15
Caïro
AL KAHIRA. DE NAAM BETEKENDE ‘DE VEROVERAAR’ IN HET ARABISCH. Veertien uur nadat de 747 in het zuiden van Frankrijk was opgestegen, landde het toestel in de zinderende, roodgouden zonsondergang.
Toen Ben door de raampjes aan de andere kant van het middenpad naar buiten keek, was de eindeloze woestijnvlakte alles wat hij zag. De stad, aan de andere kant, zag eruit als een gigantische oase in het zand. Een kolkende metropool van achttien miljoen inwoners, de grootste stad van Afrika en het Midden-Oosten. Door het hart ervan slingerde zich de Nijl, glinsterend in de ondergaande zon, gefl ankeerd door de uitgestrekte stad die in de loop van duizenden jaren op de oevers was ontstaan. Torenflats, koepels en minaretten stonden afgetekend tegen het dramatische rood en goud van de lucht. Het was, meer dan enige andere Noord-Afrikaanse hoofdstad, een stad van contrasten. Het eeuwenoude en het moderne. Uitersten van rijkdom en armoede. Een smeltkroes van schoonheid en cultuur, smerigheid en vervuiling.
Het was een paar jaar geleden dat Ben er voor het laatst was geweest, toen hij op zoek was naar een vermist meisje. Het was een lastige opdracht geweest, maar hij had enkele contacten kunnen leggen. Met name één daarvan zou dit keer nuttig kunnen zijn. Maar dat kon wachten. Hij wist waar hij eerst naartoe moest. Hij haalde het adres dat Harry Paxton hem had gegeven tevoorschijn.
De schemering was gevallen tegen de tijd dat hij de luchthaven verliet. De stad kwam tot leven naarmate het koeler werd en de nacht viel over de skyline. Bens taxi scheurde over een veelbaansautoweg die zich door de uitgestrekte stad slingerde, langs reusachtige aanplakbiljetten in het Arabisch en het Engels, en langs de lichten die weerkaatsten in het donkere water van de Nijl. De taxi reed dwars door de stad, langs de hippe en welvarende wijken en daarna door vervallen en verwaarloosde buurten. De chauffeur stopte in een smalle straat. Ben rekende af, bedankte de man in het Arabisch en stapte uit.
Er waaide een wind vanaf de Sahara, die wolken zandstof meevoerde dat over de bestrating dwarrelde. Ben liep naar het fl atgebouw dat Morgans laatste verblijfplaats was geweest en keek op naar de kale betonnen gevel. Een groter verschil met de luxe van de Scimitar was nauwelijks denkbaar. Dreunende hardrock en het geluid van een blèrende tv zweefden door openstaande ramen naar buiten en vermengden zich tot een dissonerende herrie.
Hij probeerde zich Paxtons zoon in deze omgeving voor te stellen. Inheemser dan dit zou een man zoals hij zich niet durven wagen. Slummen, voor zover een beschermd opgevoede middenklasseman met een vast salaris van de universiteit dat kon. Een hotel nemen zou te toeristisch zijn geweest. Dit moest Morgans opvatting van avontuur zijn geweest. Misschien had hij puberale ontdekkingsreizigersfantasieën gekoesterd, een of ander romantisch idee over wat het betekende om naar Afrika te gaan op zoek naar… Naar wat precies? Eeuwenoude geheimen? Academische roem en glorie?
En in deze straten zou de onfortuinlijke Morgan Paxton met zijn gouden Rolex en zijn keurig colbertje elke opportunistische crimineel als een vuurtoren van mijlenver zijn opgevallen. Het volstrekte tegendeel van zijn vader, een man die een stuk of tien talen sprak en zowat overal ter wereld in zijn omgeving kon opgaan.
Ben ging naar binnen en liep naar de voet van een rondlopende trap. Graffiti op de muur was dunnetjes overgeschilderd, alsof iemand een halfslachtige poging deed om de boel te onderhouden. Hij beklom de trap tot aan de overloop, waar vier bekraste en versleten deuren op uitkwamen. Een ervan ging open. Er kwam een boos kijkende jonge knaap uit, die langs hem heen naar de trap liep, gevolgd door een tienermeisje dat zo te zien gehuild had.
