Deel drie
Hoofdstuk achttien
Ondoorgrondelijk. Afgronden. Ik vraag me af of dat het probleem is, dat mijn herinneringen en mijn hersenschimmen diep verborgen liggen op dezelfde plek? Of boven op elkaar als lagen schelpen en zand in een stuk kalksteen, zodat ze één geheel zijn geworden en ik ze niet van elkaar kan onderscheiden, tenzij ik er heel goed naar kijk?
Daarom ben ik zo bang om met dokter Grene te praten, bang dat ik hem alleen maar hersenschimmen geef.
Hersenschimmen. Een mooi soort woord voor ramp en waanzin.
*
Jarenlang hebben ze me daar gelaten, want het kost jaren om te regelen wat zij probeerden te regelen, Jack en eerwaarde Gaunt en ongetwijfeld anderen, om Tom McNulty te redden. Duurde het wel zes, zeven, zelfs acht jaar? Ik kan het me niet herinneren.
Toen ik die woorden een paar minuten geleden schreef, legde ik mijn balpen neer, steunde ik met mijn voorhoofd op mijn handen en dacht ik een tijdje na in een poging die jaren te doorgronden. Moeilijk, moeilijk. Wat was waar, wat was niet waar? Welke weg nam ik, welke weg weigerde ik? Armzalige grond, valse grond. Ik denk dat een verantwoording voor God de waarheid, en niets dan de waarheid mag bevatten. Er is geen menselijke instantie die ik hoef te misleiden. God kent het verhaal voordat ik het opschrijf, dus kan Hij me gemakkelijk op leugens betrappen. Ik moet waarheid en leugen zorgvuldig van elkaar scheiden. Als ik nog een ziel heb – en misschien heb ik die niet meer – zal die ervan afhangen. Ik denk dat het mogelijk moet zijn dat zielen in moeilijke gevallen opgeheven worden, dat ze in een of ander kantoor in het hemelrijk weggewist worden. Dat je bij de hemelpoort al aan het verkeerde adres bent, nog voordat Petrus een woord heeft gezegd.
Maar het is allemaal zo duister, zo moeilijk. Ik ben alleen maar bang omdat ik niet weet hoe ik verder moet. Roseanne, je moet nu een paar horden nemen. Je moet de kracht vinden in je oude lijk om te springen.
*
Kan het zijn dat ik al die jaren in dat huisje heb gewoond zonder dat er iets gebeurde, dat ik elke dag mijn boodschappen haalde en tegen niemand iets zei? Ik denk het wel. Ik probeer zeker te zijn. Zonder dat er iets gebeurde, zeg ik, en tegelijk weet ik dat in Europa de oorlog was begonnen, net als in de tijd dat ik een klein meisje was. En toch zag ik nu geen legeruniformen. Het huisje was als het midden van een reusachtige klok die de loop aangaf van het jaar in Strandhill, het geraas van de auto’s die op zaterdagavond voorbijreden, de kinderen met hun emmers, de spreeuwen de hele winter door, de verdonkerende en lichter wordende berg, de hei met zijn sneeuw van bloemetjes, wat een troost, en ikzelf droeg mijn steentje bij met de rozen op de veranda, ik verzorgde ze, snoeide ze om ze klaar te maken voor de start en keek dag in dag uit toe hoe ze uitbotten in het oplevende jaar; ‘Souvenir de St. Anne’-rozen waren het, nu ik erover nadenk, een soort die in een Dublinse tuin was gekweekt uit de beroemde roos die Josephine kweekte ter nagedachtenis aan Napoleons liefde voor haar: ‘Souvenir de Malmaison’.
Lieve lezer, ik noem je nu even God, en God, lieve lieve God, ik probeer me dit alles te herinneren. Vergeef me, vergeef me als ik het me niet goed herinner.
Ik wil me alles liever goed herinneren dan me alleen maar dingen te herinneren die een gunstig beeld van mezelf geven. Die luxe is me niet toegestaan.
*
Toen eerwaarde Gaunt eindelijk bij me terugkwam, was hij alleen. Ik denk dat een priester in zekere zin altijd alleen is. Er is nooit iemand die naast hem ligt. En hij zag er plotseling ouder uit, minder als iemand met een rooskleurige toekomst, ik kon zien dat hij zijn haar verloor bij de slapen, het dreef naar achteren, een eb die geen vloed meer zou worden.
Het was hartje zomer en hij zag er heel warm uit in zijn wollen kleren. Hij betrok zijn kleren bij de kerkelijke kledingzaak in Marlborough Street in Dublin – hoe ik dat wist, weet ik nu niet meer. Deze kleren waren vrij nieuw, eigenaardig chic, de soutane zag eruit als iets wat een vrouw desnoods zou kunnen dragen naar een formele dansavond, als hij een andere kleur had en korter was. Ik was mijn rozen aan het verzorgen toen hij het kleine hek binnen kwam en me verraste, me eigenlijk deed schrikken, want heel lang had niemand dat geluid aan de klink gemaakt, behalve ikzelf, wanneer ik ’s avonds laat naar buiten glipte om in de duinen en het moerasgebied te wandelen, dat nu droog en veerkrachtig was door een paar weken betrekkelijke warmte. Ik denk dat ik er toonbaar uitzag, in tegenstelling tot later, ik had een schaar om zelf mijn haar te knippen voor Toms scheerspiegeltje, en mijn jurk was schoon, met die heerlijke stijfheid in het katoen doordat hij op een struik was gedroogd.
Hij had een leren koffertje bij zich, hier en daar versleten en gebutst door lang en intensief gebruik. Deze man had werkelijk een oude vriend kunnen zijn, ik had hem zo lang gekend en zo veel met hem te maken gehad. Hij zou in elk geval een behoorlijk intieme geschiedenis van mijn leven kunnen schrijven, aangezien hij getuige was geweest van bepaalde eigenaardige delen ervan.
‘Roseanne,’ begon hij, op precies dezelfde toon die hij al die jaren daarvoor had gebezigd, sterker nog: alsof het alleen maar een voortzetting was van dat gesprek. Er was geen begroeting, hoe gaat het met je, of enige aarzeling. Hij had eigenlijk de manier van doen van een dokter die ernstig nieuws komt brengen, niet eens de vriendelijke alertheid van dokter Grene wanneer hij de zoveelste minzame aanval moet doen op mijn ‘geheimen’. Kan ik zeggen dat ik een hekel aan hem had? Ik geloof het niet. Maar ik begreep hem ook niet. Wat hem plezier gaf in het leven, wat hem staande hield. Hij keek wel even naar mijn rozen toen hij het trapje op liep en mijn donkere huisje in ging.
Ik veegde mijn vingers af aan het hout van de treden, alleen maar om het groene sap er af te krijgen, en liep achter hem aan naar binnen.
Was het niet ontzettend gedwee van me om op zijn verzoek in dat huisje te blijven? Ik schaam me bijna bij de gedachte dat het misschien inderdaad zo is. Had ik die keer daarvoor niet razend op hem moeten zijn, hem en Jack naar de keel moeten vliegen, mijn tanden in zijn uitstekende adamsappel moeten zetten en zijn stem eruit moeten rukken? Hun de huid vol moeten schelden, naar hen moeten schreeuwen? Maar met welk doel? Louter razernij, nutteloze razernij die zichzelf verkwistte op het witte stof van een weg in Strandhill.
‘Ik heb u niets aan te bieden, eerwaarde,’ zei ik. ‘Tenzij u een glas Beecham’s poeder wilt hebben?’
‘Waarom zou ik een glas maagpoeder drinken, Roseanne?’
‘Nou ja, op het pakje staat “een verfrissende zomerdrank”. Daarom heb ik het gekocht.’
‘Het is voor mensen met indigestie,’ zei hij. ‘Maar bedankt voor het aanbod.’
‘Graag gedaan, eerwaarde.’
Toen ging hij zitten waar hij de vorige keer ook had gezeten en ik had inderdaad geen reden gezien om de stoel te verplaatsen. Het zonlicht was achter ons aan de kamer in gekomen en lag om ons heen in stoffige hopen.
‘Ik zie dat je het goed maakt,’ zei hij.
‘O, ja.’
‘Ik heb je natuurlijk in het oog laten houden door mijn spionnen.’ Hij zei dat zonder een spoortje schaamte. Spionnen.
‘O,’ zei ik. ‘Ik heb ze niet gezien.’
‘Nee, uiteraard,’ zei hij.
Toen deed hij het koffertje op zijn schoot open, waarbij het deksel de inhoud aan het oog onttrok. Hij haalde er een stapeltje papieren uit, heel netjes en schoon, waarvan het bovenste een indrukwekkend dessin of zegel had.
‘Ik ben erin geslaagd,’ zei hij, ‘om Tom te bevrijden.’
‘Pardon?’ zei ik.
‘Als je een paar jaar geleden mijn raad had opgevolgd, Roseanne, en je vertrouwen had gesteld in de ware religie, als je je had gedragen met het fraaie decorum van een katholieke vrouw, zou je nu niet met deze problemen zitten. Maar ik zie wel in dat je niet helemaal verantwoordelijk bent. Nymfomanie is natuurlijk per definitie een vorm van krankzinnigheid. Een aandoening wellicht, maar in de eerste plaats een vorm van krankzinnigheid, met zijn wortels mogelijk in een fysieke oorzaak. Rome heeft ingestemd met dit oordeel, sterker nog, de afdeling van de curia die deze gelukkig zeldzame gevallen behandelt, heeft niet alleen ingestemd, maar dezelfde theorie naar voren gebracht. Dus je kunt er zeker van zijn dat jouw geval bestudeerd is met alle grondigheid en eerlijkheid van goed-geïnformeerde, onafhankelijke geesten, en zonder ook maar enige kwade bedoeling.’
Ik keek naar hem. Netjes, zwart, schoon, vreemd. Een ander menselijk wezen in het hol van een menselijk wezen. Zijn woorden somber, afgemeten, rustig. Geen spoor van opwinding, triomf, niets dan zijn gebruikelijke zorgvuldige, afgemeten toon.
‘Ik begrijp het niet,’ zei ik, en dat was ook zo, hoewel ik denk dat ik het desondanks wíst.
‘Je huwelijk is nietig verklaard, Roseanne.’
Omdat ik niets zei, zei hij na een volle halve minuut: ‘Het heeft nooit plaatsgehad. Het bestaat niet. Tom is vrij om met een ander te trouwen, alsof hij nooit getrouwd is geweest. En dat is hij ook niet, zoals ik al zei.’
‘En daar bent u de afgelopen jaren mee bezig geweest?’
‘Ja, ja,’ zei hij, een beetje ongeduldig. ‘Het is een geweldig complexe onderneming. Zoiets als dit wordt nooit lichtvaardig toegekend. Er is heel diep nagedacht in Rome, en door mijn eigen bisschop natuurlijk. Alles is gewikt en gewogen, alles is uitgeplozen, mijn eigen verklaring, Toms woorden, de oudere mevrouw McNulty die natuurlijk op haar werk ervaring heeft met de problemen van vrouwen. Jack is natuurlijk in India in de oorlog, anders zou hij ook zijn bijdrage geleverd kunnen hebben. Er wordt zorgvuldig rechtgesproken. Geen middel wordt onbeproefd gelaten.’
Ik staarde hem nog steeds aan.
‘Je kunt er zeker van zijn dat jou elke mogelijkheid van recht is verleend.’
‘Ik wil dat mijn man hier komt.’
‘Je hebt geen man, Roseanne. Je verkeert niet in de echtelijke staat.’
‘Ben ik gescheiden?’
‘Het is geen scheiding,’ zei hij, plotseling met stemverheffing, alsof hij het woord weerzinwekkend vond in zijn mond. ‘Er bestaat geen scheiding in de katholieke kerk. Het huwelijk heeft nooit bestaan. Wegens krankzinnigheid ten tijde van de verbintenis.’
‘Krankzinnigheid?’
‘Ja.’
‘Hoe bedoelt u?’ kon ik na enige tijd met moeite uitbrengen, want de woorden werden nu log en dik in mijn mond.
