het begin van de lang verbeide aanval op Jeruzalem. Maar toen het moslimgarnizoen zich schrap zette voor de eerste stormloop, bleek plotseling dat de Franken een spectaculaire, strategische meesterzet hadden gedaan. Godfried en zijn bondgenoten, die voor de noordermuren van Jeruzalem lagen, waren drie weken lang in de weer geweest met het bouwen van een belegeringstoren tegenover de Vierhoekige Toren van de stad. De Fatimiden hadden zich uiteraard voorbereid op een aanval in dat gebied door het betreffende gedeelte van de muur te versterken en hun troepen daar samen te trekken. Dat was precies wat de kruisvaarders hadden gehoopt – hun in het oog springende toebereidselen waren een list geweest. Midden in de nacht van 13 op 14 juli braken de Franken de belegeringstoren af, droegen de onderdelen naar een positie ten oosten van de Stefanuspoort, bijna een kilometer verderop, en zetten het gevaarte daar weer in elkaar. Dit was een in technisch opzicht ongelooflijke prestatie en een staaltje van indrukwekkend fysiek uithoudingsvermogen, en de beloning mocht er dan ook zijn:
De Saracenen stonden de volgende morgen met stomheid geslagen toen zij de veranderde positie van onze machines en tenten gewaarwerden [...]. Deze positieverandering was ingegeven door twee overwegingen. Het vlakke terrein bood een betere mogelijkheid onze belegeringsmachines vlak voor de muren te installeren, en doordat dit noordelijke gedeelte zo ver weg lag en zwak was, hadden de Saracenen verzuimd het te versterken.23
Het eerste wat de kruisvaarders op het noordelijke front voor ogen stond was de courtine te doorbreken – als ze dat niet deden hadden ze geen schijn van kans om de hoofdmuur te bereiken. De strijdkreet weerklonk en met drie blijden lanceerden de Franken de eerste golf van projectielen, waarmee ze de binnenste muren en borstweringen bestookten. Dit spervuur bracht wellicht schade toe aan de verdedigingswerken, maar de ware bedoeling van deze aanval was het Fatimidische garnizoen te beletten een doeltreffende tegenaanval te ondernemen. Onder dekking van dit bombardement brachten de Franken hun enorme stormram in stelling, een log gevaarte dat weliswaar op een platform met wielen stond, maar haast niet te hanteren was. De Franken deden hun uiterste best om de stormram vooruit te duwen en eindelijk lukte het hun om het ding vlak voor de courtine te krijgen: ‘Dankzij de kracht van een ongelooflijk aantal mannen werd het voortgeduwd, en het ontketende zo’n zware aanval op de courtine dat die wankelde en instortte [...] en er een reusachtige bres [ontstond].’24
Op de plaats waar de kruisvaarders hadden toegeslagen, lag de courtine op slechts een paar meter afstand van de hoofdmuur, en de laatste aanval van de stormram was met zo veel kracht gepaard gegaan dat het hele ding pal tegen deze veel hogere en machtiger muur op was gevlogen. Een welhaast komisch aandoend, chaotisch tafereel volgde. In hun angst dat de hoofdmuur nu zwaar beschadigd zou raken, wierpen de Fatimiden ‘brandende zwavel, pek en was’ op de stormram, zodat het ding in brand kwam te staan. In paniek verzamelden de kruisvaarders al hun karige beetjes water en doofden de vlammen. Algauw werd echter duidelijk dat de bres in de courtine zo smal was en de ruimte tussen die muur en de hoofdmuur zo beperkt, dat het vrijwel onmogelijk zou zijn om de geblakerde restanten van de stormram weer naar buiten te manoeuvreren. Voor de Franken was dit een potentiële ramp, want als de bres geblokkeerd bleef konden ze hun belegeringstoren niet doeltreffend in stelling brengen. Vandaar dat er nu aan beide kanten een absurde omkering van tactiek werd toegepast: de kruisvaarders kwamen terug om hun eigen in de weg staande stormram in brand te steken, terwijl de moslims vruchteloos probeerden het gevaarte te behouden door er vanaf de borstwering water op te storten. Uiteindelijk zegevierden de Franken, en de houten stormram verbrandde. Aan het eind van die dag was het de Noord-Fransen gelukt de eerste verdedigingslinie te doorbreken en de mogelijkheid tot een frontale stormaanval op de hoofdmuur te creëren.25