Vrolijke boel, dacht Ben. Hij checkte de nummers op de deuren en ging nog een verdieping hoger. De zware bas van muziek dreunde door de muren. Ergens huilde een baby, vermengd met het geluid van een krijsende vrouw, een slaande deur, iets wat brak. Hij bleef staan en luisterde. Een ruziënd stel zo te horen. De muziek bonkte door. Wat een herrietent. Een plek waar je in je eigen kamer overhoop kon worden gestoken zonder dat iemand het hoorde. Of zich er iets van aantrok.
Hij klom een derde trap op. Keek opnieuw naar de nummers op de deuren. Hier was het.
De deur van wat Morgans appartement was geweest stond op een kier. Hij duwde hem zachtjes open en ging naar binnen. Wat er ook aan politieonderzoek was gedaan, het was nu in elk geval afgesloten. De kamer, hoe sjofel ook, was schoon en opgeruimd en leek klaar om opnieuw te worden bewoond.
‘Kan ik u ergens mee helpen?’ vroeg een stem in het Engels.
Ben draaide zich om. Er kwam een grote vent uit de keuken. Hij had een enorme baard en zijn donkere ogen keken Ben agressief aan. Hij droeg een vest met een colbertje eroverheen. In een van zijn grote handen had hij een metalen gereedschapskist, waar een hamer en een moersleutel uitstaken. Misschien een huismeester, maar eerder een kleine huisbaas die een westerling in zijn huis signaleerde en Engels begon te praten in de hoop snel zaken te kunnen doen.
‘De flat staat blijkbaar leeg,’ zei Ben. ‘Woont er iemand?’
‘Hij is beschikbaar.’
Ben wees naar de gereedschapskist. ‘Problemen met het sanitair?’
‘Geen problemen. U zoekt onderdak?’
‘Misschien.’ Ben liep door de kamer en keek om zich heen. Door een deuropening zag hij een kleine, eenvoudige slaapkamer. Op het eenpersoonsbed lag alleen nog een matras. Een keurige stapel witte katoenen lakens lag opgevouwen op een stoel. Een eenvoudige ladekast met een goedkope lamp. Boven het bed een ingelijste prent van de sfinx, voor eventuele toeristen die net zoals Morgan wilden slummen. De slaapkamer zag er precies uit zoals op de foto in het politierapport, afgezien van het lijk dat languit op het bed had gelegen, de bloedspatten op de muur en de plas op de vloer.
Nu, twee maanden later, zou niemand vermoeden dat hier kortgeleden een brute moord was gepleegd.
‘U krijgt satelliet-tv en internet,’ zei de huisbaas. ‘Het is een goede deal.’
Ben knikte. ‘Een vriend van me heeft hier gewoond. U weet wie ik bedoel?’
De grote man maakte een wegwerpgebaar. ‘Moet ik me alle mensen herinneren die hier gewoond hebben?’
‘En degenen die hier doodgaan? Herinnert u zich die?’
Er verscheen een dreigende blik op het gezicht van de man. ‘Wie bént u?’
‘Niemand,’ zei Ben. ‘Gewoon iemand die het geen prettig idee vindt dat er in dit gebouw een onschuldig man is doodgestoken. Uw gebouw. Ik sta er niet graag bij stil dat iemand met iemand anders heeft gesproken over die halfzachte westerling met zijn gouden Rolex. Makkelijk verdiend, als je weet hoe.’
Het gezicht van de man werd rood onder de dichte baard. ‘Die vragen bevallen me niet. Wilt u de flat of niet?’
‘Zomaar wat gedachten, meer niet.’ Ben pakte zijn portefeuille en haalde er enkele van de bankbiljetten uit die Paxton hem had gegeven. Hij nam niet de moeite ze te tellen. ‘Is dat genoeg voor een week?’ vroeg hij. Hij zag aan de ogen van de huisbaas dat het meer dan genoeg was.
De huisbaas stak zijn hand ernaar uit. Ben trok het terug. ‘Woont u in dit gebouw?’ vroeg hij.
De man glimlachte, minder op zijn hoede nu. Het geld had het ijs gebroken. Dat eff ect heeft geld op mensen. Hij knikte naar boven. ‘Bovenste verdieping.’
‘Hebt u het lijk gevonden?’
De man knikte opnieuw. ‘De deur stond open. Ik zag het bloed op de muur.’
‘Hebt u mijn vriend ooit met iemand gezien? Kreeg hij bezoek?’
‘Niet dat ik weet. Ik heb nooit iets gezien. Ik bemoei me met mijn eigen zaken.’