‘We geloven niet dat jouw misstappen zich beperken tot één geval, een geval waarvan je je zult herinneren dat ik het met mijn eigen ogen heb gezien. Het werd niet waarschijnlijk geacht dat dat geval geen voorgeschiedenis had, gezien natuurlijk je eigen positie ten opzichte van je jeugdjaren, om nog maar te zwijgen van de toestand van je moeder, waarvan we mogen aannemen dat die erfelijk was. Krankzinnigheid, Roseanne, heeft vele bloemen die aan dezelfde stengel ontspruiten. De bloemen van krankzinnigheid, van dezelfde wortel, kunnen zich op diverse manieren vertonen. In het geval van je moeder een extreme vorm van in-zichzelf-gekeerdheid, in jouw geval een verderfelijke en chronische nymfomanie.’
‘Ik weet niet wat dat woord betekent.’
‘Het betekent,’ zei hij, en ja, er was nu een spoortje angst in zijn ogen, omdat hij het woord al een keer had gebruikt en misschien dacht dat ik het had geaccepteerd. Maar hij wist dat ik de waarheid sprak en hij was nu plotseling bang. ‘Het betekent een krankzinnigheid die zich manifesteert in het verlangen om wisselende contacten met anderen te hebben.’
‘Wat?’ zei ik. De verklaring was even ondoorgrondelijk als het woord.
‘Je weet best wat het is.’
‘Niet waar,’ zei ik, en dat was ook zo.
Ik had de laatste woorden geschreeuwd, en ja, hij had zijn laatste woorden ook geschreeuwd. Hij legde de papieren snel terug in het koffertje, deed het met een klap dicht en stond op. Om de een of andere reden viel me op hoe mooi gepoetst zijn schoenen waren, en dat er een randje stof van de weg op zat, vast en zeker doordat hij schoorvoetend uit zijn auto was gestapt en naar mijn huis was gelopen.
‘Ik ga hier niet verder op in,’ zei hij, bijkans witheet van ergernis en woede. ‘Ik heb geprobeerd je positie duidelijk te maken. Ik geloof dat ik dat heb gedaan. Begrijp je je positie?’
‘Wat betekent dat woord dat u gebruikte?’ schreeuwde ik.
‘Geslachtsverkeer!’ schreeuwde hij. ‘Geslachtsverkeer! Gemeenschap, seksuele gemeenschap!’
‘Maar,’ zei ik, en God weet dat dit de waarheid was, ‘ik heb behalve met Tom nooit geslachtsverkeer met iemand gehad.’
‘Natuurlijk kun je je toevlucht nemen tot een grove leugen, als je dat wilt.’
‘U kunt het John Lavelle vragen. Hij zal me niet laten vallen.’
‘Je onderhoudt kennelijk geen contact met je minnaars,’ zei hij, nogal hatelijk. ‘John Lavelle is dood.’
‘Hoe kan hij dood zijn?’
‘Hij had zich weer bij de ira aangesloten in de veronderstelling dat we verzwakt zouden zijn door deze Duitse oorlog, schoot een politieman dood en werd terecht opgehangen. De Ierse regering heeft Albert Pierrepoint zelf uit Engeland laten komen om het op te knappen, zodat je er zeker van kan zijn dat het goed gedaan is.’
O, John, John, dwaze John Lavelle. God hebbe zijn ziel en vergeve hem. Ik moet toegeven dat ik vaak aan hem had gedacht en me had afgevraagd waar hij was, wat hij deed. Was hij teruggegaan naar Amerika? Om cowboy te zijn, treinrover, een soort Jesse James? Hij had een politieman doodgeschoten. Een Ierse politieman in een Ierse staat. Dat was een vreselijke daad. En toch had hij me de gunst bewezen bij me uit de buurt te blijven, hij had niet meer achter me aan gezeten zoals ik had gevreesd, hij was op een afstand gebleven, hij had niet geprobeerd me weer lastig te vallen omdat hij ongetwijfeld heel goed begreep welke last hij me had bezorgd op Knocknarea. Dat had hij beloofd, en hij heeft zich aan zijn belofte gehouden. Nadat de priesters waren verdwenen, had hij mijn hand vastgepakt en me de belofte gedaan. Hij was zijn belofte eervol nagekomen. Eer. Ik dacht niet dat deze andere man die nu voor me stond zoveel eer had.
Eerwaarde Gaunt wilde nu langs me lopen om door de smalle deur naar buiten te gaan, weg te gaan. Even versperde ik hem de weg. Ik versperde hem de weg. Ik wist dat ik de kracht zou hebben, als ik mezelf ertoe dwong, om hem te doden, ik voelde het op dat moment. Ik wist dat ik iets zou kunnen pakken, een stoel of iets anders wat voor het grijpen lag, om het op zijn hoofd te laten neerkomen. Dit was net zo waar als mijn verklaring aan hem. Ik zou hem, zo niet dolgraag, dan toch met plezier, recht voor zijn raap, woest en elegant hebben vermoord. Ik weet niet waarom ik het niet heb gedaan.
‘Je bedreigt me, Roseanne. Ga aan de kant, Roseanne, dan ben je een brave vrouw.’
‘Een brave vrouw? En dat zegt u?’
‘Bij wijze van spreken,’ zei hij.
Maar ik ging aan de kant. Ik wist, ik wist dat elk normaal, fatsoenlijk leven voorbij was. Het woord van een man zoals hij was als een doodvonnis. Ik voelde overal om me heen het hele achterland van Strandhill kwaad over me spreken, de hele stad Sligo over me roddelen. Ik had het al die tijd geweten, maar het is één ding om je vonnis te kennen, en iets heel anders om het te horen uitspreken door je rechter. Misschien zouden ze hun huizen uit komen om me in mijn huisje als een heks te verbranden. Maar het stond als een paal boven water dat niemand me zou helpen, dat niemand aan mijn kant zou staan.
Eerwaarde Gaunt verwijderde zich onberispelijk van het gevreesde huis. De gevallen vrouw. De krankzinnige vrouw. Vrijheid voor Tom, mijn geliefde Tom. En voor mij?
*
Het aantekenboek van dokter Grene
Vannacht weer doodstil in huis. Het is alsof ze, nu ze me een laatste keer geroepen heeft, me nooit meer zal hoeven roepen. Deze gedachte verdreef de angst en bracht me in een geheel andere toestand. Een soort trots dat ik toch nog liefde in me had, begraven in de puinhoop. En zij misschien ook. Ik luisterde weer, niet uit angst, maar uit een soort somber verlangen. Maar ik wist dat er niet opnieuw iets zou worden gevraagd of geantwoord. Een vreemde toestand. Het zal wel geluk zijn. Het duurde niet lang, maar ik vroeg mezelf, zoals ik dat een kwetsbare patiënt zou vragen die ten prooi is aan verdriet, het op te schrijven, het me te herinneren, er hartstochtelijk geloof aan te hechten wanneer ik weer belaagd zou worden door andere duistere gevoelens. Het is heel moeilijk een held te zijn zonder publiek, hoewel elk mens in zekere zin de held is van een merkwaardige, halfverwoeste film die ons leven heet. Ik vrees dat deze opmerking niet bestand zal zijn tegen een kritische blik.
Hoe luidt die passage in de Bijbel ook alweer over de engel in onszelf? Iets soortgelijks. Ik kan het me niet herinneren. Ik denk dat alleen de engel, het onbesmeurde deel van ons misschien, zo’n kenner van het geluk is. Hij zou dat willen zijn, omdat hij er zo weinig van smaakt. En toch... Genoeg.
Engelen. Een zielig onderwerp voor een psychiater. Maar nu ben ik oud en heb ik verdriet gevoeld waarvan ik aanvankelijk dacht dat het me zou vermoorden, villen, verhangen, dus ik zeg, zij het alleen in de beslotenheid van dit boek, waarom niet? Ik ben doodziek van de rationele geest. Op wat voor type lijkt dat? De hemelse betweter?
Ik heb weer zitten lezen in de verklaring van eerwaarde Gaunt. Ik vraag me af of dergelijke alwetende, strenge en volkomen onverzoenlijke priesters nog steeds bestaan? Ik denk het wel, maar in het verborgene als het ware. Misschien kwam het doordat De Valera’s afkomst zo onzeker of geheimzinnig was dat hij speciale troost putte uit het vertrouwen van de geestelijkheid. Hij heeft de geestelijken in elk geval in zijn grondwet opgenomen, maar het is ook waar dat hij de laatste eis van de aartsbisschop van die tijd om de katholieke kerk tot staatskerk te maken, niet heeft willen inwilligen. Godzijdank is hij zover niet gegaan, maar hij is ver genoeg gegaan, veel verder dan hij misschien had mogen gaan. Hij was een leider die worstelde met engelen en demonen, soms in een en hetzelfde lichaam. Nadat hij zich in de onafhankelijkheidsoorlog bij de ira had aangesloten en daarna bij de ira zoals die werd vertegenwoordigd door de anti-Verdragstrijdkrachten, en na de burgeroorlog zelfs gevangen was genomen, merkte hij toen hij in de jaren dertig aan de macht kwam dat zijn toenmalige kameraden, die zowel het Verdrag als hem op de koop toe afwezen, met de grootst mogelijke kracht moesten worden onderdrukt. Dit moet hem groot verdriet hebben gedaan en hem in zijn dromen hebben achtervolgd, zoals dat bij iedereen het geval zou zijn. Eerwaarde Gaunt beschrijft het leven van een zekere John Lavelle, die een rol speelde in Roseannes leven en uiteindelijk, bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, door De Valera zonder pardon werd opgehangen. Andere kameraden van hem werden gegeseld; ik wist niet dat er in Ierland gerechtelijke geseling bestond, om maar te zwijgen van ophanging. Eerwaarde Gaunt zegt dat het om zesendertig geselslagen ging, al klinkt dat wel heel wreed. Maar voor De Valera moet het zoiets geweest zijn als zijn eigen zonen afranselen en ophangen, of de zonen of erfgenamen van de kameraden uit zijn jeugd, wat weer een ander soort scheuring in hem moet hebben veroorzaakt. Het is een wonder dat het land ooit is bijgekomen van deze beproevingen en trauma’s en De Valera is zeer te beklagen dat hij deze noodzakelijke verschrikkingen op zijn weg vond. Misschien kunnen we hier ook de oorsprong vinden van de vreemde misdadigheid van de laatste generatie politici in Ierland, om nog maar te zwijgen van de vele priesters die de onschuld van onze kinderen blijken te hebben aangetast met de eggen en ploegscharen van aanranding. De absolute macht van mensen als eerwaarde Gaunt leidt tot absolute corruptie, zoals de dag tot de nacht.
Ik kreeg de onwaardige gedachte dat De Valera’s grote verlangen om de Tweede Wereldoorlog te vermijden niet voortkwam uit angst voor de vijand binnenshuis, angst om zijn nieuwe land te splitsen, maar dat het eigenlijk een nadere poging betrof om seksualiteit uit te bannen. Een soort uitbreiding van de intenties van de geestelijkheid. In dit geval, als het niet te voor de hand liggend en grof is, mannelijke seksualiteit.
Ik ben op het moment zo moe dat ik niet weet of het banaal is wat ik schrijf. Ik kan het er later altijd nog uit scheuren.
