I
Toen ik 's middags het station van Alkmaar uit kwam stond ik opeens tussen een aanzienlijk aantal door autobussen aangevoerde mensen, die spandoeken ontrolden en borden met leuzen uitlaadden.
‘Lees De Waarheid,’ riep een van hen.
Dat was praktisch, want daarmee gaf hij meteen de grenzen van het hier uitgedragen idealisme scherp aan. Uit een luidsprekerauto klonk een stem die zei: ‘Demonstreer mee tegen de Westduitse Berufsverbote.’
Terwijl de nog wat ordeloze groep particulieren door enige organisatorische geesten werd omgesmeed tot een optocht, baande ik mij een weg naar de taxistandplaats naast het station, want ik moest met enige spoed naar Bergen.
Er bleek maar één auto voorhanden te zijn. De chauffeur stond ernaast, leunend op zijn portier. Hij zei: ‘Ik heb toch zó de pest aan die gosers, hè.’
Een ogenblik dacht ik dat ik te doen had met een tijdens de koude oorlog ingevroren communisten-hater, maar hij vervolgde: ‘Moffen. Da's het érgste wat er is.’
‘'t Zijn geen moffen,’ antwoordde ik. ‘Ze demonstreren tegen de Berufsverbote.’
‘Da's toch Duits?’ zei hij.
En wijzend in de richting van het station: ‘En daar staat een Duitse bus. Nee, ik zie wat ik zie.’
Hij klom in zijn auto en vroeg: ‘Kom-ie naast me zitten? Da's gezelliger.’
Ik deed het. Hij was een stevige, breedgeschouderde man, met dik grijs haar en een doorlijnd gezicht. Nadat hij de motor had aangezet gingen we van start, maar heel langzaam, want we zaten vlak achter de stoet die nu vertrok.
‘Ik heb nog eens gevochten met een ss-er,’ zei hij.
De mededeling bleef boven ons hangen, roepend om nadere bijzonderheden.
Buiten hoorde je weer: ‘Berufsverbote!’
‘Rottaal, dat Duits,’ zei de chauffeur. ‘Maar die ss-er was een Hollander. In Duitsland, weet je. Wij moesten daar werken in zo'n vliegtuigfabriek. Onderdelen. En hij hield toezicht op ons. Dus als hij in de buurt kwam, moest je je smoel houden. Want die jongens waren allemaal goed. Ik spreek er nog wel eens een paar. Er werkt er eentje bij 't spoor hier. En in een garage. Die ouwe tijd schept een band.’
Hij probeerde vergeefs langs de stoet te komen.
‘Nou was ik daar kameroudste,’ zei hij. ‘Dan moest je zorgen dat de dingen een beetje ordelijk gebeurden. Aan sabotage ben ik nooit begonnen, hoor. Te bang voor m'n hachie. Ik wou er levend doorkomen en dat is gelukt. Maar wat we wél deden... Kijk, die Russische krijgsgevangenen hadden 't nog zwaarder dan wij. Veel werk, veel slaag en geen eten. Die werden apart langsgevoerd onder de dreiging van het geweer. Nou had je van die knollen, die konden wij vrij kopen. Lekker smaakten ze niet, maar het was voedsel. Als zo'n rij Russen langs kwam, dan gooiden wij van die knollen op de grond. Die raapten ze op. En dan lachten ze tegen ons, zo besmuikt...’
Hij deed het even na.
Geen acteur ter wereld had het zo prachtig en zo sober gekund. Je zag die Russen vóór je, bang en blij tegelijk.
‘Maar nou ging ik, als kameroudste, ook over het eten. Dat moest ik halen, met een paar jongens. Eerst in de rij staan, natuurlijk. Dat hoorde erbij. Maar een keer was ik net aan de beurt en toen komt die Hollandse ss-er en die wilde me wegdouwen. Ik gaf 'm een paar hengsten op z'n kop, man, ze stonden allemaal te glimmen van plezier, de Polen, de Fransozen en de Belgen, want ik deed het echt uit aller naam, zoals ze dat noemen.’
Hij zat stralend naast me. Er zijn veel soorten geluk.
‘Maar nou had ik één buitenkansje,’ zei hij. ‘Bij dat slaan kwam ik te vallen, met m'n kop tegen een ijzeren stang. Ik had zó'n blauw oog. En dat heeft me gered voor die gestaporechtbank. Want een ss-er slaan was niet misselijk. Maar m'n baas daar, was zo'n mof die de pest aan Hitler had. En die verklaarde dat ik een prima arbeider was en dat die hufter me eerst een blauw oog geslagen had. Een rare vogel, die baas. Ik kwam wel eens bij hem, 's avonds. En dan moest ik een Engels liedje voor hem zingen. Nou ja, ik zong maar wat. En hij lachen. Engels vond-ie leuk.’
We konden nu de stoet passeren.
‘Berufsverbote!’ schalde het weer.
‘Rottaal,’ zei hij.
II
Tegen zessen stapte ik, op het Damrak, in de tram naar huis. Alle zitplaatsen waren bezet. Het werd staan, dicht op elkaar gedrukt, mannetje aan mannetje, of mannetje aan vrouwtje. In het laatste geval ontstaat een soort lichamelijke intimiteit zonder liefde, zoals in sommige huwelijken.
Terwijl nog steeds nieuwe passagiers binnenklommen om zich met hun stadgenoten te verstrengelen, dacht ik aan een oude man die mij in een café vertelde dat hij onlangs, na een onfortuinlijke wrijving met de letter van een wet, vier maanden in de gevangenis op de Weteringschans had moeten doorbrengen. Toen zijn straftijd om was werd hij vrijgelaten en stapte hij, voor de poort van het gevang, in een eivolle lijn tien om naar huis te gaan. Een jong meisje op een bankje dicht bij de deur vroeg: ‘Wilt u zitten, meneer?’
‘Nee, schat,’ zei hij.
De bestuurder sloot eindelijk de deuren en zei door de luidspreker: ‘Dames en heren. In deze tram kunnen zich mensen ophouden die belangstelling hebben voor uw portemonnee.’
We reden. De subtiel geformuleerde waarschuwing had de sfeer in de tram opeens veranderd. Nauwelijks merkbaar, hoor.
Als hij gezegd had: ‘Dames en heren. In deze tram kan zich een vogelspin ophouden,’ zouden de mensen onmiddellijk, in paniek, elkaar en hopelijk ook die spin hebben vertrapt. Maar nu zag je niets.
Ons innig samenzijn was alleen vergiftigd door een zwijgend wantrouwen dat eerst niet bestond. Ik hing aan de lus, ingeklemd tussen een dikke vrouw vóór me, wier welvende keerzijde veel gespierder bleek dan ik op het oog had vermoed, en een wat verwaarloosde, naar gepofte kastanjes ruikende jongen achter me, die onophoudelijk in mijn nek stond te geeuwen.
Pas na de mededeling van de bestuurder dacht ik aan de arts, die laatst op de televisie vertelde dat veel geeuwen tot de kenmerken van heroïne-verslaafden behoort. De jongen deed het en was vlak bij mijn achterzak, waarin zich mijn portemonnee bevond. Mijn arm zat te zeer klem om erbij te kunnen.
‘Maar dat is toch onzin,’ zei mijn witte ik.
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik bedoel dat verreweg de meeste mensen geeuwen om de uiterst natuurlijke reden dat ze slaap hebben.’
Ook waar. Je mag de dingen niet veralgemenen, al wordt er, op alle denkbare gebieden vrijwel niet anders meer gedaan. Maar is dat een reden om er aan mee te doen?
Genieën worden verguisd, maar als alle verguisde Amsterdammers genieën waren stonden we er nu een stuk beter op. Vampiers walgen van knoflook maar het staat daarom nog niet vast dat de man die terugdeinst als u 's avonds slakken hebt gegeten, tot zonsondergang in een doodkist heeft gelegen.
Nee, van zekerheden dienen we de grenzen nauwlettend in het oog te houden.
Bij reclame voor snoep in de ster moet in de linkerbovenhoek een klein tandenborsteltje worden afgebeeld. Maar wie meent dat er dus, tijdens de spot voor vier Jordan-tandenborstels-per-jaar een klein Marsje moet verschijnen denkt te star.
‘Waaah,’ geeuwde de jongen.
Het was wel lekker warm in m'n nek. Maar die lucht van gepofte kastanjes? Dat noemde die dokter niet bij de kenmerken.
‘Prinsengracht. Maison Descartes,’ riep de bestuurder.
Hij sprak het Frans erg mooi uit. Misschien was hij wel een afgestudeerde agoog, die bij nader inzien, zijn licht liever onder de korenmaat zette op de tram, voor het brood op de plank. Omdat mijn halte de volgende was begon ik mij langs de dikke dame te wringen. Daarbij effende ik de weg voor de jongen, die er blijkbaar ook uit moest. De tram stopte weer en de deuren gingen open. Tegelijk met enige anderen werd ik uitgebraakt. Buiten legde ik mijn nu eindelijk vrijgekomen hand op mijn achterzak. Die was leeg... ‘Verdomme,’ riep ik, denkend aan het boekje met telefoonnummers, dat er ook in zat.
‘Is dat uw portemonnee, meneer?’
De jongen raapte 'm van de treeplank.
‘Ja zeg, wel bedankt,’ riep ik.
Hij wilde ‘graag gedaan’ zeggen, maar hij moest weer geeuwen.
III
In het kleine café bediende een meisje van een jaar of achttien dat blaakte van een zeldzame arbeidsvreugde. Ze was groot en slank en ze droeg een lange wijde rok, die je aldoor zag wapperen omdat ze de bestellingen in een aan de looppas grenzend tempo uitvoerde. En ze had een ongekunstelde warmte, die de herfstige kroeg een zonnig tintje gaf.
‘Een lekker kopje koffie,’ zei ze, toen ze de expresso voor me neerzette. Wie zegt dat nog vandaag de dag? Je eigen vrouw, hoogstens, als je tenminste een goeie getroffen hebt.
Bij de deur zat een man alléén in een groot, bol glas te staren, zoals waarzegsters doen. Of hij er iets in zag weet ik niet. Hij leek me iemand die nergens meer iets in zag. Na lange tijd hief hij het hoofd op en riep: ‘Hé!’
Het meisje was er al. Hij keek haar alleen maar aan.
‘Nóg een?’ vroeg ze aarzelend.
Hij knikte.
‘Da's de vijfde,’ zei ze, bezorgd als een moeder.
Hij reageerde niet. Ze wapperde naar het buffet en riep daar tegen het meisje dat over het tappen en schenken ging: ‘Nóg een Franse cognac.’
Met haar linkerhand bespeelde ze briljant achteloos het kasregister. De buffetjuffrouw, die niet veel ouder was dan zij, tastte boven haar macht naar de blijkbaar niet zo vaak benodigde fles en stelde vast: ‘Hij lust ze.’
Terwijl ze inschonk zei een oude man die aan haar tap leunde: ‘Duur spul. En niet eens lekker. Ik hou meer van 'n koetsiertje.’
En toen het lange meisje met het gevulde glas wegsnelde, vervolgde hij: ‘'t Is geldwegsmijterij. Net als een kleurentelevisie. Die zou ik best willen hebben, maar ik laat er toch m'n darmen niet voor af knijpen.’
‘Gelijk hebt u,’ zei de buffetjuffrouw, óók met zo'n oprechte belangstelling. De onderneming had een gelukkige personeelskeuze.
‘Alstublieft meneer,’ zei het meisje. Ze zette het glas voor de man neer. Hij bemerkte het niet. Met z'n hand onder zijn hoofd zat hij doezelig te kijken naar dingen die niemand anders zag dan hij. Het waren geen vrolijke dingen. Hij was zo'n gebruiker bij wie de drank als het ware naar binnen slaat en leidt tot een toestand van dof gepeins in een nimbus van volstrekte eenzaamheid. In de veertig schatte ik hem. Hij droeg een door weer en wind geteisterd grauw pak en hij had zich verscheidene dagen niet geschoren of gewassen. Zijn vingernagels vertoonden pikzwarte rouwranden. Toch had hij iets heerachtigs behouden.
Opeens zag hij het gevulde glas.
Hij bracht het naar de lippen en dronk het in één teug leeg. Daarop huiverde hij en stond op. Wat onvast liep hij naar de deur.
Het meisje kwam weer aandraven.
‘U moet nog betalen, meneer,’ zei ze zacht.
Hij keek naar haar of ze een verschijning uit een andere wereld was. Traag schudde hij het hoofd.
‘Vijftien gulden, meneer.’
‘Ik heb geen geld,’ mompelde hij. Toen deed hij de deur open en ging.
De oude man aan het buffet riep: ‘Da's verdomme móói. Dure cognac zuipen en geen cent in je zak.’
Het meisje draaide zich om en liep langzaam door het café. Met een bijna bedeesd stemmetje zei ze: ‘Hij heeft problemen, denk ik. Héle erge problemen.’
Ze stond nu bij het buffet.
‘Problemen, problemen...,’ riep de man. ‘Voor vijftien gulden problemen! Wie betaalt dat?’
‘Ik natuurlijk,’ zei het meisje. ‘Ik heb 't toch op de kassa aangeslagen? Dan had ik dat maar niet moeten doen, niet waar?’
‘Breng mij nog 'n pils,’ riep een man, die helemaal achterin zat.
‘Kómt eraan!’
En terwijl het andere meisje tapte, zei ze meewarig: ‘Ik vond 'm zielig...’
Meer niet. Geen woede, geen zelfbeklag. Alleen een wat nadenkende glimlach. Ze zette het glas bier op het blaadje en snelde ermee weg als een hinde.
‘De mens is goed,’ zongen ze vroeger in de jeugdbeweging. Zon 't dan tóch waar zijn?
Liefde
Het kleine koffiehuis was een one woman shop. Excuseer mijn Engels. Ik vlucht er alleen in om aan de grammaticaal onjuiste s van ‘een vrouws zaak’ te ontsnappen. De Nederlandse taal is soms behelpen. De Nederlandse volksaard ook. De woman in kwestie bediende een expresso-apparaat, maar bedierf vervolgens het nachtzwart sap dat de machine aan de koffieboon ontwrong door er te veel water bij te doen. Want de meeste mensen willen Italiaanse koffie in een Nederlandse hoeveelheid.
Op een vergelijkbare manier worden we momenteel geregeerd. Terwijl ik op mijn beurt stond te wachten - er waren enige mensen vóór mij - keek ik uit naar een zitplaats. Bij het raam was nog een klein tafeltje vrij, vlak naast een ongewoon mensenpaar, dat meteen mijn nieuwsgierigheid opwekte. Een man van een jaar of vijftig, in gezelschap van een mooi meisje dat hooguit twintig was. De man praatte onafgebroken en het meisje hing aan zijn lippen, helemaal stralend van verrukking. Ik dacht: ‘Hoe heeft hij dat gedaan gekregen?’
Want hij was waarlijk geen Jean Gabin om te zien. Ook van Robert Mitchum kan ik mij wel voorstellen dat hij nog steeds meisjes van twintig achteloos om de vinger windt. Maar deze man had het dorre uiterlijk van iemand die zich pas op het kadaster helemaal in zijn element voelt.
‘Expresso alstublieft,’ zei ik, want ik was aan de beurt.
Terwijl ze het apparaat bediende bleef ik kijken naar die twee.
Mijn verbazing over het opmerkelijk succes van deze man was natuurlijk gebaseerd op een door bioscoopbezoek vergiftigde observatie. De mannen die op het doek, per procuratie, voor ons de grote minnaars spelen hebben het uiterlijk dat daar, in ‘het beschaafde spraakgebruik’, bij hoort. Maar hebt u wel eens een foto gezien van de Amerikaanse toneelschrijver George S. Kaufman, een der acteurs van Je kunt het toch niet meenemen? Ik wel. Een zeer alledaags, kippig brillend iemand, zou ik zeggen. Maar hij raakte, jaren geleden, in een enorm schandaal verwikkeld, omdat de filmster Mary Astor, met wie hij een buitenechtelijke verhouding had, zo onvoorzichtig was een dagboek bij te houden waarin zij jubelend en tot in de kleinste details, zijn enorme bedprestaties beschreef. Nóg wat Engels, van Mary: ‘He fucked the living daylights out of me.’
Na die bril te hebben afgezet. Ik kon het niet aan hem zien. Zij wel.
‘Meneer, uw koffie,’ zei de juffrouw.
Ik nam het kopje van haar aan en liep, door het café, in de richting van de nog vrije plaats bij het raam.
‘Soms doet het uiterlijk er niets toe,’ dacht ik. ‘Dan is de stem al voldoende. Een timbre. Je hebt ook van die vrouwen. Ze worden pas meeslepend als ze beginnen te praten. En er bestaan ook mooie meisjes die vooral hun mond niet moeten opendoen, omdat ze door een spotgeest zijn opgezadeld met het verkeerde geluidje.’
Ik ging zitten.
‘Dood...’ zei de man.
Hij had een piepstem. Dat was het dus óók niet. Maar ze lag volkomen horig aan zijn voeten - dit bij wijze van spreken.
‘Medisch dood is een recent medisch begrip,’ zei de man. Ze knikte, haar ogen vol liefde.
‘Maar burgerlijk dood is de juridische benaming voor iemand die voor de natuur leeft, maar voor de wet dood wordt beschouwd,’ vervolgde de man, parmantig piepend. ‘De herkomst is de Code Pénal. Daarin werd de burgerlijke dood van rechtswege verbonden aan veroordeling tot levenslange dwangarbeid of deportatie. Maar wat hebben wij daar ooit mee te maken gehad, zul je vragen, hè Elly?’