Op de Sionsberg, aan de zuidkant van de stad, hadden de Provençalen minder succes gehad. De Fatimiden verwachtten kennelijk de zwaarste aanval op dat front (dat gedeelte werd namelijk niet door een courtine beschermd) want ze hadden het merendeel van hun blijden naar de zuidkant overgebracht. Raymond van Toulouse, die slechts met een beperkt gevechtsterrein te maken had, kon niet net als Godfried op het laatste ogenblik zijn aanval naar elders verplaatsen, en stuitte op hardnekkig verzet. Eén kruisvaarder, die zelf de aanval had meegemaakt, gaf een levendige, gedetailleerde beschrijving van het gruwelijke gebeuren:
Eerst duwden we onze [toren] tegen de muur en toen barstte het helse strijdlawaai los; van alle kanten vlogen er stenen, weggeslingerd met [ballista’s] door de lucht en het regende pijlen [...]. Toen de [belegerings]machines dichter bij de muren kwamen, bestookten de verdedigers de christenen met stenen, pijlen, brandend hout en stro en gooiden mokers, omwikkeld met aangestoken pek, was en zwavel, touw en lappen op de machines. Ik moet erbij zeggen dat de mokers met nagels waren beslagen, zodat ze overal bleven hangen waar ze neerkwamen en daar verder brandden. Die projectielen [...] ontstaken vuren waarvoor mannen die voor geen enkel zwaard, hoge muur of diepe gracht waren teruggeschrokken, nu terugdeinsden.26
De toren van de Provençalen kon niet bij de muur komen en werd uiteindelijk teruggeduwd en in veiligheid gebracht. Alles bij elkaar genomen hadden de kruisvaarders aan het eind van de eerste dag wel enige vooruitgang geboekt, maar heel wat Franken stonden ontsteld van de intense verbetenheid van de strijd en waren uitgeput van de enorme inspanning die de aanval vergde. Eén ooggetuige vermeldt dat ‘toen de nacht viel, beide kampen door vrees werden bevangen’.27
Op de vijftiende juli werd de aanval in alle vroegte voortgezet. Aan de zuidkant werden de Provençalen nog steeds bestookt door een vrijwel onafgebroken bombardement. Zelfs de Latijnse kroniekschrijvers waren onder de indruk van de vastberadenheid der Fatimiden: ‘de verdedigers vochten met een verbazingwekkende moed tegen de onzen en bestookten hen met vuur en stenen’. Raymonds belegeringstoren werd nogmaals met vereende krachten tot vlak voor de stadsmuur gereden, maar uiteindelijk vloog hij onder een spervuur van projectielen in brand en begon te wankelen. De Franken die erin stonden vreesden voor hun leven, klauterden eruit en lieten het gevaarte in de steek; Raymond van Toulouse slaagde er niet in ook maar iemand over te halen er weer in te kruipen. Anderhalve dag lang streden de Provençalen nu al tegen een enorme overmacht, ze hadden weinig of geen vooruitgang geboekt en waren aan ‘uitputting en wanhoop’ ten prooi. Maar hun inspanning was niet vergeefs. Het besluit van de kruisvaarders om Jeruzalem op twee fronten aan te vallen mag dan eerder door onderlinge geschillen dan door zorgvuldige strategische overwegingen geïnspireerd zijn geweest, het effect kwam op hetzelfde neer. Het Fatimidische garnizoen, dat zich gedwongen zag de noorder- én de zuidermuur te verdedigen, moest zich tot het uiterste inspannen; weliswaar wist het stand te houden tegen de Provençalen, maar in de strijd tegen Godfried en zijn bondgenoten oogstte het beduidend minder succes.28