Deze Lavelle was geen lieverdje, ook al heeft hij misschien lang geleden een gevangenisbinnenplaats gedeeld met de Valera en werd hij om zo te zeggen onder De Valera’s toezicht opgehangen. Volgens eerwaarde Gaunt bracht hij zijn gevangengenomen politieman naar de heuvels achter Sligo, deed hij een kap over zijn hoofd en drukte hij een pistool tegen zijn slaap. Hij hield maar niet op met het laten ronddraaien van de cilinder en het overhalen van de trekker. Ik zou denken dat de arme politieman al snel in een toestand van doodsangst verkeerde. Lavelle probeerde erachter te komen wanneer de salarissen naar de kazerne werden gebracht, omdat hij zin had om het loon van de politie te roven. Het lijkt een esoterische misdaad. Maar om wat voor reden dan ook, uit moed of onwetendheid, wilde of kon de politieman geen antwoord geven. Lavelle bleef maar klikken met het pistool. Een paar van zijn maatjes hadden ook de vrouw en dochter van de politieman ontvoerd en hielden hen vast in een vervallen huis in de stad, en Lavelle zei de hele tijd tegen hem dat zij gedood zouden worden als hij geen antwoord gaf. Maar eerlijk gezegd zal die arme man wel niet veel geweten hebben. Uiteindelijk schoot Lavelle hem dood. Dit kwam allemaal aan het licht doordat een van zijn kameraden tegen zijn medeplichtigen getuigde, en wegkwam met de bovengenoemde afranseling. Maar de oorlog was begonnen en De Valera was doodsbang dat de ira weer sterk zou worden en hij wist dat ze al contact hadden met de Duitsers. En als De Valera een tweede godsdienst had, heette die neutraliteit, hij verdedigde die tot zijn laatste snik. Dus hij kon Lavelle niet sparen. In alle eerlijkheid kan ik niet zeggen dat zijn dood een groot verlies was.
Ik schrijf dit alsof ik een heilige ben in een hutje op Skellig. Natuurlijk ben ik dat niet. Het past ons om toe te geven dat we allemaal deel hebben aan deze moderne zonden. En burgeroorlog is een kwaad dat alle zielen in gelijke mate overkomt.
Alhoewel er in mijn opleiding geen enkele gelegenheid werd geboden om over zonden te praten.
Eerwaarde Gaunt vertelt dit in zijn document in wat ik zie als een grootse ciceroniaanse poging om Roseanne erin te betrekken, nee, dat is misschien niet het juiste woord, om haar op de een of andere manier in dezelfde handgeknoopte wol te wikkelen, haar erin te verstrikken. Eerwaarde Gaunt heeft geen inkt gespaard om dat te bewerkstelligen. Het is echt een opmerkelijk stukje werk, klerikaal, degelijk en overtuigend. Het is als een bosbrand, die al haar sporen wegbrandt, dwars door haar verhaal heen woedt en alles in as en sintels verandert. Een heel klein, obscuur, vergeten Hiroshima. Er is door het hele document heen een soort angst, een angst die zich soms uit in buitensporige, of moet ik zeggen onverwachte, gedetailleerdheid. Eerwaarde Gaunt is bijna klinisch in zijn analyse van Roseannes seksualiteit. Het is natuurlijk ontzettend vreemd om over deze Roseanne van vroeger te lezen, nu de draagster van dezelfde naam honderd jaar is en aan mijn hoede is toevertrouwd. Ik weet eigenlijk niet of ik wel bevoorrecht ben met deze informatie. Als ik het lees voel ik me soms erg voyeuristisch, moreel twijfelachtig. Deels omdat de moraal van eerwaarde Gaunt van een ouderwetse soort is. Hij verraadt om de haverklap een intense haat, zo niet voor vrouwen, dan toch voor de seksualiteit van vrouwen, of voor seksualiteit in het algemeen. Voor hem is seksualiteit de vermomming van de duivel, terwijl die voor mij iets is wat veel vergoedt in het leven. Ik ben geen vijand van de heer Sigmund Freud. Het is ook glashelder dat hij haar protestantisme beschouwt als zonder meer een oerkwaad op zichzelf. Zijn woede over het feit dat ze niet katholiek wilde worden op zijn verzoek is grenzeloos, lang voordat ze met haar katholieke man trouwde en eveneens bleef wat ze was. Voor eerwaarde Gaunt is dit op zichzelf al een ware perversiteit.
Hij gelooft dus al heel vroeg dat ze zo niet slecht, dan toch koppig, moeilijk, misschien mysterieus is. Hij pretendeert nooit dat hij haar begrijpt, maar hij beweert wel degelijk dat hij vat heeft op haar geschiedenis. Ze heeft zichzelf blootgelegd voor de ogen van de stad, ze heeft gepronkt met haar schoonheid, louter, dat moet gezegd, door mooi te zijn. Het is alsof ze alle mannen van Sligo heeft verleid, en vervolgens, nadat ze deze Tom McNulty, een veelbelovende man in het nieuwe land, in haar netten heeft verstrikt, ervoor kiest om zich te vernederen voor een woesteling als John Lavelle, die door eerwaarde Gaunt wordt beschreven als ‘een wildeman uit de donkerste hoek van Mayo’.
Nadat ze dit heeft gedaan en haar door eerwaarde Gaunt naar behoren hulp is aangeboden, wordt die hulp geweigerd. Je voelt hier zijn nieuwe woede. Woede. Ze wordt in een golfijzeren huisje in Strandhill ondergebracht, waar ze opnieuw als een magneet werkt op de lusten van Sligo. Het vreselijkste van alles is nog dat Roseanne, nadat eerwaarde Gaunt een nietigverklaring van haar huwelijk heeft bemachtigd van Rome, op geheimzinnige wijze zwanger raakt en een kind baart. Ze baart een kind, zegt eerwaarde Gaunt, en hij komt dan meedogenloos uit de hoek in een zin van maar drie woorden: ‘En doodt het.’
Als ik die woorden jaren geleden had gelezen, met het gezag van een priester erachter, zou ik zelf verplicht geweest zijn haar te laten opnemen.
Hoofdstuk negentien
Roseannes getuigenis van zichzelf
John Kane wordt met de minuut geheimzinniger. Hij praat nu helemaal niet meer, maar vanochtend schonk hij me zoiets als een glimlach. Het was in elk geval een eigenaardige, scheve poging tot een glimlach. De linkerkant van zijn gezicht lijkt een beetje te zijn verzakt. Toen hij de kamer uit liep slaagde hij erin de losse vloerplank weer eens een oplawaai met zijn schoenen te geven. Ik vraag me af of hij dat doet om mij te beduiden dat hij weet dat daar iets ligt. Hij denkt vast niet dat het iets van waarde is, of het ligt niet in zijn aard om onder vloerplanken te kijken. Toen ik bij het raam naar hem stond te kijken, probeerde ik me te herinneren hoe lang ik hem al ken. Het lijkt wel alsof ik hem al ken sinds het grijze verleden van mijn kinderjaren, maar dat klopt niet. Het is in elk geval wel een heel lange tijd. Hij draagt al zo’n dertig jaar hetzelfde spijkerjasje als je het mij vraagt. Dat past goed bij mijn eigen versleten garderobe. In het licht van het raam schaamde ik me voor mijn peignoir, want daar kon ik zien dat de voorkant onder de spetters en vlekken zit. Mijn instinct zei me dat ik uit het licht moest, maar nu ik eenmaal zover van mijn bed was, kon ik mijn voordeel niet opgeven. Ik wilde hem vragen naar de vorderingen van de lente buiten, nu hij zich als botanist heeft ontpopt, althans op iets wat daar in mijn omgeving nog het meest op lijkt. Wit, geel, blauw is de volgorde. Sneeuwklokjes, narcissen en hyacinten, en wanneer de narcissen opkomen, beginnen de sneeuwklokjes te verwelken. Ik vraag me af wat de reden daarvan is. Ik vraag me af wat de reden van alles is.
Toen werd ik erg duizelig bij het raam en voelde ik een soort geruk in mijn ledematen, alsof mijn gewrichten me dubbel wilden klappen. Ik hief mijn armen op en probeerde mijn evenwicht te bewaren tegen de muur. Ik moet John nageven dat hij nog niet op de gang was en weer binnenkwam en me in bed hielp, hoewel dat niet zijn taak is. Hij was heel vriendelijk en glimlachte nog steeds. Ik keek op in zijn gezicht. Hij heeft haar op zijn gezicht, het is niet echt een baard, maar meer zoiets als de plukkerige hei op moerasland. Zijn ogen zijn staalblauw. Toen drong het tot me door dat hij niet echt glimlachte, maar dat zijn mond op de een of andere manier vastzit, hij lijkt hem niet goed te kunnen bewegen. Ik wilde hem ernaar vragen, maar ik wilde hem niet in verlegenheid of verwarring brengen. Ik denk dat dat stom van me was.
*
Niet zo lang na het ‘bezoek’ van eerwaarde Gaunt dwaalde ik op een frisse, maanverlichte avond door de duinen achter het strand van Strandhill. Sinds hij me was komen opzoeken had ik me heel erg opgesloten gevoeld in het golfijzeren huisje, alsof hij op de een of andere manier nog steeds aanwezig was in de kamer. Ik wachtte elke avond zonder ook maar een greintje geduld op de duisternis, die me tenminste de vrijheid gaf van de duinen en het moerasland.
Ik had er geen behoefte aan door iemand te worden gezien of met iemand te praten. Tijdens het wandelen was ik soms in zo’n eigenaardige gemoedstoestand dat ik naar huis snelde bij de minste of geringste aanwijzing dat er iemand anders in de buurt was. Het kwam zelfs voor dat ik mensen meende te zien die er misschien niet waren, bedrieglijke bewegingen van het helmgras en dergelijke, het opvliegen van een moerasvogel – ik leek vooral te worden ‘achtervolgd’ door een figuur die soms verscheen, leek te verschijnen, aan de uiterste randen van waar ik me bevond, zo te zien in een zwart pak, en met een bruine hoed, maar op het moment dat ik mijn moed verzamelde en naar hem toe liep, de paar keren dat ik hem meende te zien, verdween hij onmiddellijk. Maar dat soort dingen waren in die tijd schering en inslag.
Ik herinner me die avond in het bijzonder omdat die waarschijnlijk het allermerkwaardigste is wat ik ooit heb meegemaakt, terwijl ik in mijn leven toch wel een paar merkwaardige dingen heb gezien.
Ik moet heel voorzichtig zijn met deze ‘herinneringen’ omdat ik besef dat er een paar levendige herinneringen zijn aan deze moeilijke tijd waarvan ik in mijn hart weet dat ze niet gebeurd kunnen zijn. Maar ik denk niet dat deze avond daar een van is, hoe onwaarschijnlijk die ook was.
Mijn schaamte was zo groot dat ik in plaats van naar de top van de zandheuvel te klimmen, wat ik voorheen graag deed, hoewel je dan het risico liep dat je op vrijende paartjes stuitte of er zelfs over struikelde, helemaal naar de rand van alles was gelopen, waar een diepe, smalle rivier in het zand stroomde, en overdag een soort snackbar voor zeevogels was.
Ik bleef op het zand staan. Het was laag water en het was overal heel stil. Ver weg, rechts van Knocknarea, verschenen en verdwenen op een kronkelweggetje de lichten van een onzichtbare auto. Maar hij was te ver weg om hem te horen.
Er was geen wind en de hemel was immens en over alles lag een emailblauwe gloed van het maanlicht. Het was heel makkelijk om je voor te stellen dat de mens daar het minst belangrijke element was. De zee had zich teruggetrokken van de kust in een uitgestrektheid van afgezonderd, dromerig water.
Toen in de verte dat nauwelijks hoorbare gegrom. Ik keek achter me, in de veronderstelling dat er misschien een hondsdolle hond of iets dergelijks op het strand was. Maar nee, het geluid kwam vanuit de verte rechts van me. Ik keek in de richting ervan, het hele lege strand af, naar de lichtjes van de paar gebouwen op de kust, een paar honderd meter verderop. Daar zag ik een soort lijn van doordringend geel licht aan de horizon groeien, een horizon die half land, half zee was.
Ik dacht dat God was gekomen om me teniet te doen, net zo stellig als eerwaarde Gaunt dat had gedaan. Ik weet niet waarom ik dat dacht, behalve dan dat ik me vreselijk schuldig voelde.