‘Ja, professor,’ zei ze op de toon van Garbo tegen Wronsky.
‘Hè nee, geen professor. Zeg nou toch Jan.’
‘Ja Jan...’
‘Welnu, tijdens de Franse overheersing werd ook bij ons de Code Pénal ingevoerd. En gehandhaafd toen Willem i op de troon kwam, zij het - en nu opgepast Elly - “bij provisie en tot dat daaromtrent nader zal worden voorzien.” Nu hadden wij de guillotine niet. Alleen de strop, het zwaard, de geseling. En die werden later afgeschaft. Dus wijziging op wijziging, die leidden tot een zekere stelselloosheid.’
Hij praatte door en zij dronk zijn woorden gretig in, of hij aldoor zei: ‘Je bent zo mooi, zo mooi, zo mooi...’ Maar hij had het alleen maar over het vak, waarin zij ongetwijfeld studeerde, en hij wist er zo verschrikkelijk veel van, dat ze hem was gaan beminnen. Want liefde heeft vele gedaanten. De man zei: ‘In Nederland is de burgerlijke dood uitgesloten krachtens artikel 4 van het bw, begrijp je Elly?’
Hij legde zijn hand even op haar arm. Ze sidderde en zei met omfloerste stem: ‘Ja pro... Jan.’
Een pantomime
De Amsterdamse kroeg, waarin ik voor het raam zat, stond in een smalle steeg met veel van die boetiekjes, waarin je voorwerpen kon kopen die mijn opoe naast de vuilnisbak zette en kleren kon passen op de maat van de popgroep The Cats.
De lange, bejaarde man die de kroeg dreef, had het ontgoocheld uiterlijk van iemand die omgang met verkeerde vrienden te laat betreurt. Praten liet hij over aan de radio.
‘Ja Fred, hier is het leukjes,’ riep de stem van een vrouw.
Ze kwam binnen, gevolgd door een man, en koos het andere tafeltje voor het raam. Een jaar of vijftig, leek ze me. Ze was mooi slank, droeg blue jeans en had wijd uitstaand haar, geverfd in een kleur die niet echt bestond. Ze zei: ‘Als jij hier nu gezellig blijft zitten, ga ik even snuffelen in het bric-en-brac'je aan de overkant, want daar hebben ze altijd zulke enige dingetjes.’
Ze beschikte over een daas soort charmes, die echter beter uit de verf gekomen zouden zijn als Mary Dresselhuys haar had gespeeld. Nu bleef het dilettantisme.
‘Bestel je een sherrietje voor me?’ riep ze.
En bij de deur: ‘En iets te knabbelen.’
‘Goed,’ zei de man in de stoel bij het venster.
Ik schatte hem iets ouder dan zij, maar zijn haar was nog niet grijs, doch verdord mosterdgeel. Hij droeg het kort.
‘Zeg maar: kaal met een kuifje,’ riep mijn moeder me altijd na als ze me in mijn kindertijd naar de kapper stuurde. Zulk haar had de man. Hij droeg een duur, doch te wijd pak en hij rookte een pijp. Zijn gezicht was erg bezienswaardig - gezond, bloot en volstrekt onintimideerbaar. Kapiteins van grote schepen hebben vaak zo'n hoofd.
De kroegbaas kwam, met een grijns als een plaksnor, vragen wat het voor meneer en mevrouw wezen moest en de man zei: ‘Sherry, jonge, bitterballen.’
Ook het weglaten van de lidwoorden hoorde helemaal bij hem.
Ik keek naar buiten. De deur van het winkeltje aan de overkant stond open. In het halfduister kon je de vrouw gebarenrijk in gesprek zien met de sluikharige meesteres van de uitdragerij.
Na een tijdje kwamen ze samen op de drempel om een paar aan het begin van deze eeuw vervaardigde kunstbloemen bij daglicht te zien.
Ze waren zeer groot, vermoeid wit en volslagen zinloos.
De man tegenover me keek ernaar met een gezicht dat geheel uit verzwegen mededelingen bestond.
‘Alstublieft,’ zei de kroegbaas. ‘De drankjes. En de bitterballen. Ik moet u waarschuwen - de bitterballen zijn nog erg heet.’
De man antwoordde niet en bewoog niet.
‘Bitterballen moeten heet zijn,’ sprak de kroegbaas op een toon of hij zijn centraal levensbeginsel op tafel legde.
‘Waarom?’ vroeg de man.
Hij wist erg veel inhoud saâm te ballen in slechts één woord. De kastelein overdacht de vraag en schuifelde toen zwijgend terug naar het buffet.
De twee vrouwen waren met de kunstbloemen weer in de duistere winkel binnengegaan. Toen ze uit het gezicht verdwenen, keek de man mij even aan met koele ogen. Maar hij zei niks. Hij dronk van zijn borrel. En enige tijd later probeerde hij een hapje bitterbal, dat hem meeviel. Er lagen er vier op het schaaltje, een krappe portie. Hij at er twee, schoof de andere helft van de portie naast het sherryglas en keek uit het raam.
Nu kwamen de twee wéér op de drempel. De vrouw had een tot op de grond neerhangende kaftan aan, in de schel oranje kleur die arbeiders op spoorwegenemplacementen dragen om op grote afstand zichtbaar te zijn. Ze draaide behaagziek met haar schouders. Ofschoon de gelaatsuitdrukking van de man niet veranderde, kreeg zijn houding iets van sprakeloze verontwaardiging.
Toen de vrouwen weer naar binnen waren gegaan, in een klef soort eendracht, boog de man zich haastig naar voren, greep de andere twee bitterballen, propte ze in zijn mond en kauwde met wrede kaken. Toen hij alles had doorgeslikt, ademde hij zwaar door de neus.
Nasleep
De post bracht mij het overlijdensbericht van mevrouw Dop. Vijfentachtig werd ze. In het licht der eeuwigheid een onmerkbare rimpeling, maar naar onze aardse normen een kloek verblijf. De grote maaier, die geen pardon kent, zal wel moeite hebben gehad haar te overreden, want ze wist wat ze wou en dit wou ze ongetwijfeld niet.
Mevrouw Dop was de moeder van mijn eerste grote liefde. Ik zal 'n jaar of zeventien zijn geweest en ik vond haar een afschuwelijke oude vrouw, ofschoon ze, naar ik later besefte, hoogstens tegen de veertig liep. Wat me tegenstond was haar doortastendheid. Al bij onze eerste ontmoeting vroeg ze, of de advertentie in Het Vaderland, waarin acht woningen te huur werden aangeboden, door mijn vader was geplaatst.
‘Ja,’ antwoordde ik. Want mijn ouders hadden de vruchten van hun spaarzaamheid belegd in huizen, die meestal leegstonden. Na dit antwoord glimlachte mevrouw Dop erg vriendelijk tegen me en vroeg of ik nog een kopje thee wilde. Haar man, die klein en onbeduidend was, zat er ook voldaan kijkend bij. Hij reisde voor een firma, die al gauw failliet ging, en belde haar, als hij de nacht moest overblijven, 's avonds op.
‘Ga maar lekker slapen, schatje,’ zei mevrouw Dop dan. ‘Ik hou veel van je.’
Ik vond dit weerzinwekkend. Bejaarden moesten, mijns inziens, zulke dingen niet zeggen.
Elke zondag ging ik bij de familie Dop eten, omdat mijn grote liefde dat wilde. Maar ik had besloten haar niet in contact te brengen met mijn ouders, wier huiselijk gedrag ik te triviaal vond. Na enige maanden belde mevrouw Dop mijn moeder op en vroeg waarom haar dochter nooit werd geïnviteerd. Dit telefoontje had tot gevolg dat we daarna, op de zondagen, afwisselend bij haar en bij mijn ouders gingen eten. Mijn herinneringen daaraan zijn smartelijk. Ik heb er uit geleerd dat je kinderen nooit tot zulke tradities moet verplichten. Je leert niet veel, maar toch wel iets.
De romance met mijn grote liefde duurde twee jaar. Ik denk er in majeur aan terug. Het was hevig, pathetisch, bespottelijk en subliem, maar ook vol peilloze wanhoop. Liefde behoort eigenlijk zo te zijn. We waren Romeo en Julia, zij het op z'n Hollands. Daarom beeindigden we, na twee jaar, niet ons leven maar onze verloving.
Voor mijn ouders was de zaak daarmee echter niet uit de wereld.
Mevrouw Dop en haar man hadden, in die twee jaar, de gewoonte aangenomen elke woensdagavond bij mijn vader en moeder te komen kaarten en mevrouw Dop vond dat onze verbroken verloving geen aanleiding mocht zijn die lieve relatie te beëindigen.
‘Dat heb ik aan jóú te danken,’ zei mijn vader wel eens somber tegen me, als hij op woensdagavond de kaarten gereed legde. Levensbeschouwelijk verschilde hij, op bijna ieder punt, met de heer Dop van mening. Om de lieve vrede te bewaren voerde hij, tijdens het pandoeren, maar een soort komisch nummer op, waarbij de jeneverfles hem behulpzaam was.
Toen de beide vrouwen weduwe geworden waren, bleef mevrouw Dop mijn moeder eens per week bezoeken. Met haar dochter had ze vrijwel geen contact meer en ze verhuurde kamers om haar karig pensioentje wat aan te vullen. Een van haar huurders, een net boven de dwergenmaat uitgerezen man van vijftig jaar, was aan morfine verslaafd. Soms gaf hij te kennen dat hij er vanaf wilde. Mevrouw Dop sloot hem dan, met leeftocht voor een week, in zijn kamer op en deed de deur niet open, hoe hij ook kermde. ‘Hij gaat weer zó tekeer,’ zei ze tegen mijn moeder. ‘De buren klagen wel eens. Maar ik zet door. Hij wil er toch af?’
Een zachtmoedige vrouw was zij niet. Toen ik haar eens bij mijn moeder trof feliciteerde ze me, omdat ik niet met haar dochter was getrouwd.
‘Je zou maar ongelukkig zijn geworden,’ zei ze. ‘Ze is veel te eerzuchtig.’
Toen mijn moeder doodging kwam ze me in het sterfhuis bezoeken. Eerst huilde ze, met haar hoofd tegen mijn schouder. Vrouwen die met het hoofd tegen je schouder huilen, moet je met zorg uitkiezen. Tot bedaren gekomen vroeg ze om een aandenken. Ik antwoordde dat ze zelf maar iets kiezen moest. Uit een doos met grotendeels waardeloze kettingen en oorbellen pakte ze feilloos de enige gouden ring. Ook voor de nagelaten kleren had ze belangstelling. Toen ze begon te passen voor de hoge spiegel nam mijn vrouw het karweitje van me over. Op de vraag wat ze hebben wilde, antwoordde ze: ‘Alles.’ Het was een taxi vol en het moest, met hulp van mijn vrouw, allemaal worden opgestapeld in de kleine pensionkamer die ze nu bewoonde. Ze heeft die collectie jurken, jassen en jumpers vast niet kunnen verslijten. Daarom dacht ik, bij het lezen van haar doodsbericht: ‘Wie krijgt ze nou?’
De drank
In het Vondelpark kwam een man naast me zitten op het bankje en zei: ‘Negenenvijftig ben ik. En weet je hoe lang ik al droog sta?’
Hij zag er fris uit, dus het zou best eens lang kunnen zijn.
‘Vijf jaar,’ riep hij, ‘dat is een hele tijd. Maar 't was ook wel hard nodig. Ik zat er lelijk aan - aan het huppelwater. Als je alles wat ik gezopen heb uitstortte bij de afsluitdijk, had je een nieuwe Zuiderzee. 's Ochtends om halfnegen nam ik er al een. 'n Eye-opener, noemen de Yanks dat. Gelukkig ben ik nooit aan vrouw en kinderen begonnen, dus andere levens heb ik niet verwoest. Ik was alleen mezelf aan 't slopen, met regeringssubsidie, Ziektewet, weet je. Maar de aa heeft me van de drank afgeholpen. Dat moet ik ze nageven. Geen drup meer, vijf jaar. Weet je wat ik gedaan heb vrijdagavond? Ik ben eens flink doorgezakt, in een café. Tegen sluitingstijd zat ik weer net zo slap te ouwehoeren als vroeger. Ik hóórde 't mezelf doen, of ik een grammofoonplaat afdraaide. Dat was goed. Dat had ik verworven in die vijf jaar. Zal ik jou eens vertellen wat 't is, met die aa?’
‘Doe 't,’ zei ik. Want al mijn kennis van de Anonieme Alcoholisten stamt uit de boekjes.
‘Ze helpen je er vanaf,’ zei hij, ‘dat is mooi. Maar zodra je droog staat, ga je op die vergaderingen komen. Daar vertelt iedereen op z'n beurt hoe diep hij gezonken was voor hij de neut liet staan. Net oude temeies, die geen klanten meer hebben, maar er zo graag nog eens over praten. Ik ook hoor. Ik ging er helemaal in op. Als een ander aan 't getuigen was dacht ik: “Ik wou dat-ie klaar was, dan kan ik weer.” En tegen natte drinkers gedroeg ik me net als een dominee, die bereid is een ander z'n strot af te snijden voor z'n geloof. Jij moet dit en jij moet dat. Maar omdat m'n geest steeds helderder ging werken begon ik langzaam iets in te zien. Ik dacht - waar ze hier mee bezig zijn, is je bang maken voor de drank. En dat is niet goed. Je moet jezelf leren kennen. Want wat weet je van jezelf?’
Hij keek me aan met een heldere, doordringende blik waarin een lichte spot twinkelde. Een oorspronkelijke denker. Je kon hem geen enkele uitgestoomde waarde verkopen.
‘Weet je wat de doorslag gaf?’ zei hij. ‘De verjaardag van me zuster. Die woont in Diemen. Ze zaten daar natuurlijk allemaal te peren, al bleef het amateurwerk. En ik hield het op colaatje-colaatje-colaatje. Je krijgt er wel het lendewater van, maar je blijft bij de tijd. Ik ging terug met de nachtbus. Kijk, een natte zuiper, die mist de nachtbus, maar een droge zuiper haalt 'm. Nou zat er, voor we uit Diemen vertrokken, al een vent in die bus die naar een bruiloft of zo iets was geweest, want hij had 'n mombakkes voor. Zo'n plastic kop van een ouwe vrek met hangwangen. En zwaar ingenomen had-ie óók. Dat hoorde ik meteen aan z'n gezwets. Maar hij liet het niet bij zwetsen. D'r zat een jonge vrouw en die begon hij lastig te vallen. Eerst met woorden en toen met z'n handen. Die vrouw probeerde hem af te weren, maar ze kon 'm niet baas.’
Hij glimlachte een beetje bitter.
‘Nou weet je hoe de mensen zijn, tegenwoordig,’ zei hij, ‘niet mee bemoeien, is het nieuwe volkslied. Als ze jou op straat door je porum steken, loopt iedereen door. In die bus ook. Op alle gezichten stond: mijn naam is haas. Maar ik ben in die vijf jaar een beetje een dominee geworden, dus ik zeg: “Meneer, hou daar nou eens mee op, u hebt daar de leeftijd niet meer voor, die dame is er geenszins van gediend.” En wat gebeurt? Hij trekt dat masker af. 't Is een hele jonge vent. En hij zegt: “Mag ik misschien mijn eigen wijf aanraken?” En zij lachen. En iedereen lachen. En ik de bus uit. Stond ik mooi, midden in de nacht, met me kloten in Diemen. En ik dacht: weet je wat jij moet doen? Jij moet weer eens flink doorzakken. En dat heb ik gedaan ook.’
Hij keek me voldaan aan.
‘Om weer mens te worden,’ zei hij.
En na een korte stilte: ‘Als ik zin heb hou ik ermee op of ik doe 't wéér. Niet dat angstige. En ik kan 't me permitteren, want ik hoef niet te werken. Zes uur op is er voor mij niet meer bij. Zo om 'n uur of tien rommel ik een beetje aan m'n ontbijt. En ik ben alleen... Dat wil zeggen - ik heb iets, met een vrouwtje van eenendertig. 't Past natuurlijk niet. Maar 't is een mooi strelen, zo'n jong lichaam. Net een jong dier. Maar ik zie 't aflopen, want ze wil bij me komen inwonen. En dat moet ik niet. 's Ochtends zo'n vrouwtje voor me voeten in een kleine woning - nee. Ik wil alles op m'n gemak kunnen doen. Maar zij dringt maar aan. Ik zeg: “Waarom neem je geen jonge vent?” Toen zegt ze: “Die jonge knullen praten niet en jij kan zo goed praten.”
Hij keek me aan. De spot was er weer toen hij zei: ‘Nou, lullen kan ik - dat hoor je.’
Vreemdeling in Amsterdam
I
Daar onze badkamer, door hoge ouderdom, geheel poreus geworden is, zijn ingrijpende, gruis verwekkende verbouwingen nodig, die ons aards verblijf een tijdje volstrekt onbewoonbaar maken. Daarom zitten we nu in een hotel.
In Amsterdam Centrum.
Het is een interessante situatie, die je kijk op de eigen stad verandert. Het dagelijks leven heeft een nieuw decor gekregen, dat je nooit eerder op deze manier hebt bekeken.
Het was er wel, maar je maakte er zelf deel van uit. Nu zit je er aan het ontbijt, of in het café een eindje verderop, waar je vroeger nooit kwam, naar te staren als een toerist uit den vreemde, die een paar dagen Amsterdam doet.
Mijn woning staat ook in het centrum, maar die keek uit op een plantsoentje, waar elke ochtend weer dezelfde vrouwen en mannen verschenen om hun honden de zo broodnodige recreatie te verschaffen. Omdat ze door die beesten werden gemotiveerd, had hun aanwezigheid een zekere logica.
