Kortsmit & Lotz
De redding
Mijn handen klauwen in het fijne zand en ik vind een arm. Zweet hangt als een watergordijn voor mijn ogen. Terwijl de zon brandt op mijn rug komt er een hand tevoorschijn. Ik versnel het tempo, graaf als een bezetene, maar de korrels vullen het gat steeds weer op, alsof ze tegen me samenspannen. Ik veeg het zweet weg, maar dat helpt niet, het zoute, prikkende vocht is vrijwel meteen weer terug. Het is te heet hierboven, tegen de duinen aan.
Dan vind ik een been, zacht en menselijk. Ik pak het vast en voel omhoog, naar een heup, ribben. Ik laat niet meer los. Mijn hele lichaam bonst en gloeit en mijn zweet druipt, ook op de schouder die nu vrijkomt. Ik voel een kaaklijn en veeg meer zand weg, nog sneller. Er komt een blonde lok tevoorschijn.
Ik ben nog net op tijd.
==
De groep mensen om ons heen is een en al loftuitingen voor mij en vol aanmoedigingen voor de kleine jongen. Hij is een jaar of acht en spuugt zand uit zijn mond, terwijl hij steeds harder begint te snotteren. Ik ben zo opgelucht dat hij huilt. Hijgend sta ik op en haal een aantal keren diep adem. ‘Alles onder controle, ik heb geen ambulance nodig,’ zeg ik in mijn portofoon.
We worden omringd door steeds meer nieuwsgierige lijven in bikini’s en zwembroeken. In een boog staan ze om ons heen. Pas als de jongen in de armen van mijn collega naar de strandpost wordt gedragen, wijkt iedereen uiteen.
Het is het eind van de middag als ik terugkeer naar de post bij de centrale strandopgang, waar ik word gefeliciteerd door iedereen, ook door Mark, mijn ex. Hij doet dat onhandig, alsof hij me niet meer durft aan te raken.
Ik plof neer op de oranje plastic bank en drink in één keer de waterfles leeg die ik krijg aangeboden. ‘Is die jongen oké?’
Mijn chef, die met zijn handen in zijn zij op me neerkijkt, knikt. ‘Zijn vader is hem net komen ophalen.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Je kind alleen laten graven bij een hek langs de duinen. Die ouders zouden toch beter moeten weten...’ Ik gooi de lege fles in de prullenbak en sluit mijn ogen even. Als ik ze open, is iedereen weer aan het werk. Mark staat gebogen over de tafel. Waarom wordt hij nou niet gewoon dikker en kaal, zoals zoveel mannen van zijn leeftijd? Ik kijk op de ronde klok boven hem. Mijn dienst zit er al twintig minuten op.
==
Het zoute water is koel en donker als ik erin duik. Onder water blijf ik doorzwemmen, genietend van de rust. Het boezemt me geen angst in hier te zijn, als kind al niet. Terwijl andere kinderen niet eens een paar seconden onder water durfden te blijven, zwom ik al weg, alles loslatend, vrij.
Als ik weer boven kom, kijk ik recht in de ogen van twee jongens van een jaar of zeventien, die op een luchtbed hangen. Ze bezien me met verbazing, alsof ik een opgedoken zeemonster ben, maar dan verandert hun blik. Ik ben het al gewend, die gretige blikken van mannen en jongens. Ze zwijgen, met hun hoekige schouders tegen elkaar aan. Ik draai me loom om en zet een borstcrawl in. Pas nu ik de kustlijn zie, realiseer ik me hoe ver in zee ik ben. En de jongens dus ook. Ik stop met zwemmen en draai me weer om. Ze staren nog steeds naar me.
‘Kunnen jullie wat meer deze kant op komen? Straks drijven jullie nog af.’
Een van hen wuift grijnzend. ‘Dus je wilt dat we met je meekomen? Dat klinkt gezellig.’
‘Ik meen het. Straks kunnen jullie niet meer terug.’
Hun uitdrukking verandert. De een legt zijn hoofd op zijn armen. De ander wuift me weg. ‘Sodemieter even gauw op.’
Ze kijken me verwachtingsvol aan. Ik besluit terug te zwemmen. Als ik een paar meter verder omkijk, is er een op het luchtbed gaan liggen. De ander duwt zijn vriend richting strand.
Binnen twee uur ben ik toegejuicht en uitgejouwd.
==
De boulevard ademt loomheid en overgave. Zelfs de veelkleurige landenvlaggen laten zich gelaten hangen. Ik onderdruk de gedachte dat dit alweer mijn laatste week is als vrijwilligster, en ik over minder dan negen dagen weer elke ochtend naar kantoor moet.
Ik wandel ontspannen, in korte broek en een wit shirt, dat nu alweer aan mijn rug kleeft, zodat ik terug verlang naar mijn badpak en de koele zee. Het gaat richting vijf uur, en het strand begint leeg te lopen. Mensen zijn op weg naar huis, net als ik. Alleen hoef ik niet met de auto uit deze verzengende heksenketel weg te komen. Ik woon in een appartementencomplex, nog geen zes minuten lopen van het strand. Het geschreeuw van radio’s, toeterende claxons en de optrekkende en vrijwel meteen weer stilstaande auto’s doen me glimlachen. Ik loop langs een winkel vol kleurige vliegers, voetballen en reclameborden voor ijs, en blijf even staan. Naast een rij groene schepnetten hangen teenslippers met extra dikke, comfortabele zolen. Ze hebben een mooi hip kleurtje, paars en zwart, met paisleyprint. Het is druk in de winkel, maar ik ga evengoed naar binnen. Een voordeel tegenover de vele nadelen dat er thuis niemand op me wacht, is dat ik geen haast heb.
Ik trek een paar slippers van het schap, op zoek naar de goede maat, terwijl ik mijn eigen schoenen uittrap. Geen maat negenendertig. Zoekend kijk ik om me heen, recht in de ogen van Katja. Ze is in de twee jaar sinds ik haar voor het laatst zag nauwelijks veranderd. Haar eens zwarte, lange haren komen nu maar tot haar schouders en ze lijkt magerder geworden. Ik lach en loop op haar toe. Er staat een oudere man naast Katja, tegen haar aan zelfs. Hij draagt een felgekleurd hemd. Ik ken hem niet. Hij is een kop groter dan zij en wrijft met zijn hand over zijn norse, pafferige gezicht, waarin een paar slierten plakken van zijn bruine haren. Al die tijd staat Katja doodstil naast hem.
‘Hé, Katja! Wat leuk! Hoe lang ben je al terug?’
Tot mijn verbazing zegt ze niets. Ze werpt een steelse blik omhoog, naar de man. Die grijpt een schep van de toonbank, pakt Katja bij haar arm en trekt haar mee richting uitgang.
‘Katja?’ probeer ik nog, maar ze lopen de winkel al uit, mij beduusd achterlatend. Even twijfel ik, boos en verbaasd, maar dan pak ik mijn schoenen en loop ook de winkel uit, achter hen aan.
Buiten zie ik ze nog net de hoek omgaan, als ik een stevige hand op mijn schouder voel. De man die net nog achter de kassa stond, kijkt me bozig aan en wijst naar mijn hand. ‘Zullen we die eerst even afrekenen, mevrouw?’ Ik heb de slippers nog vast.
Ik duw ze haastig in zijn handen en laat hem verbijsterd achter. Op mijn blote voeten ren ik snel de hoek om, maar ze zijn al verdwenen. Een paar minuten blijf ik staan, speurend, maar ik zie ze nergens meer. Tot er een groene Citroën langsrijdt, zo’n lage. Eerst zie ik het felgekleurde hemd van de lange man achter het stuur. Dan ernaast Katja.
Ik roep nogmaals haar naam, maar de auto stuift weg, met erin degene die eens mijn beste vriendin was.
==
Ik trap het laken van me af en draai me om op mijn linkerzij, maar de hitte blijft als een onzichtbare deken op me liggen. De rood oplichtende cijfers van mijn wekker verspringen van 00.58 naar 00.59. Ik hoor voetstappen van de bewoner boven me, een balkondeur die opengaat. De geur van sigarettenrook. Ik ga weer op mijn rug liggen en doe mijn ogen dicht. Ik blijf maar denken aan Katja. Twee jaar geleden vertrok ze. Zomaar ineens. Ze zou wel zien waarheen, misschien Thailand. Typisch Katja. Als je bij haar in de buurt was gebeurde er altijd wel iets.
Ze mailde me regelmatig tijdens haar reizen, tot een half jaar geleden; een vaag laatste bericht dat ze weer in Nederland was en daarna niks meer. Ook haar andere vriendinnen hoorden niets meer van haar. Katja leek van de aardbodem verdwenen.
Tot vanmiddag.
Ik hoor de deur boven me dichtslaan en draai me nog eens om. Alles voelt klam. Mijn hemdje plakt aan mijn huid. Ik sta op en slenter richting de keuken. Nou ja, keuken is een groot woord: het is een aanrecht in een kleine woonkamer, maar ruim genoeg voor mij alleen. Ik open de deur van de ijskast om te zien of er nog iets lekkers in zit. De koelte die me tegemoet komt voelt heerlijk. Even blijf ik zo staan, met mijn ogen dicht en mijn hoofd gedeeltelijk in de ijskast.
De beltoon van mijn mobiel doet me opschrikken en ik stoot mijn hoofd. Met mijn hand wrijvend langs mijn pijnlijke slaap pak ik mijn mobiel. Beller onbekend. Geen Mark, dus.
‘Hallo?’
‘Heleen?’ Een fluisterende stem die ik niet meteen kan thuisbrengen. ‘Heleen, je moet me helpen.’
Mijn lichaam verstijft. ‘Katja, ben jij het?’ Ik loop naar het raam, licht een stukje vitrage op en kijk naar buiten. Alsof ze bij me op de stoep zou staan.
‘Je moet me helpen. Help me alsjeblieft.’ Ze klinkt gejaagd nu. Angstig.
Ik draai me om en blijf midden in de kamer staan. Jarenlange ervaring bij de reddingsbrigade heeft me geleerd kalm te blijven. ‘Wat is er aan de hand? Moet ik de politie bellen?’
‘Nee, nee, vooral geen politie!’
‘Waar ben je?’ Ik luister gespannen, druk mijn mobieltje hard tegen mijn oor. Geen herkenbare geluiden op de achtergrond.
‘Weet je nog dat doodlopende pad bij het Zeehuis?’ zegt ze. ‘O nee, hij is er weer!’
Een klik. Ze is weg.
Een paar seconden blijf ik staan, mijn mobiel in mijn hand. Dan stuif ik naar de slaapkamer en grijp de eerste de beste zomerbroek uit de kast. Terwijl ik me aankleed, loop ik richting de voordeur. Ik stap in mijn sandalen en gris onderweg nog net mijn fietssleutel mee voordat ik de deur met een harde klap achter me dichtsla.
==
Ik stap af en gooi mijn fiets tegen een vuilnisbak, met het sleuteltje er nog in. Haastig loop ik het rode tegelpad af, terwijl mijn ogen heen en weer schieten. Als ik geritsel hoor in de struiken die het pad aan weerszijden insluiten, blijf ik staan. Zo snel als het geluid opkwam is het ook weer verdwenen. Ik hoor alleen in de verte het geklots van de golven die op het strand stukslaan. Ik haal diep adem en ruik de zilte zeelucht. Voor mijn gevoel overstemt mijn versnelde ademhaling het getik van mijn zolen als ik het verlaten pad afren, richting de duinen.
Vanwaar ik sta, heb je uitzicht over de kabbelende zee en de wit oplichtende schuimkoppen van de branding. Ik kwam hier vroeger vaak met Katja. Als we een strandfeest hadden, klommen we regelmatig naar deze plek, vaak met jongens natuurlijk. Maar vannacht kijk ik niet naar de kust onder me. Ik heb alleen oog voor de groene Citroën van vanmiddag. Hij staat geparkeerd met zijn neus naar de duinen, de lichten branden, het linker achterportier staat half open. Angst haakt zich vast in mijn onderbuik en ik loop richting de auto. Voorzichtig kijk ik door de vieze ramen. Niemand. Ik leg mijn hand op de motorkap. Hij is nog warm. Ze kunnen nooit ver weg zijn.
Ik loop een rondje om de auto heen en klim dan verder omhoog, de duinen in. De scherpe punten van het helmgras prikken in mijn enkels en kuiten. Ik wrijf er snel overheen om het stekende gevoel weg te nemen. Ik hoor een geluid dat ik niet kan thuisbrengen. Het komt van links. Terwijl een zeedistel venijnig langs mijn bovenbeen schraapt, weet ik opeens wat ik hoor: gegraaf. En ik ben er vlakbij. Ik kijk tussen de begroeiing door en zie in het maanlicht Katja staan. Ze graaft met een schep een gat in het duinzand. Op een afstand staat de man van vanmiddag uit de winkel toe te kijken. Ik kruip nog wat dichterbij en zie dan dat hij een pistool in zijn hand heeft. Hij houdt Katja onder schot. Wat heeft dit te betekenen? Laat hij haar haar eigen graf graven?
Oncontroleerbare paniek vliegt in me omhoog. Wat moet ik doen? Op mijn billen laat ik me een stukje naar beneden glijden, en ik grijp naar mijn mobiel. Maar dan denk ik aan wat Katja zei: geen politie. Trouwens, zouden die wel op tijd hier zijn?
Katja heeft hulp nodig. Nu.
Ik kijk om me heen en zie dan bij mijn voet een tak liggen. Het bleke stuk hout voelt licht, en ik sla er een keer mee in het zand om me ervan te verzekeren dat het stevig is. Ik hoor de zee, verderop, en de graafgeluiden die Katja maakt. Met de tak als zwaard in mijn klamme hand sluip ik hurkend om het duin heen, houvast zoekend aan de begroeiing. Af en toe schuiven mijn voeten weg in het rulle zand, en één keer zak ik helemaal weg en lig ik een paar seconden languit. Als ik weer opsta, kijk ik om naar het duinpad waar de auto nog steeds staat, als een vreemde, stille toeschouwer. De maan maakt alles blauw en wit.
Na nog een paar stappen schat ik recht achter de man te zijn en ik klim het duin weer op. Omdat ik steeds wegglijd met mijn voeten, heb ik het helmgras nodig om overeind te blijven, al beginnen de taaie, sliertige stengels nu in mijn handen te snijden. Bijna boven op het duin laat ik me vallen en dwing mijn ademhaling tot rust te komen.
Ik sta inderdaad precies achter de man. Het maanlicht doet zijn pistool blinken en zijn uitgestoken arm is spierwit. Ik kijk langs de loop van het wapen naar Katja, die met gebogen hoofd doorgraaft. Ik herken de schep aan het blauwe handvat; hij lag vanmiddag nog op de toonbank van de winkel aan de boulevard. Ik voel mijn ademhaling weer zwaarder worden, want ik weet wat ik nu ga doen.
Alles aan mij lijkt geluid te maken als ik op de man afsluip. Ik knijp hard in de tak, zozeer dat ik hem hoor kraken. De ademhaling van de man is hoorbaar en de geluiden van de schep in het zand worden luider. Ik sluip stap voor stap, mijn ogen strak gericht op de man. Dan kijk ik naar Katja. Haar haren vallen door het graven voor haar gezicht. Ik weet niet of ze iets hoort, maar opeens kijkt ze op, haar lokken wegvegend met de achterkant van haar pols. Ze ziet me. Haar mond valt iets open.
De man merkt het of ziet het, en draait zich om. Ik zie zijn ogen niet, het zijn twee donkere gaten. Zijn arm gaat iets omhoog en het pistool is in één vloeiende beweging op mij gericht, recht op mijn gezicht. In een reflex spring ik om de laatste meters te overbruggen en zwaai tegelijkertijd de tak van boven naar beneden. Die raakt de arm van de man even boven zijn pols. Het pistool valt met een droge plop. De man schreeuwt niet, wat me verbaast. Hij kreunt alleen maar. Mijn arm met de tak zwaait opzij en dan weer terug, en de stok raakt de zijkant van zijn hoofd met een onsmakelijk geluid.
Nu schreeuwt hij wel. Hij valt. Ik doe nog een stap naar voren. Mijn benen lijken van rubber, maar toch lukt het me te blijven staan. Zoute zweetdruppels dringen in mijn ogen, en door een waas zie ik de man liggen. Ik hef mijn stok weer en wrijf snel een keer over mijn ogen. Mijn zicht is weer beter en ik zie de man met zijn hoofd schudden, zwaar hijgend. Maar hij komt weer overeind, op handen en voeten, en het gevoel van paniek in mijn lichaam doet me naar adem happen. Hij staat wankel op en kijkt opzij. Zijn ogen zijn bruin en een en al ongeloof. Ik houd de stok nu vast als een honkbalknuppel, dreigend, maar hij recht zijn rug. De man is bijna twee koppen groter dan ik ben.
‘Ga liggen!’
Katja’s stem naast me is schril en hoog. Ik durf weg te kijken van hem en het eerste dat ik zie is het pistool. Het wordt met beide handen vastgehouden door Katja. Ze richt het glanzende metaal op het hoofd van de man. Die steekt meteen, als in een reflex, zijn handen omhoog.
‘Ga liggen, zei ik! Nu!’
Hij gaat door zijn knieën, steekt een hand uit naar de grond en ligt weer, krampachtig op één schouder.
De zee klinkt belachelijk kalm in vergelijking met de drie jachtige ademhalingen. Ik kijk omhoog van de man, langs het pistool naar Katja’s gezicht. Zij heeft haar blik strak op de man gericht. Ik frummel onhandig in mijn broekzak en trek mijn mobiel tevoorschijn. Zelfs mijn korte broek is doordrenkt van het zweet.
‘We moeten de politie bellen, Kat.’ Mijn stem is een hijgerig gefluister, nauwelijks verstaanbaar.
Katja reageert niet.
Ik maak aanstalten te gaan bellen, maar voel dan Katja’s hand op mijn arm. ‘Niet doen. Stop weg. Geen politie.’
Dan hoor ik voor het eerst de lage stem van de man. ‘Toe maar. Bel de politie maar. Toe dan! Dan kunnen ze haar oppakken...’
‘Hou je bek!’ Katja’s stem klinkt laag, alsof ze de man imiteert.
Ik kijk weer naar haar gezicht, maar Katja’s ogen blijven strak op de man gericht. ‘Kat, wat is er toch aan de hand?’
Ze slikt voor ze antwoord geeft. ‘Het is... ingewikkeld.’
‘Ze is een moordenaar! Graaf maar door, dan zul je het zien!’ Terwijl hij het zegt, komt de man voorzichtig een klein stukje overeind.
Ik kijk verbijsterd van de man terug naar Katja. ‘Kat? Wat is...?’
Voor het eerst ziet ze om, naar mij. Katja’s ogen, waar ik ontelbare keren in heb gekeken en altijd alles in zag, zijn donker. Ze lijkt naar woorden te zoeken.
‘Die zak is gek. Je moet me vertrouwen. Vertrouw me nu maar, oké?’ Ze zegt het alsof we weer zestien zijn en ze mij overhaalt mee te rijden in de auto van een of andere jongen.
De man grinnikt vreugdeloos. ‘Je weet niet waar je in terechtgekomen bent.’
‘Katja? Vertel nou?’ Nu klink ik weer zestien jaar oud. Toe nou, Kat, wat zei Paul over mij in de klas gisteren?
Maar ze zwijgt. En de man praat maar door.
‘Ze is een moordenaar! Graaf maar door, dan vind je mijn zoon! Toe dan, graaf maar!’
De schep ligt vlak bij me. Het blauwe handvat raakt bijna mijn sandaal. Ik buk en pak het voorwerp op.
Als ik omhoog kijk, is het pistool op mij gericht.
‘Leg die schep neer.’
Voor het eerst in al die jaren herken ik haar stem niet. Ze kijkt me aan, haar mondhoeken naar beneden, haar wilde zwarte haren aan haar wangen geplakt.
‘Katja? Wat doe je?’ Mijn stem trilt. Ik laat de schep vallen.
‘Zoals ik al zei. Het is ingewikkeld.’ Ze leunt iets naar achter en de maan beschijnt haar ogen. Ze ziet me niet, al kijkt ze naar me.