De dunne, glinsterende lijn bleef maar groeien. Het geluid werd ook sterker, en onder mijn blote voeten meende ik het zand te voelen trillen, diep onder me, alsof er iets door de grond naar boven kwam. De lichten verbreedden zich en werden langer, en er was geraas dat steeds meer aanzwol, en er was iets wat leek op de rand van een vliegend tapijt van monsters, en toen zwol dat geluid aan tot het geluid van een kolossale waterval, en ik keek omhoog, inderdaad als een krankzinnige vrouw, in elk geval voelde ik me knettergek, en steeds voller, steeds groter werden het geluid en de lichten, totdat ik de ronde buiken van afzonderlijke delen ervan kon zien, en metalen neuzen, en reusachtige gonzende propellers, en het waren vliegtuigen, tientallen vliegtuigen, misschien honderden, allemaal dierachtig in het maanlicht, maar op een bizarre manier, met de kleine, smalle raampjes zichtbaar aan de voorkant, en misschien was het echt waanzin, maar ik meende kleine hoofden en gezichten te kunnen zien, en het was allemaal in formatie zoals ze zeggen, grimmig, noodlottig, als iets aan het einde van de wereld. En omdat de vliegtuigen allemaal bij elkaar waren, was hun geluid toegenomen tot waarlijk Bijbelse proporties, iets uit Openbaring, en de hemel boven mijn hoofd was er vol van, metaal, licht en herrie, en ze stroomden over me heen, vlogen zo dicht bij het water dat de kracht van de motoren het water naar boven zoog, het water naar boven trok in gescheurde lakens die terug naar het oppervlak vielen met een gezwiep van slangen, en ik voelde de vliegtuigen aan me trekken, aan het strand trekken, in een poging ons van onze plek te sleuren, de hersens uit mijn schedel te trekken, de ogen uit mijn kassen, en toen stroomden ze over me heen, rij voor rij, waren er vijftig, honderd, honderdvijftig? – ze stroomden minutenlang over me heen, en trokken zich toen verder terug en lieten een stilte achter die bijna nog pijnlijker was dan het lawaai, alsof die geheimzinnige vliegtuigen de zuurstof uit de lucht van Sligo weggenomen hadden. En daar gingen ze, zodat de Ierse kust ervan rammelde en rafelde.
*
Een paar dagen later was ik buiten op mijn veranda bezig met mijn rozen. Het was een bezigheid die zelfs in mijn smart een vleugje troost bracht. Maar het is mij dan ook duidelijk dat elke poging tot tuinieren, zelfs een lukrake, wisselvallige als de mijne was, een poging is om de kleuren en het verhevene van de hemel naar de aarde te slepen. Het was die dag koud en ik had kippenvel op mijn blote armen. Het loutere bestaan van de rozen, nog niet zichtbaar, zo strak en geheimzinnig opgevouwen in hun groene knoppen, maakte me bijna duizelig.
Ik keek achterom over mijn rechterschouder omdat ik iets hoorde bewegen over de weg. Iemand of iets, het zou een oude voortsloffende ezel geweest kunnen zijn, te oordelen naar de geluiden. Ik wilde eigenlijk niet gezien worden, door mens noch dier, ook al gaven de rozen me nog zoveel troost. Misschien zouden ze er dit jaar anders uitzien, niet helemaal ‘St. Anne’ of ‘Malmaison’, maar werden ze langzamerhand Sligo, ‘Souvenir de Sligo’, een aandenken aan Sligo. Maar het was geen ezel, het was een man, een erg vreemde man, vond ik, want zijn haar was heel kortgeknipt in een soort kroeskop, als een zwarte jazzmuzikant, en zijn kostuum had een vreemde, donkergrijze kleur. Nee, het was geen kostuum, het was een soort uniform. Zelfs zijn gezicht zag er eigenaardig blauw uit. En tot mijn stomme verbazing zag ik dat het Jack was. Natuurlijk, dat zou het uniform verklaren, en hij was immers naar India vertrokken, om in naam van de koning te vechten – maar als hij naar India was gegaan, wat deed hij dan in ’s hemelsnaam in Strandhill, dat niemandsland?
En toen leek het opeens kouder dan alleen maar de kou van een verraderlijke dag aan de Ierse kust, en het leek wel of ik nog meer kippenvel kreeg. Was deze rare verschijning nu mijn vijand?
‘Jack?’ riep ik hoe dan ook, en gooide alle voorzichtigheid overboord. Ik had de idiote gedachte dat hij me misschien kwam helpen. Maar wat was er met hem gebeurd? Nu hij dichterbij was en nog vreemder, zou ik als ik niet beter wist zeggen dat hij verschroeid was, werkelijk verschroeid.
De man bleef op het pad staan, misschien verbaasd dat ik hem had aangesproken. Hij zag er eigenlijk bang uit.
‘Jack McNulty?’ zei ik, alsof dat zou kunnen helpen. Hij kende uiteraard zijn eigen naam. Nu zag ik er ongetwijfeld net zo onzeker uit als hij.
Hij sprak als een man die een paar dagen niet heeft gepraat, de woorden kwamen struikelend over zijn lippen.
‘Wat?’ zei hij. ‘Wat, wat?’
Hij zag er zo doodsbang uit dat ik over het pad naar het hek liep en dichter bij hem ging staan. Ik dacht dat hij misschien op hol zou slaan, de weg op, toch nog als een ezel. Maar ik was maar een klein vrouwtje in een katoenen jurk.
‘Je bent Jack McNulty niet, hè?’ zei ik. ‘Je lijkt anders sprekend op hem.’
‘Wie ben jij?’ vroeg hij, en hij keek achterom naar de zee, alsof hij bang was voor een hinderlaag.
‘Ik ben niemand,’ zei ik, waarmee ik bedoelde dat ik niemand was om bang voor te zijn. ‘Ik ben Roseanne, Toms vrouw – nou ja, dat was ik.’
‘O, ik heb over je gehoord,’ zei hij, maar zonder de verwachte afkeuring. Hij leek opeens heel blij te zijn dat hij met mij praatte, dat hij mij ontmoette. Hij hief zijn hand even, alsof hij een van mijn handen wilde schudden, maar liet hem weer zakken. ‘Ja.’
Ik was zo opgelucht, ik was zo opgetogen dat hij op deze toon tegen me sprak dat ik grapjes met hem wilde maken, aardig tegen hem wilde doen, hem alles wilde vertellen wat er was gebeurd, gewoon kleine dingen, zoals de twee ratten die ik de vorige avond op heterdaad had betrapt toen ze een van mijn eieren wegdroegen door een gat in de muur van het huisje, een gat dat zo klein was dat de ene rat het ei op zijn buik had gelegd en zich door de andere rat door het gat liet trekken. Belachelijk. Maar het was de vriendelijkheid in zijn stem die de doorslag gaf, de loutere eenvoudige vriendelijkheid, iets wat ik al heel lang niet had gehoord, en waarvan ik niet eens wist dat ik het miste.
‘Ik ben Eneas,’ zei hij, ‘Toms broer.’
‘Eneas?’ zei ik. ‘Wat doe jij hier?’
‘Ik ben hier eigenlijk niet,’ zei hij. ‘Ik zou hier niet moeten zijn, en moet binnenkort vertrekken.’
‘Wat is dat spul waar je onder zit?’
‘Welk spul?’ zei hij.
‘Je bent helemaal zwart,’ zei ik. ‘En grijs, als as.’
‘Jezus, ja,’ zei hij. ‘Ik was in Belfast. Ik was op de terugweg naar Frankrijk, weet je. Ik ben soldaat.’
‘Net als Jack,’ zei ik.
‘Net als Jack, alleen is hij officier. Ik was in Belfast, Roseanne, ik wachtte er op mijn schip, sliep in een hotelletje, toen de paar lullige sirenes die ze daar hebben afgingen, en binnen een paar minuten kwamen ze aanvliegen, de bommenwerpers, tientallen, vele tientallen, en ze lieten lukraak hun bommen vallen, geen rookwolk in de lucht van afweergeschut, geen enkel wolkje, en overal om me heen explodeerden de huizen en straten. Hoe ben ik daar ooit weggekomen? Ik rende als een bezetene langs de wegen, ongetwijfeld schreeuwend en woest biddend voor de mensen in Belfast, en algauw waren er honderden mensen op straat die allemaal hetzelfde deden als ik, mensen in hun nachthemden en spiernaakte mensen, ze renden en schreeuwden, en aan de rand van de stad bleven we maar doorrennen, en de golven van vliegtuigen waren achter ons binnengekomen en lieten aldoor genadeloos de bommen vallen, en een uur later of misschien meer, dat kan ik niet zeggen, zat ik hoog op de rand van een reusachtige donkere berg, en keek achterom, en Belfast was een enorme vuurzee, brandend, brandend, de vlammen sprongen op als rode beesten, tijgers en zo, heel hoog de lucht in, en degenen die samen met mij waren gevlucht keken ook en huilden, en brachten geluiden uit als de klaagliederen in de Bijbel. En ik dacht aan het stukje van de Bijbel dat ze graag uitdelen in de zeemanshuizen, waar ik voor de oorlog vaak kwam omdat ik maar een zwerver ben: En zo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs, en ik wachtte met vrees en beven op de toorn van de Heer, alleen was het niet de Heer, maar het waren de Duitsers die daarboven, dichter bij de sterren, naar beneden keken naar wat ze hadden gedaan en ik zou denken dat ze zich net zo verbaasden als wij.’
Deze man Eneas zweeg. Hij trilde nu weer. Hij was er slecht aan toe. De weerspiegeling van die vuurzee brandde nog in zijn ogen.
‘Kom maar even binnen,’ zei ik, ‘om uit te rusten.’ Of dit een moederlijk of een zusterlijk instinct was zou ik niet kunnen zeggen. Maar opeens ging er een enorme golf van tederheid van mij naar hem. Ik dacht: hij is een beetje zoals ik. Hij is verstoten uit zijn wereld, deze wereld van Sligo. En ik kan niet zeggen dat hij eruitzag als een schurk. Ik kan niet zeggen dat hij eruitzag als een moordende politieman van vroeger, met zo’n legendarische achtergrond – al had ik van die legende toen geen weet. Wat wist ik toch bar weinig over hem, wat hadden zijn broers het zelden over hem gehad – alleen met diep gezucht en veelbetekenende blikken.
‘Nee, dat kan niet,’ zei hij. ‘Je kent me niet. Je wilt een man als ik niet in je huis. Ik zal je in de problemen brengen. Hebben ze je niet verteld dat ik ter dood veroordeeld ben? Ik zou hier niet eens in Sligo mogen zijn. Ik ben Belfast uit gelopen en door Enniskillen gekomen en ben hier toen min of meer beland, als een duif die naar huis vliegt, zonder er iets aan te kunnen doen.’
‘Kom binnen,’ zei ik, ‘dat maakt niet uit. Ik ben tenslotte je schoonzus. Kom binnen.’
Dus kwam hij binnen. Onder het lopen vielen er kleine stroompjes zwart stof van hem af. Hij was helemaal uit Belfast komen lopen, werkelijk een bijzonder lange weg, en was als een duif in Sligo teruggekeerd – als een zalm die op zoek is naar de monding van de Garravoge. Hij was in mijn ogen de treurigste man die ik ooit had ontmoet.
Toen hij in het huisje was, beduidde ik hem zonder veel plichtplegingen dat hij zijn uniform moest uittrekken. Het eerste wat hij wilde was een beker water, die hij met een ingehouden woestheid opdronk, alsof er ook in zijn ingewanden een vuur brandde dat geblust moest worden. Ik had een oud zinken bad voor eigen gebruik en terwijl mijn ketel op het vuur stond, vulde ik het bad met een paar bezoekjes aan de bron, waarbij ik het water schoon probeerde te houden. Daarna kon ik met het gekookte water de ergste kou van het bad halen, maar niet meer dan dat. Al die tijd stond de kleine, asgrauwe man in zijn lange onderbroek midden in de kamer, en de properheid van dat kledingstuk verbaasde me. Hij was een tengere, goedgebouwde man, niet in het minst plomp zoals Tom, nee, geen grammetje vet.
‘Ik ga even naar de bijkeuken om een boterham met kaas klaar te maken,’ zei ik.