Vroeg in de ochtend van de tweede aanvalsdag begonnen de kruisvaarders aan het noordelijke front onder dekking van een hernieuwd bombardement de reusachtige belegeringstoren, waarop Godfried de ‘standaard’ in de vorm van het gouden kruis had geplaatst, naar de bres in de courtine te duwen en vandaar naar de hoofdmuur. Dit drie verdiepingen tellende gevaarte, zo’n zestien meter hoog en tjokvol krijgslieden (onder wie helemaal bovenaan Godfried van Bouillon zelf), was reusachtig zwaar en log. Het was een uiterst hachelijke onderneming om de toren naar de muur te duwen, want eenmaal in het schootsveld van de Fatimidische blijden vormde deze mastodont een volmaakt doelwit. Een Latijnse kroniekschrijver merkte op: ‘De Saracenen verdedigden zich tegen de Franken door met katapulten in olie en vet gedrenkte stukken brandend hout naar de toren en de soldaten die erin stonden te schieten. Voor velen aan beide kanten kwam de dood plotseling.’29
Doordat de straten in Jeruzalem zo smal waren en de gebouwen zo dicht op elkaar stonden, kon het Fatimidische garnizoen zijn mangonellae alleen op de hoofdmuur of er vlak naast plaatsen. Dat betekende dat zij hun schootsveld niet konden aanpassen om degenen te bombarderen die erin slaagden tot vlak voor de muren op te rukken. De belegeringstoren moest nu eerst een trage en tegelijkertijd levensgevaarlijke wedloop met de tijd leveren; in dit stadium probeerden de verdedigers het gevaarte met alle projectielen die hun ter beschikking stonden te vernietigen, terwijl de kruisvaarders het ding uit alle macht voortduwden, in de hoop onder het bombardement door te glippen. Dit was een bijzonder riskante manoeuvre, en op een gegeven ogenblik scheelde het een haar of Godfried was gesneuveld: ‘Een lukraak afgeschoten steen vloog tegen het hoofd van een zekere soldaat die vlak naast [Godfried] stond. Zijn schedel en nek werden verbrijzeld en hij was op slag dood. De hertog, die op het nippertje aan deze klap was ontsnapt, zette zijn kruisboog onvervaard in tegen de burgers en de soldaten die de mangonellae bedienden.’
Uiteindelijk zegevierden de kruisvaarders, wellicht deels doordat zij zo veel zorg aan de belegeringstoren hadden besteed. Heel wat van de door de Fatimiden afgevuurde stenen ketsten af op het om het gevaarte heen aangebrachte scherm van rijshout, en de verdedigers hadden al even weinig succes met het vuur dat ze in de strijd wierpen: ‘Van tijd tot tijd wierpen zij vlammen uitbrakende potten tegen de schermen die de machine afdekten [maar die] waren bedekt met gladde huiden waar de vlammen en brandende kolen geen vat op kregen; het vuur gleed terstond van de huiden af, viel op de grond en ging uit.’30
Toen de kruisvaarders erin waren geslaagd de toren door de bres in de courtine te duwen veranderde de aard van het gevecht. Van nu af bestookten beide partijen elkaar met kleinschaliger wapens, zoals slingers en brandende pijlen. De enorme hoogte van de belegeringstoren verschafte de Franken nu het aanzienlijke voordeel (op deze plaats was de hoofdmuur van de stad namelijk zo’n veertien meter hoog) dat ze vanaf de hoogste verdieping de verdedigers met een spervuur van brandende pijlen konden bestrijden. De toren stond nu op nog geen meter afstand van de muur en in hun wanhoop zetten de Fatimiden nu een ‘geheim’ wapen in. Ze lanceerden een bepaald brandbaar projectiel, verwant aan Grieks vuur, dat een vlam produceerde ‘die niet met water kon worden gedoofd’, en hoopten dat de belegeringstoren eindelijk door dit vuur tot de grond toe zou afbranden. De kruisvaarders waren echter door plaatselijke christenen, waarschijnlijk degenen die uit de stad verbannen waren, voor dit mysterieuze vuur gewaarschuwd en hadden te horen gekregen hoe het moest worden bestreden. Water had geen vat op dit vuur, maar het kon wel worden gedoofd met azijn, en de Franken, die een voorraad azijn in wijnzakken hadden meegebracht, konden vrijwel onmiddellijk adequaat op de aanval reageren.31