Maar in het gedrag van de voorbijgangers die ik nu zie lopen zit geen enkele lijn. Er zijn er bij die kennelijk ergens naar toe gaan, maar zij vormen een te verwaarlozen minderheid. De meesten druilen maar wat rond, blijven om onverklaarbare redenen plotseling stilstaan of keren eensklaps op hun schreden met een niet te becijferen doel, dat echter spoedig weer als een fata morgana vervluchtigt.
Het is fascinerend om in deze stoet der duistere improvisaties opeens een man en een vrouw te zien met een zichtbaar ideaal. Zij dragen namelijk een vensterruit van zowat twee bij drie meter. Aangezien het geen voorwerp is dat men spelenderwijs onder de arm neemt, staat vast dat ze er ergens mee naar tóé moeten.
De man stapt voorop met de soepele tred van iemand die onophoudelijk grote ruiten door de binnenstad vervoert, maar de vrouw, die de achterkant vasthoudt, heeft moeite met zijn straf tempo en beweegt zich voort op zo'n bijna drafje, dat een broze indruk maakt en wel eens fataal zou kunnen aflopen.
Alfred Polgar schreef, toen hij uitkeek op een binnenplaats, waar gevangenen werden gelucht: ‘Het valt mij in dat Dostojevski mij niet invalt.’ En ik registreer, dat mijn geest verzuimt: ‘Waar werd oprechter trouw, dan tussen man en vrouw’ van Vondel op mijn beeldscherm te projecteren.
Als de man, dwars door een rood voetgangerslicht, oversteekt en het gepiep van autoremmen in veelvoud te horen valt, pakt de vrouw de ruit ook met haar twééde hand beet, waardoor ze de indruk maakt er zich radeloos aan vast te klemmen.
In huwelijken wordt veel geleden, dames.
Maar ze bereiken, in flagrante strijd met de wetten der logica, onbeschadigd de overkant en verdwijnen daar in een zo juist door een Duitse touringcar ontladen gezelschap oude, zwaarlijvige personen, op wier door smart getekende koppen fleurige papieren hoedjes staan.
Om niets onbeproefd te laten rijdt een lijkwagen in tijdnood voorbij en verschijnt van links een man met een reclamebord, die zich als Charlie Chaplin heeft uitgedost. Vier moedeloze negers wachten op de tram, ten einde ergens heen te gaan waar ze net zogoed niet heen zouden kunnen gaan. Een priester in ouderwets habijt verlaat een bloemenwinkel, in het blij bezit van een fors uitgevallen clivia. Een dikke vrouw geeft een zoet aan haar hand lopend jongetje, zonder tastbare reden, een klap en een jeugdige banketbakker doet een misstap en valt nog net niet met vier witte gebakdozen in de armen uit een bestelauto. In een houten keet die de dienst van publieke werken zodanig op de stoep van een brug heeft geplaatst dat oude moedertjes en vrouwen met kinderwagens met gevaar voor het leven de rijweg op moeten, zitten vier shagjes rokende mannen te kaarten.
Kortom - een menigte.
Als je er een tijdje met toeristenogen naar kijkt wordt duidelijk waarom in televisiestukken, door figuranten gespeelde voorbijgangers altijd zo volstrekt onnatuurlijk zijn. Zij handelen niet absurd, overeenkomstig de werkelijkheid, maar op een manier die volgens de regisseur natuurlijk is. Daarom doet het zo gekunsteld aan. Maar als ze zich net zo gedroegen als de mensen op straat, zouden alle kijkers zeggen: ‘Waarom doen ze zo gek?’ Ook voor dit probleem bestaat geen andere oplossing dan berusten.
Speenhoff zei het al: ‘'t Is anders.’
II
De spijskaart openend, vroeg ik aan mijn vrouw: ‘Vertel eens, waar heb je trek in? Wil je Pirzola? Wil je Sis Kebab? Of word je op het moment onweerstaanbaar aangetrokken tot een fikse schaal met Tavuk Izgara?’
Maar ze keek uit het raam, waar ons tafeltje vlak tegenaan geschoven stond en zei: ‘Eigenlijk zitten we in de etalage.’
‘Ja. Hier lagen de kantoorbehoeften uitgestald. Prima kantoorbehoeften tegen redelijke prijzen.’
De kelner, die een met gouden borduursels versierd jasje droeg, kwam eens kijken of we al keus gemaakt hadden, zag dat het niet zo was en verdween weer.
‘Hoe heet 't hier nou?’ vroeg mijn vrouw.
‘Grill-bar-bodega Mevlâna. Met een dakkie op de a. Het zal wel Turks zijn voor iets liefelijks. We moeten vaststellen wat we eten. Voor vreemdelingen in de Turkse keuken staat, onder al die poëtisch klinkende woorden, in het Hollands vermeld wat het is. Luister. Sis Kebab is gegrilleerd lamsvlees op spies. Een Pirzola is een lamskarbonaadje. En Tavuk Izgara komt neer op kipfilet, voor Turken nagebootst. De prijzen zijn zeer billijk en de spijskaart is goed gedrukt. Een aardig gebaar tegenover de familie Jesse.’
Want die dreef, in ditzelfde pand aan de N.Z. Voorburgwal 160, meer dan tachtig jaar de gerenommeerde drukkerij die, in de oorlog, het illegale blaadje, waaruit nu het dagblad Het Parool is voortgekomen, met ijzeren regelmaat heeft vervaardigd.
‘Nemen we Sis Kebab?’ stelde ik voor.
‘Goed. Ik heb er toch geen verstand van,’ zei ze.
De kelner kwam weer en we bestelden het eten.
‘Ze hebben het verstandig ingericht,’ zei mijn vrouw, om zich heen kijkend. ‘Alles wat zo mooi was aan de oude winkel hebben ze gelukkig niet weggebroken, maar netjes opgeverfd.’
‘En centrale verwarming,’ zei ik. ‘Lekker. Mijn oorlogsherinneringen aan deze drukkerij zijn verweven met hevige koude. Jassen aanhouden, weet je wel. Ze hadden wel kachels, maar geen brandstof. Er werd alleen gestookt vóórdat de pers moest gaan draaien, anders deed de inkt het niet. Bevroren of zo iets.’
Een Turkse meneer op leeftijd begon opeens uitheems te zingen, zichzelf begeleidend op de gitaar. Hij zat achterin het restaurant, vlak bij de bar.
‘Wij zitten in de etalage en hij zat waar vroeger de snijmachine stond,’ zei ik. ‘Daar vlak in de buurt was het oudste communicatiesysteem dat ik ooit in werking heb gezien. Aan de muur zat een fluitje, waar je op blies. Dat hoorden ze dan boven, op de drukkerij of op de handzetterij. En via een buis kon je vervolgens roepen, het werkte goed. De telefoon is eigenlijk een onnodige uitvinding geweest.’
‘Zit het er nog?’ vroeg ze.
‘Nee, dat hebben ze weggebroken. Zie je boven, achterin, die uitbouw met die pilaartjes? Daar was het kantoortje van de oude heer Jesse, die zich bereid verklaarde de illegale krant te zetten en te drukken, in samenwerking met zijn drie zoons. Ik ga toch eens kijken wat er nou in dat kantoortje is.’
De smalle trap van vroeger vertoonde een pijl met het woordje ‘Heren’. Ik liep naar boven en keek door een kier. Het kantoortje was nu keuken. Toen ik terugkeerde in het restaurant zette de kelner het eten op tafel. De Turkse meneer bij de bar zong maar door. We aten.
‘'t Is héél lekker,’ zei mijn vrouw.
‘Ja, lekker. En wonderlijk. Ik moet aldoor aan de Jesse's denken. Op de dag dat de krant gedrukt moest worden kregen we hier illegaal stroom. Zodra de pers begon te draaien stuurde de oude heer Jesse iemand naar buiten. Die moest dan, quasi verdiept in de etalage, luisteren of je buiten de pers kon horen. Want het feit dat hij stroom had zou verdacht kunnen zijn. En nou zitten wij, in dezelfde etalage, Turks te eten en zingt een meneer Turkse liederen ter hoogte van de snijmachine. Als iemand dat toen als toekomstbeeld had voorspeld, zouden we waarschijnlijk een dwangbuis hebben gehaald.’
‘Wil je nog een beetje van mij?’ vroeg ze. ‘De porties zijn groot.’
Ik knikte. De oude heer Jesse keek altijd een beetje zorgelijk als hij de pers aanzette. Maar het liep zonder ongelukken af. Dat kon hij toen niet voorzien. En het gegrilleerde lamsvlees op spies, gegeten in zijn etalage kon hij helemáál niet voorzien. Het woord nooit moet je eigenlijk nooit gebruiken.
III
Leven in een hotel heeft, vind ik, wel een zekere charme, maar er sterven lijkt me bitter eenzaam. Anna Pavlova, de legendarische Russische danseres, deed het op 23 januari 1931 in het Hotel des Indes te 's Gravenhage. Aangezien De stervende zwaan haar beroemdste dans was, liet ze de journalisten die haar ‘in memoriam’ moesten schrijven een schop voor open doel na. Het hotel heeft haar nagedachtenis geëerd door een fraaie zaal naar haar te noemen.
Dat het ook minder stijlvol kan ervoeren wij onlangs in Parijs. Op 3 december 1900 is de Engelse schrijver Oscar Wilde daar, geestelijk en lichamelijk vernietigd door enige jaren gevangenisstraf op het Britse eiland, gestorven in Hotel d'Alsace, Rue des Beaux Arts 13. Hoewel het armelijk goedkoop was, liet hij er een hoge onbetaalde rekening na. De hoteleigenaar, monsieur Dupoirier, gaf hem namelijk ruim krediet, uit eerbied voor zijn schrijverschap en zijn beminnelijke persoonlijkheid. Wie het Hotel d'Alsace op foto's van binnen en van buiten heeft gezien zal het nu niet meer herkennen. Het is namelijk, op zeer kostbare wijze, herschapen in een modieuze verblijfplaats voor sterren als Claudia Cardinale, Julie Christie, Nathalie Wood en Mick Jagger. De prijs van een appartement met uitzicht op de tuin bedraagt nu 730 francs per nacht. Een duur dutje, maar je opent dan ook de deur van de luxueus ingerichte kamer (in zijn tijd zei Wilde over het afschuwelijk behang: ‘Decidedly one of us will have to go’) met een sleutel waaraan een grote, als goud blinkende penning hangt, die de beeltenis van de Engelse schrijver vertoont. Gelijkend?
‘Elk portret dat met gevoel werd gemaakt is een portret van de artiest, niet van het model.’
Een uitspraak van Wilde. De penning werd niet met gevoel gemaakt.
Het in dure kleurendruk uitgevoerde boekje dat het vernieuwde hotel aan zijn bezoekers verstrekt bevat ook een uitspraak van de auteur, die hij in kamer 16 op zijn sterfbed deed. Ik lees dat hij zei: ‘I am dying above my means.’
Maar in de betrouwbare boeken staat dat hij heeft gezegd: ‘I fear I am dying as I have lived - beyond my means.’
Deze kleine oneffenheid, juist in een bouwwerk dat pretendeert hem te willen eren, zou Wilde stellig hebben vermaakt.
Dat hij er meer redenen tot lachen had kunnen vinden, bemerkten wij toen wij iets gingen drinken in de hotelbar, grenzend aan het met theaterrood, groen en goud zeer subtiel ingerichte restaurant. In Wilde's tijd had het hotel geen keuken voor de gasten en moest iedere hap eten van elders worden gehaald.
Nu bleken de prijzen zeer gepeperd en de bezoekers bijpassend.
Geen Wilde-vereerders op bedevaart.
Nee, er zat het volk dat, zoals Andy Warhol zei ‘niet gaat eten omdat het trek heeft, maar omdat het rijk is.’
Bij champagne in de koeler bevond zich een heer op leeftijd, wiens voornaamste bezienswaardigheid het werk van zijn kleermaker was. Hij verkeerde in gezelschap van een pril meisje dat zijn kleindochter kon zijn, doch in een gans andere relatie tot hem stond.
‘Een slechte man is zo'n man die onschuld bewondert,’ schreef Wilde.
Vier kennelijk Franse gangsters vierden een gelukte kraak met een verloederde, zeer schel sprekende vrouw. ‘Een pauw is alles, behalve schoonheid,’ was Wilde's karakteristiek.
Zij aten, tot overmaat van ironie, aan het einde van de zaal, waar een metalen replica dezer pronkgrage vogel stond opgesteld naast een vijvertje, waarin twee levende eendjes zwommen. Canard à l'orange kwam dan ook niet op de spijskaart voor, uit tact misschien. Een welgeschapen jongeman, die echter keek of zelfs het spellen van zijn eigen voornaam zijn intellectuele vermogens te boven zou gaan, werd bij de bar hevig aangeleund door een veel te vette Amerikaanse juffrouw. ‘Ze gedraagt zich of ze mooi is,’ zei Wilde. ‘Veel Amerikaanse vrouwen doen dat. 't Is het geheim van hun charme.’ Een moede, oude heer in een hoekje leek op de grijsaard in Dorian Gray, die er het zwijgen toe deed omdat hij meende alles van enig belang al voor zijn dertigste te hebben gezegd. Hij kwam pas in beweging toen boven de vijver met de eendjes opeens een fontein begon te klateren. Bij peuters, die op het potje hun plasje moeten doen, helpt dat geluid en bij oude heren eveneens. Ook de begeleider van het prille meisje moest zich spoedig excuseren. Hij noemde het een telefoongesprek.
Ons voornemen in dit ledig praalgraf te gaan eten hebben we niet uitgevoerd. We betaalden te veel voor de drank en te weinig voor de ervaring en gingen heen. In de gevangenis zei Wilde tegen een vriend: ‘Ik ben op beschamender plaatsen geweest.’
IV
Nog steeds bewonen we een hotel in Amsterdam Centrum, omdat de verbouwing in onze woning zich als een olievlek uitbreidde. Wanneer je eenmaal begint te rommelen in de ingewanden van een huis, waaraan sinds 1939 eigenlijk niets meer is gedaan dan opschminken, blijkt het te wemelen van verborgen gebreken. Daarom ben ik, op mijn gevorderde leeftijd, ook zo bevreesd voor dokters. Als ik, bij voorbeeld, pijn in mijn kleine teen heb, onderzoekt hij dat en zegt: ‘Dat teentje zal eraf moeten, meneer.’ Ik word vervolgens in een ziekenhuis opgenomen, maar omdat ik daar dan tóch lig, kruipt de medische wetenschap van mijn kleine teen vastberaden opwaarts, verwijdert en passant een nier, die versleten blijkt, verzaagt mijn borstbeen, neemt een verdorde oorlel weg, licht mijn schedel en komt tot de conclusie: ‘Meneer, het spijt ons, maar we moeten u mededelen dat u eigenlijk al zeven jaar medisch dood is.’
Terwijl ik me hoogstens een beetje breekbaar voelde. Daar kon ik best mee leven. Maar dokters zijn perfectionisten.
Mijn vrouw vindt het overigens wel fijn dat we in een hotel wonen, want de telefoon zwijgt, ze hoeft niet te koken en geen boodschappen te doen. Bovendien is haar leven ook op een ander niveau veranderd. Ik zal u een voorbeeld geven. We verlaten aan het begin van de avond het hotel om in een café iets te gaan drinken en daarna in een restaurant iets te gaan eten.
Goed, dat deden we toen we nog thuis woonden, ook wel eens. Maar er is een subtiel verschil. Als we onze woning verlaten hadden, bleef ze, zowat honderd meter verder, plotseling stilstaan en riep verschrikt uit: ‘Heb ik mijn huissleutel wel bij me?’
‘Ik heb 'm toch bij me,’ zei ik dan.
En ik toonde 'm.
‘O ja...’
En dan liep ze met me verder.
Die huissleutelschrik wortelde heel diep in de tijd.
Toen we nog jong waren en samen uitgingen, stond nooit onwrikbaar vast of we ook weer samen thuis zouden komen. Want ik was toen nogal springerig en raakte in de loop van de avond wel eens zoek, al of niet met een ruzie als alibi. Dan moest zij, als ze geen eigen huissleutel bij zich had, tegen het ochtendkrieken ons huis wel eens via een klein raampje, dat daar helemaal niet voor was, binnenklimmen. Nu ben ik al veel te oud en te ingesuft om nog zoek te raken. Maar het huissleuteltrauma talmt nog steeds in haar na. In het hotel heeft ze er echter geen last van. Want daar is altijd een nachtportier.
En er heeft nog een andere verandering in haar leven plaatsgevonden. Omdat we onmatig veel in horecabedrijven komen, ontmoet ze meer vreemde mensen dan vroeger.
Gisteren zaten we samen in een café. Er kwam een heer binnen, ging aan het volgende tafeltje zitten, keek naar ons en vroeg aan mij: ‘Is u met uw eigen vrouw uit?’
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘ik ga altijd...’
‘Nou, dat interesseert me niet,’ zei hij, ‘mijn belangstelling gaat meer uit naar deze dame. Sappig om te zien. Sappiger dan ik vermoedde.’
Daarop kwam de kelner en hij bestelde een kop koffie.
‘Een leuke opsteek voor je op een doordeweekse dag,’ zei ik tegen mijn vrouw.
Toen de heer zijn koffie op had stond hij op en sprak:
‘U schrijft wel eens over uw vrouw. En daarom had ik mij een bepaalde voorstelling van haar gemaakt. Pinnig. Een echte matrone. Maar dat klopt helemaal niet.