Zo liet ik hem om redenen van zedigheid alleen, en ik kon hem een beetje rond horen stommelen terwijl hij zijn lange onderbroek uittrok en in de badkuip ging staan en zich waste. Ik denk dat een man van het leger zoals hij gewend was zich met koud water te wassen, ik hoopte het. Hij gaf in elk geval geen kik. Toen ik meende dat het kon, ging ik weer naar binnen. Hij had zich flink gewassen, de badkuip was een kolk van zeep met askleurige strepen en hij stond weer midden in de kamer en knoopte zijn lange onderbroek dicht. Ik kon zien dat zijn haar een soort roodbruine kleur had, zelfs nu het tot vlak op zijn schedelhuid was verbrand. Zijn huid was donker gevlekt door de zon en zijn handen waren ruw en hadden dikke vingers. Ik knikte naar hem alsof ik zeggen wilde: Gaat het weer een beetje? en hij knikte terug, alsof hij zeggen wilde: Ja, hoor. Ik gaf hem de dikke boterham met kaas en hij schrokte hem ter plekke kalm naar binnen.
‘Nou,’ zei hij daarna met een glimlach, ‘het is fijn om familie te hebben.’
En ik lachte.
‘Ik begrijp wat je bedoelt,’ zei ik.
Buiten viel de duisternis in en mijn oude kameraad de uil startte zijn motor. Ik wist echter niet wat ik met Eneas aan moest. Het was net of ik hem heel goed kende, tenminste hoe zijn gezicht en lichaam eruitzagen, want natuurlijk kende ik hem helemaal niet. En toch had ik nog nooit zo’n vriendelijke en vreemde man ontmoet. Hij stond volkomen roerloos als een hert op de berg wanneer het een twijg hoort knappen.
‘Dank je,’ zei hij, heel eenvoudig en oprecht. Het deed me heel veel dat ik bedankt werd door een ander mens. Het deed me heel veel dat ik een ander mens vriendelijk en respectvol tegen me hoorde praten. Ik stond nu ook roerloos en staarde hem bijna geschokt aan.
‘Ik kan het uniform buiten uitkloppen,’ zei ik, ‘anders is het morgen nooit droog.’
‘Nee,’ zei hij, ‘laat maar. Ik mag het toch niet dragen in de Vrijstaat. Het is goed zoals het is, zo onder dat vuil. Ik ga naar Dublin om daarvandaan te proberen me bij mijn eenheid te voegen. De sergeant zal wel heel erg over me inzitten.’
‘Vast en zeker,’ zei ik.
‘Ik ben namelijk een goede soldaat.’
‘Dat zal best,’ zei ik.
‘Niet het deserterende type,’ zei hij ten overvloede. Dat kon ik zo wel zien.
‘Weet je wat het is,’ zei hij, ‘ik heb hier geen bedoeling mee, ik bedoel, ik sta hier in mijn onderbroek, en jij bent immers een vreemde, maar de reden dat ik naar Strandhill ben gekomen is dat ik vroeger een meisje had, en zij en ik gingen hier altijd naartoe, voor de dancing natuurlijk, en ze heette Viv, en haar werd verboden met me om te gaan, begrijp je, en ik zie haar nu niet meer. Maar ik wilde op het strand gaan staan waar we vroeger stonden om over de baai uit te kijken. Begrijp je, zoiets doodeenvoudigs. En Viv was een knap meisje, echt waar. En ik wilde zeggen, en ik bedoel er verder niets mee, maar jij bent ook de mooiste persoon die ik ooit heb gezien, jij en zij allebei.’
Nou, dat was een mooie toespraak. En hij bedoelde er echt niets mee, of het moet zo zijn dat hij de waarheid wilde spreken. Ik liep opeens rood aan van een soort trots die ik al heel lang niet had gevoeld. Deze man sprak zonder het te weten net als mijn vader wanneer mijn vader iets belangrijks wilde zeggen. Zijn manier van praten had een vreemd ouderwets tintje, alsof het uit een boek kwam, en wel het boek dat ik nog steeds met zorg bewaarde en koesterde, Religio Medici van de oude Thomas Browne. En dat was een man uit de zeventiende eeuw, dus ik weet niet hoe dat taaltje in Eneas McNulty was gekropen.
‘Ik weet dat je een getrouwde vrouw bent,’ zei hij, ‘dus vergeef me alsjeblieft, en je bent getrouwd met mijn broer.’
‘Nee,’ zei ik, ook naar waarheid, en flapte eruit: ‘Ik ben geen getrouwde vrouw. Dat is mij tenminste gezegd.’
‘O?’ zei hij.
‘Nee,’ zei ik. ‘Weet je, tegen mij is ook een doodvonnis uitgesproken.’
Toen stonden we daar tegenover elkaar. En als een muis ging ik naar hem toe, heel stilletjes, voor het geval ik hem bang zou maken, en ik pakte een van zijn vereelte handen en leidde hem de achterkamer in, waar je de uil beter kon horen en je beter zicht had op Knocknarea, vanaf het sjofele verenbed.
Een tijdje later lagen we daar als twee stenen figuren op een graftombe, minstens zo gelukkig als op welk moment dan ook in de kindertijd.
‘Ik geloof dat Jack me vertelde dat je vader bij de koopvaardij was,’ zei hij na een tijdje.
‘O, ja, dat klopt,’ zei ik.
‘Net als ik – en Jack ook, weet je.’
‘O ja?’
‘O ja. En hij zei dat je vader daarna bij de oude politie is gegaan, klopt dat?’
‘Heeft Jack dat gezegd?’ zei ik.
‘Volgens mij wel. En dat interesseerde me natuurlijk, omdat ik zelf bij de politie ben geweest. Wat me uiteindelijk natuurlijk zuur heeft opgebroken. Maar wisten wij veel. Het lijkt erop dat wij, de jongens McNulty, het leuk vinden ons ergens voor aan te melden. Nu heb je Jack die bij de Royal Engineers is gegaan. En zelfs de jonge Tom is naar Spanje gegaan met die Duffy, hè?’
‘O’Duffy. O ja? Dat wist ik niet.’
‘O’Duffy, juist. Ik zou dat moeten weten omdat hij daarna het hoofd van de nieuwe politie is geweest. Ja, Tom is weg geweest, heb ik gehoord.’
‘En hoe is dat gegaan?’
‘Jack zei dat hij binnen twee weken terug was. Jack vond het trouwens maar niks dat Tom wegging om Franco te steunen. Nee. Hoe dan ook, Tom is teruggekomen. Het zat hem tot hier. Brak daarna helemaal met O’Duffy. Hij liet hen in loopgraven vastzitten terwijl de ratten hun tenen opvraten, en O’Duffy zelf ging ervandoor, vast en zeker naar Salamanca om de bloemetjes buiten te zetten. Jaja, vast en zeker.’
‘Arme Tom,’ zei ik. ‘Dat mooie uniform, helemaal verpest.’
‘O, zeker,’ zei Eneas. ‘Dus hij was niet bij de politie, je vader?’ vroeg hij, onschuldig genoeg, babbelend in het maanlicht.
‘Wat is dit voor minnetaal?’ zei ik, zonder een zo onschuldige man voor het hoofd te willen stoten. Hij lachte hoe dan ook.
‘Ierse minnetaal,’ zei hij. ‘Veldslagen, en aan welke kant je staat, en al die dingen.’
En hij lachte weer.
‘Wanneer was dat trouwens, dat hij naar Spanje ging en alles?’ vroeg ik.
‘O, 1937, denk ik. Dat is lang geleden, hè? Het lijkt wel zo.’
‘En heb je onlangs nog ander nieuws over Tom gehoord?’
‘O, alleen dat het hem voor de wind gaat, weet je. De veelbelovende man en zo.’
En hij keek me toen aan, misschien uit vrees dat hij me van mijn stuk bracht. Maar dat was niet echt het geval. Het was fijn om hem daar te hebben. Zijn been was heel warm tegen mijn been. Nee, hij hinderde me niet.
*
De arts was hier een tijdje geleden voor me. De uitslag op mijn gezicht beviel hem niet, en inderdaad trof hij die ook aan op mijn rug. Eerlijk gezegd voel ik me de laatste tijd een beetje moe, en dat heb ik tegen hem gezegd. Het was vreemd, want meestal leef ik juist op als de lente buiten op gang komt. Ik kon voor mijn geestesoog de narcissen in vuur en vlam zien staan langs de laan en ik verlangde ernaar naar buiten te gaan en ze te zien, mijn oude hand ter begroeting naar ze op te steken. Ze houden zich zo lang schuil onder de koude, natte aarde, en dan ineens al hun schitterende vreugde. Dat was dus vreemd, en ik zei dat tegen hem.
Hij zei dat mijn ademhaling hem ook niet beviel, en ik zei dat die mij prima beviel, en hij lachte en zei: ‘Nee, ik bedoel, dat vreemde reuteltje in uw borst bevalt me niet, ik denk dat ik u maar wat antibiotica geef.’
Toen kwam hij met echt nieuws op de proppen. Hij zei dat het hoofdgebouw van de inrichting in zijn geheel was ontruimd, en dat alleen de twee vleugels aan mijn kant nog in bedrijf waren. Ik vroeg hem of de oude dames waren weggehaald, en hij beaamde dat. Hij zei dat het een afschuwelijke klus was, vanwege de doorligplekken en de pijn. Hij zei dat het heel verstandig van me was te blijven bewegen, zodat ik geen doorligplekken kreeg. Ik zei dat ik ze had gehad toen ik voor het eerst in de inrichting van Sligo kwam, en dat dat geen pretje was geweest. Hij zei: ‘Dat weet ik.’
‘Weet dokter Grene van deze veranderingen?’ vroeg ik.
‘O, ja,’ zei hij, ‘hij is het brein achter de hele operatie.’
‘En wat gaat er nu met het oude gebouw gebeuren?’
‘Het zal te zijner tijd worden gesloopt,’ zei hij. ‘En natuurlijk zult u in een fraai nieuw tehuis worden ondergebracht.’
‘O,’ zei ik.
Ik was ineens over mijn toeren, want ik dacht aan deze bladzijden onder de vloer. Hoe moest ik ze bij elkaar rapen en geheimhouden als ik verhuisd zou worden? En waarheen zou ik worden verhuisd? Ik was nu in rep en roer, net als dat tochtgat in de klif achter Sligo Bay, als het vloed wordt en het water de rots in wordt gedreven.
‘Ik dacht dat dokter Grene dit allemaal al had verteld, anders zou ik niets hebben gezegd. U hoeft zich geen zorgen te maken.’
‘Wat zal er met de boom daarbeneden gebeuren en met de narcissen?’
‘Wat?’ zei hij. ‘O, dat weet ik niet. Moet u horen, ik zal tegen dokter Grene zeggen dat hij dit met u moet bespreken. Begrijpt u. Dat is zijn afdeling, en ik ben bang dat ik mijn boekje te buiten ben gegaan, mevrouw McNulty.’
Ik was toen te moe om weer eens, voor de duizendste keer in zestig jaar, uit te leggen dat ik mevrouw McNulty niet was. Dat ik niemand was, dat ik zelfs niemands vrouw was. Ik was alleen maar Roseanne Clear.
Hoofdstuk twintig
Het aantekenboek van dokter Grene
Ramp. De arts, dokter Wynn, die op mijn verzoek naar boven was gegaan om naar Roseanne te kijken, heeft per ongeluk zijn mond voorbijgepraat wat de inrichting betreft. Ik bedoel, ik dacht eigenlijk wel dat ze het wist, dat iemand het haar zou hebben verteld. Als dat inderdaad zo is, is de informatie haar door het hoofd geschoten. Ik had zo verstandig moeten zijn haar voor te bereiden. Overigens weet ik niet hoe ik het onderwerp zou hebben aangesneden zonder een soortgelijk resultaat te bereiken. Ze leek helemaal van streek over het feit dat de bedlegerige oude dames waren vertrokken. Eerlijk gezegd heb ik het gevoel dat we allemaal gedwongen worden veel harder van stapel te lopen dan we zouden willen, maar de nieuwe faciliteit in de stad Roscommon zal over een tijdje klaar zijn, en er waren klachten in de krant dat het misschien leegstond. Daarom haastten we ons om een laatste krachtsinspanning te leveren. Nu zijn er alleen nog de mensen hier op Roseannes afdeling en de mannenvleugel aan de westkant. Het zijn voor het merendeel oude zonderlingen van diverse pluimage in hun zwarte gestichtskleren. Ook zij vinden het heel erg om over ophanden zijnde plannen te horen, en wat alles nu vertraagt is dat ze nergens heen kunnen. We kunnen ze niet buiten op straat zetten en zeggen: oké, jongens, wegwezen. Ze scharen zich als roeken om me heen wanneer ik met hen praat in de tuin, waar ze een beetje rondlopen en roken. Er zijn mannen bij die op de avond dat er brand was in de inrichting heel behulpzaam waren, velen van hen droegen oude dames op hun rug, de lange trap af, heel verbazingwekkend, en naderhand grapten ze dat het lang geleden was dat ze met een meisje gingen, en was het niet leuk om de foxtrot weer eens te dansen, en dat soort geintjes. De meesten van hen zijn beslist niet geestesziek, ze zijn allemaal het ‘uitschot’ van het systeem, zoals ik hen ooit heb horen noemen. Een van hen die ik goed ken heeft met het Ierse leger in Congo gevochten. Onder hen zijn er heel wat die in het leger hebben gezeten. Ik denk dat we zoiets als de Chelsea-kazerne ontberen, of Les Invalides in Parijs. Wie zou er oud-soldaat in Ierland willen zijn?