Misschien was het waar, en misschien ook niet. De tijd zou het leren. ‘Ik doe het,’ zei Ben. Hij gaf de man het geld.
Toen hij alleen was gooide hij alle ramen open om wat frisse lucht binnen te laten. Beneden op straat denderde verkeer voorbij. Hij haalde de dunne map uit zijn tas. In het vliegtuig had hij het verslag van de patholoog en het politierapport bestudeerd en hij nam ze nu nog eens door. De politierapporten waren ondertekend door de officier die het onderzoek had geleid, Ramoed. Het was precies gegaan zoals Paxton had gezegd. Het onderzoek was tamelijk oppervlakkig geweest.
Ben legde de rapporten weg en bekeek de foto’s nogmaals. Het was geen prettig gezicht. Het moest ontzettende moeilijk voor Paxton zijn geweest om te zien hoe het lichaam van zijn zoon was verminkt. De patholoog vermoedde dat het moordwapen een of ander groot scherp voorwerp was geweest, een machete of iets dergelijks.
Ben legde de foto’s weg en keek op zijn horloge. De tijd tikte door en hij wilde niet langer dan noodzakelijk in Caïro blijven rondhangen. Hij schoof de papieren weer in de map en stopte die in zijn tas. Gooide de riem over zijn schouder. Deed de deur achter zich op slot en liep de trap af en de avondlucht in.
Hij wist precies waar hij nu naartoe ging.
Hij hield een haveloze Mercedes-taxi aan en de chauff eur bracht hem naar de oostelijke oever, tot waar de straten overgingen in smalle stegen en op elkaar gepakte huizen vochten om ruimte tussen de honderden eeuwenoude moskeeën. Ben liet de chauff eur stoppen en op hem wachten aan de rand van de sloppenwijk Manshiyat Naser, ook wel Garbage City genoemd. Hij stapte uit en liep tussen de lange schaduwen in de smalle stegen door.
Hij hoorde het geluid van hoeven op het asfalt toen een ezelkar onder een zwakke straatlantaarn door reed. De kar werd bestuurd door een jonge jongen en was volgeladen met een dikke laag van het stinkende afval dat naar dit deel van de stad werd gebracht, waar de bewoners zochten of er iets tussen zat wat ze konden hergebruiken of verkopen. Een complete industrie, gebaseerd op dingen die werden weggegooid. Dat was de toekomst van die jongen, dacht Ben.
De blik van de jongen ontmoette vluchtig de zijne en de kar verdween in het donker.
Drie minuten later liep Ben door een bekende deuropening. Het was erger dan Morgans fl atgebouw, veel erger. Er was niet veel veranderd sinds de laatste keer dat hij hier was geweest. En hij was er tamelijk zeker van dat zijn contactpersoon evenmin veel veranderd zou zijn.
Abdou was een man tot wie je je wendde als je iets nodig had. Van alles, als het maar schimmig genoeg was. Ben wist iets over zijn zaak. Hij was een ondernemer die overal in de onderwereld van Caïro al zijn negen dikke vingers in een heleboel borden stinkende pap had. De tiende vinger was de vinger geweest die hij in de zaakjes van de verkeerde persoon had gestoken. Die persoon had hem lang geleden afgeknipt met een betonschaar – een zachtzinnige herinnering aan zijn bescheiden status. Sindsdien hield Abdou zich verre van de linkere dingen – dope, meisjes en wapens – maar hij kende nog alle kneepjes en een heleboel mensen die niet altijd gekend wilden worden.
Het bouwvallige flatgebouw stonk nog erger dan het vuilnis buiten. Een gelig peertje knipperde aan en uit en condenswater droop langs de muren. Ben nam de trap met twee treden tegelijk en minderde geen vaart voor de deur. Die vloog open en knalde tegen de muur toen hij de donkere gang in beende.
Abdou sprong tevoorschijn uit zijn kantoor, een geladen pistool schietklaar in een verschrompelde hand, zijn vingerstompje om de kolf geklemd. De kale, uitgemergelde oude man zag er misschien afgeleefd en onschuldig uit, maar Ben wist dat de schijn bedroog. Verborgen in de schaduw dook hij weg in een deuropening toen de Egyptenaar de gang op rende. Hij stapte snel naar voren. Sloeg het wapen uit de hand van de oude man.