Ik vind haar veel aardiger. Net wat ik zei - sappiger. Goedenavond.’
Hij nam zijn hoed af en ging.
‘Nou zie je eens wat je aanricht,’ zei ze.
‘Niks aan te doen. Je maakt nou eenmaal deel uit van de firma,’ antwoordde ik. ‘En dan - je hebt het nog getroffen. Het zou veel erger zijn als ik een dichter was.’
‘Waarom?’
‘Wat maakt een dichter? Gedichten. En wat staat daarin? “Mijn liefste, uw geloken ogen zijn als diepzeeschelpen, en uw gestalte siddert als een lenig dier.” Nou kom je die dichter tegen met een wat bolle juffrouw en wat blijkt? Ja hoor, ze is “Mijn liefste”. Een afknapper. Maar ik verzorg je public relations veel beter. Jij valt méé.’
‘Bedankt,’ zei ze, maar het kwam niet van binnen uit.
V
Het verblijf in het Amsterdams hotel hebben we achter de rug, want de werkzaamheden in ons huis zijn klaar.
Het resultaat: elektrische leidingen die geen kortsluiting meer maken en een splinternieuwe badkamer, die zó mooi is, dat ik eigenlijk een welgeschapen fotomodel zou moeten huren om er namens mij onder de douche te gaan. Maar dat wordt te kostbaar en zo'n knaap gaat je al gauw de strot uit hangen. Ik speel mijn rol dus maar zélf en denk, staande onder het kletterend water, aan Richard Wagner.
Deze gedachtensprong is - zonder nadere uitleg - te onlogisch.
Maar gedurende de werkzaamheden die tot deze groen betegelde apotheose hebben geleid, ben ik vrijwel elke middag in ons onttakeld huis geweest om te werken in mijn vertrekje, dat buiten schot bleef. Ik kon er de vaklui alleen hóren.
De vaklui. Ik spreek in de meervoudsvorm, omdat aan het slechten en weer opbouwen van een badkamer zóveel verschillende mensen met verschillende beroepen te pas komen, dat het lijkt op een Gesamtkunstwerk. Volgens de encyclopedie is dit een (Duitse) term, tijdens de romantiek in de Duitse muziek in zwang gekomen, ter aanduiding van een muziekdramatisch kunstwerk, waarin tekst, muziek, enscenering en uitvoering tot een onverbrekelijk geheel zijn samengesmolten. Vooral Richard Wagner streefde dit na - vandaar de oneerbiedige gedachtensprong onder de douche, die Erik Satie zou hebben kunnen waarderen, want hij haatte Wagner, zoals de Wagnerianen hém.
Muziek... Ik heb in de achter mij liggende weken de ervaring opgedaan dat oudere arbeiders er tijdens hun werk geen behoefte aan hebben en jonge arbeiders er niet meer buiten kunnen. Die brengen hun eigen radio mee en beluisteren, terwijl ze keihard werken, de hele dag Hilversum iii.
Beluisteren is misschien niet het juiste woord. Het programma fungeert als een soort permanente geluidsachtergrond, waarin soms iets herkenbaars wordt gespeeld, want dan zingen of fluiten ze mee.
Ook uit andere details blijkt dat de zogeheten massamedia invloed hebben op het dagelijks leven der mensen. Twee jonge elektriciens riepen elkaar telkens toe: ‘Kan-ie, maatje?’
Dat heeft Farce majeur aan de Nederlandse taalschat toegevoegd. Je ziet, Alexander Pola, we leven waarlijk niet voor niets.
Toen de jonge tegelzetter klaar was met zijn nauw-luisterend werk keek ik even om de hoek en zei: ‘Prima. Dat ziet er geweldig mooi uit.’
Hij antwoordde: ‘Ja - maar u moet toch niet vergeten wat de loodgieter en de metselaar hebben gedaan, da's eersterangs vakwerk, hoor, maar dat zie je alleen niet, want 't zit allemaal achter die tegels van mij, nou.’
Het trof me. Het was een geheel ander aspect van de solidariteit waarover zo vaak in liederen wordt gezongen. En een touchante uiting van eerbied voor hetgeen anderen hadden gedaan aan het Gesamtkunstwerk.
‘Tijdens de romantiek...’
De romantiek keek ook even om de hoek van de badkamerdeur, toen de jonge Italiaan de laatste hand legde aan de granietvloer, waarvan het geheim alleen aan Italianen bekend is.
Hij werkte op zaterdag.
Want hij wilde het karwei niet ophouden. En eerder kon hij niet, want pas op vrijdag was hij teruggekomen van familiebezoek aan zijn geboortedorp in het zuiden van de laars.
We vroegen voorzichtig naar de redenen van zijn verre reis. Maar die bleken gelukkig niet treurig. Zijn zusje was getrouwd. En aangezien zijn vader al jaren geleden overleed, moest hij, als oudste zoon, zijn plaats innemen.
‘Ik heb haar naar het altaar mogen geleiden,’ zei hij.
Zijn stralende blik was héél ver van De Volkskrant. Zijn dorp trouwens ook. Zoals hij, zeer gelukkig, voor ons stond, deed hij mij denken aan een uitspraak van Erik Satie: ‘Ik ben heel jong ter wereld gekomen in een heel oude tijd.’
Een incident
De maandagochtend begon zo liefelijk. We hadden Yung bij ons en dat was leuk. Yung is onze tweede Koreaanse kleindochter. Ze arriveerde zo'n maand of acht geleden - met muziek voorop. Want onze oudste Koreaan, Mi Ae, die nu al tegen de vijf loopt, stond uiterst positief tegenover deze gezinsuitbreiding en riep tegen ieder die het al of niet wilde horen: ‘Me sussie komp.’
Want ook het dialect van de hoofdstad is haar al zeer vertrouwd.
Het sussie bleek een gans ander wezentje te zijn dan zijzelf. Een kleine, ranke prinses van twee was ze, met een gezichtje waarop vaak een vage glimlach zweemde die haar deed gelijken op een clowntje. Iedereen was blij met haar. Mi Ae ook. Maar dat verhinderde haar niet na twee weken op de toon van iemand die iets regelt te zeggen: ‘Zo - nou gaat me sussie weer naar Korea.’
Dat was normaal en eigenlijk nog zachtmoedig. De gemiddelde kleine jongen die verblijd wordt met een zusje dat de show steelt, vraagt na een paar weken, als de baby een ongewoon geluid maakt in de wieg, vriendelijk en hoopvol: ‘Gaat ze nou dood?’
Ook dát hoort erbij.
Yung blééf en bleek het vermogen te hebben onze taal razend snel op te pikken. En onze levensstijl ook. Toen ze vorige maand, tijdens een logeerpartij, des ochtends haar bed bleek te hebben bevuild, keek ze ernstig naar hetgeen ze had aangericht en vroeg toen: ‘Hebbie geen wasmasjien?’
Want zo'n consumptiemaatschappij went snel. Ze vraagt ook telkens aan me: ‘Heb jij niette auto?’
Dit op de toon waarop je tegen iemand zou zeggen: ‘Heb jij geen benen?’
‘Nee, ik heb geen auto,’ antwoord ik telkens weer.
Ze moet het wel geloven, maar ze vindt me op dit punt een beetje een zonderling.
Die maandagochtend speelden we samen eerst langdurig met de telefoon, want voor dat vermaak heeft ze de leeftijd. We draaiden niet zó maar aan de nummerschijf, hoor, want dan krijg je meestal iemand die er op handen en voeten voor uit een deerniswekkend ziekbed is gekropen.
Nee, we maakten gebruik van de mogelijkheden die de bestierende overheid op dit gebied schenkt. Eerst de tijdmelding, vele malen. En vervolgens het weerbericht, waarnaar ze verzonken luisterde, of het een der fijnste sprookjes van Andersen was. Toen ze eindelijk de hoorn neerlegde, zei ze feestelijk: ‘Olkt.’
Ik begreep het niet, maar door zelf even 003 te draaien, vernam ik dat de geautomatiseerde juffrouw zowat acht keer ‘bewolkt’ zei. En dat woord kan Yung, nu ze in Nederland woont, niet vroeg genoeg leren.
Nee, het was een liefelijk begin van de maandag.
Maar na het telefoonspel trokken we de jassen aan en gingen met z'n drieën boodschappen doen. Eerst naar het postkantoor in de Kerkstraat. Daar moet je binnen via een benard draaideurtje. Ik hield het een beetje tegen om mijn vrouw met Yung in het krappe hokje te laten binnentreden en ging zelf in het volgende. Als tegenligger hadden we echter een jongeman met een uiterst gewichtige oogopslag. Hij vond ons langzaam tempo irritant en gaf de deur zo'n harde douw dat mijn vrouw naar buiten gestoten werd en met het kind op de grond viel. Yung stond meteen weer overeind en stelde vast: ‘Oma valle...’
Ik hielp haar op. In de verte spoedde de jongeman zich, zonder om te kijken, naar een ongetwijfeld stompzinnig doel. Ik haatte hem zo diep dat ik hem graag zou hebben vermoord. Dat verbaasde en geneerde me een beetje. Eigenlijk dacht ik dat die hete, redeloze drift allang in me was uitgedoofd, in een stad waar iedereen dagelijks iedereen wegduwt. Maar het vuur had alleen maar gesmeuld.
‘Niks aan de hand hoor,’ riep mijn vrouw. ‘'n Paar kapotte kousen.’
Ze lachte.
‘Oma lagge,’ zei Yung. Ik zag het, maar ik kon niet meedoen. Wel een half uur lang liep ik zwijgend boos te wezen op die rotzak. Toen zakte het een beetje.
Eigenlijk weet je weinig van jezelf.
Reis
Tussen de oude ansichtkaarten die het winkeltje verkocht lag er een die, waarschijnlijk om zuinigheidsredenen, zeer klein was van formaat. Op de adreszijde stond déze tekst gedrukt: ‘Vertrokken 1926 in Prizrenhauffschtal Macedonië, door Roemenië, Boelgarije, Joego-Slavië, Hongarije, Polen, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, Zwitserland, Duitschland en Holland. Onze reis duurt nog 7 jaar. De prijs van deze kaart laten wij aan Uw beleefdheid over. Dank U.’
Geen ondertekening. Maar de stellers van dit proza zag je op de grauwe foto. Twee in de lens kijkende mannen, met donkere pakken aan en pannekoekachtige petten op het hoofd. De langste van de twee was een gaaf voorbeeld van de leptosome lichaamsbouw. Zijn rechterschouder leek wat hoger dan de linker en zijn ene voet stond een eindje naar voren, of hij wilde doen uitkomen dat de fotograaf hem had betrapt tijdens de wandeltocht die nog zeven jaar zou vergen. Zijn smal gelaat vertoonde de zwaarmoedigheid van de proletariër in de rechteloze tijd. De andere man had iets glunders. Hij stond er minder gespannen bij en uit zijn borstzak groeide wat men toen ‘een lefdoekje’ noemde. Zijn afhangende linkerhand omklemde een touwtje, waaraan een naast zijn schoen liggend hondje vastzat. Het hondje keek ook in de lens, jofel en het volkomen eens met die lange reis. Achter de mannen stond een voertuig dat ze, helemaal uit Macedonië, door de wereld hadden geduwd. Het was een van hout vervaardigd huisje, waarop met behulp van een penseel bakstenen waren nagebootst. Een deur en een raampje waren echt, dat zag je aan de vitrages. Waarschijnlijk sliepen de mannen in het huisje. Het was een op fietswielen staande caravan avant la lettre, zij het zonder auto. De paardekrachten leverden ze zelf.
‘Wat kost die kaart?’ vroeg ik aan de juffrouw van het winkeltje.
‘Twee gulden,’ antwoordde ze.
Want zulke kaarten zijn in de mode.
Ik betaalde en ging heen. In 1926 hebben de mannen nooit twee gulden voor zo'n kaart gekregen. Zo ver ging in die tijd de beleefdheid, waaraan de prijs werd overgelaten nog niet. Twee cent was al veel.
Ik weet het omdat een achterneef van mijn moeder, toen ik twaalf jaar was, ook eens terugkeerde van zo'n wereldreis te voet. Zijn echtgenote noemde ik ‘tante Brigitte’. Zij was de lelijkste vrouw van het universum, met een profiel dat haar zeer geschikt maakte om in een schimmenspel de rol van de heks te vervullen. Haar man zag er welgeschapen uit. Ik begreep weinig van deze romance. Misschien hij zelf ook niet, anders zou hij geen puf hebben gehad in vele jaren vergende wereldreizen in zijn eentje.
Ook hij verkocht een kaart waarvan de prijs aan de beleefdheid werd overgelaten. Je zag hem daarop, gekleed in een kort broekje en een wit overhemd met open kraag, in een heet land bezig een omvangrijk boek te tonen aan enige ontsteld kijkende Arabieren. Zijn wereldreis hing namelijk samen met zijn postzegelverzameling die hij in de onmetelijk verre landen waar hij doodleuk heenwandelde, gestadig aanvulde. De kaart met de Arabieren had hij, op de terugweg, in West-Europa verkocht. In het nabije Oosten sleet hij een afbeelding, waarop hij doende was hetzelfde boek te tonen aan een groepje matte, tóén al uitgeviste Volendammers.
Ik noemde hem oom Ben.
In de familie keek men op hem neer. De wereld bewandelen was voor middenstanders, die op een gans andere manier vooruit wilden komen, geen serieuze levensvulling. Maar mij sprak het wel aan, vooral omdat ik zo iets nooit zou durven. Ik verzamelde ook postzegels en had van mijn moeder zelfs een Schaubeck-album gekregen. Oom Ben zette, toen hij gebruind, vermagerd en net zo arm als toen hij vertrok, in Den Haag was teruggekeerd een postzegelbeurs op, waar ik elke zaterdagmiddag heen ging. Er kwamen voornamelijk oude mannen, die hun zegels alleen met behulp van een tangetje optilden. Een van hen, een knorrige dikkerd, maakte eens bezwaar tegen mijn aanwezigheid omdat hij mijn collectie onbeduidend vond. Onmiddellijk wierp de achterneef zich voor mij, driftig betogend dat ik ook een serieuze verzamelaar was. Maar enige weken later verried ik hem door het album, met alles wat erin zat, voor een knaak te verpatsen.
‘Heb je er nu al genoeg van, jongen?’ vroeg hij.
En hij keek net zo zwaarmoedig als de langste man op de foto met het huisje, die in 1926 nog zeven jaar te gaan had op een boze wereld, met geen ander einddoel dan de schamele dood.
Een ruiltje
Aan het begin van de middag zat ik in de trein naar Den Haag die, aangezien ik ruim een kwartier te vroeg was, nog langs het tweede perron stond te wachten. Ik had geen krant gekocht. Ik keek maar een beetje naar de ordeloos voorbijlopende mensen.
Na een tijdje kwamen twee mannen binnen en gingen op de bank tegenover me zitten. De ene man was in de veertig en had het versleten kampeerdersuiterlijk van iemand die men vroeger ‘modern georganiseerd’ noemde. Hij zei: ‘Stelen? Dat hebben we toch allemaal gedaan? We hebben de oorlog toch meegemaakt? Dan móést je wel jatten. Ons soort mensen, tenminste. M'n vader heeft er nog voor gezeten. In 1944. Toen kwam het helemaal neer op m'n broertjes en mij. Nou - we leerden snel.’
Hij glimlachte enigszins vertederd.
‘Na vier maanden kwam die ouwe vrij,’ zei hij. ‘Ik zie 'm nog zitten met m'n moeder in het voorkamertje op de Egelantiersgracht. Hij was vermagerd in de lik en hij had zo'n huiskleurtje gekregen. Hij slurpte van z'n koppie koffie. Echte koffie. M'n moeder had nog een puntje voor hem bewaard van vroeger en dat mocht-ie nou hebben. Zij niet - hij. Ik zal een jongen van 'n jaar of veertien zijn geweest en ik kwam binnen met een partijtje lood. Dat had ik van 'n dak gesloopt. Ik zei: “Moeder, voor jou.” M'n vader zette zijn koffie neer. Hij haalde uit. En hij gaf me een oplazer - man, ik stond te suizebollen. Hij zei: “Als er hier gejat moet worden, dan doe ik het.”’
Hij lachte. Er bestaat geen flexibeler begrip dan ethiek.
‘Daarom zeg ik,’ hernam de man, ‘gestolen hebben we allemaal.’
‘Ik niet,’ zei de ander. ‘Tenminste, echt pikken heb ik nooit gedaan. Zelfs niet in de oorlog. Maar ik hoefde niet.’
Hij was wat onder, droeg een uitbundig pak en zo'n gecompliceerd armbandhorloge, waarop hij, behalve de uren, de minuten en de seconden, ook de datum lezen kon en misschien wel z'n voornaam.
‘De hele oorlog heb ik nooit aan het geringste gebrek gehad,’ sprak hij, ‘d'r is geen dag voorbijgegaan of ik had een behoorlijk stuk vlees op tafel. Zelfs de hele hongerwinter door.’
Hij leunde voldaan achterover. Naast ons stopte nu de locomotief van een internationale trein, die waarschijnlijk aan het rangeren was. De machinist leunde, met één hand onder zijn hoofd, uit het raam van zijn ijzeren monster. Hij was, naar zijn grijze haar en zijn gerimpeld gezicht te oordelen, aan het eind van zijn carrière en hij keek somber naar niets. Veel mensen hebben op die leeftijd een leeg soort somberheid. Maar hij wist waarom, dat kon je aan hem zien.