Dan hoor ik iets, een seconde maar, en de witte arm van de man komt langs. Zijn hand duwt Katja’s pols met het pistool omlaag. Het vuurwapen ploft weer in het zand. De rare gil is van Katja als ze op de man springt, waardoor ze allebei vallen. Ik pak het pistool op en zie dan hoe mijn vriendin boven op de man zit. Die houdt zijn handen omhoog om zich te beschermen tegen haar klappen en klauwen.
Ik hoor mezelf gillen. ‘Stop daarmee! Hou op!’ Ik ben in twee stappen bij ze en leg mijn hand op Katja’s rug. Ik voel het zweet en haar wilde bewegingen. Ze blijft maar doorslaan, terwijl ze kreunt bij iedere slag. De man is stil. Hij beschermt zijn gezicht met zijn handen. Er lopen donkere draden over zijn witte armen. Bloed.
Dan raakt Katja’s uithalende arm opeens die van mij en er volgt een knal. Het metaal in mijn hand is warm. Katja ligt op de man alsof ze hem wil omarmen, omsluiten. Beschermen, bijna. Pas als hij me aankijkt, realiseer ik me wat er is gebeurd. Hij maakt een uitademend, gorgelend geluid en duwt Katja van zich af.
De bloedrode vlek op haar rug wordt langzaam groter.
==
Ik geef het op, uit wanhoop of vermoeidheid, ik weet het niet meer. Bloed stelpen, mond-op-mondbeademing, het heeft geen enkel resultaat. Ademhaling en polsslag blijven weg. Ik wrijf de vochtige haren weg uit Katja’s gezicht en ga naast haar zitten. Verslagen. Ze is dood. Ik zeg het stilletjes tegen mezelf. Ik deel het mezelf mee, zoals ik dat één keer eerder in mijn leven heb moeten doen aan de moeder van een verdronken peuter.
Ik ben één en al zweet en zand, en wrijf over mijn gezicht, maar de korrels willen maar niet weggaan, versmolten als ze lijken met mijn huid. Ik wrijf hard en ruw, voel pijn. Dan slaak ik een diepe zucht en voel tranen opkomen. Nog meer zout in mijn ogen.
Een kreet dicht bij me doet me opkijken. De man is wild aan het graven geslagen terwijl ik met Katja bezig was. De kuil is al best diep. Hij gooit de schep weg, hurkt in het gat en graaft verder met zijn handen. Hij mompelt en snikt.
Ik krijg het voor elkaar om op te staan en naar hem toe te lopen. Hij maakt iets vrij in het vochtige zand. Ik zie kleding, een groene stof. Hij stopt alsof hij schrikt en niets meer durft aan te raken. Zijn trillende handen blijven in de lucht hangen.
‘O, mijn lieve jongen. Wat heeft ze met je gedaan?’ Hij huilt, hortend en stotend.
Ik maak geen enkel geluid. Toch is hij zich plotseling van mij bewust, want hij kijkt om. Er valt een rechthoekige schaduw over zijn gezicht. Hij knikt naar Katja. ‘Zij heeft haar straf gekregen.’ Terwijl hij verder praat, staart hij naar de kuil. ‘Niemand die me geloofde. Ik moest een pistool tegen haar hoofd zetten voor ze het vertelde.’
Mijn hoofd bonst. Ik sta als verlamd. ‘Waarom heeft ze het gedaan?’ Mijn stem klinkt hees, alsof ik in geen jaren heb gesproken.
Hij gaat moeizaam op de rand van het graf zitten. Schudt dan zijn hoofd. ‘Ze hadden iets met elkaar in India. Arjan maakte het uit zodra ze weer in Nederland waren. Dat kon zij niet verkroppen. Ze kon hem niet loslaten. Toen begon het stalken.’
Ik ga in het zand zitten. Of beter gezegd: ik zak doodmoe in elkaar en luister naar die lage, trillende stem.
‘Op een dag was hij verdwenen. Ik wist meteen dat zij erachter zat, maar de politie kon niets bewijzen. Ik ook niet.’ Hij draait zich om.
Ik zie dat hij nog steeds huilt.
‘Ik moest het weten. Ik kon niet verder leven in die onzekerheid. Niet weten waar hij was. Zij wist het, daar was ik zeker van.’
We zitten zwijgzaam bij elkaar.
‘We moeten de politie bellen,’ zeg ik.
Hij knikt terwijl hij in het graf neerknielt. Hij gaat door met het wegvegen van zand. Zachtjes. Teder.
Ik blijf zitten in die verdomde hitte. Hij komt weer overeind. Met zijn rug naar mij toe praat hij tegen me. ‘Wat moeten we zeggen?’ Als hij zich omdraait, zie ik vriendelijke ogen, kapot van verdriet. Al heel lang.
‘We kunnen...’ Ik twijfel even over wat ik ga zeggen, maar zeg het toch. ‘We kunnen anoniem de politie bellen?’
De man kijkt naar wat er over is van zijn zoon. Hij knikt traag, pakt de schep en begint het graf weer dicht te maken. Iedere schep zand legt hij voorzichtig op zijn zoon.
“‘We” doen helemaal niets. Jij blijft hier buiten. Anders ga je straks de cel in. Jij hebt Katja doodgeschoten.’
Ik ril en vraag: ‘En Katja? Wat doen we met haar?’
Hij stapt uit de kuil en kijkt zoekend om zich heen. ‘We begraven haar verderop en dan bel ik morgen de anonieme kliklijn met een tip waar mijn zoon begraven ligt. Zo krijgt hij eindelijk de begrafenis waar hij recht op heeft.’
We kijken elkaar aan.
‘Ik heb Arjan terug. De moordenares is gestraft, dankzij jou. Het is goed zo.’ Hij knikt naar waar Katja ligt. En ik begrijp wat hij bedoelt.
Als de man neerknielt bij het graf van zijn zoon alsof hij wil bidden, pak ik de schep. Ik loop alvast omhoog, verder de duinen in.
==
Mijn handen duwen het fijne zand. Ik bedek haar arm. Ik schuif nog meer, nog sneller. Ik wil de schouder bedekken, haar hals. Alles moet weg, verdwijnen onder het zand. Bij haar gezicht twijfel ik. Maar de man is me voor. Hij laat in één keer haar kaaklijn en mond verdwijnen.
Ikzelf heb nog twee laatste handen zand nodig voor haar wilde, zwarte lokken.
Bob Mendes
De Tungstenconnectie
Een Sam Keizerverhaal
Het was al vijf weken snikheet en zelfs de weerman had de onweersbui niet zien aankomen. Ik stond in het midden van De Keyserlei toen het zonder enige overgang oude wijven begon te regenen. Er was geen ontkomen meer aan. Ik deed mijn schoenen uit en holde op mijn blote voeten en met mijn handtas boven mijn hoofd naar de overkant van de straat, maar desondanks was mijn haar kleddernat nog voor ik de ingang van het Hyllitt Hotel wist te bereiken. Henry Berneman wachtte me op in de lounge. Toen hij me zag binnenkomen, verscheen in zijn ogen die speciale blik die ik zo goed van hem ken. Ik wist wat erachter stak. De lichte zomerjurk die ik droeg kleefde aan mijn lichaam en onthulde meer van mijn boezem en mijn andere contouren dan het ervan bedekte. Hij klakte wellustig met de tong. ‘Zo heb ik je het liefst, Sam Keizer, ’ zei hij monkelend. ‘Vochtig en vurig.’
Ik probeerde een vroom en tegelijk bestraffend gezicht te zetten, maar dat lukte niet zo goed. We hadden elkaar in geen maanden gezien en ik was zelf ook blij dat ik hem zag. ‘Dat soort opmerking noemt men ongewenste intimiteiten op het werk, Harry. Daar staan sancties op.’
Hij glimlachte zelfzeker. ‘Die neem ik er graag bij.’
Ik zocht steun met een hand tegen een zuil en trok met de andere hand mijn schoenen weer aan. ‘Maak je maar geen illusies. Dit wordt een strikt zakelijke bijeenkomst.’
Hij trok zijn schouders naar achteren. ‘Right. Ik heb een tafeltje voor ons gereserveerd op de zesde verdieping, in Gran Duca. Kom maar mee.’
‘Ga jij alvast vooruit. Ik kom zo.’
In het damestoilet maakte ik de balans op van de schade. Dat viel nogal mee. Ik draag tegenwoordig mijn haar kort en strak, zoals de zangeres Rihanna, maar dan wel koperkleurig, en buiten wat lipstick gebruik ik weinig maquillage. Terwijl ik aan de slag ging met de handhaardroger die daar ter beschikking ligt, dacht ik aan Harry en aan onze relatie: hij was mijn minnaar, enfin ex-minnaar, want sinds ik hem in het Royal Lancaster in Londen betrapt heb met een Japanse diplomate, zijn we niet meer met elkaar naar bed geweest – en hij was ook mijn baas. Henry Berneman, Harry dus, was European manager van Berneman & Pinkerton, een internationaal kantoor van juristen en criminologen dat zich had gespecialiseerd in onderzoeksdaden ten behoeve van grote instellingen of officiële instanties en van navo-leden, met de cia als bijzonderste klant – en sinds ik in Antwerpen zelf als privédetective aan de slag ben gegaan, kreeg ik geregeld een opdracht toegeschoven van zijn kantoor. Dat was mooi meegenomen want b&p was nooit krenterig als het op betalen aankwam.
En omdat Harry in Londen woonde, gaf het ons de gelegenheid elkaar te ontmoeten. Hij mocht dan wel bijna een generatie ouder zijn dan ik, maar hij verveelde nooit.
Ik streek mijn jurk glad en verliet de toiletruimte. Harry zat onder een zonnescherm aan mijn favoriete tafeltje – de zon was intussen weer doorgebroken – op het dakterras van Gran Duca, vanwaar we een fantastisch uitzicht hadden op de De Keyserlei en het Centraal Station. Zodra ik ging zitten schonk hij een glaasje witte wijn voor me in. Ik hoefde niet naar het merk te vragen. Harry kende mijn smaak. Zelf dronk hij een whisky-soda, een daad die in een voornaam Italiaans restaurant als Gran Duca gelijk staat aan streaken in de Sint Pieters basiliek tijdens het paasoffer. We toostten en dronken. Ik een heel klein slokje en Harry een flinke teug. Hij is een grote, sterke beer, die graag zijn mannelijkheid demonstreert.
‘Hoe gaan de zaken?’ vroeg hij. ‘Heb je het erg druk?’
‘Redelijk.’
‘Tijd om er een onderzoek bij te nemen?’
‘a.s.a.p.?’
Hij grijnsde. Bij b&p beweegt alles zich altijd ergens tussen hoogdringend en acuut.
‘Oké. Zeg het maar.’
Hij pakte een map uit zijn aktetas en haalde er een vel papier uit dat hij voor mij neerlegde. Het was een op gewoon papier geprinte foto van een sportief ogende man van midden dertig met felle bruine ogen en millimeterkort haar. ‘Ken je deze man?’
‘Niet dat ik weet. Maar hij mag me altijd een avondje uit vragen.’
‘Marc Stein. Zoon van een schatrijk Joods diamantair in Antwerpen, die ook voorzitter is van het Antwerp World Diamond Center. Ongehuwd. Een begeerd vrijgezel en vrouwenversierder, maar tevens sportief en avontuurlijk. Hij blinkt uit in meer dan een sport: zeilen, sky-surfen, diepzeeduiken. In Peking maakte hij deel uit van de Olympische schermploeg voor Israël.’
‘Een begaafd rijkeluiszoontje, dus.’
‘Vooral begaafd. Hij is vermist en we willen dat jij hem opspoort.’
‘Sinds wanneer is hij vermist?’
‘Twee dagen.’
‘Twee dagen is niet erg lang voor een knappe vrijgezel.’ Ik dacht aan onze eigen kennismaking in Londen. Nadat we de Last Night of the Proms in Royal Albert Hall hadden bijgewoond had Harry me meegenomen naar zijn suite in het Royal Lancaster Hotel. De hormonale obsessie die we elkaar toen hadden bezorgd, had aanzienlijk langer geduurd dan achtenveertig uur.
Ik vroeg: ‘Is er aangifte gedaan bij de politie?’
‘Nee. We willen niet dat het in de media komt. Daarom moet jij hem voor ons opsporen.’
‘Gebruikelijk tarief?’
‘Vanzelfsprekend.’
‘Goed. Waar werd hij het laatst gezien?’
‘In Antwerpen, toen hij op de Komedieplaats in een donkergrijze Audi stapte. Op zich is dat niet verontrustend, ware het niet dat de auto gesignaleerd staat als gestolen. Het voertuig werd gisterenochtend door een vroege wandelaar gevonden in de Wilgenduinen van De Zoom aan de Kalmhoutse Heide. Dat zou een grote stuifzandvlakte zijn waar de wind vrij spel heeft en die aansluit aan het Nederlandse militaire domein aan de andere kant van de grens. De auto had zich vastgereden in het zand. De portieren stonden open. De sleutel zat nog in het contact. Van de inzittenden was geen spoor.’
‘Misschien waren ze op zoek naar zandloopkevers of graafwespen. Er zitten daar nog zeldzame insecten, naar het schijnt.’
Harry negeerde de ironie. ‘Helemaal verontrustend waren de sporen in het zand. Er had duidelijk een achtervolging plaatsgehad. De achtervolger reed met een suv of iets in die aard. De Audi maakte op dat terrein geen enkele kans.’
‘Kan het niet gewoon een race van fuifnummers zijn geweest die eindigde in het zand?’
‘No way.’
‘Waarom niet?’
‘Het stuur, de versnellingspook, het dashboard, de deurkrukken, alles waar een bestuurder of passagier normaal zijn vingerafdrukken op achterlaat was netjes schoongeveegd. Een beter bewijs dat er misdaad mee is gemoeid, kun je niet verschaffen.’
‘Zo werkt het niet.’
‘Hoe dan wel?’
‘Als misdadigers hun sporen willen uitwissen vegen ze niet het dashboard schoon, maar dan steken ze gewoon de auto in brand.’
Harry knikte goedkeurend. ‘Daar heb ik niet aan gedacht.’
Ik dacht even na. ‘Hoe weet je dat hij het laatst werd gezien terwijl hij in een auto stapte op de Komedieplaats ?’
‘Omdat hij met een van onze medewerkers uit Londen een afspraak had in een café tegenover de Bourla Schouwburg. Het vliegtuig van onze man had vertraging en hij kwam meer dan een uur te laat op de afspraak. Stein was toen al vertrokken. De kelner van het café had hem in een Audi zien stappen.’
‘Wat was het doel van die afspraak?’
Harry glimlachte verontschuldigend. Berneman & Pinkerton werkte met zijn agenten alleen op basis van need to know. Hij pakte de menukaart op. ‘Zouden we niet eerst bestellen? Wat denk je van de filetti de soglia alla Milanese?’
‘Doe maar.’ Ik wachtte tot Harry de bestelling had doorgegeven aan de kelner. Toen hij weer wat belangstelling voor me toonde, probeerde ik het opnieuw.
‘Je denkt dus dat Marc Stein ontvoerd werd?’
‘Daar heeft het inderdaad alle schijn van.’
‘Kan het zijn dat iemand het gesprek met jouw medewerker wilde verhinderen?’
‘Best mogelijk.’
‘Gesprek over wat?’
Harry keek afwerend. ‘Ga er maar van uit dat ik dat niet weet en dat als ik het wel wist ik het niet zou mogen zeggen omdat het gevoelige informatie is.’
Ik zuchtte. Dat was zo leuk aan de opdrachten van Berneman & Pinkerton. Het was altijd als een blinde naar een ei slaan. Ik vroeg: ‘Werd er losgeld gevraagd?’
‘Aan wie? Hij is niet eens getrouwd.’
‘Aan zijn vader dan? Die is immers schatrijk.’
Harry dronk zijn borrel leeg voor hij antwoordde. ‘Kijk eens, kindje,’ zei hij toen sussend. ‘Dat is nu precies de reden waarom Berneman & Pinkerton jou inschakelt. Om dat allemaal voor ons uit te zoeken. Je bent jong, sportief, mooi en eveneens Joods. Het gedroomde profiel om je in de entourage van Marc Stein te kunnen vertonen zonder verdenking op je te laden.’ Hij legde zijn grote hand op het mapje en schoof dat naar me toe. ‘Hier vind je wat we hebben aan informatie over het politieonderzoek naar de gestolen auto. Als ik je verder nog met iets kan helpen, geef dan een gil.’
Het eten werd gebracht. We aten en dronken en wisselden de laatste nieuwtjes over wederzijdse kennissen, ik hoofdzakelijk over Abba, mijn oude vader, en Mazzel, mijn kater, hij over zijn dochter, die pas was gepromoveerd en in Zimbabwe aan het werk was gegaan voor Artsen Zonder Grenzen. We genoten van de Italiaanse keuken en van elkaars gezelschap.
Toen we gedaan hadden met eten kwam Harry met een origineel voorstel. ‘Zullen we de koffie gebruiken op het terras van mijn kamer?’ vroeg hij. ‘Het uitzicht is daar ook formidabel.’
Ik kon me dat voorstellen. Desondanks wees ik zijn voorstel af. Zo gemakkelijk zou hij mij deze keer niet in zijn bed krijgen.
Gelukkig vroeg hij het me geen tweede keer.
==
Mijn eerste onderzoeksdaad was een bezoek aan de eigenaar van de gestolen auto. Dat was een bedrijf dat zich Tung Sten noemde en dat gevestigd was op de elfde verdieping van de Antwerp Tower, een 87 meter hoge toren tussen de Frankrijklei en de Van Ertbornstraat, volgens vele Antwerpenaars het lelijkste gebouw van de stad. Omdat dat slechts een paar honderd meter verwijderd was van mijn eigen detectivebureau aan de Vestingstraat, kuierde ik er diezelfde middag nog naartoe. Het bedrijf stelde niet veel voor: een drietal lokalen, die naar de geur te oordelen pas geverfd waren en de steriele atmosfeer hadden van een ziekenhuis. Ik werd te woord gestaan door een receptioniste in een mantelpak dat de snit had van een legeruniform. Ze had ogen van een opmerkelijk zeldzame emeraldgroene kleur, maar verwelkomde me met een blik of ik een deur-aan-deurverkoper was van schoonmaakproducten. Ik vroeg naar Roxana Sari, de directrice, die volgens het politierapport de gebruiker was van de firmawagen. Op haar gezicht verscheen een uitdrukking van onmiddellijke weigering en geen enkel compromis. ‘Heeft u een afspraak?’
Als antwoord liet haar ik de geplastificeerde identificatiekaart zien van het ministerie van Binnenlandse Zaken, met mijn foto, het nummer van mijn vergunning als privédetective, en het wapen van het koninkrijk België als watermerk. Het hielp. Met tegenzin stond ze op en stapte de deur naast haar binnen, waar ‘Directie’ op stond. In tien tellen was ze weer terug en hield de deur voor me open.
De vrouw die achter het bureau zat, zag er heel anders uit. Ze was van een gerijpte schoonheid, die alleen de middelbare leeftijd kan brengen als de natuur haar genegen is en ze de eisen van de mode in overeenstemming weet te brengen met een wetenschappelijke huidverzorging. Een spoortje grijs legde een zilverachtig waas over haar haar, dat in zachte golven haar perzikkleurig gelaat omspoelde. Ze glimlachte en wees naar een bezoekersstoel. ‘Van welk ministerie bent u ook alweer?’ vroeg ze in het Engels met een oosters accent. Ze deed me aan iemand denken, maar ik kon niet thuisbrengen aan wie.
‘Ik ben Sam Keizer, privédetective. Ik had een paar vragen over de diefstal van uw auto.’
‘Hoezo? Bent u van de verzekering?’
‘Nee, hoor. Ik doe onderzoek in verband met een verdwijning. U weet dat uw auto werd teruggevonden op de Kalmthoutse Heide?’
‘Dat is het eerste wat ik ervan hoor. Maar het is te laat. Ik heb intussen een nieuwe gekocht.’
‘Die zult u nodig hebben, want uw Audi blijft voorlopig bij de politie. Hij werd mogelijk gebruikt bij een ontvoering.’
‘Ontvoering? Van wie?’
Ik legde de foto van Marc Stein op het bureau. ‘Deze man.’
Ze wierp een vluchtige blik op de foto en haalde haar schouders op. ‘Wat wilt u dat ik eraan doe?’
‘Volgens het politierapport werd uw auto drie dagen geleden gestolen. Klopt dat?’
‘Drie of vier. Mogelijk zelfs vijf.’
‘Hoezo?’