Tegen het middaguur naderde Godfrieds aanval het keerpunt. Als de kruisvaarders niet versaagden in hun gevechtskracht en wisten door te dringen tot de borstwering, dan zou dat een kentering in de strijd in hun voordeel inluiden. Midden onder deze meedogenloze strijd merkten de kruisvaarders dat een verdedigingstoren bij hen in de buurt én een gedeelte van de stadsmuur in brand stonden. Of hun dat gelukt was met behulp van hun door blijden afgeschoten, brandende projectielen of met vuurpijlen – in elk geval waren de Franken erin geslaagd de houten onderbouw van de hoofdmuur in brand te schieten. Dit vuur ‘bracht zo veel rook en vlammen voort dat de wachtposten er niet bij in de buurt konden blijven’ – en in paniek en verwarring bliezen de verdedigers die tegenover de belegeringstoren van de kruisvaarders stonden de aftocht. Godfried besefte dat deze bres zich waarschijnlijk niet meer dan een paar seconden lang zou aanbieden, kapte vlug een van de met huiden beklede rijsschermen waarmee de toren bekleed was los en bouwde hiervan een provisorische brug naar de borstwering. De eerste kruisvaarder die de muur van Jeruzalem betrad was Ludolf van Doornik, die onmiddellijk gevolgd werd door zijn broer Engelbert. Een drom kruisvaarders, onder wie ook Godfried, kwam meteen achter hen aan, en toen zij eenmaal voet aan de grond hadden gekregen, vlogen tientallen Franken met behulp van stormladders tegen de muur op.32
Toen Godfried en zijn mannen deze eerste bres tot stand hadden gebracht, liet de Fatimidische verdediging van Jeruzalem het in een schokkend tempo afweten. In doodsangst voor de reputatie van de meedogenloze kruisvaarders maakten degenen die op de noordermuur stonden rechtsomkeert en vluchtten in paniek bij het zien van de Franken die massaal op de muur verschenen. Het duurde niet lang of het hele garnizoen ruimde halsoverkop het veld. Raymond van Toulouse was nog steeds in een hevige strijd verwikkeld op de Sionsberg en zijn troepen stonden op het punt zich gewonnen te geven, toen het ongelooflijke bericht van de bres hen bereikte. Plotseling lieten de islamitische verdedigers op het zuidelijke front, die even tevoren nog verbeten hadden teruggevochten, hun post in de steek. In hun doodsangst sprongen sommigen zelfs van de muur. De Provençalen stormden nu onmiddellijk de stad in om zich bij hun medekruisvaarders aan te sluiten. Hun lang gekoesterde droom was uitgekomen – Jeruzalem was veroverd.33
Een bloedige overwinning
De plundering van Jeruzalem op 15 juli 1099 is een van de gruwelijkste gebeurtenissen van de Middeleeuwen. In de loop van drie jaar waren de Franken er met behulp van veel wapengeweld en dankzij hun standvastige geloof in geslaagd dwars door heel Europa op te trekken tot diep in het Nabije Oosten. In het lang verbeide uur van hun overwinning, die hun vrome ambitie had vervuld, ontketenden zij een onzalige golf van bruut geweld in de stad, die alles wat zich tot dan toe op dat gebied had voorgedaan overtrof. De Provençaalse kruisvaarder Raymond van Aguilers berichtte verheugd:
Na de val van Jeruzalem en de twee stadstorens kon men wonderbaarlijke daden aanschouwen. Sommige heidenen werden genadiglijk onthoofd, anderen doorboord door pijlen, en nog weer anderen eerst langdurig gemarteld en daarna in verzengende vuren verbrand. In de huizen en straten lagen stapels hoofden, handen en voeten en soldaten en ridders snelden over de lijken heen en weer.34
Vele moslims vluchtten naar de Tempelberg, waar sommigen zich hergroepeerden en, nog even, vruchteloos verzet boden. Eén Latijnse ooggetuige vermeldt dat ‘alle verdedigers wegvluchtten over de muren en door de stad, en de onzen zetten hen na, doodden hen en maaiden hen neer tot aan de tempel van Salomo, waar zo’n slachting werd aangericht dat de onzen tot aan hun enkels in het bloed van de vijand waadden’.