‘Niet dat ik een landverrader ben geweest of zo iets,’ zei de man, ‘maar toen die oorlog begon was ik vertegenwoordiger van de grootste jeneverfabriek in Nederland, begrijp u wel? En dat ben ik die vijf jaar lang gebleven. Nou, dan snap je wel dat ik geen krimp gehad heb. Jenever! Dat was goud. Dat was platina. In die tijd, bedoel ik. We moesten wel tachtig procent aan de mof afstaan. Maar er bleef voor ons, als je van de hoed en van de rand wist, nog genoeg over om mee te knutselen.’
Zijn ogen glansden van geestdrift.
‘Zo ben ik er mooi met m'n vrouw doorheen gezwijnd,’ zei hij. ‘Ik kwam niks te kort. Ik heb geen kwaad gedaan. Ik heb ook geen goed gedaan. Maar dat kwam ook niet op m'n weg. Nou ja - één keer misschien...’
De glans in zijn ogen verminderde.
‘Ik weet nog. 't Zal in '41 geweest zijn. Ik zou een ruiltje maken met een man die ik in een café had ontmoet. Hij had gouwe tientjes en hij wou jenever. Z'n adres had-ie me opgegeven. Ik ging erheen, op een middag. Ik was er nooit eerder geweest. Nou woonde die vent op nummer negentien in zo'n dubbel huis. Twee onder een kap, weet je wel, met een gemeenschappelijke voortuin. Ik deed het hekje open. En ineens zag ik in de erker van het andere huis, nummer zeventien, David Levi zitten. Dat was een jongen van m'n school. Uit een hogere klas. Altijd vol gebbetjes. Maar nou zat hij heel droevig naar buiten te kijken. Toen zag hij me en hij leefde helemaal op. Hij ging overeind staan. Hij begon te lachen. Maar ik wees alleen dat ik op nummer negentien moest wezen en ik liep daar heen. Toen ging-ie weer zitten.’
De machinist in zijn locomotief staarde nog steeds zo wazig voor zich uit. Kleine jongetjes willen vaak machinist worden, maar hij wist hoe weinig er overblijft van die droom. Hij zag zijn leven voorbijtrekken.
‘Hij dacht zeker dat ik 'm kwam helpen,’ zei de man schamper. ‘Maar ik kwam alleen een ruiltje maken. Op nummer negentien.’
Met uitzicht op het meer
I
Onze hotelkamer heeft een balkonnetje dat uitkijkt op het Lago Maggiore. Elke ochtend om halfnegen brengt de kelner daar het ontbijt dat bestaat uit twee zeer harde en twee minder harde broodjes, enige met jam gevulde capsules, vier kleine, zilverachtige doosjes die, als je erin slaagt ze te openen, stukjes door de ijskast getraumatiseerde boter blijken te bevatten en drinkbare koffie, die pas over enige jaren uit een tube zal moeten worden geknepen. De kelner is elke ochtend dezelfde kippig brillende knaap met een te wijd jasje aan. In de strenge hiërarchie van zijn vak behoort hij tot het voetvolk, dat despotisch wordt beheerst door een grijzende driesterren-ober die, als iemand het waagt hem aan te roepen, altijd kijkt of hij gestoord wordt bij het schilderen van De nachtwacht. Of de jongen het ver zal brengen in de Horeca valt te betwijfelen. Hij lijkt mij in zijn kleutertijd zó hevig geschrokken van iets vreselijks, dat zijn geestelijk leven geheel naar binnen sloeg. Een geconstipeerde stillerd is hij met een monotone, doch uiterst problematische mimiek. Hij lijkt op een te vol geschonken glas waar je vooral niet tegen stoten moet.
Nu zou dit allemaal geen bezwaar opleveren als hij het blad gewoon neerzette en weer wegging. Maar zijn voorschriften brengen met zich mee dat hij het balkon-tafeltje eerst met een wit kleedje dekt en vervolgens alles wat hij heeft meegebracht opnieuw uitstalt.
Zonder één woord.
Hij zou toch kunnen zeggen: ‘Mooi weer vandaag,’ of: ‘Niet zulk mooi weer vandaag.’ Maar nee. Zelfs de in zijn ambacht zo gebruikelijke plastic glimlach brengt hij niet op. Mijn vrouw heeft er geen hinder van, maar ik lijd sterk onder hem. 't Is net of ik elke ochtend om halfnegen bezoek krijg van iemand die onduldbare moeilijkheden heeft, maar er per se niet over praten wil. Al gauw heb ik er iets op gevonden. Zodra hij binnenkomt verdwijn ik in de badkamer, kijk in de spiegel naar mijn beslagen tong, kam mijn haar nog maar eens en ruik zinloos aan een flesje, tot mijn vrouw roept: ‘Kom maar - hij is weg.’
Dan keer ik terug naar het balkon waar ik haar bezig vind een der harde broodjes te breken in kleine stukjes die ze in een rij op het hekje legt. In de kruin van een boom op een meter afstand zitten de mussen daar al op te wachten. Mussen lijken mij de enige proletariërs aller landen die een redelijke kans maken zich te verenigen, want ze kennen geen etnische verschillen die leiden tot haat. Wel bezitten ze sterk uiteenlopende karakters. Je hebt er bangelijke bij, die in de boom blijven zitten handenwringen en tegen elkaar zeggen: ‘Zij gaat nog wel, maar hém vind ik zo eng...’
Andere durven de sprong wél aan en vliegen weg met - naar verhouding - een heel boerenwit in de mond. Een erg moedige gaat doodrustig op het hekje zitten pikken, als de man in de broodjeswinkel: ‘Nee, pak het maar niet in, ik eet het hier wel effe op.’
Er is ook een individualist bij, die toekijkt of het hem allemaal niet aangaat en 's middags tegen zessen in zijn eentje terugkeert. Maar dan hebben we geen brood. Een keer leg ik een stukje appel op het hekje, maar daar kijkt hij naar of het een tijdbom is. Vervolgens vliegt hij weg, als iemand die weer een slechte ervaring heeft opgedaan, maar er niet door zal verbitteren, omdat hij het al verwachtte. Na het ontbijt verlaat ik het hotel en wandel naar het koffiebarretje dat pas gerestaureerd is. Het wordt gedreven door een Italiaanse familie. Met 'n in het zwart geklede opoe, die altijd iets te vegen vindt en telkens even naar haar, in zijn splinternieuwe tent stralende zoon kijkt, of ze zeggen wil: ‘Pas maar op, we zijn zó weer arm.’
Want ze is van een generatie die voorspoed wantrouwt. Het dochtertje van zestien bedient vrolijk, nog geheel vrij van de romantische zwaarmoedigheid waarmee verkoopstertjes in warenhuizen staan te wachten tot ze zullen gaan trouwen. De meeste klanten spreken Schwyzerdütsch, een taal die de Zwitsers hebben uitgevonden om onder elkaar hardop te kunnen zeggen hoe ze eigenlijk over vreemdelingen denken. Ik betaal de koffie altijd contant, want ik weet wat er zal gebeuren. Na een tijdje treedt de jonge kelner binnen, omdat zijn ontbijtdienst is afgelopen. Hij draagt particuliere wandelkleding, maar hetzelfde gezicht. Toen hij mij voor de eerste keer zag zitten deinsde hij op de drempel terug en ging er vandoor. ‘Hij weer,’ zag je hem denken. Maar nu maak ik mij uit de voeten als hij nadert. Dit is zíjn café.
II
Het uitstapje voert per bus van Ascona naar het Italiaanse stadje Luino, waar het marktdag is. Het voertuig blijkt vol en heet. Pas als we gaan rijden waait wat frisse lucht door de smalle bovenraampjes. Maar die moeten spoedig worden gesloten op Duitse last van een oud wijf met een nijdig profiel en een schelle stem. Amerikanen hebben voor zo iemand het aardige woord sourpuss. We besluiten haar de rest van de tocht te haten, dan hebben we in elk geval iets menselijks om handen.
De chauffeur is een jonge Duits-Zwitser, want hij wil dat we God zullen groeten. Zijn gezicht bestaat bijna geheel uit zonnebril en hij begint meteen, door de microfoon, zoet gevooisd als een gigolo, de tip op te poetsen: ‘Dames - als u straks in Luino bent zult u, in de buurt van de markt, waarschijnlijk aangesproken worden door een Italiaanse jongeman in een auto. Hij zal u vertellen dat hij op het vliegveld van Milaan een mantel heeft gestolen, die hij gauw kwijt moet. Voor vijftig Zwitserse Franken mag u hem hebben. De mantel, dames, ziet er erg aardig uit. Maar het materiaal is volkomen waardeloos en zijn verhaaltje gelogen. Hij verkoopt telkens weer zo'n zogenaamd gestolen jas. Doe het dus niet. U bent gewaarschuwd.’
Hij legt de microfoon neer en drukt op een knopje. De cassetterecorder begint aan een soort muziekje dat niets wil - zelfs niet storen.
‘Ik vind het gemeen dat hij de handel van die Italiaanse jongen gaat zitten verpesten,’ meent mijn vrouw. ‘Als een wijf nou gek genoeg is om een gestolen jas van een knul in een auto te kopen, laat haar dan. Wat gaat hem dat aan? Ik vind 't niet solidair.’
Ik knik.
Internationale solidariteit der arbeiders bestaat alleen in verjaarde Duitse strijdliederen met marcheermuziek, die nog steeds worden aangeheven, ofschoon de onhoudbaarheid van de tekst al in twee wereldoorlogen werd aangetoond.
‘Zal ik het raam tóch maar een eindje openzetten?’ vraag ik.
‘Nee, ik ben bang voor die vrouw,’ zegt ze, haar voorhoofd bettend.
In Luino blijkt het wel degelijk marktdag.
Men verkoopt er schijnlederen tassen, schoenen die meisjes een decimeter langer maken dan de natuur wilde, siervoorwerpen die grenzen aan pop-art en scherp gecalculeerde panty's. Gewone nylonkousen worden, geloof ik, nog slechts in zeer kleine hoeveelheden aangemaakt voor bankrovers die ze over hun hoofd dragen.
Terwijl we voortschuifelen in de menigte zegt mijn vrouw: ‘Ik krijg het hier zo benauwd en ik wil niets kopen.’
Via een slop nemen we de vlucht. Buiten het marktterrein blijkt Luino een onbeduidend stadje waar de milde oude heer op het gemeentebankje best eens Hitlers nooit gevonden kroonprins Bormann zou kunnen zijn, hier in het genot van valse papieren al jaren poserend als een gepensioneerde pianostemmer uit Hannover.
In de plaatselijke Eerste van der Helststraat vinden we een klein café. Omdat het terras vol is gaan we naar binnen. We zitten alleen in een duister vertrek met een witte televisie en, aan de muur, hetzelfde schilderij dat mijn moeder vroeger boven de theetafel had hangen, een landschap in herfstschemer met een stenen bruggetje over een verzonnen beekje. Een meisje op de hoepelleeftijd vraagt wat we drinken willen en komt het even later op een klein blaadje brengen, voorzichtig lopend als een koorddanseresje zonder net.
‘Die knaap met die gestolen jas had zeker een vrije dag,’ zegt mijn vrouw op de toon van iemand die in de gevaarlijke buurt is geweest en niet eens werd beroofd. Ik verhef mij om een nodige menselijke handeling te gaan verrichten. Het in huisvlijt vervaardigde bordje verwijst naar de toiletten met een pijl, die leidt naar een gang. Aan het eind is een deur. Als ik die open sta ik in een tuin met een hok vol kippen, die nodig eens moeten worden afgestoft. Een vriend van me overkwam hetzelfde eens in een Frans dorpje. Toen hij de waard vroeg waar hij het nu eigenlijk doen moest, riep de man met een gebaar: ‘De héle natuur.’ In de tuin staat een klein jongetje van een jaar of drie en kijkt naar me op als naar de Westertoren. Ik geef hem een knipoog. Hij probeert het ook en het bevalt hem goed. Als ik onverrichterzake terugkeer naar het café is hij er nog steeds mee bezig, afwisselend met het linker- en het rechteroog. Ik heb hem iets geleerd. Helemaal zinloos is ons uitstapje naar heet Luino op marktdag dus niet geweest.
III
De man die aan de hotelbar zat was al kaal voordat Kojak er een seksuele verdienste van maakte. Hij had het ronde, rossige gezicht van een ouderwetse dorpspastoor. Hij leek mij een typische Zwitser, maar toen hij ons had horen praten vroeg hij: ‘Ook Hollanders?’
We konden het niet ontkennen.
‘Je treft er hier veel,’sprak hij zorgelijk. ‘En niet allemaal van de beste soort. Het spijt me dat ik het zeggen moet.’
Hij snufte aan zijn glas, zo'n zwangere gloeilamp met een bodempje cognac. Omdat hij lang stil bleef, overwoog ik op mijn beurt iets te zeggen. Maar wat? Dat het me óók speet? Of dat wij wél van de beste soort waren? Ik kon niets bruikbaars vinden. Gelukkig hernam hij zelf het woord: ‘Een eindje verder, in het Europahotel, verblijft een echtpaar... Ja, ik heb het contact niet gezocht, hoor. 't Ging van hém uit. Een Brabander. Uit Den Bosch. Nu is het een bekend feit dat het intellectueel peil beneden de Moerdijk lager is dan dat erboven.’
Hij begon weer aan het glas te snuffen. Ik dacht aan Speenhoffs onsterfelijke regels: ‘Later huren we een borrel en dan ruiken we eraan.’ En ik zweeg. Een jongen, in een donkerblauw uniformjasje kwam de bar binnen en zei tegen hem: ‘Monsieur...? Amsterdam.’
‘Excuseer me, er is telefoon voor me,’ sprak de man. Hij liet zich van de kruk glijden.
Toen hij verdwenen was, riep mijn vrouw: ‘Over dat intelligentiepeil van Brabanders - dat is toch pure kletskoek? Waarom zei je dat niet?’
‘Mensen die je niet kent moet je in het genot van hun vooroordelen laten, anders is conversatie niet mogelijk,’ antwoordde ik. ‘Hij poneert de stelling dat het intelligentiepeil beneden de Moerdijk lager is dan dat erboven. Ik heb dan de keuze tussen zwijgen, of zeggen: “Is daar wetenschappelijk onderzoek naar gedaan? Beschikt u over rapporten en statistische gegevens en, zo ja, ga ze dan eens halen.” Hetzelfde geldt voor bijna alle onderwerpen waarover mensen stellige beweringen doen - misbruik van sociale voorzieningen en de omvang ervan, de invloed van atoomonderzoek op het weer en de relatie tussen hoogbouw en toenemende krankzinnigheid. Nee, zwijgen is het beste.’
De man keerde terug en sprak: ‘Een Brabander, niet waar? En meteen al: “Zeg maar Fons.” Dat joviale, weet u wel? Ik trof hem voor het hotel en ik moest mee naar binnen om een borrel te drinken. Zij kleedde zich veel te uitbundig. En hij zat in zaken. Bleef hele nachten van huis, zei ze. Voor zaken. Jawel. Ik wist meteen - daar is een andere vrouw in het spel. Mij maken ze niets wijs. Ik heb levenservaring. Ik doorzie de mensen. Die twee stelden niks voor. Toen mijn glas leeg was, wilden ze me nóg een borrel opdringen, maar ik zei: “Nee, ik ga ervandoor, het loopt tegen tienen. En om tien uur precies lig ik altijd in m'n bed.” En weg was ik.’
‘Dan wordt het uw tijd,’ zei mijn vrouw, wijzend naar de klok.
Ik vond het een harde ingreep. Maar het hielp wel, want hij dronk eindelijk uit en verliet de bar.
Toen ik de volgende ochtend de straat op was gegaan, kwam uit het Europahotel een lange, veerkrachtige man. Hij was door de zon geblakerd en hij liep met de armbewegingen van een snelwandelaar. Toen hij voor me stond, lachte hij breed en sprak: ‘Ook Hollander, hè?’
En toen ik had geknikt: ‘Ik pik ze er meteen uit, de Hollanders in het buitenland. In de ene hand een ijsje en in de andere hand De Telegraaf. Maar wat moet jij met dat tasje? Je lijkt wel een enquêteur voor een wasmiddel. Moet je soms werken, in de vakantie? Ik kijk wel uit. Brabander, zie je. Fons is de naam.’
Hij wees met z'n duim over zijn schouder heen.
‘Hotelletje, hè?’ zei hij. ‘'t Kost per dag net zoveel als een Nederlands ziekenhuis, maar het eten is beter. En de koorts nemen ze niet op, zelfs niet in de bar, al dóén de mensen daar soms of ze 39,7 hebben. Jammer zeg, dat we vanmiddag weggaan, anders had ik je op de borrel gevraagd. Die Italiaanse schudder maakt een drankje klaar dat een os velt. We hebben wat afgelachen hier, met gezellige mensen. Hoewel - laatst trof ik een verkeerde. Ook een Hollander. Maar die ging elke avond om tien uur strak. Nou jij weer. Echt zo'n hark van boven de Moerdijk. Die weten niet wat leven is.’
Ik zweeg. Het ontbrak me aan statistische gegevens.
En levenservaring héb ik niet.
IV
Als de avond valt en het terras aan het meer wordt beschenen door gedempt wit licht, dat de maan tactvol bijstaat, begint het te lijken op het Grand Hotel waarvan de pubers in Fellini's Amarcord zo romantisch dromen. In het twee meter lange vijvertje murmelt het fonteintje, een bescheiden geluid, dat een vage tevredenheid verwekt. Als de van verveling schier versteende goudvis denkt: ‘Kom, ik ga voor het slapen nog maar een eindje om,’ is het inderdaad een verdomd klein eindje. Maar ik weet niet of goudvissen zulke dingen denken. Daar moet ik, bij gelegenheid, Artis eens over bellen.