Roseanne lag gewoon te zweten in haar bed toen ik haar bezocht. Het kan een reactie op de antibiotica zijn, maar ik heb zo’n vermoeden dat het pure angst is. Dit mag dan een vreselijke inrichting zijn in vreselijke staat, maar zij is tenslotte een mens, net als wij allemaal, en dit is haar thuis, God sta haar bij. Tot mijn verrassing trof ik John Kane daar aan met zijn kalkoenachtige klok-klokstem, de arme man, en hoewel ik argwaan tegen hem koesterde, leek hij zich zowaar zorgen te maken, oude schurk die hij misschien is, en erger.
Ik moet bekennen dat ik zelf ook niet zo hoopvol gestemd ben over dit alles, en me heel erg opgejaagd en opgejut voel, maar evengoed moet het toch fijn zijn om een nieuw onderkomen te krijgen en niet een gebouw met strepen van regenwater in sommige kamers, en japen in de dakleien die niemand durft te repareren, ongetwijfeld omdat de balken zelf aan het rotten zijn. Ja, ja, het is een levensgevaarlijke plek, dit hele gebouw, maar tegelijkertijd is de factor waardevermindering op schandalige wijze genegeerd en nooit gefinancierd, en wat onderhouden had kunnen worden hebben ze naar de verdommenis laten gaan. Het onwetende oog ziet het gebouw hoogstwaarschijnlijk als een soort verdommenis. Roseannes oog niet.
Roseanne leefde op toen ze me zag en vroeg me naar haar tafel te gaan en een boek voor haar te pakken. Het was een boek met de titel Religio Medici, dat heel oude, gehavende exemplaar dat ik in het voorbijgaan vaak heb zien liggen. Ze zei dat het haar vaders lievelingsboek was, of ze me dat wel eens had verteld, en ik zei, ja, ik dacht van wel. Ik zei dat ze volgens mij zelfs een keer haar vaders naam erin had laten zien.
‘Ik ben honderd jaar,’ zei ze toen, ‘en ik wil dat u iets voor me doet.’
‘Wat dan?’ vroeg ik. Ik was verbaasd dat ze haar paniek zo dapper had overwonnen, als het paniek was, en dat haar stem weer zo vast was, ook al waren haar oude gelaatstrekken nog steeds gloeiend rood van die vervloekte uitslag. Ze ziet eruit alsof ze door een vreugdevuur is gesprongen en haar gezicht in de hitte heeft ondergedompeld.
‘Ik wil dat u dit aan mijn kind geeft,’ zei ze. ‘Aan mijn zoon.’
‘Uw zoon?’ zei ik. ‘Maar Roseanne, waar is uw zoon dan?’
‘Ik weet het niet,’ zei ze, haar ogen werden plotseling troebel en ze viel bijna in zwijm, maar toen leek ze haar geest weer helder te schudden. ‘Ik weet het niet. Nazareth.’
‘Nazareth is ver weg,’ zei ik, haar naar de mond pratend.
‘Dokter Grene, doet u het?’
‘Ja, ik zal het doen, ik zal het doen,’ zei ik, er absoluut zeker van dat ik het niet zou doen, niet zou kunnen doen, gelet op wat ik wist uit eerwaarde Gaunts botte verklaring in zijn document. En dan nog, die hele zee van tijd ertussen. Haar kind zou nu vast ook al oud zijn, als het überhaupt nog leefde. Ik had het haar misschien kunnen vragen: Hebt u uw kind gedood? Ik denk dat ik het haar had kunnen vragen, als ik zelf zo gek was geweest. Nee, dat was geen vraag die je op een beschaafde manier kon stellen, zelfs niet op een professionele manier, denk ik. En ze had trouwens nog bijna geen enkele vraag beantwoord. Ze had niets gezegd wat mijn mening over haar staat, medisch gesproken, kon veranderen.
O, en ik was ineens doodmoe, alsof ik net zo oud was als zij, of nog ouder. Doodmoe, omdat ik niet in staat was haar ‘het leven’ weer in te tillen. Ik kon het niet. Ik kon mezelf niet eens naar een hoger plan tillen.
‘Ik denk dat u het zult doen,’ zei ze, terwijl ze me doordringend aankeek. ‘Dat hoop ik tenminste.’
Toen pakte ze nogal bruusk het boek uit mijn handen, legde het er weer in en knikte, alsof ze zeggen wilde: als je het maar doet.
*
Roseannes getuigenis van zichzelf
Het gaat niet zo goed met me, schijnt het, ik voel me beroerd, maar ik moet hiermee doorgaan omdat ik bij het gedeelte kom dat ik je moet vertellen.
Lieve lezer, God, dokter Grene, wie je ook mag zijn.
Wie je ook mag zijn, wees opnieuw verzekerd van mijn liefde.
Want ik ben nu een engel. Grapje.
Ik klapper met mijn zware vleugels in de hemel.
Misschien. Wat denk jij?
*
Vreselijk, druilerig, donker februariweer herinner ik me, en de ergste, bangste dagen van mijn leven.
Misschien was ik toen zeven maanden in verwachting. Maar ik kan dat niet precies bepalen.
Ik werd zo zwaar dat mijn oude jas mijn ‘toestand’ niet kon verbergen in de winkel in Strandhill, hoewel ik er altijd alleen tijdens de laatste donkere uren van de werkdag kwam, en in die zin was de winter een genade, donker om vier uur.
Als ik naar mezelf keek in de spiegel van de kleerkast zag ik een verbleekte spookvrouw met een vreemd verlengd gezicht, alsof het gewicht in mijn buik me overal naar beneden trok, als een smeltend standbeeld. Mijn navel was uitgestulpt als een kleine neus en het haar onder mijn buik leek twee keer zo lang te zijn geworden.
Ik droeg iets in me, zoals de rivier iets in zich droeg als de zalm op trek was. Als er tenminste nog zalm was in de arme Garravoge. Soms ging het gesprek in de winkel over de rivier, en hoe hij dichtslibde vanwege de oorlog, omdat de stroomopwaarts in de stad zelf gelegen werven en de haven tot aan het einde van de oorlog gesloten waren, en de dreggers de grote emmers modder en zand niet langer ophesen. Ze hadden het over onderzeeërs in de baai van Sligo, en de tekorten, de schaarste aan thee en de eigenaardige overvloed van artikelen als Beecham’s poeder. Ze hadden ook de schaarste aan genade kunnen noemen. Er waren bijna geen auto’s op de wegen en de meeste avonden was het stil in mijn huisje, ofschoon er wel fietsers en wandelaars en pony’s met karren langskwamen op weg naar de dansavond. Iemand in Sligo had een janplezier georganiseerd en die kwam over het zand gehobbeld met zijn lading pretmakers als een verdwaald voertuig uit een andere eeuw. De Plaza straalde een paar lichtpunten uit die misschien een baken hadden kunnen zijn voor de Duitse vliegtuigen in de lucht, van het soort dat ik terug had zien keren van hun werk in Belfast, maar er regende niets neer op die dansers, behalve tijd.
Ik was alleen maar de toeschouwer van deze dingen. Ik vraag me af wat mijn reputatie in die tijd was, de vrouw in het golfijzeren huisje, de gevallen vrouw, de heks, het type dat ‘over de rand was gegaan’. Alsof er een waterval was aan de rand van hun wereld waar een vrouw door meegesleurd kon worden, als een onzichtbare Niagara in het dagelijks leven. Een reusachtige, hoge muur van kolkend, nevelig water.
Een vrouw die er mooi uitzag in een jas met een hermelijnen kraag keek me op een dag aan toen ze langs me liep. Ze was heel welgesteld, met zwarte, gepoetste schoenen en bruin haar in een kapsel dat het resultaat was van vele uren in de kapsalon. Tegenover mijn huisje aan de overkant van de weg stond een oud huis met een hoge muur eromheen, en zij ging daarheen, en ergens klonk het geluid van een grammofoon die het liedje speelde dat Greta Garbo vroeger zong. Ik dacht dat ik haar kende, zodat ik tegen mijn gewoonte in stil bleef staan op de weg, alsof het in een andere tijd was. Toen ik een blik door het hek wierp, zag ik tot mijn grote verbazing Jack McNulty, zoals gewoonlijk in een schitterende jas, maar ook met een opgejaagd, uitgeput gezicht, moet ik zeggen. Of misschien zag ik destijds alles op die manier. Ik vroeg me dus af of dit de beroemde Mai was, het deftige meisje uit Galway met wie hij was getrouwd. Ik nam aan van wel. Ze was mijn schoonzus, denk ik – ooit.
Ze leek plotseling boos en van slag. Ik zag er vast en zeker niet uit in mijn versleten jas die nooit veel soeps was geweest, en mijn bruine schoenen die in een soort klompen waren veranderd omdat ik er geen veters voor had, er waren fijne, lange veters voor nodig die zo’n winkel waar Strandhill op kon bogen niet in voorraad had. Ja, misschien lieten mijn onderbenen wel zien dat ik geen kousen had, wat een misdaad was, dat weet ik, en dan die opgezwollen buik onder de jas...
‘Aan lagerwal geraakt, hè?’ zei ze, en dat is alles wat ze zei. Ze liep verder door het hek. Ik keek haar na, verwonderde me over de woorden, maar vroeg me ook af hoe ze het bedoelde: wreed, wanhopig, constaterend? Ik had geen idee. Het echtpaar ging samen het huis in zonder achterom te kijken, ik denk om te voorkomen dat Mai, terugblikkend op Sodom, in een zoutpilaar zou veranderen.
*
Het weer werd slechter en ik werd ziek. Het was niet alleen de ochtendmisselijkheid, waarbij ik het huisje aan de achterkant uit ging en het moerasgras en de hei op liep om te kotsen in de wind. Het was een ander soort ziekte, iets wat in mijn benen leek te koken en mijn maag pijn deed. Ik werd zo zwaar dat het moeilijk werd om uit mijn stoel te komen, en ik was doodsbang dat ik daar ineens vastzat, gestrand was, en mijn grootste angst betrof mijn kind. Ik kon soms kleine elleboogjes en knieën onder mijn huid naar buiten voelen porren, en wie zou zo’n ding in gevaar willen brengen? Ik wist niet hoeveel maanden ik al achter de rug had, en ik was doodsbang dat ik de baby zou gaan baren terwijl er in de wijde omtrek niemand was om me te helpen. Telkens weer wenste ik dat ik Mai had aangesproken of Jack had geroepen, en ik weet niet waarom ik dat niet heb gedaan, maar mijn toestand was zichtbaar en duidelijk voor hen en het is niet bij hen opgekomen me te helpen. Ik wist dat wilde vrouwen op de prairie in Amerika in hun eentje het struikgewas in gingen om hun kinderen te baren, maar ik wilde niet dat Strandhill mijn Amerika was en dat ik iets zo eenzaams en gevaarlijks moest ondernemen. Waar het alleen mezelf betrof, had ik een kleine strategie van verborgenheid en overleven geleerd, maar nu dreef ik daar ver van af. Ik bad tot God dat hij me zou helpen, ik zei duizenden keren het onzevader, zo niet op mijn knieën, dan wel noodgedwongen in mijn stoel. Ik wist dat ik iets moest doen, niet voor mezelf, aangezien het duidelijk was dat hulp en sympathie mij niet meer konden baten, maar voor de baby.