Ze slaakte een vermoeide zucht, alsof ze al wel tien keer hetzelfde verhaal had verteld. ‘De auto stond zoals altijd in de ondergrondse parkeergarage van de Tower, ingang Van Ertbornstraat op min één. Ik heb pas maandagmorgen vastgesteld dat hij weg was. Zelf was ik het hele weekend voor zaken in Berlijn.’
‘Gebeurt het meer dat u uw auto in de parkeergarage van het kantoor laat na het werk?’
‘Ik woon in een flatgebouw op de hoek van de Meir en de Sint-Katelijnevest. Dat is op loopafstand. Bovendien is de Meir voetgangersgebied.’
‘Is het mogelijk dat de autosleutel in het contactslot was gebleven? In sommige private garages is dat een gewoonte.’
Ze pakte een sleutel uit een lade en gooide die op het bureau. ‘Zo goed?’
Ik toonde haar mijn liefste glimlach. ‘De reservesleutel hebt u ongetwijfeld ook nog.’
Een lichte blos begon zich vanuit haar nek over haar gezicht uit te breiden. ‘Wat wilt u daarmee insinueren? Dat ik de verzekeringsmaatschappij probeer op te lichten? We zijn hier een serieus bedrijf, de Belgische tak van een multinationale handelsmaatschappij met een uitstekende reputatie. Alsof we zoiets nodig hebben.’
‘Daar twijfel ik geen seconde aan. Het idee alleen al. Ik wil alleen de mogelijkheid uitsluiten dat iemand die toegang heeft tot uw kantoor de sleutels gejat zou hebben. Schilders, schoonmakers, huisbewaarders. Als we de autodief kunnen vatten, kan ons dat op weg helpen naar de ontvoerders.’
‘O, op die manier.’ Ze pakte de telefoon, drukte op een knop onder aan het toestel en zei: ‘Leila? Kijk eens of je de reservesleutel van de Audi hebt. Kom je hem even brengen?’ Ze luisterde naar het antwoord en legde met een verveeld gebaar de hoorn neer. ‘Het spijt me. Leila heeft vanmorgen na het bezoek van de verzekeringsinspecteur de sleutel weggegooid. Is dat erg? Misschien kunnen we de vuilniscontainers laten leegmaken.’
‘Geen denken aan. Het volstaat te weten dat mevrouw Leila de reservesleutel na de diefstal nog heeft gehad.’ Ik stond op. ‘U heeft me goed geholpen. Bedankt voor uw tijd.’
Ze glimlachte opgelucht haar blinkend witte tanden bloot. ‘Geen probleem.’
We gaven elkaar een hand en ze bracht me naar de deur.
Ik was al buiten toen Leila me achterna kwam gelopen. ‘U hebt iets vergeten,’ zei ze terwijl ze me de foto van Stein overhandigde. Opnieuw was ik onder de indruk van de zeldzame kleur van haar ogen, maar ook van de speculatieve, haast vijandige blik waarmee ze me nakeek.
Toen ik al op de lift stond te wachten, wist ik opeens aan wie de directrice van Tung Sten me had doen denken. Aan koningin Soraya, de tweede vrouw van Reza Pahlavi, de laatste sjah van Iran. Dat verklaarde meteen haar schoonheid. Perzische vrouwen worden tot de mooiste ter wereld gerekend.
De liftdeur schoof open en een man met een donker gezicht en een zwarte diplomatenkoffer onder de arm geklemd kwam naar buiten stappen en bekeek me onverschillig, voordat hij koers zette naar de kantoren van Tung Sten. Ik stapte de lift in. Onderweg naar de begane grond bedacht ik dat Roxana en Leila gebruikelijke voornamen zijn in Iran.
==
De wereldvermaarde chocolatier Guylian opende zijn eerste flagshipcafé in de trendy buurt van de Bourla Schouwburg in hartje Antwerpen. Het is nu de place to be, een gezellig koffiehuis waar je kunt genieten van een krakend vers ontbijt, een lichte lunch en van Guylians unieke chocoladecreaties. Ik kom er geregeld. Dat hoeft niemand te verbazen want ik snoep graag, ik ben een geboren en getogen Antwerpenaar en voor Antwerpenaars is de Komedieplaats het centrum van ’t Stad en ’t Stad is het centrum van de wereld en al wat daarbuiten ligt, is parkeergelegenheid. Roberto, de kelner, was net begonnen toen ik binnenkwam. Aan zijn zijdelingse blik zag ik dat hij me herkende. Hij kwam onmiddellijk naar me toe en bracht me naar een tafeltje bij het raam. Ik ging zitten en bestelde een Trufflina Special. Dat is een house blend koffie met slagroom, afgewerkt met chocoladeschilfertjes en geserveerd met een assortiment overheerlijke truffels. De volgende vijftien minuten dacht ik niet aan mijn lijn, alleen aan genieten. Toen ik wat later de rekening vereffende, legde ik nog twintig euro extra op de tafel. ‘Dat is voor de informatie over Marc Stein.’
‘Welke informatie?’ vroeg hij lichtjes verbaasd.
‘Over hoe je verklaart dat je hem in een Audi hebt zien stappen en waarom je dat aan de politie hebt gesignaleerd.’
‘Niet aan de politie,’ weerlegde Roberto. ‘Aan de meneer met wie hij had afgesproken en die niet, of beter gezegd, die te laat opdaagde. Meneer Marc Stein heeft meer dan drie kwartier op het terras op hem zitten te wachten en heeft zeker drie koffie gedronken. Op een bepaald moment stopte een auto bij de stoep en heeft de bestuurster hem aangesproken door het neergelaten raampje. Ze hebben een paar tellen met elkaar gepraat en toen is meneer Stein naast de passagier op de achterbank gaan zitten en is de auto weggereden.’
‘Kun je die passagier beschrijven?’
‘Nee. Het was donker achter in de auto. Ik heb er ook geen aandacht aan besteed.’
‘En de bestuurster? Weet je hoe zij eruitziet?’
‘Niet echt,’ zei Roberto. ‘Het enige wat ik me van haar is opgevallen zijn haar ogen.’
‘Wat was daar zo speciaal aan?’
‘De kleur. Heel lichtgroen. De ogen van een jachtluipaard.’
==
Joachim Stein, de vader van Marc, woonde in het Acaciahof, een kasteelvilla aan de Acacialaan in Wilrijk, palend aan het park Den Brandt. Hij was een kloeke zeventiger met krachtige gelaatstrekken, dik wit haar en zware, donkere wenkbrauwen. Ik had me voor de gelegenheid gekleed in een sportief mantelpakje, een keurige bloes en schoenen met niet al te hoge hakken. De blik waarmee hij me van top tot teen monsterde maakte me duidelijk dat zijn zoon de waardering van vrouwelijk schoon niet van vreemden had meegekregen. Hij ontving me in een bibliotheek vol met kostbare leren ruggen en met uitzicht op een aangelegde tuin met een vijver waar witte zwanen in zwommen. Ik vertelde hem wie ik was en toonde hem mijn identificatiekaart.
‘Een privédetective?’ vroeg hij fronsend. ‘Is dat geen gevaarlijk beroep voor een vrouw?’
‘Dat hangt af van met wie je van doen hebt,’ lachte ik.
‘Dat zal wel. Nou, hier loopt u geen gevaar. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
‘Ik kwam eigenlijk voor uw zoon. Weet u soms waar ik hem kan vinden?’
‘O, u zoekt Marc?’ Zijn blik gleed automatisch naar mijn buikje alsof hij verwachtte dat hij ieder ogenblik grootvader kon worden. ‘Er zijn toch geen persoonlijke problemen, hoop ik?’
Ik glimlachte geruststellend. ‘Nee, hoor. Het is puur professioneel. Een van mijn klanten wil hem een voorstel doen voor een filmreportage over diepzeeduiken in de Rode Zee. Is dat niet een van de sporten waar uw zoon in uitblinkt?’
‘Marc excelleert in alles wat hij doet.’ Hij gebaarde als terloops naar een paar ingelijste foto’s op een bijzettafeltje. De ene toonde een triomfantelijk lachende Marc naast een sherpa op de top van de Himalaya, de andere een druipende Marc met een zuurstoffles op zijn rug op de achtersteven van een boot. ‘Op voorwaarde dat het veeleisend is en avontuurlijk.’
‘Precies de man die mijn klant nodig heeft. Waar...?’
‘Wacht even,’ zei Stein, ‘mag ik u eerst iets te drinken aanbieden? Koffie? Thee? Wijn? Een sherry?’ Hij drukte op een knop en haast gelijktijdig kwam een aantrekkelijke, sproeterige vrouw van veertig binnen.
Hoewel ik liever een stevige pint bier drink, ging ik ervan uit dat dat niet het beeld was van de vrouwen in zijn leefwereld. ‘Een sherry dan maar.’
Joachim Stein knikte naar de vrouw die geruisloos de kamer verliet. Hij wees naar een fauteuil. ‘Gaat u zitten.’
Even later zaten we tegenover elkaar, ik met mijn sherry, hij met een ballonglas cognac. ‘Vertelt u me nu maar gerust de ware reden waarom u Marc nodig heeft,’ zei hij. ‘Heeft het te maken met de liefde of met zijn werk?’
‘Zijn werk. Denk ik.’
‘Denk je? Hoezo?’
‘Heeft u Marc nog gezien de laatste dagen? Of van hem gehoord?’
‘Nee. Maar daar is niets mis mee. Dat gebeurt wel meer. Hij brengt meer tijd door in het buitenland dan thuis. Wat is er aan de hand?’
Ik besloot open kaart te spelen. ‘We vrezen dat uw zoon werd ontvoerd.’
Hij verbleekte. ‘Marc? Door wie?’
Ik vertelde hem wat ik wist over zijn verdwijning. Ik eindigde met de vraag of hem losgeld was gevraagd voor zijn vrijlating. Hij schudde het hoofd. ‘Niemand heeft mij geld gevraagd.’
‘Zou u betalen als men het u vroeg?’
‘Dat is een moeilijke vraag.’
‘Of ingaan op andere eisen?’
‘Zoals?’
‘Chantage. U bent voorzitter van de Hoge Raad voor Diamanten van het Antwerp World Diamond Centre. Misschien wil men u dwingen uw medewerking te verlenen aan een nieuwe kraak van de eeuw, zoals vijf jaar geleden toen 120 kluizen van het Diamond Center werden leeggeroofd.’
Joachim Stein kreeg een verbeten trek om zijn mond. ‘Daar zou ik nooit aan toegeven. Als je daarmee begint, komt er nooit een eind aan.’
‘U heeft ongetwijfeld gelijk. Had Marc bij uw weten met iemand problemen? Had hij vijanden?’
Hij schudde het hoofd. ‘Niet dat ik weet.’
‘Mag ik u een delicate vraag stellen?’
‘Ik luister.’
‘Kreeg Marc een toelage of leeft hij van wat hij verdient met zijn sporten?’
‘Marc heeft voldoende eigen vermogen om van te leven. Hij heeft ook een beroep dat behoorlijk opbrengt. De sport is voor hem slechts een tijdverdrijf.’
‘Welk beroep?’
‘Hij is commodity trader in goederen en mineralen. Hij is wel geboren in Antwerpen, maar heeft het grootste deel van zijn jeugd doorgebracht bij zijn moeder in Haïfa. Hij is afgestudeerd aan het Israëlisch Instituut van Technologie en was ooit in Israël project-directeur in het kader van de ontwikkeling van technologisch vooruitstrevende wapens. Hij is meer dan de playboy waarvoor hij wordt afgeschilderd in sommige kringen.’
Ik moest toegeven dat ik onder de indruk was. ‘U zei net dat hij veel in het buitenland vertoeft. Welk land?’
‘Noord-Afrika. Israël. Landen in het Midden-Oosten. Vorige week was hij nog in Baku. Dat ligt in Azerbeidjan aan de Kaspische Zee. Het zal wel weer iets met diepzeeduiken of met het zoeken naar verzonken schatten te maken hebben gehad. Als hij thuis is, woont hij in de portierswoning, die een eigen toegang heeft zodat we elkaar niet voor de voeten lopen.’
‘Kunnen we die even zien? Wie weet vinden we er aanwijzingen over zijn afwezigheid.’
‘Waarom niet.’
Het bezoek aan het vrijgezellenappartement van Marc Stein bracht geen schokkende onthullingen. We vonden geen lijk in de badkuip of bloedsporen op de muren, geen snippers van verscheurde brieven of andere hints. Papa Stein bekende dat hij zich niet echt ongerust maakte. Hij opteerde ervoor dat zijn zoon een paar dagen vakantie had genomen zonder hem te waarschuwen – hij leefde tenslotte zijn eigen leven – en dat hij ieder ogenblik weer zou komen opdagen. Ik was daar niet zo zeker van. Terwijl ik de nummers noteerde van de in het telefoongeheugen opgeslagen gesprekken, zag ik op het bureau een sigarettenaansteker liggen. Bij nader onderzoek bleek het een piepklein digitaal fototoestelletje te zijn zoals door spionnen wordt gebruikt. Het was zo klein dat het niet eens een eigen lcd-monitortje had, maar in een van de laden van het bureau vond ik de usb-kabel die erbij hoorde. Na een paar mislukte pogingen slaagde ik erin de foto’s te bekijken via het scherm van de aanwezige pc. Ik kreeg voornamelijk mooie vrouwen te zien, geheel of gedeeltelijk ontkleed. De laatste twee foto’s waren ongetwijfeld stiekem gemaakt. Op een ervan stond een vrouw met haar rug naar de camera te praten met de man met het donkere uiterlijk en de zwarte diplomatenkoffer die ik bij Tung Sten had zien binnengaan. Op de andere keek de vrouw om over haar schouder zodat ik haar kon herkennen.
Toch wel merkwaardig, die kleur van haar ogen.
==
Ik bracht per e-mail verslag uit over mijn beperkte vorderingen aan Harry en vroeg of hij de nummers wilde natrekken die ik in het geheugen van Marcs telefoontoestel had gevonden. Niet zoveel later kreeg ik al een antwoord met de namen die bij de telefoonnummers hoorden. Een van die namen deed onmiddellijk een belletje bij me rinkelen: Tung Sten.
Ik belde Harry op en vroeg of hij het bedrijf kon laten doorlichten. ‘We zijn ermee bezig,’ zei hij. ‘Het kan nog even duren. Wat ik al wel weet, is dat het oorspronkelijk een Turks bedrijf was dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in neutrale landen grondstoffen opkocht voor de Duitse wapenindustrie. Vooral wolfram in Portugal. Vandaar hun naam. Tungsten is Engels voor wolfram. Het komt van het Zweedse tung sten wat heavy stone of zware steen betekent. Na de Golfoorlog zijn ze naar Antwerpen verhuisd. Ze kopen zeldzame ertsen op in de landen van de Europese Unie en verkopen die aan landen buiten de Unie die zelf liever op de achtergrond blijven.’
‘Zoals wolfram aan Iran?’
‘Mogelijk. Waarom?’
‘Omdat Marc Stein vorige week nog in Baku was. Dat ligt op een boogscheut van de Iraanse grens. En zodra hij thuiskomt, wordt hij ontvoerd met een auto die gestolen wordt van een bedrijf dat in zeldzame ertsen handelt en dat gerund wordt door twee vrouwen met een Perzisch uiterlijk.’
‘Dat kan toeval zijn.’
‘Het kan ook te maken hebben met de geruchten dat Iran aan een atoombom werkt. Misschien spioneert Stein wel voor Israël. Van papa Stein hoorde ik dat zijn zoon in Israël ooit directeur is geweest van een dienst waar nieuwe wapens ontwikkeld werden. Misschien weet jij daar meer over.’
‘Misschien.’
‘Kom op, Harry. Ik ben niet achterlijk. Dit is need to know.’
Hij zuchtte. ‘Oké, Sam. Maar niet door de telefoon. Ik kom morgen naar Antwerpen. Dan praten we erover en zoeken het samen verder uit. Hou je intussen gedeisd en als je op stap gaat zorg dan dat je traceable bent.’ Hij refereerde daarmee aan het speciale gps-programma op mijn iPod waarmee hij zo nodig mijn verblijfplaats kon opzoeken. We spraken af dat hij me zou bellen zodra hij op Antwerp Airport zou landen.
Ik maakte een wandeling met Mazzel in het stadspark en ging naar bed.
==
De volgende dag had ik om 3 uur ’s middags nog niets van Harry gehoord. Ik probeerde hem te bellen, maar kreeg geen verbinding. Ik voelde er niets voor om de hele dag te blijven duimendraaien en besloot nog een beetje te gaan rondneuzen in de buurt van Tung Sten. Dat vergde een aangepaste outfit zoals een nauwsluitende, donkerblauwe jeans, een zwart leren jakje en als geheim wapen mijn korte laarsjes met verstevigde tippen en met hoge, naaldscherpe, met leer beklede titanium hakken. Een pruik van lang bruin haar en een zonnebril zorgden ervoor dat je twee keer zou moeten kijken, wilde je me herkennen.
Zonder een vastomlijnd plan slenterde ik over de De Keyserlei. Toen ik de straat overstak om het Antwerp Tower Gallery, het shopping center op de gelijkvloerse verdieping van het torengebouw binnen te gaan, werd ik de pas afgesneden door een blauwe Mazda cx-7, een kruising tussen een sportauto en een suv. Achter het stuur zat Leila en naast haar zat de man met wie ik haar had gezien op de foto van Marc Stein en die ik zelf haast tegen het lijf was gelopen bij mijn bezoek aan Tung Sten. De Mazda draaide de Van Ertbornstraat in en verdween in de parkeergarage onder het gebouw.
Ik haastte me er achteraan en stapte mee naar binnen nog voor de slagboom zich automatisch sloot. De garage strekte zich uit over vier ondergrondse verdiepingen. De suv was nergens meer te zien. Tegen de tijd dat ik hem op –3 had gevonden, waren Leila en haar vriend al uit het zicht verdwenen. Ik cirkelde om de auto heen en zag dat het raampje aan de passagierskant open stond en dat de contactsleutel nog in het slot stak. Ik had er zo mee naar buiten kunnen rijden. Ik stak mijn hand naar binnen en trok het handschoenkastje open. Dat was leeg, een paar oude landkaarten niet meegerekend.
Ik liep naar de achterkant van de auto. Het achterportier was eveneens open. De achterbank lag neergeklapt zodat de koffer ruim genoeg was om fietsen of andere grote voorwerpen te vervoeren. Voor het ogenblik lagen er alleen een paar reisdekens in, wat oude magazines en een zwart diplomatenkoffertje. Ik bukte me en trok het koffertje naar me toe. De twee stevige cijfersloten lieten zich jammer genoeg niet openen. Ik had eigenlijk niets anders verwacht en stond nog te overwegen hoe het nu verder moest, toen ik achter mij een snelle beweging hoorde. Instinctief dook ik in elkaar, maar niet snel genoeg om de dreun in mijn nek te ontwijken. De slag was zo fel dat ik met mijn voorhoofd tegen het koetswerk sloeg en versuft door mijn knieën zakte. Een paar grote vuisten drukten me neer tot ik op de grond zat met mijn rug tegen de achterbumper.
‘Verdomde autodief,’ zei de man met het donkere uiterlijk. Hij had dikke, zwarte wenkbrauwen en vlezige lippen en sprak Engels met hetzelfde accent als de directrice van Tung Sten. Ongetwijfeld een Iraniër. Leila stond naast hem. ‘Geen autodief,’ zei ze. ‘Het is de privédetective die op zoek is naar Marc Stein.’
‘Dat zal dan niet meer voor vandaag zijn,’ gromde de Iraniër. Hij haalde uit en alles werd me zwart voor de ogen.
==
Toen ik weer wat bij mijn positieven kwam, lag ik op mijn zij onder de reisdekens in de koffer van de suv, mijn polsen bijeengebonden met zwarte isolatietape. Voortgaande op het geluid en de bewegingen reed de auto met hoge snelheid over een autosnelweg. Op de voorbank voerden Leila en de Iraniër een gesprek in een mengelmoes van slecht Engels en van Farsi, de taal die in Iran gesproken wordt. Buiten de talen die iedere rechtgeaardeVlaming kent, spreek ik ook een mondjevol Hebreeuws, Arabisch en Farsi, zodat ik het gesprek min of meer kon volgen.