Abdou vloekte toen hij Ben herkende. Snel als een cobra verdween zijn andere hand onder zijn jas en Ben moest zich wegdraaien toen het mes naar zijn ribben flitste. Hij pakte de pols en draaide de oude man om in een houdgreep. Het mes viel op de plankenvloer.
‘Je wordt traag, Abdou,’ zei Ben in het Arabisch.
Zweet droop over de kale schedel van de oude man terwijl Ben hem in bedwang hield. ‘Klootzak.’ Hij spuugde. ‘Je had me beloofd dat je je gezicht hier nooit meer zou vertonen.’
Ben duwde zijn magere lijf naar het kantoor en zette hem hardhandig op een stoel. De muren bladderden af. Dikke zwarte vliegen zoemden rond de ene kale peer die in het midden van het plafond hing. Het bureau was bezaaid met zijn handelswaar: pakken omkrullende bankbiljetten, foto’s, blanco paspoorten. Achter het bureau stond een aan de muur bevestigde kluis. Ben wilde niet eens weten wat erin zat.
Met één oog op de boze oude man gericht raapte hij het gevallen pistool op. De CZ75 halfautomaat paste precies in zijn hand. Een ouderwets wapen, het soort waar Ben van hield. Puur staal, ruw en degelijk, met een groot magazijn, schoon en geolied, voorzien van een demper. Nuttig. Hij controleerde de kamer en het magazijn. Het was volledig geladen.
‘Ik heb blijkbaar gelogen,’ zei hij. ‘Leuk je weer te zien, Abdou.’
‘Ik heb het na de laatste keer knap lastig gehad,’ zei de oude man schor. ‘En je wist dat het zou gebeuren. Engelse klootzak.’
‘Half Iers,’ zei Ben. ‘Dat is het risico van het vak, vriend. Als je ontvoerders verlinkt, kun je verwachten dat ze boos worden.’
Abdou masseerde zijn pols. ‘Wat wil je?’
‘Dit is mijn allerlaatste karwei. Ik wil het afwerken en naar huis gaan. Laten we het dus voor ons alle twee gemakkelijk maken. Ik wil alleen maar een paar namen van je. Drie misschien. Dan ben ik weg. Ik ben hier nooit geweest. En jij zult wat rijker zijn. Snel verdiend.’
Het ingevallen gezicht rimpelde van afkeer. ‘Dat was de vorige keer ook alles wat je wilde. Het is bijna mijn dood geworden.’
‘Je hebt nog negen vingers over,’ zei Ben. ‘Zo erg kan het niet geweest zijn.’
‘En zo wil ik het graag houden.’
Ben glimlachte. ‘Niet zo link deze keer, Abdou. Dat garandeer ik. Ik wil alleen maar weten waar ik een horloge kan kopen.’
‘Dat is alles? Een horloge?’
‘Dat is alles.’
‘Zo te zien heb je al een horloge,’ zei de oude man gevat, met een blik op Bens Omega.
‘Maar stel dat ik iets specialers wil kopen en geen zin heb om de volle mep te betalen. Waar zou ik dan moeten zijn?’
Abdou haalde zijn schouders op. ‘Overal in Caïro. Zo’n duizend adressen. Kies maar. Hoe moet ik dat nou weten?’
‘Kom op, Abdou. Je kunt beter.’ Ben haalde een stapel bankbiljetten tevoorschijn en hield die voor Abdous begerige ogen. ‘Het horloge dat ik zoek moet de afgelopen paar maanden op de markt zijn gekomen. Een gouden Rolex Oyster. Heel opvallend. Ik ben bereid er dik voor te betalen. Geen kunstjes.’
Abdou kneep zijn ogen achterdochtig half dicht. ‘Waarom?’
‘Laten we zeggen dat het van persoonlijk belang voor me is. Ik wil het terug.’
‘Er vallen geen doden?’
‘Niet als ze het niet zelf over zich afroepen,’ zei Ben.
De oude man dacht even na. Toen rimpelde zijn oude gezicht. Ben wist wat hij dacht. Kan mij het schelen. Ik heb nog negen vingers over.
‘Ik kan je een lijst van namen geven,’ zei Abdou. ‘Als je horloge nog steeds in Caïro is, zal iemand het weten.’
Tien minuten later stond Ben weer op straat, met het CZ75-pistool achter zijn broeksriem. In zijn zak zat een pagina uit een notitieboekje met vijf namen en vijf adressen. Hij liep naar de wachtende taxi.
Het zou een lange nacht worden.