Sommigen werden gevangengenomen, naar verluidt gaven Tancred en Gaston van Béarn zowaar hun banier aan een groep die bijeen school op het dak van de tempel van Salomo, maar zelfs die werd later door andere kruisvaarders afgeslacht. Terwijl het bloedbad op de Tempelberg zich voltrok, gingen andere Franken her en der in de stad tekeer:
Na een omvangrijk en wreed bloedbad onder de Saracenen, van wie er tienduizend het leven lieten op die ene plek, regen ze ook grote aantallen ongelovigen aan het zwaard die overal door de stad renden en uit angst voor de dood alle kanten op vluchtten: ze staken vrouwen dood die paleizen en huizen in waren gevlucht; ze grepen kleine kinderen bij de voetjes van hun moeders knieën of uit de wieg, sloegen hen tegen de muren en braken hun zo de nek; sommigen vermoordden ze met wapens en ook sloegen zij hen met stenen neer; ze spaarden waarlijk geen enkele ongelovige, van welke rang of stand ook.35
Van alle islamitische inwoners van Jeruzalem hebben waarschijnlijk alleen Iftikar ad-Daulah, de Fatimidische commandant, en enkele leden van het Egyptische elitekorps cavalerie de slachting overleefd. Toen Godfried via de noordermuur de stad binnenstormde vluchtten zij in galop via de smalle stadsstraatjes naar de Davidstoren. Daar aangekomen lieten ze hun kostbare paarden lopen en sloten ze zich op in de citadel. Algauw kwamen ze echter tot de conclusie dat ze maar beter niet konden proberen zich tegen de kruisvaarders te verzetten, en ze knoopten onderhandelingen aan met Raymond van Toulouse.36
De val van Jeruzalem werd niet louter door beestachtige gruweldaden gekenmerkt. Nog onder het moorden gingen de gedachten van de kruisvaarders uit naar krijgsbuit. De Franken, na al die gevechten door de wol geverfd en al jarenlang gewend zich in leven te houden door te roven en te plunderen, gaven hun hebzucht nu de vrije teugel. Een ooggetuige merkte op dat ‘de onzen in allerijl de hele stad afstroopten op goud en zilver, paarden en muilezels, en huizen doorzochten waarin alle mogelijke goederen lagen’. Zo zou Tancred de Tempel van Salomo zijn binnengestormd en daar alle goud, zilver en edelstenen bij elkaar hebben gegraaid die hij maar kon dragen. Het lijkt er zelfs op dat de kruisvaarders opmerkelijk systematisch te werk zijn gegaan bij hun plunderingen:
Na deze grote slachting gingen zij de huizen van de burgers binnen en pakten daar alles wat ze vonden. Dat gebeurde op een methodische manier, zodat iemand die een bepaald huis als eerste was binnengegaan, of hij nu rijk of arm was, op geen enkele wijze door anderen werd belaagd. Hij kon dat huis of paleis als zijn bezit beschouwen en alles wat hij daarin aantrof het zijne noemen. Daar zij met elkaar hadden afgesproken zich aan deze regel te houden, werd menig arm man nu rijk.37