‘Wat doen we met haar, Azizam?’ hoorde ik Leila vragen. Azizam is een Perzische koosnaam, dus die twee op de voorbank speelden kennelijk andere spelletjes dan alleen handjeklap. Het antwoord van Azizam deed me de schrik om het hart slaan. ‘Eerst eens stevig de duimschroeven aanleggen. Ik wil weten voor wie die westerse hoer werkt. Daarna stoppen we haar onder het zand. In die zandwoestijn waar Roxana woont vinden ze haar lijk nooit terug.’
De auto verliet de snelweg en hobbelde over een ongeplaveide weg. Ik rukte met mijn tanden aan mijn boeien. Onderwijl gluurde ik over de rand van de achterruit naar buiten. Ik zag purperen struiken en zandduinen. We bevonden ons vermoedelijk op de Kalmthoutse Heide, niet ver van de plek waar de gestolen Audi was gevonden. Ik begon te vermoeden dat die helemaal niet gestolen was geweest. Hij had zich vastgereden in het zand en de sporen van de 4x4 waren het gevolg van mislukte pogingen hem los te trekken. Beetje bij beetje slaagde ik erin met mijn tanden stukjes af te scheuren van de isolatieband om mijn polsen.
‘Ik denk dat Roxana het niet goed zal vinden als je die detective om zeep helpt,’ mopperde Leila. Haar stem kwam ternauwernood uit boven het lawaai dat de auto maakte op de slechte weg. ‘Ze is nooit erg gesteld geweest op geweld.’
‘Roxana is tegenwoordig alleen nog gesteld op stoeien met haar nieuwe vrijer,’ gromde Azizam. ‘Vanaf vandaag is ze baas af. Ik neem het over.’
De auto kwam tot stilstand voor de garage van een chalet tussen de bomen.
Mijn boeien waren op een paar vezels na stukgebeten, maar het was te laat om nog iets te ondernemen. Het achterportier werd opengegooid. Azizam zag dat ik me van mijn boeien had bevrijd. Hij porde me met de loop van een pistool onder mijn kin. ‘Meekomen, slet.’
Ik draaide wat met mijn ogen alsof ik nog half buiten westen was. ‘Kan niet,’ stamelde ik. ‘Pijn. Overal pijn.’
Hij stak de loop van zijn vuurwapen in mijn oor en draaide ermee rond alsof hij een gat in mijn hoofd boorde. Ik schokte omhoog van de pijn, stootte mijn hoofd tegen de rand van het dak, en tuimelde uit de auto op het grind van de weg. Leila maakte de poort van de garage voor hem open en Azizam pakte me in mijn kraag en sleurde me mee naar binnen. Hij liet los en ik zakte ineen als een slecht bereide plumpudding. Achter mij deed Leila de poort dicht.
Azizam schopte me in de nieren. ‘Overeind, slet. We gaan je aan de tand voelen.’
Ik jammerde als een geslagen hond, en dat was dit keer niet alleen komedie. ‘Kan niet.’
Hij rukte me overeind, draaide me om, sloeg zijn arm om mijn hals en drukte mijn luchtpijp dicht. Ik leunde wat naar voren in zijn arm, zag dat hij slechts lage molières droeg, en stampte met al de kracht waarover ik beschikte op de wreef van zijn voet. De titanium hakken van mijn laarsjes deden hun werk. Ik hoorde als het ware de beentjes in zijn voet breken.
Azizam loste zijn wurggreep, liet zijn pistool vallen, en danste rond op een been, zijn handen om zijn gekwetste voet, vloekend en tierend van de pijn. Leila stond er een paar tellen sprakeloos bij, maar toen maakte ze aanstalten om het gevallen pistool op te rapen. Dat had ze beter niet kunnen doen. Ik bracht mijn voet omhoog en ramde genadeloos de verstevigde tip van mijn laarsje onder haar kin. Met een stuiptrekkende beweging stortte ze neer, viel tegen het steunbeen van de hulpeloos in het rond huppelende Azizam aan, waardoor ze gezamenlijk tegen de vlakte sloegen.
Ik raapte het pistool op, verzekerde me ervan dat de veiligheidspal op safe stond en sloeg zo hard ik kon met de kolf van het wapen tegen Azizams slaap. Voor alle zekerheid gaf ik hem nog een flinke dreun na tegen de andere slaap. Ik voelde geen medelijden. Jezus bood ook de andere wang aan.
Nu was het mijn beurt om hen te boeien. Ik vond een paar stukken ijzerdraad waarmee ik hen de handen op de rug bond.
Met het pistool in de aanslag ging ik op zoek naar Marc Stein. Er was nu geen haar op mijn hoofd die eraan twijfelde dat hij hier ergens opgesloten zat.
Ik vond hem in de grote slaapkamer op de eerste verdieping. Naakt en in diepe slaap op zijn rug op het bed, met naast hem een al even naakte, slapende Roxana, ze lag op haar zij naar hem gewend, met haar arm liefdevol over zijn borst.
Ontroerend.
Terwijl ik me nog stond af te vragen of ik hem zou wekken met een klets tegen zijn billen of een plens water in zijn gezicht zou gooien, voelde ik mijn gsm trillen tegen mijn heup.
Ik keerde terug naar de overloop en raadpleegde het schermpje. Het was Harry.
‘Om je te waarschuwen dat Marc Stein zich een uurtje geleden gemeld heeft,’ zei hij. ‘Ik weet waar hij is.’
‘Ik ook,’ zei ik.
‘Je mag het onderzoek stopzetten. Stuur me je rekening maar... Wat zei je? Dat je hem hebt gevonden?’
‘Hij ligt in bed in de kamer hiernaast, met naast hem de cheffin van Tung Sten. Allebei uitgeteld.’
‘Uitgeteld? Van wat?’ vroeg Harry geschrokken.
‘Seks, Harry. Minnespel. Ken je dat niet?’
‘Of ik dat ken. Maak vlug dat je daar wegkomt voor je hem ontmaskert.’
‘Wie ontmaskert?’
‘Marc, natuurlijk. Wie anders? Het is geen kwestie van ontvoering, maar van infiltratie. Weet je wat? Als je me nu direct verslag komt uitbrengen, krijg je van mij alle verdere details. Misschien zit er een volgende opdracht voor je in. Je vindt me in kamer 504 van het Hyllitt Hotel aan de De Keyserlei.’
‘Daar trap ik niet in, Harry.’
Maar toen vroeg Harry het me een tweede keer en je kunt iemand toch niet blijven afwimpelen.
Of wel?
Patricia van Mierlo
Tulpen uit Amsterdam
Het park was verlaten en de lucht hard als een dollarstuk. Hier en daar lag nog sneeuw, maar in de toppen van de beuken schemerde het tere roodgroen van nieuw leven.
Patrick O’Hanlon maalde niet om lente, Quebec, of deze klus.
Hij was hier omdat het niet anders kon.
Twee dagen eerder was er een auto gestopt bij de kiosk op de hoek van 17th en 9 th Avenue, waar hij zijn cappuccino dronk. Een gast die te veel gangsterfilms had gezien stapte uit en siste dat iemand hem ‘nu’ moest spreken. De rechterhand lag losjes op de plek waar het opbolde onder het jack. O’Hanlon, die nooit met ijzer liep als hij het kon vermij-
den, rekende af. Niet veel later zat hij tegenover Fat Vico Dibiase.
De Man was vetter dan alle verhalen, en dubbel zo leep.
‘Ooit in het mooie Quebec geweest, Paddyo?’
O’Hanlon negeerde de sneer aan het adres van zijn Ierse voorvaderen. Als het moet, zijn we diep in ons hart stuk voor stuk Italianen.
‘Niet dat ik weet, meneer. Koud.’
De capo van de vijfde familie van New York schoof met het kussen dat zijn kwabbige knieën moest beschermen tegen het schuren van de rolstoel, die sowieso een paar maten te klein was voor een walrus, en deed iets wat leek op een lach.
Als De Man glimlacht: let op je rug.
‘Ik heb een probleem. ’
We hebben allemaal problemen. Patrick O’Hanlons beroep was het oplossen van problemen met derden. Een kuttenkop weigert te betalen, je vent legt het aan met het wijf van de baas, weer een ander ziet zijn handel kapot gaan: er zijn duizend redenen waarom iemand iemand anders wil lozen. Waar diplomatie en redelijkheid faalden, kwam hij in beeld. En ook niet.
De hitman werkt per definitie in de schaduw. O’Hanlon was te vinden op het net, waar hij zijn diensten aanbood onder verschillende noemers, van ‘ongediertebestrijding’ tot ‘castingbureau’, voor mensen die wisten waar te zoeken. Het hele proces – van het eerste contact tot en met de betaling – was teruggebracht tot een serie versleutelde codes. Wachtwoorden, nooit een gezicht. De huurmoordenaar hanteerde een uniek systeem, waarbij hij niet het beoogde doelwit, maar de opdrachtgever gijzelde: die moest op een door hem bepaalde plaats en tijd ergens verschijnen, om van afstand te worden gekeurd. De helft van het geld moest vooruitbetaald, waarmee niet hij, maar de ander zich incrimineerde. Voor de onvermijdelijke afdracht van pakketten had hij, van de City tot in het Midwesten, boxen en postbussen gehuurd. Niemand kende zijn schoenmaat of de kleur van zijn haar, het systeem werkte. Dat wilde zeggen, tot vandaag.
Vico Dibiase trok zijn worstvingers van elkaar, reikte naar de schaal met zoetigheden op het tafeltje naast hem, bedacht zich, zuchtte. De steen in zijn pinkring was minstens dertig karaat.
‘Ik wil iemand van buiten. Gedoe met de Feds, Paddyo. Er is een wapen en het voorwerk is gedaan.’
De lijfwacht legde een Beretta neer.
Zoiets moest een keer komen. O’Hanlon was zich altijd bewust van het precaire evenwicht dat bestond tussen de verschillende families en clans die de dienst uitmaakten in de City, en in dezelfde vijver visten. Kruisten de lijnen, dan ging hij opzij.
Men moet het je blijven gunnen.
Nu eiste Fat Dibiase zijn deel op, en zo’n gewicht wil geen man op zijn nek. Tenzij je verlangt naar een kuil vol ongebluste kalk op een stortplaats, daar waar de Hudson vol olie stroomt.
‘Levert het iets op?’ Dit was bluf.
De capo koos een kersenbonbon uit het schaaltje, stak hem in zijn mond en kauwde: ‘Genoeg, vriend.’
Er werd geen bedrag genoemd. O’Hanlon begon te zien waaraan Fat Vico zijn reputatie ontleende. Die tekst was voor tweeërlei uitleg vatbaar en alles schreeuwde: tot hier.
Een man moet weten wanneer te buigen, maar vooral hoe.
O’Hanlon pakte de Beretta op, testte de balans, klikte de laadcassette in en uit. De vuurmond wees geen moment naar de vadsige buik die in plooien afhing, ternauwernood ingetoomd door het zwoegende frame van de stoel, maar de zoetsappige glimlach op Vico’s gezicht bevroor. Het was een kleine overwinning.
‘Wie is de persoon? ’
Dibiase had schijnbaar alle interesse verloren en wuifde nonchalant naar de lijfwacht, peurde met een nagel in zijn kies. Moest kunnen: we zijn onder vrienden.
Nu was de moordenaar in Quebec, een ijzig park in een gat genaamd Longueuil. Die ochtend had hij een bloedplek gezien in zijn lakens. De voortekens waren slecht.
==
Vanaf de heuvel die het centrum van het park vormde en onder dekking van de manshoge zuil voor Asselin – een man die zijn sporen had verdiend met het aanleggen van een waterzuiveringssysteem voor Montreal en omgeving – had een schutter uitzicht naar drie kanten, zonder gezien te worden. Een kompasstreek ontbrak. De kleine kans dat iemand komend van de noordkant hem op de rug in het zicht zou krijgen, moest hij voor lief nemen. O’Hanlon draaide zich om en controleerde het veld achter zijn rug – helemaal leeg – en checkte zijn horloge. Twaalf uur. Het was begonnen.
In gedachten zag hij de prooi zijn kantoor uitkomen, de korte wandeling naar het park maken. Misschien zou hij onderweg een bekende groeten. Vijf over twaalf zal het doelwit bij de poort aan de oostkant arriveren en naar zijn vaste bank bij de vijver gaan om te lunchen.
Daar moest het gebeuren. De instructies waren simpel: een enkel schot door het hart met de Beretta. In de open mond van het lijk moet een prop bankbiljetten achterblijven.
Een maffiaboodschap. Dit zaakje stonk.
De hitman besloot dan en daar, kleumend achter het monument van Asselin, om na deze klus een tijd uit de City te verdwijnen. Ergens heen te gaan waar de zon schijnt, naar strand en zee. Naar Californië, waar een producer met een hitsig vrouwtje wachtte op zijn fiat, voordat Fat Vico ertussen kwam en alles verpestte. Hij had weer bloed opgegeven...
Misschien betekende het niets.
Toen verscheen de hit in zijn zichtveld. Showtime.
Zo te zien een ambtenaartje, notaschijter op zo’n grauw kantoor. Maar deze had iemand link gemaakt, zo pislink dat die persoon uitkwam bij moordmakelaar Dibiase, die er zijn vingers niet aan brandde. Wat had dit mannetje gedaan? Gegoochel met foute obligaties of zwart geld. De prop in de keel wees die kant op, maar voor wie is de boodschap bestemd?
O’Hanlon ontgrendelde zijn wapen: een Glock. Handzamer dan de Beretta, maar vooral een ijzer met een ijzersterk verhaal. Vers uit de doos en ongemarkeerd. Gekocht van zijn mannetje van de slijperij op Ozone voor precies zo’n onzekere klus als deze.
Beter om op zeker te gaan.
Het doelwit naderde, hij liep in rechte lijn met de vuurmond, een weg zoekend langs stukken van het wandelpad die ijsvrij waren. De killer merkte tot zijn verbazing dat de gast hem irriteerde. Onbenul. Je denkt toch dat iemand het ergens zal voelen, het felle oog van de jager, als een branden van de huid.
Deze had geen idee.
De man was aangekomen bij de bank naast de kleine vijver, sloeg met een zakdoek naar de zitting en nam plaats. Uit de aktetas kwam een papieren zak met bagels. Dit was het sein voor de eendenkolonie in de vijver om tot leven te komen: woerden trokken de kop uit de staartveren en snaterden luidkeels om vreten.
Nu.
O’Hanlon stapte achter de zuil vandaan. De man op de bank keek verbaasd op.
De Glock kuchte. Het lichaam op de bank schokte toen de kogel doel trof.
De moordenaar had het eerder gezien: die typische verstarring van de blik, alsof achter de ogen een lus met een ruk wordt aangehaald. Toen verslapten de spieren, het hoofd zonk op de borst, een kale plek tonend bij de kruin. De bagel rolde in het zand.
Het was voorbij.
Nu kwam het deel dat hem tegenstond, de prop. Hij stak het pistool, dat warm aanvoelde, achter zijn broekriem om zijn handen vrij te hebben. Rondom de bank met het lijk was het spitsuur geworden: gulzige eenden flopten aan land, pikten naar elkaar en zijn benen, vochten om een stuk van de bagel. De dode leek te slapen, een opa die een tukje doet.
O’Hanlon voelde het branden, op zijn rug.
Bij de zuil van Asselin stond een joch. Muts, rugzak, wanten. Dat plastic vierkant in zijn hand moest een lunchbox zijn.
De blinde hoek achter de heuvel.
Kinderen.
Ze komen op de eendjes af, altijd de eendjes. Helemaal gek van Donald Duck.
==
De jongen, hij kon niet ouder zijn dan zes, zeven jaar, stond hem kalmpjes op te nemen. Geen spoor van angst. Wat betekende dat hij de hit gemist had, het lijk op de bank.
De moeder kon niet ver weg zijn.
Alsof de gedachte aan haar de vrouw stem had gegeven, hoorde de moordenaar haar roepen.
‘Olav!’ En meer in een taal die hij niet verstond.
De klank bracht een herinnering terug: shag, gin en zweet. De Ouwe pokert in de keuken met zijn maten. Een van hen was die Noor. Patrick had de schoft gehaat sinds de dag dat de man hem om een boodschap stuurde, een six pack halen bij the Arab, die alleen limonade had.
‘Olav?’
Ze was op de heuvel, elk moment verwachtte O’Hanlon haar te zien opduiken naast het kind dat zich niet bewogen had van de zuil met de bronzen beeltenis van ingenieur Asselin. Zijn hand ging naar de kolf van het wapen. Hij zou haar als eerste doden.
De jongen bij de zuil draaide zich om en was verdwenen.
Nog was de situatie precair. De moordenaar begon zich terug te trekken van de bank met de dode, achteruit lopend, Glock in de aanslag. Hij bereikte de beschutting van het beukenbosje, verschool zich tussen de purpergroene stammen.
Het monument op de heuvel stond strak afgetekend tegen de ijskille lucht. Daar bewoog niets meer. De woerden, zat gevreten, dobberden doelloos en stom in het donkere wak op de vijver. De man op de bank was opzij gegleden, het hoofd hing in een rare knik over de leuning. Niemand kon denken dat hij sliep.
Maar niemand kwam kijken. Hij hoorde geen stemmen. Moeder en zoon moesten het park verlaten hebben zoals ze gekomen waren, via de noordelijke poort.
O’Hanlon wachtte een kwartier. Toen kon hij de Glock dumpen. En weg.
==
A.L.I.Z.E K.O.O.I.S.T.R.A.. Photo’s, video art & performances.
Alize maakte opnames voor het thuisfront, want het leek nog steeds een droom, hoewel ze hier al een week rondliepen. Voor het blog of een ander nog uit te werken project van schaamteloze zelfverheerlijking. Haar naam stond in koeienletters uitgemeten over de hele breedte van de gevel van de Uni in Montreal, Canada, mensen, de andere kant van de wereld! Goed, een voorstad, Longueuil. Telt ook.
Olav liep vanaf dag 1 als een trots haantje te paraderen en tegen iedereen te roepen: ‘Dat is mijn mamma!’ Men vond haar werk ‘tijdloos’, en dan bedoelden ze de serie over onthaasten: shots van slapende zwervers, een kat die zich koestert in de zon, de yogaklas in het Vondelpark.
De clips getiteld Transformaties, die harder en dus beter waren – auto crasht in op theekransje, baby Olav in battle dress in de wieg, ballenbak vol gebreide handgranaten – kregen gemengde reacties. Alize begreep wel waarom.
Beelden uit de donkere tijd, toen David het kwijtraakte. Baby Olav was gekomen, het meppen begon. Inderdaad, een slagwerker, met dit verschil dat de man thuis niet met sticks maar met zijn blote knokkels werkte. Onzekerheid, zeiden de therapeuten. ‘Uw man staat niet meer in het centrum van de attentie.’ Ze had hen geloofd en het echt geprobeerd.
Het was die smerige coke. Mee naar de afkickkliniek, eindeloos praten. Meegaan, praten. Foute vraag. Toen ze zichzelf terugvond in een hoek van de kamer, Olav koud en hongerig in de box, en niet wist hoe lang ze knock-out had gelegen, was het op.
Tot aan het huis van haar ouders en zelfs in Gent, waar ze onderdook bij een oude vriendin van de academie, bleef David haar achtervolgen. Dreigtelefonades. En opeens was het gestopt. Hij zou in Londen zitten, met een nieuwe vrouw. (Succes, meid!)
Dat was vier jaar geleden.
Alize haatte het gevoel van redeloze paniek dat haar nu nog kon overvallen, ze wilde ervanaf. De trigger kon alles zijn: de geur van aftershave, popmuziek, een ritme. Maar de nachtmerries werden minder en het kind was oké, die had er geen herinnering meer aan. Olav vroeg nooit naar zijn vader, voor hem bestond David niet. Houden zo.
Haar eigen geheime document van die tijd, een verzameling extreme close-ups van beurse plekken en wonden – ze kleuren van paars naar groen, geel en grauwzwart – lag te verstoffen in een la. Nooit meer naar gekeken. Op een dag, wist Alize, zou ze haar walging overwinnen en er een Werk van maken.