Het diner brengt ons weer eens bij elkaar. We worden afgetoffeld door in Zwitserland gefokte kelners die oprecht bevreesd zijn dat we ons aan een vork zullen vertillen, doch elkaar tijdens het bedienen zachtjes in het Italiaans vervloeken, met onbeweeglijke lippen, zoals buiksprekers doen.
We zijn te talrijk om, bij het betreden van de eetzaal, te groeten en in de moderne talen een recht smakelijke maaltijd toe te wensen. Ik vind dat wel prettig, want ik ben een zondig, egocentrisch mens en ik word, na enige weken geveinsd grijnzen tegen lieden die ik helemaal niet ken, geestelijk een wrak.
‘Die Zwitserse meneer daar, hè,’ zegt mijn vrouw, tijdens de soep, ‘die heeft elke dag een ander pak aan. Dit is zijn zevende pak al.’
‘Misschien is hij hier gekomen met een oplegger,’ antwoord ik. ‘Wij moeten alles zélf sjouwen.’
‘Het groene dat hij aan heeft vind ik ook wel mooi,’ zegt ze.
In haar stem klinkt een onderstroom van licht verwijt, want ik heb maar één pak bij me. Plus een in een opwelling van ongefundeerd optimisme aangeschaft, blauw vakantietuniek met vier opgestikte zakken, dat me doet gelijken op zo'n smeris die alleen parkeerbonnen uitschrijft.
‘Toch is het mooi, dat groen,’ zegt ze.
Een jong, Italiaans echtpaar aan het tafeltje naast de pakkenfetisjist, heeft twee kleine kinderen, die van pa en moe niet veel meer mogen dan ademen en dat dan nog héél zachtjes. Ze lijken op bange aapjes die hebben geleerd met mes en vork te eten.
‘Als onze kleinkinderen hier waren zouden ze waarschijnlijk worden gearresteerd,’ zegt mijn vrouw.
Een grote, grijze Duitser en zijn middelbare echtgenote zijn, op het nippertje, aan de kinderzegen begonnen en zitten nu tegenover een zeer lange, wat onbehouwen jongen van zeventien aldoor bang te wezen dat hij iets verkeerds zal doen.
De allenige oude dames vormen in de eetzaal witte, onbewoonde eilandjes waar de maître d'hôtel soms even aanlegt, om te semi-flirten.
‘Is alles naar wens, dames?’
Ja, de dames vinden alles naar wens.
Ze zitten braaf achter hun bestek. En ze walmen van verleden, dat langzaam verdampt. Alleen het geld blijft op de bodem achter, bepoederd door herinneringen.
Na het diner vinden ze elkaar op het terras voor de koffie.
Ze spreken Duits, maar het draagt de sporen van Amerika, waar ze gelukkig op tijd heen gingen.
Hun conversatiemotieven zijn onvrolijk.
Ziekten, die je zou kunnen krijgen, spelen er een grote rol in. Het kleine vitale mevrouwtje in het broekpak vertelt aan de lieve, dikke, die het allemaal een beetje ópgegeven heeft, dat ze op reis ‘immer meine exrays’ bij zich heeft, voor het geval dát...
‘Ich bin doch ganz allein hier over the Ocean...’
Terwijl het oude Duitse echtpaar aan het volgende tafeltje begint aan een spelletje kaart met de zoon die dat - om het erger te maken - liever wil dan zij, vertelt de dikke dame, om ook iets bij te dragen, hoe hoog ze is verzekerd.
‘Ik kan tot tienduizend dollar geopereerd worden. Er is drie jaar geleden een nier bij me weggenomen en dat kostte niks. Helemaal niks.’
Terwijl het fonteintje murmelt en de goudvis indut en de bergen zich discreet achter een floers hebben teruggetrokken, nadert een derde onde dame het tafeltje. Zij is groot en statig en door de tijd nauwelijks aangevreten. In haar donkere ogen twinkelt spot.
In een melodieus soort Duits vraagt ze aan de dikke, met de gratis weggenomen nier: ‘Waarom hebt u zich vandaag zo mooi aangekleed?’
En met een glimlachje: ‘Aus Verzweiflung?’
Luciën
Toen ik nog een jongen was nam mijn moeder mij, in onze woonplaats Den Haag, op een zaterdagmiddag mee naar een groot herenmodemagazijn, om een nieuw pak voor me te kopen. Voor we er binnen gingen zei ze: ‘Je mag zelf uitkiezen, hoor.’
Ik antwoordde niet, want ik had toen al geleerd te leven met de werkelijkheid en wist uit ervaring dat ze, als ik zelf iets uitkoos, altijd riep: ‘Nee, dáár hebbie niks aan.’ Ook die middag kochten we dus het onopvallende pak dat zij keurig vond. Ik berustte nog sneller dan anders, want in dezelfde winkel bevond zich toevallig een algemeen bewonderde jongen van mijn school, die een klas hoger zat en zijn pak op een roekeloze wijze alléén kocht. Op maandagochtend had hij het aan. Ik niet. Met een lachje zei hij tegen me: ‘Je mag het zeker alleen op zondag dragen van je moeder.’
De herinnering aan die zaterdagmiddag kwam in mij op toen ik in Den Haag door het Achterom liep en bleef staan voor de etalage van een winkel die er nog precies zo uitziet als vroeger. De uitgestalde koopwaar trouwens ook. Men handelt in liedjes en komische voordrachten en die zijn niet van vandaag of gisteren. Ten gevolge van een onbeheerste manier van inkopen in het verleden kan de winkel je nu nog de hits van Willy Derby uit voorraad leveren en ook het complete repertoire waarmee Nap de la Mar volle zalen op de knieën kreeg, toen ik nog in de wieg lag. De erop gedrukte prijs (20 cent) maakte een achterhaalde indruk.
Die zaterdagmiddag droeg ik het nieuwe pak in een stevige kartonnen doos onder mijn arm, toen we naar de tramhalte liepen. Ik voelde me niet echt ongelukkig, want het was stralend zomerweer en de grote vakantie naderde.
Mijn moeder zei: ‘'t Is natuurlijk alleen voor de zondag. Je moet het niet afslonzen.’
Ik knikte. Opeens stond ze stil en begon te lachen.
‘Hier gaan we even naar binnen,’ zei ze, vreemd opgewonden.
Het was een sigarenwinkel met een bel die bij je binnenkomst even rinkelde. Andere klanten waren er niet, maar na een tijdje verscheen achter de toonbank een dikke, kale man met een somber, vlezig gezicht.
‘Een doosje Broches,’ zei mijn moeder.
Dat waren de dikke, Egyptische sigaretten, waarmee mijn vader in huis een aangename geur verspreidde. De man zette het doosje op de toonbank en mijn moeder keek hem aan met ogen vol verwachting. Na enige tijd wierp hij, met duidelijke tegenzin, een blik in de richting van de straat vol zomerzon en zei: ‘D'r zit sneeuw in de lucht.’
Mijn moeder begon zó onbedaarlijk te schateren dat ik haar verbaasd van opzij aankeek. Pas toen we weer op straat liepen kwam ze tot bedaren en zei: ‘Weet je wie dat was? Luciën!’
De naam luidde bij mij geen bel.
‘De beroemde humorist,’ riep ze. ‘Ach, ach, wat heb ik vroeger om hem gelachen als hij optrad. Nu doet hij dat niet meer. Hij heeft een sigarenwinkel.’
De etalage in het Achterom bevatte het lied ‘Hoe ik vegetariër werd.’ Er stond in krulrijke letters op gedrukt: ‘Vervaardigd en met reusachtig succes in Casino Rotterdam, Panopticum Amsterdam, Apollo Theater Den Haag enz. voorgedragen door den populairen Gentleman Humorist Luciën.’
Ik ging naar binnen en kocht het bij een oude, doch vrolijke juffrouw die de opgedrukte prijs eerst met een slecht functionerende pen doorstreepte en veranderde in één gulden. In een café las ik het liedje. De zanger vertelde er in dat hij drie jaar getrouwd was geweest met een vrouwtje ‘een snoesje, een guitje’. Ze nam echter met de huisvriend de benen naar Chicago. Daar liep het slecht met haar af. De nieuwe minnaar hakte het snoesje, het guitje met een bijl aan stukken. De gentleman-humorist bemerkte het toen hij een Amerikaans blikje corned beaf opende. Hij kreeg ‘een rilling van griebel en grauw, want tussen het vlees lei de trouwring mijner vrouw.’
Thuisgekomen gaf mijn moeder de sigaretten aan mijn vader en zei: ‘Gekocht bij Luciën. Hij kwam weer zó leuk uit de hoek.’
Zolang de sigarenwinkel bestond heb ik er altijd met een zekere eerbied naar gekeken. Maar het slot van ‘Hoe ik vegetariër werd’ bleek te luiden: ‘Ik had met die corned beaf zonder het te weten, een vinger of wat van mijn vrouw opgegeten. Neem daarom geen corned beaf daar je nooit weet, of je niet een stuk van je schoonmoeder eet.’ Slapende honden moet je niet wakker maken en dode gentleman-humoristen evenmin. Ze zingen in de hemel verder.
Een boek
Laatst belde Guustaaf mij op. Ik dacht eerst dat hij een beetje beschonken was, want hij praatte zo lallerig. Maar dat kwam door de verdoving, zei hij, want hij had net zijn verstandskies laten trekken. En of hij morgenmiddag om drie uur even met me praten kon. Ik antwoordde dat het goed was en hij noemde, als plaats van samenkomst, een groot café in het centrum.
‘Ik zal er zijn,’ zei ik en hing op.
‘Wie was dat?’ vroeg mijn vrouw.
‘Guustaaf,’ zei ik. We kennen hem allebei van heel vroeger, toen hij nog in Amsterdam woonde en literaire ambities had. T.S. Eliot zei eens over een vrouw: ‘Haar gedichten zijn interessant voor iemand die belang in haar stelt.’ Dat gold ook voor de gedichten van Guustaaf en wij stelden belang in hem, want hij was een aardige jongen. Maar op een dag trouwde hij, kapte met de schone letteren, volgde zijn vader op in de zaak en kreeg een druk leven. We zagen hem nooit meer, want hij was gaan wonen in zo'n opgeknapt boerderijtje dat je alleen kunt bereiken met een auto en een wichelroede.
Precies om drie uur kwam hij de volgende dag het café binnen, erg vergrijsd.
Uit zijn diplomatenkoffertje, waaraan nog een verdord label van PanAm hing, haalde hij een in rood plastic gebonden manuscript te voorschijn en zei, een beetje gegeneerd: ‘Ik heb 'n roman geschreven. Toch nog. Zou je 'm willen lezen?’
Toch nog.
Voor een auteur die het maar vergat, is de Muze net een toffe vrouw uit de dolle jaren, die altijd opduikt als hij op het punt staat de Beurs binnen te gaan. Vroeg of laat lopen ze weer een eindje samen op - en daar lag hun kind nu, rood ingebakerd tussen de koffiekopjes.
‘Ik heb straks een dringende afspraak in de stad,’ zei hij. ‘Maar volgende week op dezelfde tijd kan ik weer hier zijn. Wil je me dan vertellen wat je oordeel is?’
Zijn glimlach was een beetje ontkleed, maar toch al op weg naar de routineplooi van de zakenman. We namen afscheid, ik las nog een paar kranten van de leestafel en pas toen ik 's avonds thuiskwam bemerkte ik, tot mijn ontzetting, dat ik het manuscript tussen de koffiekopjes in het café had laten liggen.
‘Een rood boek?’ zei de kelner de volgende ochtend. ‘Ja, daar heb ik mijn collega mee zien sjouwen. Maar die heeft vandaag geen dienst. Morgen wel.’
Het was een kwestie van terugkomen.
Des anderen daags kreeg ik de collega te pakken. Hij was een stevige, gezonde man van een jaar of veertig en hij sprak: ‘Is dat van u? Crimineel meneer. Ik heb 't achterelkaar gelezen. Wat heet gelezen? Opgevreten. Ik heb dat boek opgevreten, meneer. Mijn vrouw riep telkens: “Kom toch in bed, mallerd.” Maar nee, ik kon niet ophouden. 't Leek wel sterke drank. Gek hè? Dat je niet kan ophouden met lezen. Maar toch was ik ook bevreesd. Ik was bevreesd voor dat boek. Is dat niet eigenaardig, dat je bevreesd bent voor een boek, dat nog niet eens gedrukt is? Maar als die duivelse persoon daar 's nachts in dat stille huis... U kent het toch?’
‘Nee, ik moet het nog lezen,’ zei ik.
Dat trof slecht, want hij had het net even uitgeleend aan dat meisje van de vestiaire, Fietje genaamd en ook een liefhebster van iets moois. Ik liep er heen maar vond de jassen bewaakt door een oude dame, met een blik vol geschiedenis. Nee, Fietje was er niet. Ze had twee snipperdagen genomen.
Toen die om waren trof ik haar. Een vrolijk meisje, dat dadelijk riep: ‘Een leuk boek, meneer. Gelachen dat we hebben. Want ik lees 't voor aan m'n moe, ziet u, die is ziek, iets met haar been, dat moet hoog liggen aan zo'n katrolletje, zo'n gek gezicht meneer, maar we lachen erom, me broers en ik en me moe ook, we zijn altijd maar aan 't lolletjes trappen, dus dat boek kwam goed uit, gegild hebben we er om, wie dat geschreven heeft, nou meneer, die ken d'r wat van.’
Het lag nog bij moe. Maar ze zou het gauw meebrengen. Gauw bleek een dag of drie. Precies een uur voordat Guustaaf weer in het café verscheen had ik het rode manuscript eindelijk terug, licht beduimeld. Ik las zo hier en daar een passage. Schrijven kon hij nog steeds.
‘Denk je dat het begrepen zal worden?’ vroeg hij.
Ik keek naar de kelner die de koffie neerzette en naar Fietje in de vestiaire en zei, zonder te twijfelen: ‘In brede kring.’
Na jaren...
Han Hoekstra heeft eens, in een erg mooi gedicht, de huwelijkspartner ‘de liefste vreemde’ genoemd.
In de loop der jaren leren de liefste vreemden elkaar steeds beter kennen. Maar nooit helemaal. Wat dit laatste betreft spreek ik geheel voor mezelf. Soms vermoed ik dat mijn vrouw mij wél helemaal doorheeft, maar aangezien ik van mezelf weinig weet, kan ik dat moeilijk beoordelen.
Niettemin heb ik, in de loop der tijden, bepaalde dingen geleerd. En als gevolg daarvan komt soms het schaamrood op mijn kaken als ik me daden van vroeger herinner. Geen belangrijke daden hoor. Kleinigheden. Ik was bij voorbeeld een middag alleen thuis. Ik zat in de huiskamer. En ik dacht opeens: ‘Dat schilderij hangt daar niet goed. Het kan beter op die andere muur hangen.’
Dan stond ik op, pakte hamer en spijkers en hing het schilderij op de plaats die ik beter vond. Aan het eind van de middag kwam mijn vrouw thuis. Ze merkte niet onmiddellijk wat ik gedaan had. Soms gingen er uren overheen, eer ze zei: ‘Ach - heb je dat dáár gehangen?’
‘Ja. Het hing niet goed. Op die muur komt het beter uit, niet waar?’
‘Nou ja...’
Meer niet. Maar weer enige tijd later zei ze opeens: ‘Als ik uit de keuken kwam vond ik 't toch wel leuk als ik 't daar op dat muurtje zag...’
‘Ik wil 't wel weer terughangen hoor.’
‘Ben je mal, dat hoeft niet. Het is helemaal niet belangrijk. Nee, ga nou niet wéér aan de gang.’
Van dit soort dialogen heb ik geleerd dat ik zulke dingen niet eigenmachtig moet doen. Ik besluip het probleem nu omzichtiger. Ik zeg: ‘Dat schilderij, hè, vin-je nou dat het daar goed hangt?’
Dan kijkt ze me aan. ‘Jij niet?’ vraagt ze.
‘Eigenlijk niet. Ik geloof dat het beter uit zou komen op die andere muur.’
‘Nou, als je dat wilt, hang 't er dan.’
‘Nee - jij moet het ook willen.’
‘Waarom?’
‘De huiskamer is net zogoed van jou als van mij. Ik woon hier toch niet alleen?’
‘O, mij kan 't niet schelen. Ik vind alles best.’
‘Onzin. Je hebt er toch wel een oordeel over?’
‘Nee hoor. Je doet maar.’
En dan doe ik het. Ofschoon ik niet het gevoel heb op zulke momenten te steunen op een bruikbaar compromis. Het is meer een vorm van tolerantie, waaraan berusting ten grondslag ligt. Maar het gecompliceerde is nu, dat die tolerantie niet altijd functioneert.
We gaan naar de schouwburg, die zeven minuten lopen van ons huis verwijderd is. Het doek zal om acht uur vijftien opgaan. Ik wil eigenlijk om kwart voor acht al de deur uit. Ze zegt: ‘Dat is toch onzin?’
‘Waarom?’
‘We zijn er in zeven minuten. Wat moeten we daar dan al die tijd doen?’
‘Nou ja, ik wil niet op het nippertje komen.’
‘Als we vijf over acht weggaan zijn we ruimschoots vroeg genoeg.’
Ik vind dat veel te laat en een ondraaglijke vorm van gevaarlijk leven. En ik ga op een zodanige manier zitten wachten dat ze om acht uur zegt: ‘Nou vooruit, laten we dan maar gaan.’