In die dagen van februari ging ik op zeker moment op weg naar Sligo. Ik had er zo’n twee uur over gedaan om mezelf te wassen. De avond tevoren had ik mijn jurk gewassen en geprobeerd hem te drogen door hem de hele nacht bij het nasmeulende vuur te hangen. Hij was nog een beetje vochtig toen ik hem aantrok. Ik ging voor de spiegel staan en kamde mijn haar keer op keer met mijn vingers, omdat ik mijn borstel met geen mogelijkheid kon vinden. Ik had een overgebleven lippenstift waar nog een laatste sprankje in zat, precies één laatste veeg voor de lippen. Ik wenste dat ik een beetje pancake voor mijn huid had, maar het enige wat ik kon doen was wat oud pleisterwerk van het deel van het huisje halen dat de haard vormde, gebouwd van solide steen, het in mijn handen verkruimelen en proberen het gelijkmatig op te smeren. Ik ging immers de stad in en ik zou tot op zekere hoogte presentabel moeten zijn. Ik werkte aan mezelf als Michelangelo aan zijn plafond. Ik kon niets aan mijn jas doen, maar ik scheurde een strook van het laken van mijn bed en bond die als een sjaal om mijn hals. Ik had geen hoed, maar er stond zo’n krachtige wind dat ik er toch niet lang plezier van zou hebben gehad. Toen vertrok ik en ging verder de heuvel op dan ik lange tijd was geweest, langs de kerk van de Church of Ireland op de hoek, en de Strandhill Road op. Ik zou willen dat ik een lift kon krijgen van de onderbuik van een van die Duitse vliegtuigen die ik had gezien, omdat de weg zich lang en afschrikwekkend voor me uitstrekte. De berg richtte zich rechts van me op, en ik verbaasde me erover dat ik daar ooit zo gretig, zo moeiteloos naar boven was gelopen. Het was alsof er honderd jaar waren verstreken.
Ik weet niet hoeveel uur lopen het was, maar het was een lange, zware wandeltocht. De ziekte leek echter onder het lopen uit mijn lichaam weg te trekken, alsof er geen plaats voor was in mijn huidige nood. Ik begon eigenaardig opgewekt en hoopvol te worden, alsof er misschien toch nog een zegen op mijn missie rustte. Ik zei bij mezelf: ze zal me helpen, natuurlijk zal ze me helpen, ze is ook een vrouw en ik was met haar zoon getrouwd. Of had dat kunnen zijn als het niet was geschrapt in Rome. Hoe kil ze jaren geleden ook was geweest toen ik voor het eerst in haar bungalow verscheen, ik dacht dat haar lange levenservaring haar vast wel zou verplichten haar afkeer opzij te zetten en – enzovoort.
Het tolde maar door mijn hoofd, kilometer na kilometer, terwijl mijn voeten voortsukkelden met die typische wijdbeense beweging vanwege mijn dikke buik, geen fraai gezicht, dat kan ik je verzekeren, en ik verzekerde het mezelf.
*
Het aantekenboek van dokter Grene
Er is nu een datum geprikt voor de sloop, nota bene, niet eens zo ver weg. Ik moet het mezelf telkens in herinnering brengen. Het is op de een of andere manier heel moeilijk om me deze eventualiteit voor te stellen, hoewel overal in de inrichting spullen in dozen gepakt klaarstaan, er elke dag busjes en vrachtwagens komen en spullen wegbrengen, er grote stapels correspondentie opgeslagen zijn, tientallen patiënten uit de inrichting zijn verhuisd, er plotseling, onverwacht, op de gekke manier waarop die dingen gaan, onderkomens zijn gevonden, zelfs voor mijn mannen met zwarte jassen, en sommigen zelfs aarzelend teruggeplaatst zijn onder – onder de levenden wilde ik bijna zeggen. Begeleid wonen is de officiële term, voor de verandering een fatsoenlijke, menselijke term. Het is besloten op grond van mijn beoordeling, voor wat die ook waard is. Uiteindelijk zal een kerngroep naar de nieuwe inrichting gaan. Ik zie er trouwens enorm naar uit om tot een conclusie te komen wat betreft Roseanne.
Aardige brief van Percy Quinn in Sligo waarin hij zegt dat ik kan langskomen wanneer ik maar wil. Ik moet me er dus maar eens toe zetten om dat te doen. Hij klonk zo vriendelijk dat ik hem in mijn antwoordbrief heb gevraagd of hij wist waar oude documenten van de Royal Irish Constabulary werden bewaard in Sligo, en of hij, als hij daarachter kon komen, zo goed zou willen zijn daarin naar de naam van Joseph Clear te zoeken. De jaren van de burgeroorlog waren zo ontwrichtend en destructief dat ik niet eens weet of zulke esoterica wel bewaard zijn gebleven, en als dat wel het geval is, of iemand de moeite heeft genomen ze te beschermen. In een poging de irreguliere troepen uit het gerechtsgebouw van Dublin te bombarderen, verbrandde het Vrijstaatleger bijna alle burgerlijke archiefstukken: geboorteaktes, overlijdensaktes, trouwaktes en andere documenten van onschatbare waarde, waarmee de archiefstukken van het land dat ze nu juist nieuw leven wilden inblazen, werden uitgewist en in feite het geheugen in zijn dozen werd verbrand. Met vuurwapens die hun, als ik het me goed herinner, gegeven of geleend waren door de vertrekkende Britten, die ongetwijfeld probeerden de nieuwe regering behulpzaam te zijn, met die aantrekkelijke gulheid die de Britten eigen is, in scherp contrast met hun bijkomende moordzuchtigheid. Niet dat ik hier met een woord over heb gerept tegen Percy. Toen ik zijn brief beantwoordde schoot me ineens te binnen dat hij op die noodlottige conferentie in Bundoran was geweest, maar hij had daar in elk geval niets over gezegd, en ik zinspeelde er in elk geval ook niet op.
Gistermiddag, toen ik vroeg en moe thuiskwam, ging ik naar mijn gevoel nogal onverschrokken naar Bets kamer. Ik denk dat ik het stadium van zelfbeschuldiging en schuldgevoel nu misschien wel voorbij ben. Tenslotte ben ik nu alleen en is ons verhaal voorbij. Ik ging op haar bed liggen in een poging dicht bij haar te komen. Ik rook de flauwe geur van haar parfum, Eau de Rochas, waar ik naar zocht in duty-freewinkels op het vliegveld, toen ze dat soort dingen nog hadden. Ik voelde me alleen een beetje licht en vreemd, maar niet ongelukkig. Ik vroeg haar afwezigheid om daar te zijn als een soort bizarre, omgekeerde troost. Een paar minuten lang had ik het gevoel dat ik haar was terwijl ik daar lag, en dat ik, de echte andere ik, beneden in de oude slaapkamer lag, en ik vroeg me af wat ik van mezelf vond. Een tekortschietende, onbetrouwbare, liefdeloze man? Een aanwezigheid die merkwaardig genoeg noodzakelijk was, zelfs met een vloer en een plafond ertussen? Ik weet het niet. Zelfs als Bet kende ik Bet niet. Maar een paar minuten lang had ik ook iets van haar kracht, haar vriendelijkheid, haar integriteit. Wat een heerlijk gevoel.
Mijn blik viel op haar exquise bibliotheek van rozenboeken, en ik nam er een van in mijn handen en begon het te lezen. Ik moet zeggen dat het heel interessant was, zelfs poëtisch. Toen vermande ik me en plaatste mijn handen voorzichtig aan weerszijden van de collectie, tilde de boeken als één geheel op, draaide ze op hun kant zodat ik ze naar beneden kon dragen, als buit, als gestolen waar. Ik ging op mijn eigen bed liggen en bleef lezen, tot diep in de nacht. Het was alsof ik een brief van haar las, of het voorrecht had in een onderwerp door te dringen dat haar geest waarschijnlijk bekleedde als behang. Rosa gallica, een eenvoudig wit roosje zoals je dat op middeleeuwse gebouwen ziet gebeeldhouwd als Rosa mundi, was de eerste. De latere rozen zijn de enorme theerozen die er in tuinen uitzien als achterwerken van danseressen in onderbroeken vol frutseltjes. Wat een raar wezen zijn we toch, dat we in de loop der eeuwen een eenvoudige bloem tot zulke vormen brengen en die schurftige, aasetende dieren aan de rand van onze oude kampvuren in borzois en poedels veranderen. Het ding zelf, het oorspronkelijke ding, is voor ons nooit goed genoeg, we moeten het ontwikkelen, verbeteren, poëtiseren. ‘Om de kortheid van ons leven te verlichten’, denk ik, zoals Thomas Browne schreef in het boek dat Roseanne me heeft gegeven om aan haar zoon te geven. Tussen Religio Medici en Rozen van de Royal Horticultural Society heb ik als het ware mijn tenten opgeslagen. Dat Bet al deze dingen over rozen moest en wilde weten, vervulde me plotseling met geluk en trots. En vreemd genoeg maakte dat gevoel geen plaats voor spijt en schuld. Nee, het opende de ene na de andere kamer, de ene na de andere roos, naar verder geluk. Dat was niet alleen de beste dag die ik heb gehad sinds haar dood, maar ook een van de beste dagen van mijn leven. Het was alsof ze vanuit de hemel iets van haar wezen neerliet en me hielp. Ik was haar zo verdomd dankbaar.
O, en ik vergat nog te zeggen (maar tegen wie zeg ik het eigenlijk?) dat toen ik Roseannes boek voorzichtig opzijlegde, zodat ik me op Bets boeken kon concentreren, er bijna een brief uit viel. Het was een heel merkwaardige brief, in die zin dat de envelop niet leek te zijn geopend, tenzij de vochtigheid van haar kamer hem op de een of andere manier weer had dichtgeplakt. Voorts was het poststempel van mei 1987, ruim twintig jaar geleden. Dus ik wist niet wat ik ervan moest denken, of wat ik er mee aan moest. Mijn vader hamerde er altijd op dat post in zekere zin heilig was, en dat het niet alleen een gewone misdaad is om een brief van een ander te openen, zoals mijn overtuiging is, maar dat het ook een ernstige morele misstap is. Ik ben bang dat ik zwaar in verzoeking wordt gebracht om zo’n morele misstap te begaan. Anderzijds zou ik hem misschien terug moeten geven. Of moet ik hem verbranden? Nee, dat lijkt me niet. Of hem daar laten liggen?
*
Roseannes getuigenis van zichzelf
De rand van de stad ontving me koel. Ik zal er wel uitgezien hebben als iets heel wilds wat uit het moeras was gewaaid. Een klein meisje dat met haar pop in het raam van haar huis zat, binnen opgesloten door de storm, zwaaide naar me met de barmhartigheid van kleine meisjes. Ik was blij dat ik niet de binnenstad in zou hoeven gaan. Het harde trottoir leek dreunen naar mijn buik te sturen, maar ik hield vol. Toen kwam ik bij het hek van de bungalow van mevrouw McNulty.
De tuin van Oude Tom was een lap nog net niet ontloken schoonheid. Ik zag al zijn bedden met goed voorbereide planten en bloemen die probeerden te botten, met bamboestokken die alles overeind hielden tegen de wind. Over een paar weken zou het ongetwijfeld een schitterend schouwspel zijn. In de bovenhoek van het veld was een vage man aan het graven, die misschien wel Oude Tom was. Hij groef zonder zich van de wijs te laten brengen door de draaiende windvlagen en de ijzige regen, in een grote jas en met een indrukwekkende zuidwester op. Ik dacht erover naar hem toe te gaan, maar ik wist niet wie mijn vijand was. Of ik dacht, afgaande op Jacks akelige blik bij het hek aan de overkant van de straat bij mijn huis, dat ze allemaal vijanden waren. Ik besloot niet naar hem toe te gaan. Ik besloot de stoute schoenen aan te trekken en naar de deur te gaan. Ik herinner me dat op dat moment de spieren in mijn maag voelden alsof trapezeartiesten ze gebruikten als schommels.