Olav kwam aanhuppelen, kam in de hand. Die naam was een grap van hen tweeën. kam & ko, van Cam-corder. Alize voelde zich naakt zonder camera en wist inmiddels dat ze de onhebbelijke gewoonte had om, als iets haar oog trof, alle decorum te vergeten. Om haar beste shot te krijgen kroop ze over straatkeien, klom op wankele muurtjes, zich in bochten wringend uit ieder ondenkbaar perspectief, waarbij ze de geeuwhonger van een school witte haaien aan de dag legde. Een keer belde een geschrokken passant de alarmlijn, denkend aan een epileptische aanval. Maar Olav vond het machtig, wilde dat ook. Ze kocht zo’n maf plastic kinderding met een grote, gele knop erop: kam. Elke videocam die ze zelf gebruikte heette volgens dezelfde logica ko.
Kam & Ko gaan op wereldreis, maar aan alles komt een eind. Vanavond zouden ze vliegen, terug naar Amsterdam en het rommelig bestaan. En restaurant Panama, waar ze in de avonduren serveerde, want de kachel moet blijven branden en zo’n kind is duur.
Olav babbelde over cowboys en boeven in het park. Die overspannen fantasie heeft hij van mij, dacht Alize, die maar half luisterde. Ze was een moeder van niks. Close-ups maken van smeltend ijs en mossen en intussen knalt je kind in Quebec tegen een boom, of zoiets. Toen ze terugkwam uit haar trance en hem niet meer zag, had haar hart een paar slagen stilgestaan. Nu moest hij weer aan haar mouw trekken.
‘Mam?’
‘Ja, we gaan weg. Eerst even dag zeggen tegen de mensen.’
‘Lach eens naar Kammie.’
Hij knipte af. Kind naar haar hart. Een golf van tederheid overspoelde haar. Alize hurkte neer om hem te knuffelen, haalde haar handen door zijn haar.
Olav rook naar wind, en zuurtjes.
==
Er was een mechanisch zoemen toen het bewegende deel van de scanner in positie schoof om weer een ander stuk van zijn fysiek in kaart te brengen. Binnen in de cabine was het koel, maar Patrick O’Hanlon voelde hoe het zweet zich verzamelde in het kuiltje in zijn nek en het papieren schort doorweekte. Zijn hoofd zat vastgesnoerd met een riem.
Claustrofobie.
Sinds hij een kind was, opgesloten in de gangkast door De Ouwe na de zoveelste aframmeling, had hij zich niet zo machteloos gevoeld. Daarmee kwam de haat terug, misselijkmakende woede tegen de man die Kleine Broer van de trap had gewerkt en ermee wegkwam omdat de vrouw die zich hun moeder noemde de schoft had gesteund in zijn leugenverhaal. De jongen besefte dat hij de volgende was. Niemand wilde de waarheid horen en hem daar weghalen: niet de meester, niet de buren, niet de pastoor.
Schoolvriendjes had hij niet.
Patrick had gewacht tot hij veertien werd. Op de nacht van zijn verjaardag liep De Ouwe tegen een loden pijp aan toen hij ladderzat uit zijn stamkroeg kwam gewaggeld: de dader werd nooit gevonden. Zijn zoon herinnerde zich de ontlading, een bijna fysieke vreugde bij elke doffe slag die hij liet neerkomen op de schedel van de man die hij haatte, zoals de bat de bal kan raken en je weet: dit wordt een homerun. Dat was de eerste keer geweest, sindsdien had hij niets meer gevoeld. Het was werk, een manier om geld te verdienen.
Klik, klik, klik.
Zijn hand rustte naast de stopknop. Het scannen kon op elk moment onderbroken worden, had de arts hem verzekerd. Nee Pat, ze laten je niet rotten. Deze kliniek was duur genoeg, medisch de beste, erg privé. Zijn naam hier was Santa Claus en niemand zei ho-ho-ho.
De huurmoordenaar sloot de ogen, reguleerde zijn adem. Goed beschouwd viel er weinig te klagen. Frisco swingt, de zon schijnt er iedere godganse dag van het jaar. Hij had de klus voor de filmproducer gedaan, de man kon een zekere fantasie niet ontzegd worden.
Klik. Klik. Klik.
De opdrachtgever had erop gestaan dat zijn vrouw – een sterretje dat zo dom was om het aan te leggen met een gehate scenarist – zou verdwijnen op de manier die de onwelgevallige minnaar zelf had beschreven in zijn nog te verfilmen script. Haar auto moest leeg in de duinen tussen Carmel en Obispo staan, sleutels in de ontsteking, deur halfopen, lichten aan. Alsof een reuzenhand uit de nachthemel was gekomen en mevrouw had opgetild naar het moederschip, of de zilveren zomermaan.
De huurmoordenaar zag de poëtische gerechtigheid van die setting en had het betreurd dat hij niet kon blijven rondhangen om te zien hoe die schrijfgast zich hieruit ging lullen.
Klik. Klik. Klik.
Zo leep het plan van manlief was, de praktijk bleek doodsimpel: hij kende de route die mevrouw nam als ze terugkwam van haar lover, het was vooral een kwestie van wachten. De hitman had een huurauto dwars over de duinweg geparkeerd, als na een slip. Bodybag lag klaar in de achterbak. Hoofd op het stuur, beetje nepbloed, hopen dat ze komt kijken met de ehbo-kit.
Wat ze inderdaad had gedaan.
Met een laatste elektronische whoosj hield de scanner ermee op. De lade schoof uit, hij zag daglicht. De arts-assistente leek die ochtend weggelopen uit het bunnyparadijs van Hugh Hefner. Ze overhandigde hem een kaartje. Haar nagels glansden van gezondheid, tot hij zag dat er een soort lak op zat, zo lichtroze dat het bijna doorzichtig leek.
‘Dit nummer is strikt persoonlijk, mister Claus. U kunt vanaf overmorgen bellen.’
O’Hanlon kon weer ademen.
==
Die avond vond hij het bericht op zijn nieuwe blog. Het was een juichende oproep van een reisagentschap om de ongerepte natuur en het stedenschoon van Canada te ontdekken, spam van dertien in een dozijn. Alleen, zijn naam stond erboven.
Patrick O’Hanlon. Niet een van de aliassen die hij gebruikte.
Een interactieve marker knipperde om aandacht. Hij klikte door en kwam in een programma van Google Earth terecht, vloog over de draaiende globe naar het noorden. Groene vlakken fragmenteerden, nummers verschenen naast wegen. Toen was hij terug in het park in Longueuil waar hij nooit was geweest, niet had moeten zijn. Een icoon in de vorm van een cameraatje gaf aan dat anderen hier hadden getreden en die ervaring best wilden delen.
Met datum en toenaam.
Kam & Ko Kooistra, Amsterdam. An artist impression of Quacks.
O’Hanlon, op zijn hotelkamer, verkilde. Dacht aan de jongen bij de zuil..
...dat plastic speeltje...
Hij activeerde het programma.
En zag korstmossen exploderen, roze sneeuw. Dan kwaakgeluiden, op een beat. De foto’s die gebruikt waren voor dit deel van de clip waren geschoten vanaf de zuil van Asselin en zo gemixt dat het – althans voor onwetende idioten – zelfs grappig te noemen was.
Flipfloppende, hardgeel ingekleurde eenden waggelen richting bagel. Terug.
Een opa dut op een bank. Terug. Flipfloppende eenden.
Zwart jack loopt in beeld. Terug.
Floppende eenden. De man met het jack kijkt in de lens.
Ze hadden zijn gezicht ingekleurd, helblauw. Maar zelfs De Ouwe zou hem herkend hebben. De moordenaar voelde zich smerig, bekeken.
Toen zoemde de binnentelefoon op het nachtkastje naast het bed.
‘Paddyo, zit je te kijken?’
De zwoegende adem van Fat Vico Dibiase deed vermoeden dat de capo zwaar getafeld had, misschien een storing op de lijn. New York ligt niet naast de deur.
‘Ja, meneer.’
‘Dan zie je mijn probleem. ’
O’Hanlon meende zich te moeten verdedigen, hoewel hij wist dat het nutteloos was. ‘Flauwekulfilmpje van een stel idioten, wie legt het...’
Fat Vico sneed hem af. Hij kwam nu duidelijk door, alsof De Man naast hem in de hotelkamer zat. ‘Doe het voor iemand gaat praten.’
De lijn ging dood. Achter de ramen gingen neonreclames aan en uit op de koortsige beat van de gokstad. Aan, uit. Aan, uit.
Uit.
==
Het leek of Canada nooit gebeurd was, zo snel was alles teruggegleden in het stroombed van dagelijkse beslommeringen. Er was het etentje met Pepe, mentor van de academie die altijd in haar potentieel was blijven geloven en de uitwisselingstentoonstelling met Montreal had geregeld, ze keken clips met Rosa en de ouders, maar dan, familie: die hebben de plicht om trots te zijn. Het filmpje Quacks op YouTube was drie keer bekeken.
Terug in de tredmolen. ’s Morgens Olav naar school brengen en werken in het ‘atelier’, ofwel de tafel in de hoek van de woonkamer. Middagen zijn voor het kind. Alize maakte er een zaak van om elke avond samen te eten: het was erg genoeg dat ze hem alleen in de weekends mocht instoppen. Om zes uur kwam Rosa en vertrok ze naar haar dienst. De collega’s in grand restaurant Panama zaten niet te wachten op kunstverhalen uit Quebec, die willen dat je je tafels loopt. Alize begreep uit de lauwe reacties dat sommige halfproducten niet eens gemerkt hadden dat ze ertussenuit was geweest. Die kwamen er nog wel achter, de dag dat haar naam op het Stedelijk stond, met die van Pipilotti Rist.
Maar Canada deed iets anders. Ze zag nu in dat het laf was geweest om het spook in de kast tot in het oneindige te negeren, en zeker Pepe verdiende beter. Alize drentelde voor de open la, de map met foto’s in haar hand. De truc was om het wondenpanopticum zo te bekijken als was het een ander overkomen, iemand die ze niet kende. Afstand te scheppen.
Dat leek het te doen. Maar toen ze de shots zat te scannen, iets dat noodzakelijk was voor verdere bewerking op de computer, en lijn na lijn op het scherm zag verschijnen – een zwarte vlek op een borstpartij – kwam de misselijkheid opzetten.
Be van Calvin Klein.
Davids lotion, heel de badkamer rook ernaar. Een vrouw had voor de spiegel gestaan, om te vangen in beeld wat een man had gedaan. Altijd met de deur op slot, want David wist waar het schrijnde. Zijn ex hield ermee op voor die dag.
Humor was niet de manier om dit thema te tackelen. Alize voerde het contrast op tot de kwetsuren als kwallen fluoresceerden, mixte met cartoons en klop. Maar Ben die Jerry onder een wals plet, zei dat iets wezenlijks over haar? De nieuwe invalshoek heette: Een projectie van Pijn. We zien Alize’s naakte lijf anno nu. Klikken, en een wond verschijnt, met een quote hoe het zo is gekomen.
Pathetisch.
Bij Panama zag de kunstenares het licht. Ze veegde tafels schoon voor wachtende gasten, en de puzzel viel op zijn plaats. Vreemd hoe die dingen soms werken.
Thuis wachtte haar zus met een domperbericht.
‘Niet schrikken, maar we denken dat David in het land is. ’
‘Wie is we?’
‘Mamma belde.’ Rosa’s uitdrukking was een unieke mengeling van bezorgdheid en scepticisme. ‘Hij hing rond in het dorp, of anders een typ dat erop leek.’
Alize bleef koel. Moest ze in een hoek kruipen op grond van vage berichten die in feite nergens op stoelden? Ze had net een vorm gevonden om zich van de man te bevrijden.
‘Hou op, die vrouw is kippig. En nog iets, David weet niet waar wij wonen en heeft geen manier om er ooit achter te komen. Slaap lekker, lieverd.’
Rosa vertrok, haar zus kroop achter de pc. De Projectie van Pijn was op zich een idee, maar het moest omgekeerd. Donker naar licht, toen naar nu. Elke muisklik haalt een wond weg. Amen.
==
Een van de zaken die Patrick O’Hanlon tot een succesvolle hitman maakten, was het feit dat niets aan zijn verschijning opviel: je zag, en keek langs hem heen. Een man van gemiddelde lengte, conventioneel gekleed, met een zachte manier van spreken. Zoals er veel komen en weer passeren.
Hij liep op de Bloemenmarkt, een van vele toeristen, met de genietende drentelpas die hoort bij een zonnige lentedag, een nieuwe stad. Klokken beierden hun deun, tulpen bloeiden in alle schakeringen, een fietser reed zigzaggend door de mensenmassa. Een paar meter voor hem kocht een vrouw gele tulpen bij een kraam. De jongen likte aan een ijsje.
Alize Kooistra en haar zoon, Kam & Ko.
Die nacht moest het gebeuren, in haar huis, als de zus vertrokken was. Drie sloten, twee schoten. Snel en pijnloos, in hun diepste slaap. Er was geen manier om hen te sparen.
Fat Vico wilde hun bloed.
De fietser maakte een zwieper, rakelings lang zijn benen scherend. O’Hanlon deed kalm een pas opzij.
==
Alize en Olav aten pannenkoeken met appel en stroop, yoghurt toe.
Olav praatte honderduit over de geitjes die hij geaaid had op de kinderboerderij.
Rosa liet hem langer opblijven dan was afgesproken.
In een goedkoop hotel aan de rondweg belt een moordenaar een internationaal nummer. De tv staat op cnn. Het wapen is een Smith & Wesson, met demper.
Iemand wil bloed zien.
==
Ze is alleen in het oude huis. David morrelt aan het raam en ze kan niet bewegen. Strakke lakens snoeren haar in. Hij is binnen, staat bij haar bed. Maar dit is niet David. Dit fantoom heeft geen gezicht, een schaduw tegen dieper zwart. Dit moet de Dood zijn.
==
Met een schok was Alize terug in haar flat. Tikken van de radiator, gorgelend water. Achter het verlichte display van de wekker vulden de omtrekken van de slaapkamer zich in, zoals een fotobeeld opkomt in het spoelbad. Kwart voor twee.
Haar tong voelde korrelig, uitgedroogd. Ze reikte naar het glas water dat voor zulke gevallen op de tekenkist naast haar bed klaarstond, stopte abrupt in haar beweging. Er was iets helemaal mis. In de lucht zweefde de kruidige geur van Calvin Klein.
Alles verstrakte.
Hij was hier in de flat, David was hier. Ze durfde er niet aan te denken wat hij Olav kon aandoen en alleen die gedachte gaf haar de moed om op te staan en te zoeken naar iets wat kon dienen als wapen. Haar hand vond het ruwe oppervlak van een stuk lava, meegepikt van een berghelling op Kreta vanwege de mooie structuur.
Ze was op weg naar de tussendeur, bloed bonkend in haar oren bij elke stap. De geur van Be werd sterker. Ze wachtte, haar vrije hand op het koele metaal van de klink. Meende hem aan de andere kant van de deur te horen ademen.
Puimsteen is licht en ze kreeg maar één kans.
De radiator in de slaapkamer zette een nieuwe serie tikken in, het klonk als hagel op stenen. Meteen kwam de aanval. De deur werd van buitenaf opengedrukt met zo’n kracht dat het blad tegen haar voorhoofd klapte, ze wankelde. Voor Alize zich kon herstellen, viel het volle gewicht van een man op haar.
Ze worstelden in stilte. Davids gezicht was een hijgend masker van haat. Hij was sterk, kreeg haar eronder, duwde zijn knieschijven in haar flank. Vuistslagen. Ze proefde de bliksmaak van bloed in haar mond. Hij dwong haar armen van elkaar, zat op haar polsen.
Alize wist wat ging komen: hij had er vaak genoeg mee gedreigd.
David lachte, zette zijn duimen op het punt waar de nek overgaat in de romp en begon te drukken. Stalen vingers klauwden aan haar keel. Het werd snel donker.
‘Weg! Ga weg jij! Ga nou weg! ’
Olavs stem, schel van angst, bracht de moeder terug van de rand van bewusteloosheid. Ze moest vechten, voor hem. Olav. Het gewicht op haar armen en borst verplaatste toen David zich omdraaide naar het kind dat achter hem stond, aan zijn haren trok.
Opeens was hij weg. Ze kreeg lucht.
Gestommel. Het misselijkmakend geluid van klappen.
‘Hoerenjong!’
Ze lag daar, snakkend als een vis naar adem. Kon niets doen.
==
Patrick was weer in de Bronx, de schimmelstank van het trappenhuis met de dozen, de Ouwe die inramt op Kleine Broer. Net zo zat dat joch in een hoek weggedoken, armen boven het hoofd om de volgende slag af te weren, net zo. Schoft haalt uit als een bokser. De moeder lag voor lijk op de grond.
De hitman deed wat hij moest doen. Doden.
Drie schoten.
==
Olav noemde hem De Engel, voor Alize was hij het Zwarte Spookbeeld uit haar droom. Dat er die gruwelnacht nog iemand in haar huis had rondgelopen, een gezichtsloos fantoom met een pistool dat leek te zijn opgelost in lucht, het idee joeg haar redeloze angst aan. David werd gedood met drie kogels uit een Smith & Wesson.
Maar het kind was oké. Niet bang, eerder trots.
Want: ‘Engelen doen niks, mam, die helpen.’
Misschien had Olav gelijk, wat is wijs? Wie de waarheid niet kan kennen, maakt een verhaal dat het vacuüm vult. Er zijn goede verhalen, en slechte.
Aanklikken, en de wond verschijnt.
Aanklikken, en de wond verdwijnt.
Alize Kooistra wist wel wat ze liever zag. Het is een manier van geloven.
==
Patrick O’Hanlon geloofde in niets. Ondanks het gewauwel van de priesters die zijn jeugd vergalden met horrorverhalen over hel en verdoemenis, wist hij dat De Grote Afrekening nooit komt. Als je stopt met ademen, is het af.
Het was bijna af, wist hij sinds Amsterdam.
De kanker zat overal in zijn lijf, de meest agressieve vorm. Ze gaven hem drie tot zes maanden, een jaar met chemotherapie, maar die ging hij niet nemen. Wijven en drank. Misschien naar de City, om daar een paar dingen recht te zetten nu het nog kon.
De moordenaar zag Fat Vico Dibiase.
Zo’n hoofd spat uiteen als een watermeloen.
Eva Noorlander
De brug der geesten
15 jaar geleden
Het was een warme zomernacht en het feest was compleet uit de hand gelopen. De meeste feestgangers hingen in de kamer of lagen dronken bij het zwembad. Suzan had het helemaal gehad en liep het enorme huis uit. Ze pakte haar fiets, die op het grasveld voor de ingang lag, en knoopte haar lange blonde haren in een staart.
‘Wie fietst er nou in de Hamptons?’ Bobby leunde nonchalant tegen de deurstijl.
‘Bobby, laat me met rust. Je zit de hele avond al achter me aan.’ Ze klonk quasi-venijnig, want haar glimlach zei hele andere dingen.
‘In de Hamptons gaan ze al met de auto, als ze de krant uit de voortuin moeten halen, dat weet je toch? Zal ik je niet even brengen?’ Hij glimlachte. O, die lach van hem... ze smolt weer, maar ze moest naar huis. Shit, die stomme moeder ook. Die stond vast al op haar te wachten. Kon ze niet wat langer blijven? Nou, ze wist al precies hoe haar moeder zou reageren, die overbezorgde moederkloek. ‘Nee, ik moet weg en nee, ik ga niet met de auto. Ik fiets liever.’
‘Whatever... Je kan nu echt niet weggaan. Kom op, we beginnen pas.’
‘Ik moet naar huis. Je weet hoe mijn moeder is.’
Bobby deed een paar stappen in haar richting. Zijn spieren spanden zich onder zijn strakke t-shirt. Als een bakvis keek Suzan naar de grond.
‘Ik ken je moeder niet. Maar ik wil jou wel leren kennen.’
Bobby had een fles in zijn hand, die hij vrolijk voor Suzan heen en weer schudde. ‘Neem nog wat...’ Ze glimlachte en keek weg. Een spel van afstoten en aantrekken begon, maar uiteindelijk nam Bobby een paar slokken en Suzan niet.
‘Ik moet gaan, oké? Ik zie je snel weer eens? Op een volgend feest of zo?’
‘Wie weet...’ zei Bobby. Hij speelde hard to get, dat wist Suzan ook wel. Ze stapte op haar fiets en ging naar huis, een ritje van een half uur langs de duinen van de Hamptons.