Ik heb mijn jas dan in twee seconden aan. Zij nog lang niet. In de hal blijkt dat ze haar handschoenen vergeten is. En in de lift zegt ze: ‘Ik moet nog even terug. Ik heb het licht in de keuken laten branden.’
Eindelijk op straat roept ze: ‘Waarom draaf je zo? Het is acht uur drie. We zijn er over vijf minuten. Dan kunnen we normaal lopen. Niet rennen. Dat is nergens voor nodig.’
En dan lopen we normaal - de liefste vreemde en ik.
Een mooi verhaal
Met een schok werd ik klaar wakker.
Ik keek op de wekker en zag dat het acht uur was. Eigenlijk zou ik best nog een poosje kunnen doorslapen, want mijn beroep kent geen prikklok.
Maar ik ging op de rand van mijn bed zitten omdat ik niet terug wilde naar een droom, die ik me bijna herinnerde. Bijna. Ik probeerde er in mijn geest naar te grijpen, maar de gestalten werden schimmen en losten zich vervolgens op in een grauwe damp.
Ik liep naar de keuken. Dag keuken. Ik hou ervan, in de ochtend. 't Is er zo nuchter en zakelijk. Alles staat er afwachtend gereed voor handelingen die nu eenmaal verricht moeten worden. Koffie zetten, bijvoorbeeld. Ik begon eraan, op de automatische piloot die toch geen handeling vergat.
Van de droom wist ik alleen de wrange smaak nog. En dat ik jong was. Alles moest nog beginnen, maar ik was er niet blij om, want ik kende de afloop.
Vergeefs verder gravend in mijn geheugen wachtte ik bij het fornuis tot het water kookte. Toen ik de koffie had opgeschonken, ging in de huiskamer de telefoon.
Ik schrok ervan. In de loop van de dag hoort het geluid bij de routine. Maar iemand die zo vroeg in de morgen belt, zou best eens onheil te melden kunnen hebben. Wie, zoals ik, veel dierbaren heeft die je kunnen maken en breken, is uiterst kwetsbaar.
‘Ja, hallo?’ riep ik.
De stem van een man vroeg: ‘Is u die meneer die in de krant schrijft?’
‘Ja hoor.’
(Opgelucht, want het was geen naaste, maar een onbekende, wat matineus van aard.)
‘Zal ik u eens een mooi verhaal vertellen?’ vroeg de man.
‘Graag.’
‘Nou, dan moet u goed luisteren. Zondag, hè, zat ik op een bank in het Amsterdamse Bos. Er kwam een vrouw aan. Een onbekende vrouw. Ik had haar nog nooit gezien. Ze keek naar me. En ze zei: “Dag meneer.” Toen liep ze weer verder.’
Hij had langzaam en zorgvuldig gesproken. Nu viel er een stilte.
Na een poosje riep ik: ‘Hallo - is u daar nog?’
‘Ja.’
‘U zou een mooi verhaal vertellen.’
Ik hoorde hem diep ademhalen. Toen zei hij: ‘Dát was 't verhaal.’
We traden een nieuwe stilte binnen. Eindelijk vroeg ik: ‘Was 't een aardige vrouw?’
‘Een hele aardige vrouw. Voor mij was 't iets erg bijzonders, meneer. Dat ze dat zei. Want ziet u, de dokter zegt, dat ik contact gestoord ben. Zo heet dat. Contact gestoord. En d'r is niks aan te doen.’
De laatste zin had hij nog langzamer uitgesproken, omdat hij een duidelijke neiging tot stotteren wilde onderdrukken.
‘Ik kom uit een groot gezin,’ zei hij. ‘Tien kinderen. Mijn vader werkte in de haven. Breed hadden we het natuurlijk niet. Maar we mochten niet klagen. Nee, we waren best gelukkig, meneer. U moet niet denken dat we ongelukkig waren, hoor.’
‘Dat denk ik ook niet,’ zei ik.
‘Maar er heeft een voorval plaatsgevonden. Lang geleden. Ik ben nou negenenvijftig jaar. Maar ik zal zestien zijn geweest. Ik ging het huis uit. 's Ochtends om naar mijn werk te gaan. En ineens vroeg een stem achter me: “Kunt u me ook zeggen hoe laat 't is?” Ik keek om en - te pletter ben ik me geschrokken, meneer. 't Was een man met een grijze baard en een hele grote, rode puist bij z'n neus. Ik begon hard te rennen en hij liep nog even achter me aan en vroeg weer: “Kunt u me zeggen hoe laat 't is?” De klere ben ik me geschrokken, meneer. En daarna is het eigenlijk misgegaan met mij.’
Hij stotterde nu zeer hevig. Tot bedaren gekomen zei hij: ‘Contact gestoord, heet het. Maar die vrouw zei toch tegen me: “Dag meneer.” In het Amsterdamse bos. Dat vond ik toch zó fijn en ik...’
‘Toetoetoetoetoe’ deed de telefoon. De verbinding was verbroken. Ik legde de hoorn erop en bleef nog een poos naast het toestel zitten. Maar hij belde niet terug.
Vocht
Mijn tante haatte de Katholieke Kerk.
Zij was een voluptueuze vrouw, die in haar jeugd de begeerte had opgewekt van een opmerkelijk mooie man. Hij oefende het beroep van dameskleermaker uit. Lastertongen wilden dat sommige dames zich door hem onnodige mantelpakken lieten aanmeten, omdat ze aan zijn professionele betastingen veel ontleenden. Ik was, als kleine jongen, niet dol op hem. Ofschoon hij een huis vol kroost had verwekt, hield hij niet van kinderen. Je mocht wel in zijn fraaie achtertuin spelen, maar als je daarbij ook maar één kiezelsteentje van het paadje in de aarde van het bloemperk schopte, kwam hij je berispen. Deze dwangmatige netheid was in strijd met zijn zwierige levenstrant. Hij zette veel bloemetjes buiten in etablissementen waarvan mijn moeder de namen noemde met een door walging vertrokken mond, of ze bedorven voedsel at. Maar zijn onstuimig gedrag speelde zich, zoals ik later hoorde, af tegen een rondhorizon vol onheilswolken, want hij leed aan een ongeneeslijke ziekte, die hem spoedig zou doen sterven. Hij zei: ‘De korte tijd die me op aarde is gegeven, zal ik dan ook genieten.’
Daarom deed hij alles wat God naar het menselijk vermoeden van die tijd, verboden had. Genieten behoorde daar stellig toe. En bij hem telden de zonden dubbel, want hij was voortgekomen uit een streng katholiek gezin. Al tientallen jaren verzaakte hij echter zijn plichten, wat ik mij wel kan voorstellen, want je gaat niet biechten als je vooruit weet dat het antwoord wederom zal zijn: ‘Dat had je niet moeten doen.’ 't Wordt monotoon, voor beide partijen.
Toen hij, al ver heen, op zijn doodsbed lag bleek hoe feilloos de Katholieke Kerk administreerde.
Ofschoon hij meer dan twintig jaar geen godshuis had betreden en geen wierook had opgesnoven, belde op een middag een kapelaan aan en vroeg aan mijn tante of hij de zieke mocht bezoeken.
Zij wees hem niet de deur, maar de trap, want als de meeste ongelovigen had ze een onbestemde eerbied voor een man die gekleed was in een religieuze travestie.
De kapelaan ging naar boven met competente tred en keerde een kwartiertje later terug. Hij was blijde en zei: ‘Mevrouwtje, ik heb een erg goed gesprek gehad met uw man. Hij wil de sacramenten ontvangen en katholiek worden begraven. Bovendien heeft hij besloten dat de kindertjes zullen worden gedoopt.’
Daarop verliet hij in een geur van heiligheid het huis.
Mijn tante, verbaasd over deze onverwachte ommekeer, spoedde zich naar boven en vroeg of ze dit allemaal wel goed verstaan had.
De zieke kon bijna niet meer praten. Maar hij raapte al zijn krachten bijeen en wist uit te brengen: ‘Nee... nee... dat liegt-ie.’
Het was dus niet meer geweest dan een treffend voorbeeld van de agressieve verkoopmethode, waartegen Koning Klant, zij het in aardser verband, tegenwoordig zo krachtig waarschuwt. Mijn tante hield er, ook na de dood van haar man, een felle haat tegen alle vertakkingen van Rome uit over.
Ze deed trouwens alles fel, want ze was een indrukwekkende persoonlijkheid.
Ofschoon ze zelf geen kleren kon maken, zette ze, als weduwe, de zaak van haar man voort.
Daarbij leunde ze op een zeer begaafde coupeur, een dunne, wat wapperende man, met een paars gelaat, die altijd keek of hij zich tevergeefs iets trachtte te herinneren dat juist zo leuk was geweest.
Zijn voornaamste passie heette oude klare.
Daar hij nachten lang doordronk, kon hij des ochtends niet uit zijn bed komen. Mijn tante benaderde deze eigenaardigheid pragmatisch. Als hij er om negen uur nog niet was, stapte ze op haar rijwiel en reed naar het huis waarin hij een kamer bewoonde. Hij ronkte nog, maar dat sloeg haar niet uit het veld. Ze hield een handdoek onder de koude kraan, mepte hem daarmee enige malen in het gezicht en beval: ‘Opstaan en aankleden.’ Een half uur later fietste hij met haar naar de kleermakerij, waar hij met bevende handen aan het werk ging. Zo hield ze haar broodwinning in stand en bracht ze haar vier kinderen groot. Het vocht van het doopsel hebben ze nooit ontvangen. Maar ze hadden eigenlijk meer aan de natte handdoek en een moeder die er, in hun belang, zo krachtig mee wist te meppen. Als er in de hemel, waar ze zich ongetwijfeld bevindt, enige rechtvaardigheid is, zullen ze daar die twee soorten nattigheid wel tegen elkaar wegschrappen.
Geloof me.
Chez Claude
In het aardig bedoelde plaatsje Antibes, waar ik u dit schrijf, kan het aanhoudend regenen uit een verre van azuren hemel.
Het is zondagochtend en de inheemsen slapen uit. Hun winkels zijn dicht en bijna al hun kroegen ook. Maar na lang zoeken vind ik er een die zelfs vandaag wil tappen. ‘Chez Claude’. Hij kijkt uit op een ambitieus grondwerk van de gemeente. Een enorm graaftoestel, dat kinderen ‘een happert’ noemen, lijkt, met de kop moedeloos ter aarde, op een door de mensen getemde brontosaurus, die vandaag extra heimwee heeft naar de oertijd. Toen regende het natuurlijk óók, maar niet op iets dat mensen hadden gewrocht. En die combinatie doet je de das om, geloof ik. De Engelse schrijver De Quincey, vijftig jaar lang verslaafd aan opium, zei dat hij dit middel voor het eerst tot zich nam op een verregende zondag. Want - zo voegde hij eraan toe - de wereld kan geen saaier schouwspel bieden, dan een verregende zondag in Londen. Ook Antibes, gebouwd voor zonneschijn, mag er wat de saaiheid betreft, vandaag wezen. Claude van ‘Chez Claude’ is dan ook al bijtijds beschonken.
Achter zijn ronde tap, niet veel groter dan een preekstoel, schenkt hij zichzelf Pernod. Hij is een kleine, corpulente man met grijzend haar en troebele ogen. De vriendelijkheid waarmee hij mij begroet, klinkt te pompeus.
Zijn vrouw staat, glazen spoelend, op een on-bittere wijze in hem te berusten. Ze herinnert zich zijn aardige jaren nog, denk ik. Ze is een dikke, blonde poes, ééns mooi geweest, al heeft ze de platte neus van een bokser aan het eind van zijn carrière. Maar zelfs die neus flatteert haar.
Claude maakt mijn koffie klaar met de langzame zorgvuldigheid van de alcoholist, die over elke handeling even moet nadenken, omdat hij er niet één vergeten mag. Kopje vullen. Op het schoteltje zetten. Lepeltje erbij leggen. Wat nu nog? O ja, de suiker. Het geheel even overzien. Nee, er ontbreekt niks.
‘Voilà monsieur.’
Het klinkt te triomfantelijk. Hij heeft 't hem toch maar weer geleverd. En hij beloont zich haastig met een slok Pernod.
De vrouw, gehuld in een zeer wetend zwijgen, zet de radio aan. Monte Carlo. Een programma van Jean-Pierre, een jongen met een stem of hij de hele dag fondant vretend voor de spiegel staat. En wat doet Jean-Pierre? Dames in den lande opbellen. De gelukkigen mogen een verzoekplaatje uitkiezen.
U merkt het - als men verre reizen doet, kan men veel verhalen.
‘Aha, c'est vous, madame Hervier? Jean-Pierre!’
Er komt nu een oude man binnen, die ook Pernod wil.
Claude weet echt wel op de tast waar de fles staat. Na de eerste slok begint de man aan een wijdlopige verhandeling over de regen en de vermoedelijke oorzaken daarvan. Hij is de universele café-ouwehoer, maar in het Frans klinkt het leuker, dat moet ik toegeven.
Als hij het onderwerp geheel leeggemolken heeft, vraagt Claude: ‘Hoe vin-je mijn nieuwe lamp?’
Hij wijst, boven de bar, naar de zoldering.
Daar hangt een grote, blijkbaar door een reus geblazen bel van kleurloos glas met een peertje erin.
‘Aardig,’ zegt de oude. ‘Maar 'n beetje koud licht.’
De zwijgende vrouw glimlacht.
‘'t Is modern. Ik heb 'm zelf gekocht,’ zegt Claude, in het defensief.
Buiten regent het nog steeds. Jean-Pierre draait een verzoekplaatje van Sacha Distel. Hij was de jonge minnaar van Edith Piaf, de enige kunstenares die iets magistraals aan de zondag ontleende, door ‘Je hais les dimanches’ op háár wijze te zingen.
Jean-Pierre heeft nu een andere dame aan de lijn.
Madame Brulot. Of ze wel weet met wie ze spreekt.
Ja hoor. Madame Brulot komt neuzig verzekeren dat ze ‘complètement émue’ is van de grote eer. Nou dat verbaast Jean-Pierre niks.
‘En madame, hebt u kindertjes?’
‘Nee, Jean-Pierre.’
‘Nou, die komen dan nog wel...’
Bedroefd zegt mevrouw Brulot: ‘Nee, Jean-Pierre, dát is onmogelijk...’
Op dit voortreffelijk gekozen moment laat de nieuwe lamp van Claude los en valt aan duizend stukken op de stenen vloer vlak naast de oude man. Die grijpt naar zijn hart. Maar de vrouw van Claude begint te lachen, eerst zachtjes maar al gauw zó onbedaarlijk dat de tranen over haar wangen lopen. Door de radio zingt Aznavour erg toepasselijk: ‘Formidable.’
Eind van het jaar
Terwijl we wandelden in Amsterdam Zuid, zei mijn vrouw opeens: ‘O ja, ik heb iets vergeten te kopen. Ik zal 't maar even hier doen, bij déze slager.’
Het was er vol, zag ik.
‘Wil je me een lol doen?’ vroeg ze. ‘Blijf dan buiten op me wachten. Je hebt in winkels altijd zo iets slacht-offerachtigs.’
Ze ging naar binnen en ik bleef voor de etalage staan, naast een oude man die er blijkbaar ook niet in mocht. Maar bij hem lag het niet aan zijn gedrag, maar aan zijn hondje. Op de winkeldeur hing een slecht gelukte tekening van een poedeltje, met het bijschrift: ‘Ik mag er niet in. Sorry.’
Voor wie dat ‘Sorry’ bestemd was bleef onduidelijk. Honden zijn intelligent. Maar als ze ook nog konden lézen, zou de tijdschriftengigant vnu allang het weekblad ‘Woef’ hebben gebaard, vol fraaie gekleurde foto's van blote pekineesjes, prikkelend voor elke viervoeter, maar toch geen harde porno.
‘Ik ben blij dat ik in de frisse lucht sta,’ zei de oude man tegen me. ‘Kerstmis is gezellig, daar niet van. Maar binnenblijven, hè. Twee volle dagen zit je op het kinderslotje.’
‘Ja, dat wel,’ zei ik. ‘Leuk hondje hebt u.’
‘Da's niet van mij,’ antwoordde hij. ‘Ik hou 't effe vast voor een mevrouw uit de buurt die hier binnen is. Ik was eigenlijk op weg naar de overkant, om gerookte paling te kopen. Hij wees naar de winkel. Op het raam stond met grote letters: ‘Elke dag warme vis.’
De man vervolgde: ‘Ik hou van paling, ofschoon 't lijkenvreters zijn. Ze voeden zich met alles wat in staat van ontbinding verkeert. Maar ja, als je daarbij stilstaat. Tweede kerstdag heb ik knijn gehad. Da's ook wel lekker voor een keer, al moet je oppassen met de kleine beentjes. Ik heb eens een man gekend bij wie het operatief verwijderd moest worden. Maar ik heb voorzichtig gegeten want een gewaarschuwd mens telt voor twee. Smakelijk. 't Was bij me dochter. Die kan goed koken. Ze móét wel, want d'r man is lastig met eten. Niet dat-ie klaagt hoor. Maar als 't hem niet smaakt, vraagt-ie al na de tweede hap: “Wat hebben we tóé?” Aan het begin van d'r huwelijk werd me dochter daar zó nerveus van dat ze een hevig jeukend eczeem kreeg tussen de schouderbladen.’
Er kwam een aardige, wat grijzende vrouw uit de slagerij naar buiten en zei tegen de man: ‘Zo, wel bedankt voor het oppassen hoor.’
Ze nam de riem van hem over. Het hondje was daar kennelijk blij om.
‘U hebt u toch niet al te erg verveeld?’ vroeg ze.