Later, toen de eerste plunderroes was weggeëbd, gingen sommige Franken in hun inhaligheid zo ver dat zelfs hun medekruisvaarders het met verbijstering aanzagen. ‘Het zou je niet weinig verbaasd hebben als je zag hoe onze heren en onze gewone soldaten, nadat ze de slinkse streken van de Saracenen hadden ontdekt, de buik van degenen die ze zojuist over de kling hadden gejaagd, opensneden om in de ingewanden naar de bezanten te zoeken die de weerzinwekkende Saracenen toen ze nog leefden hadden ingeslikt.’38
De kruisvaarders waren bezield van het intens vrome verlangen een Gode welgevallig werk te verrichten, naar Jeruzalem gekomen, maar je zou het een hedendaagse waarnemer ternauwernood kwalijk kunnen nemen als die meende dat er in zo’n massale uitbarsting van begeerte en geweld onmogelijk nog een sprankje christelijke vroomheid kon gloeien. Dat is echter een misvatting. Want als de plundering van Jeruzalem één ding onweerlegbaar bewijst, dan is het wel dat in de gedachtewereld van de kruisvaarders innige vroomheid, barbaarse strijdmethoden en belustheid op materieel gewin elkaar beslist niet uitsloten, maar zelfs uitstekend samengingen. Zo kon het gebeuren dat de Franken vlak na hun bloeddorstige moordpartij en roofzuchtige praktijken plotseling ter kerke gingen en vrome handelingen verrichtten. Op een ogenblik dat misschien wel de kern vormt van de hele kruisvaart gingen ze, nog druipend van het bloed van hun vijanden en zwaar beladen met krijgsbuit, ‘verheugd van hart en wenend van onuitsprekelijke blijdschap naar het Heilige Graf van onze Heiland Jezus om hun geloof te belijden’. Dat was de taak waarvoor ze een tocht van duizenden kilometers hadden afgelegd – om de heiligste plaats ter aarde, de plaats waar Christus gekruisigd was en uit de dood was opgestaan, te ‘bevrijden’, om in de Kerk van het Heilige Graf in Jeruzalem hun dankgebed op te zenden tot God. Een Latijnse ooggetuige verhaalde verheugd dat ‘de geestelijken en ook de leken naar het Heilige Graf van de Heer en Zijn glorierijke tempel gingen, daar met schallende, jubelende stem een nieuw loflied zongen en offerandes brachten en ootmoediglijk tot de Heer baden. Vol vreugde bezochten zij deze heilige plaats, waar zij al zo lang naar hadden verlangd’.
In alle berichten van Frankische ooggetuigen wordt melding gemaakt van dit opmerkelijk vrome tafereel. Geen van hen schijnt het misplaatst te vinden. Het is voor ons maar al te gemakkelijk om de motieven en gevoelens van de deelnemers aan de eerste kruistocht in een hedendaags daglicht te zien, om er in ons cynisme van uit te gaan dat zij en de tijdgenoten die over hen schreven de expeditie in een waas van vurige vroomheid hulden om hun daden te verontschuldigen en te rechtvaardigen. Er was beslist niets nobels of prijzenswaardigs aan de Frankische plundering van Jeruzalem, maar het verschijnsel bewijst wel dat heel wat kruisvaarders niet alleen door moordzucht of begeerte werden gedreven, maar ook door oprecht en intens vrome gevoelens. De kruisvaarders waren naar de Levant gekomen als gewapende pelgrims. Nu hadden zij eindelijk, tegen alle verwachting en ten koste van de gruwelijkste beproevingen, in naam van het christendom het Heilige Land ‘bevrijd’.39