‘Jezus, wie fietst er nou in de Hamptons...’ schamperde Bobby weer voordat hij naar binnen ging. Maar halverwege bedacht hij zich kennelijk, want hij draaide zich om en liep naar zijn auto, die even verderop stond. Stomme bitch, die liever naar haar moeder fietst dan een beetje lol met hem maakt, dacht hij. Hij startte de auto en reed Suzan met piepende banden achterna. Op een verlaten weg in de duinen haalde hij haar in. Hij reed haar voorbij, liet honderd meter verderop zijn auto staan, lichten aan en deuren open, en rende Suzan tegemoet.
==
Vandaag
De Dacus Lake Road is een verlaten weg. Iemand die er niets te zoeken heeft, zal er niet snel komen. Ze loopt hier dan ook al een halfuur zonder dat ze iemand tegen is gekomen of zelfs maar iets heeft gehoord. Het lijkt onvoorstelbaar want hier vlakbij, gescheiden door zo’n tweehonderd meter onvoorspelbaar water, leeft en ademt een grote stad. Maar de wilde rivier houdt alles tegen en oefent tegelijkertijd een magische aantrekkingskracht uit.
Ze kan haar ogen amper openhouden. De nacht is klam en donker, zwart zelfs. Een ondoordringbare midzomernacht in Arkansas. Af en toe voelt ze een vlaag warme, vochtige wind langs haar gezicht, met daarin een waas van rivierwater, die haar ondanks de benauwdheid van de nacht verkilt. Ze knijpt haar oogleden dicht om de tranen tegen te houden. Dat ze daardoor niets ziet, hindert haar niet, ze weet waar ze naartoe moet.
Een zacht geluid komt langzaam op, het lijkt alsof ze het eerder voelt dan hoort. Een onheilspellende bastoon, die geleidelijk alles in de omgeving domineert. Ze haalt diep adem en loopt door.
Vannacht is het moment waar ze jaren op heeft gewacht. Of misschien niet bewust op heeft gewacht, misschien was ze hier al jaren bang voor. Dat is een betere omschrijving. Een doodswens die ze niet kan negeren, gevoed door immens verdriet.
Ze voelt dat ze het asfalt verlaat en over een zandpad verder loopt. De weg voert langzaam omhoog, en haar voetstappen worden kleiner en moeizamer. Een dichte nevel wordt plotseling opgetild door een windvlaag, waardoor de massieve ijzeren peilers van de brug voor haar opdoemen als een enorme toegangspoort. Ze doet nog twee stappen en dan hoort ze het ineens, vanuit het niets. Dreigend gegrom verandert in een angstaanjagend gebulder, alsof een wild paard plotseling wordt losgelaten. De Mississippi raast hard onder de brug door, bijna tweehonderd meter breed...
Aan weerszijden van de spoorbrug hangen de wankele restanten van een rijbaan die beide oevers van de rivier met elkaar verbond. Vannacht zal de simpele houten lat die de rijbaan afsluit haar niet tegenhouden. Alsof de weergoden met haar meevoelen, schuiven de wolken opzij en wordt de brug spookachtig verlicht. Langzaam zet ze de eerste stap naar voren, de oude rijbaan op. Ze kijkt even naar rechts, naar de twee nieuwe bruggen waarop af en toe een auto voorbij raast. Ze wankelt even, maar wil verder. Nog steeds langzaam, maar gaandeweg wordt ze zelfverzekerder en klimt ze omhoog. De afstand tussen haar en de grond wordt met iedere stap groter. Tien, twintig, dertig meter hoog. Nu moet ze haar voeten heel zorgvuldig plaatsen. Even aarzelt ze, als de snel stromende rivier onder haar verschijnt. Wie hier valt, is bijna kansloos, dat weet ze, maar toch wil ze verder. Ze stapt van paal naar paal, probeert angstvallig haar evenwicht te bewaren. Ze moet nog even volhouden. Verder de brug op, de dood tegemoet.
==
‘Milton?’
‘Hm?’
‘Waar zit je?’
‘Niet in de buurt.’
‘Hoezo, niet in de buurt? Je weet niet eens waar ik je naartoe wil hebben.’
‘Stuur maar iemand anders.’
‘Zeik niet zo, ik kan niemand anders sturen. Er staat iemand op de brug.’
Milton geeft geen antwoord.
‘Milton?’
‘Is dit niet iets voor de politie van Memphis?’
‘Nee, ze is vanuit Arkansas de brug op gelopen, dus is het voor ons.’
‘Heb je geen andere auto die dichter in de buurt is?’
‘Milton, jij bent de onderhandelaar van de politie, dus jij moet ernaartoe.’
‘Op welke rijbaan loopt ze?’
‘Ze staat op de Harahanbrug.’
‘Fuck. Ook dat nog.’
Milton klemt de microfoon terug op het dashboard. Hij doet de zwaailichten niet aan, maar rijdt heel rustig via binnenweggetjes naar de oprit van de brug. Met een beetje mazzel is ze al gesprongen voordat ik er ben, denkt hij. De bruggen over de Mississippi zijn populair bij zelfmoordenaars. Het enige voordeel daarvan is dat ze maar zelden worden teruggevonden, wat een hoop naar en smerig werk scheelt. Milton heeft een hekel aan waterlijken, vooral als ze een paar dagen of zelfs weken oud zijn. Vroeger zwommen hier zelfs alligators, dat maakte het allemaal nog makkelijker. Dan wist je zeker dat je niks terugvond.
Hij parkeert zijn surveillancewagen, meldt aan Kathleen op het bureau dat hij ter plaatse is en zet de overdaad aan zwaailichten van zijn auto aan. Mocht iemand willen springen, dan zou dat nu wel gebeuren. Zo niet, dan wil diegene waarschijnlijk gered worden. Die krijgt hij wel van de brug af, redeneert Milton.
Hij hijst zichzelf uit de wagen, trekt met moeite zijn broek op en gaat op de motorkap zitten. Onderhandelen is leuk bij bankovervallen en gijzelingen. Niet nu, midden in de nacht, als iemand dreigt te springen.
Hij tuurt over de Harahanbrug. ’s Nachts rijden er geen treinen, dus hij kan veilig over de spoorbrug lopen. Nou ja, veilig... er mist wel eens een plank, hier en daar. En verdomd als hij voor een of andere idioot het risico gaat lopen naar beneden te kletteren.
Zag hij daar iets?
‘Fuck...’ mompelt hij binnensmonds. Het heeft geen zin om te schreeuwen, zelfs niet om de megafoon te pakken en via de dakspeaker te roepen dat ze terug moet komen. Het geluid van de bulderende Mississippi, die ieder moment buiten haar oevers kan treden, overstemt elk geluid over deze afstand. Hij wacht nog heel even af of ze springt, maar dat stomme wijf blijft bewegingloos op de rand van de brug staan. Hij kreunt en pakt de mobilofoon.
‘Ze staat inderdaad op de brug,’ zegt hij tegen de centraliste.
‘Tja... aan welke kant? Die van Tennessee of de onze?’ De grens tussen de twee staten, en dus de jurisdictie, loopt precies in het midden van de Mississippi, en dus ook midden over de brug. Als dat mens vijftig meter doorloopt, kan hij de zaak overdragen aan de politie van Memphis. Hij kijkt nog eens goed, maar ze blijft stilstaan.
‘De onze,’ moet hij toegeven.
‘Dan moet je toch wat doen...’ zegt ze. ‘Wees eens een held.’ Het klinkt cynisch.
Zwijgend hangt hij de mobilofoon weer terug en hij schudt zijn hoofd. Hij steekt langzaam en zonder erbij na te denken twee vingers in zijn mond en wrijft met wat spuug zijn badge op, zodat die glimt op zijn borst. Vol overgave en frustratie spuugt hij het restant op de grond en klimt met moeite langs het talud omhoog de spoorbaan op, om al vloekend tussen de rails door de brug op te lopen.
==
Ze ziet hem dichterbij komen en schuifelt, centimeter voor centimeter, dichter naar de rand van de brug toe. Een groot deel van de reling is weggehaald, net als de dekplaten van de rijbaan, om de brug onbegaanbaar te maken. Ze kijkt naar beneden, waar ruim dertig meter lager het water zwart onder haar door buldert. De Mississippi heeft weer een van haar buien, denkt ze, als ze het water tegen de pijlers ziet kolken. Veel te veel water in een te kleine rivier. Het voelt als haar hoofd. Te veel emoties die ze niet kwijt kan.
‘Hé...’ hoort ze. Op een meter of tien afstand ziet ze de agent staan. Haar blik richt zich weer op de diepte.
‘Misschien een stomme vraag, maar wat ben je aan het doen?’ vraagt hij.
Wat ziet hij eruit. Het zou haar niet verwonderen als hij ergens in een oude caravan op een trailerpark woont, met een paar roestige auto’s voor de deur en lege bourbonflessen tot aan het dak opgestapeld. Hij is een jaar of 45, maar oogt veel ouder. Onverzorgd. Ontleent zijn macht aan zijn uniform. Precies wat ze verwacht had. Het is dat het nacht is, anders had hij vast zijn spiegelende zonnebril opgehouden.
Hij kijkt haar aan, maar komt niet dichterbij en wacht haar reactie af.
‘Ga je springen?’ vraagt hij.
Ze haalt haar schouders op.
‘Het ziet er namelijk niet naar uit dat je op de trein staat te wachten...’
Hij heeft gekozen voor de informele aanpak, denkt ze. Bevelen dat ze weg moet gaan bij de reling heeft nu geen enkele zin, dat heeft hij ook wel door.
Ze blijft stoïcijns zwijgen. Hij doet twee stappen naar het midden van de brug en leunt tegen een van de pijlers. Heel even kijkt ze om.
‘Ik ben er nog,’ zegt hij, bijna geruststellend. ‘Mijn naam is sergeant Milton, trouwens. Ik ben de onderhandelaar. Hoe heet je?’
‘Ik wil niet dat je dichterbij komt,’ zegt ze.
‘Anders spring je?’
Ze knikt.
‘Hè?’ roept hij
‘Ja, anders spring ik,’ zegt ze.
‘Ja, daar was ik al bang voor.’
Er valt weer een stilte. Zij staat met haar tenen over de rand van de brug, hij leunt tegen de pijler. Quasi-nonchalant, bijna ongeïnteresseerd, denkt ze. Zou het hem iets kunnen schelen als ze nu springt? Wacht hij daar juist op?
‘Waarom wil je eigenlijk springen?’
‘Om zoveel dingen,’ zei ze.
‘Ik versta je niet zo goed,’ zegt hij. ‘Ik kom iets dichterbij. Niet te dichtbij, maar wel genoeg om je beter te kunnen verstaan, oké?’ Hij doet een paar passen naar voren. Ze lijkt er niet van te schrikken. Als hij een paar meter achter haar is, hurkt hij en staart naar het water.
‘Weet je dat hier veel mensen vanaf zijn gesprongen?’ vraagt hij haar.
Ze knikt.
‘De brug der geesten, noemen ze hem ook wel.’ Hij knikt met zijn hoofd in de richting van Memphis. ‘Daar verderop, een kilometer of vier naar het noorden, is ooit een radarboot gezonken. De Sultana. Negentienhonderd doden. Meer dan op de Titanic, en toch kent niemand dit verhaal. Het was gewoon een ontplofte stoomboot op de Mississippi. Maar wel negentienhonderd doden.’
‘Waarom vertel je me dit?’
‘Veel doden zijn niet teruggevonden. Net als de mensen die hier vanaf springen. Negen van de tien vinden we nooit meer. Ze worden meegesleurd, de oceaan in. Of onderweg opgegeten door de alligators. Het is geen zachte dood.’ Hij schudt zijn hoofd.
‘En waarom de brug der geesten?’
‘Het spookt op deze brug. Er verschijnen rare dingen op foto’s die mensen hier maken. De zielen van de doden die nooit begraven zijn, die hier rond blijven hangen.’
Ze kijkt naar beneden. ‘Het water is zo hard als beton als je erop terechtkomt. Je breekt alles. Als je geluk hebt meteen je nek, dan is het in een klap over. Maar stel je voor dat je onderweg bedenkt dat dit niet is wat je wilt, en je breekt je armen en je benen als je het water raakt. Dan kun je jezelf niet meer redden. Je houdt misschien nog even je hoofd boven water, maar de pijn is verschrikkelijk. Uiteindelijk trekt de stroming je onder water, terwijl je eigenlijk wilt blijven leven. De Mississippi heeft geen medelijden.’
Ze haalt diep adem.
‘Waarom wil je nou springen? Dat verstond ik net niet,’ vraagt hij.
‘Om dingen die nooit meer terugkomen.’
‘Kan ik daar iets aan veranderen? Kan ik je helpen?’ vraagt hij.
‘Nee, het is over. Voorbij. Dat kan niemand meer terugbrengen.’
Hij knikt alsof hij het begrijpt.
‘Waar gaat het om? Wat kan niemand terugbrengen?’ Langzaam komt hij omhoog en stapt iets dichterbij. Hij denkt haar vertrouwen gewonnen te hebben.
‘Mijn dochter.’
Wat is er met haar gebeurd?’
‘Ze is vermoord.’
‘Dat is... triest. Verschrikkelijk.’
Ze knikt.
‘Hebben ze de dader wel gepakt?’ wil hij weten.
‘Ze zeggen dat het een ongeluk was. Maar ik weet wel beter.’
‘Springen brengt je dochter niet terug.’
‘Misschien niet, maar het verdriet is dan wel weg.’
‘Het leven gaat door. Dat klinkt misschien stom, als ik dat nu zeg, maar je kan ermee leren leven. Het went, op een of andere manier. Dat lijkt harder dan ik het bedoel, maar...’
‘Weet je hoeveel pijn het doet?’ onderbreekt ze hem. Ze wankelt, doet een miniem stapje achteruit. Milton komt overeind.
‘Er zijn mensen die je kunnen helpen, met wie je kan praten. Dit is geen oplossing.’
‘Weet je wel hoeveel pijn het doet?’ herhaalt ze.
Milton komt voorzichtig een stap dichterbij. Nog even en hij kan haar grijpen. Het loopt niet zoals hij had verwacht. Misschien kan hij haar toch redden. Stel je voor, hij, een held op de Harahanbrug.
Hij staat naast haar, zomaar. Zonder dat ze er iets tegen doet. Zonder dat ze springt, maar ook zonder dat ze achteruit stapt, de veilige brug op.
‘Zo’n pijn, dat iemand je kind kan vermoorden en ermee wegkomen.’
‘Ik kan het me voorstellen...’
‘Nee, dat kan je niet. Maar misschien heb je gelijk. Misschien is dit...’ Ze haalt haar schouders op en kijkt hem aan, met betraande ogen. Ze steekt haar hand uit en uit automatisme pakt hij hem vast. Een vuist als een bankschroef omklemt zijn vingers. Dan voelt hij ineens dat hij met zijn rechterbeen tegen een richel aan staat. Ze draait zijn hand om, zodat hij een stap naar voren moet doen wil hij hem niet breken, maar zijn voet blijft steken achter de richel. Zo verliest Milton zijn evenwicht, en is het enige dat hem nog op de brug houdt de hand van de vrouw, die nu over een onnatuurlijke kracht lijkt te beschikken. Zijn spieren verkrampen, zijn ogen staan wijd open van angst.
‘Weet je nog, vijftien jaar geleden, Bobby Milton? Jij met je dronken kop achter het stuur, achter een leuk meisje aan, dat voor je uit fietste in de duinen? Jij, die haar in je auto meelokte, en toen ze niet wilde wat jij van haar wilde... en ze wegrende... ben je haar achterna gerend, de duinen in, waar je haar...’ Haar adem stokt. ‘En iedereen geloofde je, toen je zei dat je haar zo gevonden had. Met je vader die politiechef was, en het hele onderzoek onder tafel veegde.’
‘O god, niet doen, het spijt me zo...’ stamelt hij. Hij kan geen kant op, zijn evenwicht is hij volledig kwijt. Ze trekt hem een paar centimeter naar zich toe, waardoor hij denkt dat hij een kans heeft om weer op de brug te komen.
‘En nu heb ik je gevonden. Dat je duizenden kilometers verderop en jaren later zelf bij de politie bent gaan werken, zal je nu niet redden, Bobby.’ En net als hij haar hand wil pakken om zich terug te trekken, laat ze zijn hand los.
Hij doet een onbeholpen poging om iets te grijpen, maar zijn handen klauwen doelloos als dolle wieken door de lucht. Er is niets om te pakken. Langzaam kantelt zijn lichaam.
‘Ik hoop dat je alles breekt, behalve je nek,’ zegt ze, terwijl hij met een waanzinnige schreeuw naar beneden valt. De klap waarmee hij het water raakt hoort ze niet. Heel even blijft ze wachten, dan wandelt ze voorzichtig de brug af, waar de politieauto nog steeds staat.
‘Milton? Kom eens uit? Is dat stomme wijf nou nog niet van die brug af?’ klinkt uit de speaker in het dashboard.
Eindelijk, na al die jaren, voelt ze zich opgelucht. Haar dochter krijgt ze er niet mee terug, daar had Milton gelijk in, maar een deel van haar verdriet is wel weg. En een deel van haar pijn. Morgen zal ze naar het graf van haar dochter gaan en haar alles vertellen. Hoe lang ze gewacht heeft, en hoe zorgvuldig ze wraak heeft genomen op haar moordenaar.
Ze wacht tot haar hartslag iets rustiger is. In de verte ziet ze zwaailichten van een politieauto, die poolshoogte komt nemen. Ze vinden de auto van Bobby Milton, maar geen vrouw, en geen Bobby Milton. Ze zullen denken dat die samen in de rivier gestort zijn, tijdens een heldhaftige maar mislukte poging van de dappere sergeant om een wanhopige vrouw te redden. En de lichamen zullen nooit gevonden worden, want de Mississippi is meedogenloos.
Ze stapt in haar auto en rijdt zonder haar lichten aan te doen weg. Ver weg.
Saskia Noort
Het afscheid
Vandaag is de dag. De dag van het afscheid. De laatste dag die ik in dit miezerige land zal doorbrengen. Dit zijn de eerste woorden die door mijn hoofd schieten bij het afgaan van de wekker om half acht en ze geven me onmiddellijk energie. Ik schiet in mijn joggingpak, bind mijn chaotische haardos boven op mijn hoofd vast met een elastiekje, prop mijn slaperige voeten in mijn sneakers, doe een plas, poets mijn tanden en rij naar de duinen, waar ik mijn auto laat staan. Ik ren de vochtige kou in, door de nevel die nog boven de duinen hangt. Ik ren langs de konijnen, die me lodderig aanstaren, de duinen door, het strand op, ik adem, ik snuif de zilte, natte geur van de zee op, de laatste ochtend dat ik dit zal ruiken. Mijn lichaam begint aangenaam te gloeien als mijn ademhaling steeds regelmatiger wordt en de onrust in mijn hoofd wegebt. Vanaf morgen zal ik goed kunnen slapen. Vanaf morgen hoef ik geen gedachte meer te wijden aan het verleden. Vanaf morgen heb ik geen twijfels en geen angsten meer. Vanaf morgen ben ik vrij. Mijn spullen staan ingepakt in de hal. Niemand in dit land zal mij missen en ik zal niemand en zeker niet dit land, missen.
Heel zachtjes begint het gonzen van haar naam in mijn hoofd. Ik ga harder rennen. Ik wil het niet horen. Het doet pijn. Ik probeer me te concentreren op de cadans van mijn gehijg. Twee keer inademen door mijn neus, twee keer uitblazen door mijn mond. Ik richt mijn gedachten op mijn bovenbenen, mijn kuitspieren, op het neerkomen van mijn voeten op het zachte zand. Ik weet de gedachte aan haar naam, aan haar zelfingenomen, hekserige kop eruit te rennen. Voor de laatste keer. Want ik ga het oplossen, vandaag nog, voor iedereen. En wanneer ik straks weg ben, verdwenen naar de andere kant van de wereld, zullen ze eindelijk met dankbaarheid en respect aan me denken.