‘O nee, ik heb met meneer hier staan praten over de kerstdagen. Knijn heb ik gehad. Tweede kerstdag, wel te verstaan. Op de eerste hadden we een mooie rollade. Ik heb me er wel twee keer van bediend.’
‘Ik eet nooit vlees,’ zei de vrouw. ‘Ik heb een vriendin, die werkt op de administratie van het abattoir. Als je hoort wat die vertelt over de wreedheid daar. Ze hoort die arme beesten de hele dag jammeren. Nee, ik moet geen vlees meer.’
Het winkelmeisje van de zaak aan de overkant stond nu achter het raam naar buiten te staren. Ze was jong en wilde iets anders. Door haar trieste blik kreeg de boven haar hoofd hangende mededeling: ‘Elke dag warme vis’ opeens een andere gevoelsinhoud. Ik dacht: ‘Dat is toch geen leven...’
De oude man, die een beetje met dat knijn in z'n maag zat, vroeg: ‘Maar wat doet u dan bij de slager?’
‘Da's voor hem,’ zei ze, naar het hondje wijzend. ‘Kijk, ik heb hem laten kastreren, ziet u. Hij werd zo onzindelijk en hij liep telkens weg. Nou is-ie zijn balletjes kwijt en hij wordt dik. Maar z'n vachtje is mooi. Ik geef hem goed te eten, veel vlees, dat móét. Maar zelf raak ik het niet aan.’
‘Nou, tot ziens dan maar weer,’ zei de man. Hij stak de straat over. De juffrouw wandelde verder - de hondenriem in haar linker- en het zakje met vlees in haar rechterhand.
Enerzijds, anderszijds - het gebruikelijk compromis der idealisten, op een wereld die allang heeft berust in: ‘Elke dag warme vis.’
Fles
Op het hoekje van de Plaats en de Kneuterdijk in Den Haag zei een lange, wat in verval geraakte oude heer tegen me, terwijl hij met zijn paraplu naar het standbeeld wees: ‘Johan de Witt is dat. Afgeslacht door 't Haagse grauw. Een treurige gebeurtenis, maar als ik hier wandel denk ik aan iets heel anders. Op de lagere school was Pietje Kersbergen m'n boezemvriend. Op een keer zei hij hier, op deze zelfde plek tegen me: “Ga eens mee, dan zie je wat.” Johan de Witt staat daar met z'n arm naar beneden en z'n wijsvinger uitgestrekt niet waar? Loop nou eens twee meter met me op. Zo. En kijk nou langs die paal naar het beeld. Wat ziet u dan? Nog steeds Johan de Witt maar uit zijn mantel steekt alleen die lange vinger. Het lijkt precies of hij staat te wateren. En dat had Pietje Kersbergen ontdekt. Zo was hij. Altijd op grappen uit, maar hij is jong gestorven op een onprettige wijze. Onder de open tram naar Scheveningen geraakt, toen hij overstak met een bittertje op. Amper vijftig was hij. Ik hou ook van een bittertje, maar ik kijk juist scherp uit bij het oversteken als ik er een paar gebruikt heb. Tweeënzeventig ben ik.’
We keken een tijdje naar de ontluisterde Johan de Witt. Pietje had gelijk. Maar waarom lette hij op zulke dingen?
‘'t Is gek,’ zei de oude, ‘maar ik heb altijd vrienden gehad die meer durfden dan ik. En vlot waren met de meisjes. Ik niet. Ik heb nooit geweten hoe je ze aan moest pakken. Daarom ben ik ongetrouwd gebleven. Ik wou wel, maar niemand wou mij. Terwijl ik vroeger
niet eens zo verschrikkelijk lelijk was. Maar ik wekte bij vrouwen een zekere afkeer op. Wat dat nou was - ik weet het niet.’
‘Zullen we daar een kop koffie gaan drinken?’ vroeg ik.
‘Heel graag,’ zei hij. In het café, achter Johan de Witts groene rug - de vinger zag je niet meer - vervolgde hij: ‘Het geheugen begint te slijten, dat wel. Maar weet u wat zo gek is? De grote dingen vervagen, maar de kleine dingen blijven je bij. Neem nou de oorlog. Dat is één grijze soep in m'n hoofd...’
‘Heb ik ook,’ zei ik.
‘Eén avond herinner ik me. Ik had toen een kennis en die heette Koos. Ook zo'n durfal. Vlot van optreden, weet u wel. Hoe het met hem afgelopen is weet ik niet. Maar goed - 't zat toen moeilijk met de jenever. Ik was maar in één zaak vaste klant en daar kreeg ik er elke dag twee. Maar op een keer komt Koos daar om 'n uur of zes binnen. Ik had m'n twee al op en zat nog een beetje na te genieten. Maar Koos zegt: “Ga mee, ik ken meer zaken waar ze me tappen.” Wij samen weg. En ja hoor, in diverse kroegen maakte hij zijn smoesje en dan kregen we er een of zelfs twee voor de gewone prijs. Zelfs in een sjieke hotelbar tapten ze hem, maar daar kwamen opeens drie Duitsers in burger binnen en die riepen: “Sekt” en het werd ze gebracht ook. Dat zat me helemaal niet lekker, want Koos had 'm om gekregen en ging telkens zingen. “Op de blanke top der duinen,” weet u wel. Als hij in dat stadium kwam, had hij het Wilhelmus onderweg. 't Liep tegen tienen, de Sperrstunde, en dan moest je binnen zijn en blijven tot zes uur 's ochtends, dat weet u ook nog wel. Dus ik troonde Koos mee naar buiten en ik zei: “Gauw naar huis, we redden 't nog net.” Maar hij was door het dolle heen en hij riep: “Ik weet hier in de buurt nog een aardig vrouwtje te wonen dat veel om me geeft en zij heeft altijd wat onder de kurk, dus bij haar kunnen we de hele nacht gezellig doorhalen.” Goed, ik had 'm ook een beetje zitten, meneer, dus wij daarheen.’
Zijn gezicht versomberde.
‘'t Was een knappe vrouw,’ zei hij, ‘en ze woonde er goed van. Helemaal op d'r eentje, waarschijnlijk werd ze gemainteneerd. Koos had natuurlijk meteen zijn verhaaltje bij de hand. En zij lachen. Vrouwen lachten altijd om hem. Hoe hij dat deed - ik weet het niet. Het zat in hem. En over die drank had hij niet gejokt, want ze kwam met een volle liter klare op tafel. In 1942 moet u rekenen. Koos sloeg z'n arm om haar heen en zij was er van gediend. Al een half uur later verdwenen ze samen in het slaapvertrek. Mijn glaasje was nog halfvol en ik nipte heel langzaam. En ik wilde mezelf net weer eens behaaglijk inschenken, toen die vrouw in een mooie kimono binnenkwam. Ze pakte de fles, ze deed 'm achter slot en ze ging weer terug naar het slaapvertrek. Maar terwijl ze die fles pakte keek ze me aan met ogen vol weerzin, of ik een vies insekt was. Daar heb ik de hele nacht, in die stoel, over zitten nadenken. En om zes uur, toen de Sperrstunde voorbij was, ben ik stilletjes weggegaan en door de lege stad naar huis gelopen. Ik heb die vrouw nooit meer gezien, maar de uitdrukking op haar gezicht toen ze de fles oppakte is me altijd bijgebleven. Terwijl ik toch zoveel vergeten ben. Gek is dat.’
Geheim
Omdat er een nieuwe boekenkast in mijn kamer is gebouwd, ruik ik al de hele ochtend de penetrante lucht van verf. Geuren leiden naar herinneringen. Daarom denk ik aan het geheim van mijn ouderlijk huis, in de tijd toen ik nog een kleine jongen was. Daar rook het onophoudelijk naar verf. Het meer dan honderd jaar oude pand, dat mijn vader kort na mijn geboorte kocht, was eigenlijk veel te groot voor ons. Er woonden allerlei onfortuinlijke familieleden, waarin we ruim gesorteerd waren, bij ons in en toch stonden er nog verscheidene met afgedankte spullen gemeubileerde kamers leeg. Daar kon je fijn spelen en je, hardop pratend, overgeven aan je fantasieën. Moderne flatkinderen hebben die onbelemmerde ruimte niet meer. Ze kregen er de gecanoniseerde pret der televisie voor in de plaats.
Mijn moeder had, met ontembare energie, de strijd tegen het oude bouwwerk aangebonden. Ze wilde het, bij stukjes en beetjes, moderniseren en geleek daardoor op Publieke Werken in Amsterdam, een dienst die ook voortdurend bezig is de stad open te leggen. Altijd werd er in ons huis getimmerd, gemetseld, behangen of geverfd, waardoor pittige geuren zich verstrengelden met de oorspronkelijk, muf-zoete lijflucht, die regelrecht uit de beerput kwam. Een Tom genaamd aannemertje, van gering formaat, voerde de bedenksels van mijn moeder telkens weer geduldig uit. Hij was nog jong, maar hij werd bijgestaan door een onnoemelijk oude, in hongerloondienst staande man, die zelden iets zei, maar altijd keek of hij gestolen goed vervoerde. De oorzaak daarvan was waarschijnlijk dat hij alle vakken beoefende, doch er niet één beheerste. De oude sprak mij eerbiedig aan met ‘jongeheer’, waarbij hij op een angstige manier glimlachte. Ik behoorde voor hem bij een macht die hem brodeloos kon maken.
Ons diner aten wij altijd in de zeer grote keuken beneden, die door een vorige eigenaar, in lang vervlogen tijden, tot aan het plafond was betegeld. Wel mooi, eigenlijk. Maar op een middag zei mijn moeder, tijdens de soep: ‘Die tegels vind ik zo koud. Ik denk dat ik Tom maar eens laat komen om ze weg te halen. En dan een leuk, modern behang erop.’
Tussen twee happen soep door, antwoordde mijn vader: ‘Goed.’
Dat zei hij altijd, als mijn moeder iets opperde.
Hij deed het niet uit slaafsheid, maar om eraf te wezen. Eigenlijk vond hij alles, wat mijn moeder in het huis ondernam, onzin, maar hij berustte in het feit dat ze nu eenmaal zo was en zulke dingen wilde. Er zat een element van hoogmoed in deze opvatting van het huwelijk. Als het puntje bij paaltje kwam, was hij de baas en gaf zijn oordeel de doorslag. Maar hij vond het meestal niet de moeite waard er duidelijk blijk van te geven.
Al spoedig kwam Tom om het karwei op te nemen.
Ook hij vond het allemaal best, als er maar betaald werd. De enige kanttekening die hij maakte was, dat hij er pas overmorgen aan kon beginnen, omdat hij morgen ging trouwen. Onmiddellijk daarop vroeg hij om een glas water.
Mijn moeder gaf het hem en zei schalks: ‘Ja ja, een verliefd hart is dorstig.’
‘Verliefd?’ riep de man ontsteld. ‘Ik ga toch niet trouwen omdat ik verliefd ben? Ik heb gewoon iemand nodig om voor me te koken.’
De vooruitgang moest, kortom, nog beginnen. Subtiele menselijke gevoelens behoorden tot de voorrechten der betere klassen.
De uitvoering van het karwei in de keuken viel samen met de herfstvakantie, zodat ‘de jongeheer’ Tom en zijn oude makker de hele dag voor de voeten liep. Ik mocht helpen bij het opstapelen der tegels. Daarachter bleek bloemrijk behang te zitten, geplakt in een tijd toen het modern was. Maar er werd ook nog iets veel intrigerenders zichtbaar. Een deurtje van een achter de tegels verborgen kast. Toen dat blootgelegd was, zei Tom: ‘Jongeheer, ik zou nou maar even weggaan, want die bovenboel zit los en als 't naar beneden komt, wordt het hier gevaarlijk.’
Ik verliet de keuken met tegenzin. In het nevenvertrek was een wit gekalkt raam, waaraan een klein hoekje ontbrak. Toen ik daardoor keek, zag ik dat Tom het kastje openbrak. Eerst glipten er enige muizen naar buiten. Daarna haalde hij er een zware jutezak uit en zette deze op de vloer. De beide mannen keken erin. Tom floot door de voortanden en de oude zei hitsig: ‘Samen delen, hè?’ Tom knikte en nam de zak op zijn rug. Voor hij het huis ermee verliet zei hij nog: ‘Goed dat ik die kleine stuipekop heb weggestuurd.’
Nóóit heb ik geweten wat erin zat.
Staartnummer
Het dorpscafé was in tien jaar niet veranderd en de kastelein evenmin. Hij had nog steeds de door weer en wind gelooide kop van een man die meer achter de koeien thuishoort dan achter de tap. Grijnzend zei hij: ‘Een stuk ouwer geworden ben je. En je hebt nog 'n prijs gewonnen óók, las ik in de krant. Da's geluk, hoor. Ik speel m'n leven lang al in de loterij, maar nooit wat. Nou ja, één keer eigen geld.’
‘Drink wat van me,’ zei ik. Hij wou, als vanouds, brandewijn, maar de fles bleek leeg. Toen hij een nieuwe haalde in de met ijzeren heldeen gebarricadeerde voorraadkamer vlak bij de feestzaal, keek ik rond in het café, waar ik meer dan tien jaar terug zo vaak kwam. De oude, bruine meubelen. Het prachtig geborduurde vaandel van de muziekvereniging in de standaard. De vitrine met de trofeeën van de visclub. Nieuw waren alleen een paar scheuren in het laken van het biljart, gebrekkig hersteld met reepjes doorzichtig plakband. Nou ja, caramboles maakten ze hier toch bij toeval.
‘Daar ben 'k weer,’ riep de kastelein. Hij opende de fles, schonk zich in en hief het glas.
‘Proost,’ zei ik. ‘Hoe is het met de nachtclub?’
‘O, die ben' vertrokken.’
De nachtclub was, in de tijd toen ik hier nog regelmatig kwam, de bijnaam van drie mensen. Een middelbaar echtpaar, Jan en Anna, en de grijze dorpssmid in ruste. De smid had vroeger, toen zijn vrouw nog leefde, nooit een voet in het café gezet, maar als weduwnaar begon hij te drinken, het gebruikelijk nadeel van een goed huwelijk. Hij gaf veel rondjes want hij had geld. Anders dan de kastelein, leek hij duidelijk op zichzelf. Groot, sterk en integer, zoals een smid eruit behoort te zien. Hij stond in hoog aanzien en daarom betreurden de mensen in het dorp het dat hij elke avond in de kroeg zat met een waardeloze man als Jan. Maar ze begrepen het wel, want Anna was nog altijd mooi en de smid kon niet zonder vrouw. Zolang Jan gratis jenever kreeg, kneep hij een oogje dicht. Als het café om twaalf uur sloot had hij een liter klare binnen. De smid reed ze dan met zijn auto naar z'n huis. Zodra Jan daar, met de kruik naast zich, in de stoel onder zeil was, gebeurde het. Want Anna bleef bij de tijd. Ze dronk bijna niets. Ze zat er altijd mooi en statig bij en ze liet het domme gewauwel van haar door de drank verwoeste echtgenoot zwijgend over zich heen gaan. Hij had al drie hartaanvallen gehad. Haar wachten was nu op de definitieve. Daarna, zo had zij zich vast voorgenomen, zou ze trouwen met de smid, dat wist iedereen.
De koele blik waarmee ze, in het café, naar Jan keek had iets ijzingwekkends. Ze pleegde een geduldige moord, zonder dader.
‘En horen jullie nog wel eens iets van Jansje?’ vroeg ik.
‘Nee, die zit zó ver weg, hè...’
Jansje was de dochter van Anna en Jan, zachtmoedig en lelijk. Als thuis de televisie uitgebabbeld was, kwam ze wel eens een flesje prik drinken in het café.
Ze had iets weerloos en ze hield van kleine kinderen. Daarom wilde ze zó graag een man, dat ze gretig inging op de avances van Ludwig. Hij maakte deel uit van een groep Duitse monteurs die in de nabije fabriek een nieuw machinepark op poten moesten zetten. Elke avond zaten ze in de kroeg bij bier en schnaps en zo kwam het áán tussen Jansje en Ludwig. Toen het karwei voorbij was nam hij haar mee naar zijn dorp, want daar zou in de kerk worden getrouwd. Drie maanden later kwam ze terug bij haar ouders, uitgeteerd en overspannen.
‘Op zo'n heel klein boerderijtje zit ze,’ zei Jan 's avonds in de kroeg. ‘Werken als een paard, die Ludwig slaat haar en z'n twee broers pikken haar met geweld. Ik zou d'r verdomme wel heen willen gaan om ze allemaal in mekaar te slaan. Maar ja, ze zal toch terug-moeten, want ze heeft haar man in 't leven te volgen. Ze is getrouwd.’ Aan dat laatste werd in het dorp getwijfeld. Jansje hoorde dat al gauw en het was haar eer te na. Toen het afscheidsfeest van de pastoor in de zaal van het café werd gevierd en de stemming er al goed in zat, ging de deur open en kwam Jansje binnen, gekleed in haar witte bruidsjurk met sluier. Zelfs het gehuurde bandje werd er stil van. Ze schreed door de zaal met de ogen van iemand die slaapwandelt.
‘Hoe is 't precies verlopen met de nachtclub?’ vroeg ik.
‘Eerst kreeg Jan z'n laatste hartaanval. Drie maanden later ging de smid. Anna heeft nog een jaar in armoe geleefd. Nee, de plannetjes zijn niet doorgegaan.’
‘Neem nog wat van me,’ zei ik.
Hij hief het glas en sprak: ‘Op de prijs die je gewonnen hebt. 't Was zeker een staartnummer.’
‘Ja, een staartnummer,’ zei ik.