==
Thuis begin ik meteen met de voorbereidingen. Ik heb haast. Ik wil deze dag zo snel mogelijk achter me laten. Niet dralen, niet denken, niet tobben. Ik sla het douchen over, vul de percolator met water en espressokoffie en zet deze op het vuur. Daarna haal ik een prachtige schenkel met been uit de vriezer en gooi deze in een grote pan water, die ik eveneens op het gasfornuis zet. Dan loop ik met de keukenschaar in de hand naar buiten, naar het kleine, zonnigste hoekje in mijn tuin, waar ik mijn kruiden kweek. Ik knip rozemarijn, tijm, wat blaadjes salie, een takje laurier en een flinke bos peterselie. Even duw ik het bedauwde, groene spul tegen mijn neus. Ik ruik de geuren die mij ooit intens gelukkig maakten, het parfum van de rozemarijn boven alles uit en ik herinner me weer glashelder de eerste keer dat ze hier was, de hypocriete trut. Hoe ik haar wees op het zalige aroma van deze verse kruiden. Hoe ze zich uitputte in superlatieven. Alles wat ik deed, alles wat ik bezat, alles wat ik was, was top, super, geweldig en inspirerend. Zeer talentvol, noemde ze me. Ik bezat een natuurlijk charisma. Ik had alles in huis om een ster te worden. Haar ster. De tijd was rijp voor een keukendiva en ik was daarvoor de aangewezen persoon. Zou ik het aankunnen, de druk van een dagelijkse kookshow rondom mijn personality? Realiseerde ik me wel voldoende wat de gevolgen hiervan zouden zijn? Bekende Nederlander worden, veel geld verdienen, de merchandising eromheen?
Natuurlijk kon ik het aan. Mijn god, dit was waar ik al van kinds af aan van droomde. Rijk worden met wat ik het liefste deed: koken.
‘Je bent gezegend met een mooie kop, een goed lijf, humor en seks. Meid, je bent perfect,’ zei ze me, stralend van oor tot oor, terwijl ze haar glas prosecco in mijn richting hief.
==
De koffie pruttelt. Ik schenk haar in een mok, houd deze troostend onder mijn neus en snuif haar kruidige, bittere geur op. Dan neem ik een slok en huiver. Een sterke bak. Zoals het hoort. De kruiden bind ik bij elkaar met een stukje garen en hang ik in de pan met water die nog op het vuur staat en waarop het lichtbruine schuim van de schenkel staat. Mijn keuken begint al te ruiken naar soep. Ik pak het mandje zelfgeplukte paddenstoelen uit de kelderkast, veeg ze een voor een schoon met een borsteltje, en leg ze op het hakblok. Dan neem ik het grote mes uit het blok en hak met kracht de paddenstoelen in kleine stukjes. Ik weet dat dit haar favoriete recept is. Risotto ai Funghi. Ik snijd de ui en de stelen bleekselderij in blokjes, doe een blokje roomboter in een grote, zware braadpan, zet deze op halfhoog vuur en als de boter sist, gooi ik de ui en de bleekselderij erbij. Op de pit ernaast bak ik de paddenstoelen in een scheut olijfolie. Voor de laatste keer zal ik haar bewijzen hoe goed ik ben. Al ben ik dan te oud, en volg ik de nieuwste trends niet meer zo goed. Koken en eten, wat hebben zij met trends te maken? Hoe is het toch mogelijk dat ik met al mijn ervaring zomaar bij het oud vuil word gegooid? Vanwege een paar rimpels en mijn voorkeur voor de klassieke keuken? En waarom moesten ze me op zo’n vernederende wijze eruit werken? In plaats van me te bedanken voor al die jaren trouwe dienst, zulke weerzinwekkende geruchten over me verspreiden? Gunden ze me niet eens de kans mijn waardigheid te behouden?
Ik gooi twee bekers arboriorijst bij de glazig geworden ui en bleekselderij en begin driftig te roeren tot alle rijstkorrels glanzen van het vet. Ik draai het vuur uit onder de inmiddels gebakken paddenstoelen en gooi een scheut Noilly Prat bij de rijst. Het begint heerlijk te ruiken en om mijn opkomende woede enigszins te temperen zet ik de fles Nouilly Prat aan mijn mond en neem een slok. Een kleintje maar. Omdat ik anders zo tril en heetgebakerd ben. En dat kunnen we niet hebben. Niet vandaag.
==
Als de bel gaat, staat alles klaar. De paddenstoelen gaan pas vlak voor het uitserveren over de risotto. Om ze zo vers en stevig mogelijk te houden. Ik heb mijn haren weelderig opgestoken, en mijn wijnrode jurk aangetrokken. Me voorgenomen zo ontspannen, zo vrolijk mogelijk te zijn. Ik ben uit op vergeving. Ik wil het hele verhaal achter me laten, voor ik naar Thailand ga. Ik glimlach en trek de deur open. Daar staat ze, in een wonderlijk, auberginekleurig, asymmetrisch gewaad, haar vuurrode krullen lijken in brand te staan. Ze spreidt haar armen. Ze is ongelooflijk. Na alles wat ze me heeft aangedaan, omhelst ze me alsof ik haar verloren gewaande zus ben.
‘Meid, wat ben je weer prachtig. En wat vind ik het tof en dapper van je, om wat er allemaal is gebeurd tussen ons zo af te sluiten. Oprecht.’ Ze pakt mijn hoofd tussen haar handen en zoent me op mijn voorhoofd. Mijn buik wordt pijnlijk hard.
‘Het heeft geen zin om te zien in wrok. Daarvoor is het leven te kort,’ zeg ik zacht en ik hoop dat het klinkt alsof ik het meen. Ze stampt met haar grote, zwarte laarzen als een nazi-gestapo achter me aan de kamer in.
‘Eerst even dit,’ zegt ze streng, en ze houdt haar aubergine gelakte nagel tegen haar puntige neus. Vanachter haar rug haalt ze een fles Dom Perignon tevoorschijn. ‘Wat er is gebeurd, verdient geen schoonheidsprijs. Het was ook niet persoonlijk bedoeld. Als producent moet ik me bezighouden met kijkcijfers, kijkcijfers en nog eens kijkcijfers, en daarnaast met de sponsoring. Er is nu eenmaal een roep om verjonging, daar kan ik niet omheen, hoe dol ik ook op je ben. En die roddelcampagne die op gang kwam tijdens dat proces over je contract, ik zeg je nogmaals: dat kwam niet bij mij vandaan. Ik ken je. Ik weet dat je een vrouw met stijl bent. Dat je nooit aan een stagiair zou zitten. Die knaap rook gewoon roem en het maakt ze tegenwoordig niet meer uit hoe ze in de picture komen, als het maar gebeurt.’
‘Hij heeft nu wel mijn programma overgenomen. Met z’n brommertje en zijn puistenkop. Alsof kids van zijn leeftijd geïnteresseerd zijn in koken... Maar laten we het er niet meer over hebben. Laten we aan tafel gaan zitten en een glas wijn nemen. Laten we op de toekomst drinken.’
‘Op jouw toekomst. In Thailand. En op onze verzoening.’
We klinken. Ik kijk diep in haar ijsblauwe, kille ogen. Ze giechelt. Ik zeg dat ik het eten ga opdienen en verdwijn de keuken in. Daar verdeel ik de risotto over twee borden en garneer het ene met de roergebakken paddenstoelen, en het andere met het paddenstoelenmengsel uit de ijskast.
Vierentwintig uur later, als ik in het vliegtuig zit op weg naar Bangkok, om van daaruit op zoek te gaan naar mezelf, naar de plek waar ik ooit gelukkig was, wordt Hetty door haar vriend Hugo de auto in gedragen. Haar rode krullen hangen futloos en slap langs haar gelige, bleke, bezwete gezicht. Ze kotst al ruim twaalf uur lang de darmen uit haar lijf en nu beginnen de wanen. Over nog eens twaalf uur zullen al haar lichaamsfuncties een voor een uitvallen, waarna ze in coma raakt. Het eten van een groene knolamaniet, ofwel groene knolzwam, is immers dodelijk.
Tomas Ross
Een natuurlijke dood
Hij is buiten! Hij beseft het nog steeds niet goed maar hij staat gewoon búiten! Met pal tegenover hem, op een meter of vijf, bomen en struiken in het plantsoentje waar hij al die tijd op uitkeek. Buiten! Lucht! Hij snuift hem op, de zilte lucht van de zee vermengd met de weeïge geur van benzine, fantastisch, zijn longen vol, bedwelmend. Achter zijn borstbeen voelt hij zijn hart als een mitrailleur tekeergaan. Adrenaline? Jezus, hij zal nou toch geen hartaanval krijgen? Hij grijnst bloednerveus bij de gedachte, stel je voor, net uit dat kolereziekenzaaltje en dan nu creperen. Het zal wel normaal zijn, de zenuwen, de spanning. Hij moet proberen rustig adem te halen, z’n kop erbij te houden. Straks zal-ie zijn pillen wel innemen, maar nu niet. Eerst moet-ie hier weg. Toch blijft hij roerloos tegen de muur staan terwijl hij naar de bomen kijkt, naar de knipperende lichtjes van een vliegtuig in het zwart van de hemel, naar de verlichte flatramen tegenover hem, waarachter wordt gedronken, tv gekeken, doodgegaan, geschreeuwd, geslapen, gecomputerd, gevochten, geneukt.
Neuken, denkt hij duizelig, hij heeft net zo lang niet geneukt als hij vast heeft gezeten, maar dat geldt voor een heleboel dingen en het is nu niet de tijd om achter zijn pik aan te lopen. Waar blijft die pokkenbus? Hij weet waar hij is, bij de straatweg achter de kliniek, hij heeft er per slot van rekening weken op uitgekeken. Hij kent de buurt ook, hij is hier lang geleden opgegroeid, een vissersbuurtje, zijn vader en oudere broer weken weg met de logger. Allebei verdronken toen hij nog jong was. Loggers zijn er ook bijna niet meer, het enige wat hij soms tussen de tralies van de kliniek kon zien waren van die patserjachten. Het buurtje is al lang geleden afgebroken, zijn moeder woonde er nog toen ze hem pakten. Ze heeft hem maar één keer opgezocht. Ze bleef nog geen minuut. Zei dat hij nooit gedeugd had en dat ze hoopte dat hij daar dood zou gaan. Het kolerewijf is zelf dood, maar ze had nog bijna gelijk gekregen toen hij twee maanden geleden een hartinfarct kreeg. Eigenlijk pure mazzel als je ’t goed bekijkt.
De nachtwind blaast door zijn linnen broek en het ziekenhuishemd. Hij huivert.
Waar blijft godverdomme die bus?
Hij wacht in de schaduw, durft geen stap te verzetten. Hij weet wel zeker dat er achter en boven hem camera’s zijn die alles en iedereen dag en nacht registreren, wat dacht je. Het is wel anders dan die tering-Bijlmerbajes waar ze je de godganse dag en nacht in de gaten houden, want de meeste patiënten hier kunnen geen poot verzetten, maar toch. Godnogaantoe, wat is hij die ouwe klootzak op het zaaltje dankbaar! Schreeuwen, slaan, bijten, totaal door het lint. Schreeuwen dat ze hem wilden vermoorden. Hadden ze ook moeten doen, gewoon lucht in zijn hart spuiten met die injectienaald, de klootzak heeft een geldloper vermoord, een vent met een gezin. Je moet niemand zomaar overhoop schieten, vindt hij. De klootzak kreeg maar tien jaar dankzij een dure advocaat. Híj goddomme zes, terwijl het wijf bij wie hij inbrak zelf van de trap lazerde en haar nek brak. Maar goed, hij is de klootzak dankbaar. Wat een paniek!
Hij ziet de bus aankomen, zoals hij die van tweehoog al zo vaak aan heeft zien komen en weer weg zien rijden. En altijd gedacht: zat ik er maar in. Zat ik er godverdomme maar in! Zoals hij dat bij elke auto dacht. Maar hoe kom je buiten?
De bus remt wat af. De bus stopt hier altijd. De enigen die in- en uitstappen zijn broeders en verpleegsters. Achter de busraampjes kan hij twee verpleegsters al naar de uitgang zien lopen als de bus naar hem toe draait. Het licht uit de koplampen strijkt even langs hem, maar daar zit hij niet mee. De chauffeur zal hooguit denken dat hij een broeder is die buiten even een sigaretje rookt. Hád hij maar een sigaret, al in geen weken meer gerookt.
Uw hart.
Lazer op met je hart!
Hij bukt, de bus komt op nog geen tien centimeter van hem tot stilstand. Natuurlijk stapt hij er niet in, zo graag als hij het zou willen, hij heeft geen geld en hij kan het ook niet van die verpleegsters lenen, hij zal daar gek zijn, ze kennen hem, ze geven hem elke avond zijn pillen, thee, vruchtensap.
‘Gaat u lekker slapen?’
‘Kom effe bij me, dan lukt het wel.’
En dan giechelend en kontdraaiend weglopen.
Nog een mazzel dat hij zijn pillen bij zich had !
Hij ligt plat op de stoep, schuift op zijn borst onder de stinkende, walmende bus, klemt zijn tanden op elkaar als hij zijn tastende hand ergens aan verbrandt, al zou hij best kunnen schreeuwen met de stampende dieselmotor boven zich. Hij graait naar het achterwiel om zich vooruit te sleuren, hoort de chauffeur schakelen, en rolt het plantsoentje in op het moment dat hij de bus achter zich hoort optrekken. Wanneer hij hijgend tussen de struiken overeind komt ziet hij de twee verpleegsters de personeelsingang binnengaan. Hij grijnst de pijn aan de hand weg bij de herinnering aan de twee bewakers die daar tien minuten geleden naar binnen stormden, toen het alarm rinkelde omdat de klootzak de standaard van zijn infuus door het raam flikkerde.
Gebogen schuifelt hij achteruit tussen de struiken tot hij bij de straatweg is. Het stinkt er naar stront. Zijn hand brandt en hij zuigt erop. Hij dwingt zich niet te gaan rennen maar rustig de donkere straatweg naar de flats over te steken, al lijkt het hem sterk dat ze hem nu nog kunnen zien. En dan nog, een vent op slippers, in een linnen broek en een wit hemd, het is een zomeravond, gewoon een vent die het warm heeft en een ommetje maakt.
Maar aan de overkant begint hij te hollen, in de richting van de koplampen die verder weg als een langgerekte guirlande voorbij glijden. Onder de stank van benzine kan hij de zee ruiken. Daar wil hij heen, naar de duinen waar hij als kind speelde. Dat is de mazzel. Langgestraften worden per definitie nooit in hun eigen stad gevangengehouden, te link natuurlijk met familie en je maten in de buurt. Maar voor een hartonderzoek moet je hiernaartoe, want ze nemen geen risico’s met een gewoon ziekenhuis sinds daar een paar jaar geleden twee gedetineerden doodleuk in een ambulance wegreden, met de sirene aan.
Hoe lang zal het duren voor ze erachter komen dat hij ervandoor is? Niet erg lang, hij wilde net gaan douchen toen de klootzak begon, en na tien minuten komen ze kijken, dat zal met die kolerezooi daar hooguit het dubbele zijn.
Hij holt tussen de flats door, ziet achter de ramen op de parterre televisieschermen, een vent aan een computer, een oud wijf dat de gordijnen dichttrekt, een lekker wijf in een kimono. Hij schrikt van een man die net met een hond de deur uit komt maar de andere kant op loopt. Dan staat hij hijgend stil tussen auto’s op een parkeerplaats. Erachter tekenen de duintoppen zich haarscherp af tegen de nachthemel. De zee ruist als muziek. Een auto jatten? Hij zal daar gek zijn. Als het al zou lukken, is dat het eerste waar ze aan denken, meteen de wegen geblokkeerd, politiecontroles. Een boot zou beter zijn, een van die motorbootjes in de jachthaven, maar ook niet nu natuurlijk. Later, als het allang weer dag is, als het druk is op het strand zodat hij niet opvalt in zijn linnen broek en op z’n slippers. Hij luistert, alert op sirenes, op het ratelend rotorgeluid van een heli, maar hij hoort niets anders dan de zee en het vage geronk van auto’s ver weg op de boulevard. Hij moet geld hebben, hij moet eten en drinken. Als hij de kans zou hebben, zou hij inbreken in een strandtent, een pilsje, beter nog: een bacootje. Hij moet er niet aan denken, maar ook dat zou verschrikkelijk stom zijn. Voor je het weet lopen ze daar met bloedhonden.
Hij holt alweer, klimt over het prikkeldraad, trekt de slippers uit en voelt dat het duinzand nog warm is. Natuurlijk komen ze hier ook, maar het lijkt hem stug dat ze weten van de schacht. Als die er godverdomme nog is! Als ze hem niet inmiddels dicht hebben gegooid, want dan is de enige kans om aan de voorkant de bunkers in te gaan. Je kunt er gif op innemen dat ze die pleurishonden daar als eerste naar binnen sturen. Vijf bunkers op rij, om de paar honderd meter een, ooit een stukje Atlantikwall, nu monumenten waar ze schoolkinderen in rondleiden. Hij rent tussen de duindoorns door, het lijkt vroeger wel. Wat een tijd was dat, denkt hij hijgend, met je Puch ’s avonds naar het stille strand, een meid achterop, lekker tegen de zeewind zodat haar pettycoat opwapperde en je met één hand achter je tussen haar jarretelles kon voelen. Godskanonne, daar moet hij nou helemaal niet aan denken, maar hij doet het wel. Op de hoge strandstoelen die je met de opening tegen elkaar kon zetten, niemand die je zag, ongestoord vozen, en anders wel in de kleine bunker, al vond zo’n meid het eng maar dat was juist oké, dan kroop ze nog meer tegen je aan. Kom maar bij pappie. Vroeger kon hij met gemak door de schacht en hij hoopt dat hij het nog kan, een betonnen buis met van die ijzeren beugels erin als een trap, een meter of vier, vijf naar beneden. Dik is-ie in elk geval niet geworden van die troep die ze eten noemen.
Hij schrikt zich lam als er iets uit de struiken fladdert en herkent opgelucht een uil die wegzeilt in het donker. Ver weg op zee brandt een lichtje van een schip. Zat-ie er maar! Net als hij het silhouet van de eerste bunker ziet opdoemen, hoort hij het aanzwellend geratel. Het zweet gutst onder zijn oksels uit als hij naar de lage muur in het zand springt en zich plat in de schaduwen drukt. Als hij weer opkijkt, ziet hij de heli als een reuzensprinkhaan boven de flats cirkelen, een meterslange baan fel licht, draaiend als van de vuurtoren over de duinen links van hem, over het geasfalteerde pad, dan naar het strand toe dat melkwit oplicht, vervolgens over de schuimkoppen op zee. Hijgend klautert hij langs de ruwe muur omhoog en grijnst als hij de silhouetten van de twee dennenbomen herkent. Hij vloekt als zijn hemd blijft haken aan de struiken, rukt zich los, kijkt achterom, ziet de heli boven de pier vliegen, bukt zich en kruipt verder, een hand beschermend voor zijn gezicht, tussen de doornen, de dennengeur in zijn neusgaten, vloekt weer omdat hij moet pissen en voelt dan met zijn gewonde hand de brokkelige stenen van de schacht.
==
* * *
==
Hij wordt wakker van motorgeluid. Hij heeft geen idee hoe laat het is, of het nog nacht is of al dag, het is aardedonker beneden in de bunker. Hij ligt roerloos, al voelt hij zijn botten en al drukt het zwaar op zijn borstbeen. Hij weet zeker dat er een auto is, ergens boven hem, niet ver van de schacht. Een ouwe auto, denkt hij, want het geluid klinkt onregelmatig en zwaar, hij herkent het zo, hij denkt een Kever, hij heeft jaren aan die ouwe krengen gesleuteld. Geen politie dus, maar je weet het nooit. Wie dan wel? En waarom daar? En waarom stationair blijven draaien? Hij vermoedt dat de auto op het geasfalteerde weggetje achter de dennenbomen staat, want in het duin kom je geen meter verder. Hij kent dat weggetje nog wel, hij is er vaak met de Puch overheen gereden. Het kronkelt achter de bunkers langs evenwijdig aan het strand, een kilometer of tien door de duinen, tot aan een paar zomerhuisjes waar hij aansluit op een weg naar het volgende dorp. Onder het haperende geronk kan hij vaag de zee horen. Maar niet meer die verdomde heli, die nog zeker een uur pal hierboven heeft gecirkeld, dat weet hij wel. Hebben ze het opgegeven? Komen ze terug? Of gaan ze ervan uit dat hij allang ergens anders is, de kant van de stad uit?
Opeens slaat de motor af, de echo nog in zijn kop. Dan wordt het zo stil dat hij zijn snuivende ademhaling hoort. En zijn hartslag in zijn oren, godzijdank regelmatig. Meteen verstijft hij weer, want het lijkt wel alsof het gelach in de schacht klinkt, een hoog gegiechel. Een wijf!
‘Jezus, Deb, laten we nou binnen blijven!’ zegt een vent.
Hij hoort een portier dichtslaan.
‘Johnny, doe niet zo schijterig!’
Ze is dronken, denkt hij. Ze hikt wat.
‘Het is echt lekker hoor, in zee!’ Ze giechelt weer. ‘Ben je soms bang dat je hem niet overeind krijgt? Dan pijp ik je wel onder water!’
Jezus, denkt hij, pijpen onder water!
‘Kom nou, Johnny! Doe nou niet zo lullig, man!’
Haar stem klinkt zwakker. Hij hoort weer een portier.
‘En als er iemand is?’
‘Doe niet zo idioot. Wie komt hier nou midden in de nacht?’
Dus het is nacht. Wie zijn dit? Een stelletje dat uit is geweest en een nummertje gaat maken?
Hij is al overeind gekomen en tast naar de ijzeren beugels in de schacht. Geil en dronken met je auto de duinen in. Of zijn het toch smerissen die slim willen doen? Bullshit, als ze weten dat hij hier zit, hoeven ze dat toch niet te doen, dan halen ze hem gewoon en dan zou hij die heli ook weer hebben moeten horen.
Hij klimt zo geruisloos mogelijk omhoog, de harslucht in zijn neusgaten, steekt zijn hoofd buiten de schacht en ziet als eerste dat de maan is verschenen, een bleke ballon in het zwart. Als het politie was, zou hij nu de lul zijn.
Hij hangt even stil en luistert gespannen. Ergens klinkt de hoge schreeuw van een roofvogel, misschien de uil wel. Hij huivert in de wind. Hij trekt zich verder omhoog, schuift over de betonnen rand en kruipt naar de bomen toe. Ver beneden hem strekt het strand zich uit, grauwgrijs, maar smal, het is vloed geworden. Erachter schemert de zee en nu hij beter kan focussen ziet hij twee figuurtjes tussen de golven, een bos blond haar in het maanlicht, twee glanzende borsten die opeens verdwijnen achter een schuimkop.
Als hij achterom kijkt, ziet hij de contouren van de auto pal achter de dennen. Een kleine, bolle auto, een Kever. En als ze de sleutel in het contact hebben laten zitten? Weg? Hij grijnst nerveus, rilt in zijn hemd. Bang dat ze hem zullen horen, is hij niet. Pijpen onder water, wat hoor je dan nog? Hoe lang doen ze erover? Maakt ook niet uit. Ze moeten eerst terug, lopend, een politiebureau zoeken, in de nacht, aangifte doen, het hele verhaal waarom ze hier waren, autopapieren checken, en dan nog. Wie denkt er aan hem? Het slimste is naar die zomerhuisjes te rijden, zijn vingerafdrukken van de portieren en het stuur te vegen, die auto ergens te dumpen en daar te wachten. Zo’n zomerhuisje stelt geen moer voor qua sloten en allicht ligt ergens poen.
Hij loopt naar de auto, trekt het portier open, tast langs het stuur en grijnst weer als hij het contactsleuteltje voelt. Tuurlijk, geil en dronken, je pik achterna. Hij schuift de warme auto binnen, wil al starten als hij naast zich een schoudertas ziet liggen. Hij pakt hem en trekt hem open, ruikt de geur van een zoetig parfum, kiepert de inhoud op de stoel en lacht hardop als er tussen sleutels en make-up, een mobieltje en een damesportemonnee uitrollen. Er zit niet zoveel in, twee biljetten van tien euro, wat kleingeld en een pinpas waar hij niks mee kan, maar in elk geval is het genoeg om straks wat te eten en te drinken te kopen.
Kan dat? In de broek en het hemd en met zijn ongeschoren kop? Ze zullen zijn signalement wel door hebben gegeven, maar aan winkeliers die net hun winkel open hebben?
Hij start, maar doet de lichten natuurlijk nog niet aan, draait de auto weg van de dennen, rijdt langzaam in het donker tot hij een bocht neemt, doet dan de lichten aan, schakelt naar zijn twee en geeft gas. De vw trekt prima op, altijd goed. Maar hij maakt een grimas als hij naar de benzinemeter kijkt, want het witte pijltje staat trillend tegen de 0 aan. Godskolere, denkt hij opeens weer nerveus, hoe lang dan nog? Het eerste benzinestation zal wel ergens bij dat dorp zijn, maar of dat ’s nachts open is? Kijken maar. Die zomerhuisjes moet hij kunnen halen, desnoods loopt hij het laatste stuk. Hij draait het raampje open en snuift de nachtlucht op. In de lichtbundels lichten de duindoorns gifgroen op, een konijn springt weg. Hij denkt aan het wijf dat nou die vent onder water ligt te pijpen, hij moet godverdomme opletten dat hij geen stijve krijgt... en dan dringt het tot hem door dat hij in alle opwinding toch nog vergeten is zijn pillen in te nemen. Ook niet erg, doet hij straks wel.
==
* * *
==
Ze weet niet wat ze moet doen. Ze trilt zó dat ze niet eens in staat is 112 in te toetsen. Moet ze dat doen? Wat dan? Vermist? Weggelopen? Hij is dood. De schoft is dood! Hoe heeft ze het gekund? Zo veel jaren aan gedacht, zo lang wanhopig aan gedacht, dag en nacht, maar nooit gedurfd. Meer dan twintig jaar door hem kapotgemaakt, afgesnauwd, geslagen, gekleineerd, murw gemaakt, zodat ze niet meer weet wie ze eigenlijk is. Een slavin, goed om zijn troep op te ruimen, zijn kennissen te onvangen, haar benen uit elkaar te doen, de stront uit zijn onderbroeken te wassen, zijn eten klaar te maken, de status op te houden van dat leuke, geslaagde echtpaar!
Ze beseft opeens dat ze huilt. Van de spanning, van de opluchting, van de angst. Hysterisch, met hoge uithalen, niet te stoppen. Het geeft niet, er is niemand die het kan horen. Ze is hier helemaal alleen in het huisje, niemand in de buurt. Pas morgen, als het weekend is.
Verdwaasd kijkt ze om zich heen. Ze heeft alle lichten aangedaan, ook dat maakt niet uit. Als een zombie loopt ze door de kleine woonkamer, maar haar ogen registreren alles: de bank waarop hij zijn roes uitsliep, de plavuizen waar het bloed op gutste, de drempel waar ze hem overheen heeft gesleept naar de keuken, de houten vloer, langs het aanrecht naar de buitendeur, het trapje af, de leuning. Er is nergens een spoor van bloed te zien. Geen wonder, ze heeft alles schoongemaakt en afgenomen, tot tweemaal toe. Ze huivert in de nachtwind, maar niet omdat ze het koud heeft en alleen maar een dun nachthemd draagt. In het licht van de buitenlamp licht het zand op. Stuifzand. Ze heeft het met een schop omgewoeld tot ze er zeker van was dat er niets meer van bloed of het sleepspoor zichtbaar was. Op zo’n vijftig meter van haar af lichten de schuimkopjes van de golven op in het zwakke maanlicht. Vloed, nog net. Ze huivert weer als ze de zaklantaarn aandoet en het schijnsel al lopend over het strand laat spelen. Hier is het zand nat, nog geen paar uur geleden waadde ze erdoorheen naar de golfbreker die nu verder weg opdoemt als de rug van een prehistorisch zeedier. Ergens daar in het donker krijsen meeuwen en ze glimlacht door haar tranen heen. Ze haat dat geluid, dat schorre, gulzige geschreeuw dat haar al vroeg wakker maakt, maar nu luistert ze er wél naar en ze stelt zich voor hoe de vogels met hun gele haksnavels tekeer gaan. Tak! Tak! Tak!
Ze loopt terug en sluit de deur af.
Het hoofd is het belangrijkste. Hoe heeft ze het in godsnaam kunnen opbrengen? Hoe kwam ze op de gedachte? Dat weet ze niet meer, ze weet alleen dat het wonderlijk makkelijk ging en dat ze geen seconde heeft geaarzeld.
Hij is dood! Het is ongelooflijk. Nooit meer die stem, nooit meer die dronken schoft, die haar slaat en trapt, haar dwingt hem te bevredigen, nooit meer bang om zijn voetstappen te horen, zijn auto op het garagepad.
De auto hoeft ze niet schoon te maken, het is de zijne, het is logisch dat zijn vingerafdrukken erin zitten, en de hare ook. Nadat ze het keukenmes in zijn borst had gestoten, het lange vlijmscherpe lemmet tot bijna aan haar hand tussen de ribben, heeft ze een tijdlang als verdoofd naast hem gezeten. Afgezien van het bloed leek het alsof hij gewoon doorsliep, dronken, zijn mond wat open, zijn ogen dicht. Pas toen drong tot haar door wat ze had gedaan, een golf van immense opluchting, geen spoortje schuldgevoel, niets, zoals ze al jaren niets meer voor hem heeft gevoeld behalve haat. Zelfs nog met dat magere lichaam naast haar, het lauwe bloed op haar hand. Het is niet eens zo moeilijk een hoofd van een romp te scheiden. Ze heeft het buiten gedaan. Zijn lijk het trapje afgesleept, het gekartelde vleesmes als een zaag op zijn adamsappel gelegd, niet gekeken, krampachtig gedacht hoe ze het dan verder moest doen, tot ze de meeuwen bij de vloedlijn hoorde krijsen.
Nadat ze het hoofd los had, heeft ze het in zijn bebloede shirt gewikkeld en is ermee de zee in gelopen tot aan de basaltblokken. Het shirt, zijn broek en slippers heeft ze in zijn koffer gepropt. Ze wilde er eerst nog stenen in stoppen en hem dan in zee gooien, maar herinnerde zich toen de jerrycan met benzine in de Opel omdat hij bang was hier zónder te staan. De eerste benzinepomp is pas kilometers verder in het dorp. Vijfentwintig liter benzine. Ze heeft de helft ervan gebruikt. De koffer brandde als een fakkel in het duin. Ze heeft de as en verkoolde resten begraven. Daarna is ze eerst teruggelopen naar de golfbreker, waar de meeuwen als witte schimmen schreeuwend om haar heen cirkelden. Ze heeft zichzelf gedwongen het licht op zijn hoofd te richten, kokhalzend omdat de ogen eruit waren gepikt en de neus en wangen waren opengescheurd.
Pas toen wist ze ook wat ze met zijn onthoofde, naakte lichaam moest doen. Eerst had ze ook dat willen verbranden, maar ze was er niet zeker van of dat gaat met benzine.
Ze zijn hier gisteren aangekomen, te laat omdat hij verkeerd reed, vloekend, razend haar de schuld gaf. Ze kennen het hier niet, ze komen uit Brabant waar hij na de vut naartoe wilde, een doods stadje waar niets valt te beleven. Nooit eens weg, altijd gierig.
Ze is uitgestapt, net zo woedend. Ze glimlacht door haar tranen heen en schenkt zich weer in van zijn whisky. Ze schreeuwde nog dat hij dood kon vallen. Dat ze wel ging lopen. Ze had wel weg gewild, maar haar koffer lag in de auto. Natuurlijk verdwaalde ze, het begon al te schemeren toen ze eindelijk iemand zag. Daarom had ze de borden ook niet gezien. Een man op een fiets hield haar tegen bij het prikkeldraad. Hij zei dat ze daar niet mocht komen, het zijn waterleidingduinen, maar het is er gevaarlijk vanwege drijfzand.
‘U had er zo in kunnen lopen, mevrouw, en dan had er geen haan meer naar u gekraaid. Het is er zeker een meter of vijf diep. Kijkt u maar.’ En hij had een kei opgepakt en die in de drab gegooid. Binnen een paar seconden was de steen verdwenen.
De man is haar redding. Hij kan bevestigen dat ze alleen was. Dat ze de weg vroeg naar de zomerhuisjes.
‘Bent u hier alleen?’
Wat had ze dan moeten zeggen? Dat ze haar man haatte en was weggelopen?
‘ Ja. Ik was wat gaan wandelen. Mijn man komt vanavond.’
‘Gelukkig maar. Een vrouw alleen daar...’
Dat is ze nu, godzijdank! Niemand die hem meer kan vinden.
Wat doen ze als je aangifte van vermissing doet? Want hij heeft getankt bij die benzinepomp, ze zullen misschien niet meer weten hoe laat, ook niet dat zij in de auto zat, maar hij heeft daar afgerekend en een Brabants accent valt hier op. Ze zal zeggen dat hij dronken wegliep, zelfs zijn bril en zijn paspoort achterliet in zijn woede, maar dan nog gaan ze zoeken. So what? Ze kunnen niks vinden!
Vermist... Betalen ze dan de levensverzekering uit? Ze heeft wel eens gehoord dat er een jaar gewacht moet worden voor iemand dood wordt verklaard. Maar heregod, een jaar! Als ze hem tenminste niet vinden!
Ze verstijft. Onder het geruis van zee en wind meent ze een auto te horen. Hoe kan dat? Wie? Iemand die hier komt logeren? Zo laat nog? Het is twee uur in de nacht!
Opeens golft de paniek in haar omhoog. Kan het politie zijn? Iemand die haar gezien heeft toen ze het lijk met de auto naar die duinen reed? Iemand die gezien heeft wat ze daar deed? Ze zit roerloos, haar hand verkrampt rond het glas, en hoort dan de motor afslaan.
==
* * *
==
Hij vloekt maar blijft toch nog in de Kever zitten, het geluid van de reutelende motor op zijn trommelvliezen sterft langzaam weg. Godverdomme, net hier in de duinen geen benzine! Wat zal hij doen? Verder lopen? Kijken wat er bij die huisjes is? Het is aardedonker, als daar mensen zijn, slapen ze. Het liefst zou hij dat nu ook doen. Hij is kapot, zweet als een gek, z’n slapen bonken, z’n hart gaat als een heimachine tekeer. Hier in de Kever slapen? Inbreken? Hij zal daar gek zijn. Het mooiste zou zijn als daar een andere auto zou staan, maar ook dat zou stom zijn. Het beste is om zo ver mogelijk weg te zijn als het licht wordt. Misschien kan hij een fiets jatten.
In het schijnsel van de koplampen kan hij een duinpaadje van de weg zien lopen, er loopt prikkeldraad langs, erachter schemeren tussen de dennen de contouren van een huisje. Hij aarzelt even of hij de lampen zal doven maar laat ze toch aan, straks haalt hij zijn jatten nog open aan dat prikkeldraad. Hij stapt uit, laat het portier open om zo min mogelijk geluid te maken en loopt al naar het paadje toe als hij een vlammende pijn achter zijn borstbeen voelt zodat hij happend naar adem door zijn knieën zakt, een hand geklauwd naar zijn borst, niet eens meer weet dat hij voorover valt, geen pijn meer voelt als zijn wangen door het prikkeldraad worden opengereten.
==
* * *
==
‘Mevrouw, wat vind ik dit erg!’ zegt de jonge dorpsarts. ‘Het enige is dat uw man niet geleden heeft, ik denk zelfs niet dat hij ook maar iets van dat afschuwelijke prikkeldraad heeft gevoeld, het moet binnen enkele seconden zijn afgelopen.’
Ze knikt maar wat, trilt van de zenuwen, maar wat is er normaler als je je man buiten dood hebt gevonden?
‘Het is nog een wonder dat zijn bril heel is gebleven,’ zegt de arts. ‘Ik heb net contact gehad met uw huisarts, dokter Verhoeff, op diens vakantie-adres. Uw man dronk nogal veel, nietwaar, ondanks zijn zwakke hart.’
‘Ja’, zegt ze. ‘ Hij is er veel voor gewaarschuwd, maar ja...’
Hij knikt naar het pillendoosje. ‘Nam hij zijn pillen wel regelmatig in?’
‘Nou, niet altijd.’
‘ Tja. Toch veel te jong. Het spijt me dat ik toch enkele formaliteiten moet afhandelen. Eh... mag ik hier zitten?’
Ze knikt weer. Hij gaat zitten aan het tafeltje naast de bank waarop de man ligt. Hij was nog warm toen ze hem vond, hangend in het prikkeldraad, een magere man van een jaar of zestig, in een linnen broek en een soort hemd dat je in ziekenhuizen aankrijgt. Dat heeft ze hem uitgetrokken. Wie is hij? Een patiënt? Het pillendoosje zat in zijn boekzak.
Ze schrok zich lam toen ze hem in het schijnsel van de koplampen in het prikkeldraad zag hangen, zo erg dat ze zelf even buiten bewustzijn moet zijn geweest. Ze zag niets anders dan het gebogen lichaam, alsof het hoofd er niet was. Het portier van de auto stond open, het binnenlichtje brandde, net als de koplampen en achterlichten. Binnen rook het vaag naar een zoetig, goedkoop parfum. Op de stoel naast die van de bestuurder lag een damestasje tussen make-upspullen, een klein roze mobieltje, wat geld en een pinpas van de abn/amro op de naam van J. Achterberg. Heette hij zo? Waarom lag dat tasje er dan? Ze glimlacht en denkt aan een boze vriendin die woedend de Kever uitstapte.
‘Vindt u het erg als ik wel een glaasje drink?’
De arts schudt zijn hoofd en spreidt formulieren uit op het tafeltje.
‘Natuurlijk niet. Heeft u mogelijk het paspoort van uw man?’ Hij glimlacht verontschuldigend. ‘Ik moet nu eenmaal de gegevens noteren, ziet u.’
‘Natuurlijk.’
Ze haalt het paspoort uit het nachtkastje. Hij slaat het open, kijkt van de foto naar de man op de bank. ‘Wel wat magerder geworden sinds de foto werd gemaakt. Verschrikkelijk hoe hij toegetakeld is! Gelukkig kunnen ze heel veel, zodat de nabestaanden passend afscheid kunnen nemen.. Eens kijken... geboren in Veghel.. Gehuwd... Geen kinderen...’
Ze drinkt en kijkt hoe hij de gegevens uit de pas opschrijft. Ze vraagt zich af wanneer ze de Kever zullen vinden.
Geen benzine. Wilde de man hier om hulp vragen? Bellen? Maar dat had hij dan toch met dat mobieltje kunnen doen?
Ze heeft de benzine uit de jerrycan in de tank gegoten, de auto gestart en hem op de parkeerplaats achter het benzinestation neergezet, met alle spulletjes erin. Ze heeft het stuur en de deurkruk afgeveegd en is door de duinen teruggelopen. Het was nog nauwelijks licht maar nu wist ze de weg en ze zag ook de borden met ‘Verboden Toegang – Gevaar voor drijfzand!’.
In het huisje hangt een lijstje met adressen voor noodgevallen. Ze heeft gewacht tot het dag was voor ze het nummer van de arts belde, koortsachtig nadenkend wat er mis zou kunnen gaan. De dode man is ongeschoren, maar dat is geen punt natuurlijk. Haar man had gemeend buiten geluid te horen en is in zijn linnen pyjamabroek op zijn slippers gaan kijken. Hij bleef zo lang weg dat ze dodelijk ongerust achter hem aan is gegaan, bang dat hem wat was overkomen. De jonge arts concludeerde vrijwel direct een hartaanval.
Ze kijkt op omdat ze een auto hoort aankomen. De arts glimlacht weer meelevend. ‘ De begrafenisondernemer uit het dorp. Hij draagt er verder zorg voor dat uw man naar uw huis wordt gebracht en zal daar meteen contact opnemen met een collega om de crematie te regelen. Ik neem aan dat u hier zelf nu ook weg wilt? Denkt u dat u in staat bent zelf te rijden?’
Ze knikt. ‘Ik denk het wel.’
Hij knikt. ‘U houdt zich kranig, mevrouw!’
==
* * *
==
‘Waar kan hij godverdomme zijn?’ zegt de hoofdinspecteur tegen zijn collega. ‘Een gat van een dorp. Hij laat alles in die vw liggen, pinpas, geld. Er zit benzine in! Waar is hij in jezusnaam gebleven? De lucht in?’
De collega lacht. ‘Laten we even koffie gaan halen in dat benzinestation.’
==
* * *
==
Ze kijkt omhoog als ze voor aan de kleine stoet wegloopt bij het crematorium. Bruine rook kringelt uit de lange pijp van de schoorsteen de lucht in. Hoog erboven glinstert de zon op een vliegtuig. Ze glimlacht, wat niemand kan zien vanwege de zwarte voile.
Anderhalf miljoen levensverzekering, denkt ze. Waar zal ik eens heen gaan?