Ik zal wel modderig en doorweekt zijn geweest, dat zal best. Al mijn pogingen om er goed uit te zien waren vast en zeker helemaal tenietgedaan door de tocht. Ik had geen spiegel om te kijken hoe ik eruitzag, behalve de donkere ramen aan weerszijden van de deur, en toen ik daarin keek, zag ik alleen een monster met bizar haar. Dat zou niet in mijn voordeel zijn. Maar wat kon ik doen? Dezelfde weg teruggaan, zwijgend, verslagen? Ik was bang, ik was doodsbang voor dit huis, maar ik was nog banger voor wat er zou gebeuren als ik niet op de bel zou drukken.
Ik zit dit hier droog en oud, met miezerige knoken te schrijven. Het is niet alsof het lang geleden is, het is niet als een verhaal, het is niet alsof het een afgesloten hoofdstuk is. Het staat allemaal nog te gebeuren. Het is zoiets als de hemelpoort van Petrus, bonzen op die poort, vragen of ik de hemel in mag, terwijl ik in mijn zware gemoed weet: te veel zonden, te veel zonden. Maar misschien genade!
Ik drukte op de dikke bakelieten bel. Hij maakte geen geluid bij het drukken, maar toen ik mijn vinger terugtrok hoorde ik zijn nukkige gerinkel in de hal. Geruime tijd gebeurde er niets. Ik kon mijn eigen uitgeputte ademhaling horen in de krappe portiek. Ik meende mijn hart te horen kloppen. Ik meende het hart van mijn baby te kunnen horen, dat me opjutte. Ik drukte weer op de dikke knop. Was ik maar iemand anders die daar aanbelde, een slagersjongen, een handelsreiziger, en niet dit zware, hijgende, beschamende schepsel. Ik zag mevrouw McNulty’s dwergachtige gestalte voor me, haar properheid, haar gezicht net zo wit als judaspenning, en op datzelfde moment hoorde ik geschuifel aan de andere kant van de deur, en de deur werd opengetrokken en zij zelf stond in de deuropening.
Ze gaapte me aan. Ik weet niet of ze meteen wist wie het was. Ze dacht misschien dat ik een bedelares was, of een zwerver, of iemand die ontsnapt was uit het gekkenhuis waar zij werkte. Ik was eigenlijk ook een bedelares, ik bedelde bij een andere vrouw om begrip voor mijn toestand. Verlaten, verlaten was het woord dat in mijn hoofd begon te galmen.
‘Wat wil je?’ vroeg ze begrijpelijkerwijs, want waarschijnlijk drong het nu tot haar door dat ik het was, de ongewenste vrouw met wie haar zoon was getrouwd en niet was getrouwd. Ik ging ervan uit dat ze jaren daarvoor tegen me had samengespannen, maar dat was nu mijn zorg niet. Ik wist niet hoeveel weken ik nog had te gaan. Ik was bijna bang dat ik de baby zou gaan baren op haar stoep. Misschien beter voor de baby als ik dat had gedaan.
Ik wist niet wat ik tegen haar moest zeggen. Ik had nooit iemand in mijn toestand gekend. Ik wist niet wat mijn toestand inhield. Ik had behoefte – ik had dringende behoefte aan iemand die...
‘Wat wil je?’ vroeg ze weer, alsof ze geneigd was de deur dicht te doen als ik niets zei.
‘Ik zit in moeilijkheden,’ zei ik.
‘Dat zie ik, kind,’ zei ze.
Ik probeerde haar in het gezicht te gluren. Kind. Dat klonk daar in het portiek met de kracht van een prachtig woord.
‘Ik zit in grote moeilijkheden,’ zei ik.
‘Je hebt niets meer met ons te maken,’ zei ze. ‘Niets.’
‘Dat weet ik,’ zei ik. ‘Maar ik kan nergens anders heen. Nergens.’
‘Niets en nergens,’ zei ze.
‘Mevrouw McNulty, ik smeek u me te helpen.’
‘Ik kan niets doen. Wat zou ik voor je kunnen doen? Ik ben bang voor je.’
Dit bracht me even van mijn stuk. Daar had ik geen rekening mee gehouden. Bang voor me.
‘U hoeft voor mij niet bang te zijn, mevrouw McNulty. Ik heb hulp nodig. Ik ben, ik ben...’
Ik probeerde te zeggen dat ik zwanger was, maar het leek een woord dat niet gezegd kon worden. Ik wist dat als ik dat woord uitsprak het in haar oren dezelfde betekenis zou hebben als hoer, prostituee. Of ze zou die woorden als echo’s horen in het woord ‘zwanger’. Ik had het gevoel alsof er hout in mijn mond zat in de precieze vorm van mijn mond. Een stevige windvlaag kwam het pad achter me op en probeerde me de deur in te proppen. Ik denk dat ze dacht dat ik me naar binnen wilde dringen. Maar ik stond ineens zo zwak op mijn benen, dat ik dacht dat ik in elkaar zou zakken.
‘Ik weet dat u uw eigen moeilijkheden heeft gekend in het verleden,’ zei ik, en ik probeerde me uit alle macht te herinneren wat Jack in de Plaza had gezegd. Maar had hij wel iets gezegd? Wat je ook zegt, zeg niets.
‘Tegenslagen, zei hij. Lang geleden?’
‘Hou op!’ schreeuwde ze. En toen schreeuwde ze: ‘Tom!’
Toen fluisterde ze, kwetsbaar als een gewonde vogel.
‘Wat heeft hij je verteld, wat heeft Jack je verteld?’
‘Niets. Tegenslagen.’
‘Vuile roddel,’ zei ze. ‘Niets anders.’
Ik weet niet hoe Oude Tom haar had gehoord, misschien omdat hij gespitst was op haar stem, maar binnen enkele ogenblikken verscheen hij om de hoek van het huis in zijn jas en met zijn hoed op, en hij zag eruit als een halfverdronken zeeman.
‘Jezus-Maria-Jozef,’ zei hij. ‘Roseanne.’
‘Je moet haar wegsturen,’ zei mevrouw McNulty.
‘Kom, Roseanne,’ zei Oude Tom, ‘kom mee, kom mee het hek uit.’
Ik deed gehoorzaam wat me werd gezegd. Zijn stem was vriendelijk. Hij knikte met zijn hoofd terwijl hij me achteruitdreef.
‘Vort,’ zei hij, ‘vort,’ alsof ik een kalf was in een verkeerd deel van het weiland.
‘Vort.’
Toen stond ik weer op het trottoir. De wind denderde door de straat als een troep onzichtbare vrachtwagens, razend en doordringend.
‘Vort,’ zei Oude Tom.
‘Waarheen?’ vroeg ik, in uiterste wanhoop.
‘Ga terug,’ zei hij. ‘Ga terug.’
‘Ik heb uw hulp nodig.’
‘Er is niemand die je kan helpen.’
‘Vraag Tom om me te helpen, alstublieft.’
‘Tom kan je niet helpen, meisje. Tom gaat trouwen. Begrijp je? Tom kan je niet helpen.’
Trouwen? Mijn god.
‘Maar wat moet ik doen?’
‘Ga terug,’ zei hij. ‘Vort.’
*
Ik ging niet terug op zijn verzoek, maar omdat ik geen andere keus had.
Ik dacht dat als ik terug was in het huisje, ik zou kunnen opdrogen, uitrusten, en een ander plan bedenken. Als ik maar uit de regen en de wind was en kon nadenken.
Tom die weer trouwde. Nee, niet weer, maar voor het eerst.
Als hij toen voor me had gestaan, zou ik hem vermoord kunnen hebben met wat me maar voor handen kwam. Ik had een steen uit de muur kunnen trekken, een stok uit de omheining, en hem kunnen slaan en vermoorden.
Omdat hij me met liefde in zo’n ellendig gevaar bracht.
Ik denk niet dat ik toen liep, ik sleepte mezelf voort. Het kleine meisje was nog steeds achter het raam toen ik voorbijkwam, nog steeds met haar pop, nog steeds aan het wachten tot de storm ging liggen, zodat ze buiten kon spelen. Om de een of andere reden zwaaide ze deze keer niet.
Ze zeggen dat we van apen afstammen en misschien is het het dier in ons dat diep vanbinnen dingen weet waarvan we niet beseffen dat we ze weten. Er begon iets, een klok of een motor, in me op gang te komen, en mijn hele instinct zei me dat ik mijn pas moest versnellen, voort moest maken om een rustig en beschut plekje te zoeken waar ik die motor kon proberen te begrijpen. Het was dringend en verspreidde een geur, er steeg een vreemd geluid uit me op dat weggezwiept werd door de wind. Ik was inmiddels de stad uit op de asfaltweg naar Strandhill, groene velden en stenen muurtjes om me heen, en de zichtbare regen die op het oppervlak van de weg sloeg en met een soort woede in het rond sprong. Het was alsof ik muziek in mijn buik had, krachtige opzwepende drummuziek, een dolgedraaide ‘Black Bottom Stomp’, waarbij de pianist steeds woester op de toetsen tekeerging.
De weg maakte een flauwe bocht en toen werd de baai beneden zichtbaar. Wie had ik om me te helpen? Niemand. Waar was de wereld? Hoe had ik het klaargespeeld om moederziel alleen in de wereld te leven? Hoe kon het dat de bewoners van de paar huizen langs de weg niet naar me toe stormden om me ijlings in hun huizen te brengen, om me in hun armen te houden? Ik werd er scherp van doordrongen dat ik zo onbelangrijk was in de wereld dat ik niet geholpen zou worden, dat priester, vrouw en man een verordening hadden uitgebracht dat ik niet geholpen mocht worden, ik moest overgeleverd blijven aan de elementen, in de toestand waarin ik me bevond, een lopend dier, verlaten.
Misschien was het op dat moment dat een bepaald deel van me uit me wegsprong, dat iets uit mijn hersens vluchtte, ik weet het niet.
Toevlucht. Een verloren wezen zoekt toevlucht. In mijn huisje had ik het vuur met as bedekt, en ik hoefde alleen maar de as van de turven te kloppen en er nog wat turven bij te doen om in een mum van tijd een fatsoenlijk vuur te hebben. En ik kon mijn oude jas, jurk, onderjurk en schoenen uittrekken en jubelend opdrogen in de droge kamer, lachend, triomfantelijk, omdat ik een zege had geboekt op stormen en families. Ik had een eenvoudige stamppot in een afgedekte pan en die zou ik eten, en vervolgens, als ik droog en verzadigd zou zijn, zou ik in m’n bed kruipen, en daar zou ik naar de Knocknarea liggen lijken, naar de oude koningin Maeve boven in haar eigen stenen bed, die zo hoog misschien het meest te lijden had van de storm, en ik zou naar mijn buik kijken zoals ik graag deed en de ellebogen en knieën zien die naar buiten porden en weer verdwenen wanneer mijn baby zich uitrekte en bewoog. Ik had nog zo’n negen kilometer te gaan voordat ik deze begeerde veiligheid zou bereiken. Aan de inkeping van het land kon ik zien dat als ik het strand op ging zoals de auto’s bij eb vaak deden, ik ruim drie kilometer zou afsnijden. Zelfs in mijn ellende viel het me op dat het tij op zijn laagste punt was, hoewel je dat moeilijk kon zien door de legers en legioenen van regen die eroverheen striemden. Ik sloeg dus van de hoge weg een steil paadje naar beneden in zonder me al te veel aan te trekken van de ruige stenen, tevreden dat ik een stuk afsneed en zo gevoelloos in mijn voeten en benen dat ik daar niet veel pijn meer voelde. De pijn zat geheel en al in mijn buik, de pijn betrof geheel en al mijn kind, en ik was ontzaglijk gretig om mijn voordeel te doen.
Ooit mooi, maar schoonheid had een einde.
Beneden op het zand leek het één grote dans, alsof de Plaza zelf zich had uitgebreid om Sligo Bay te vullen. De regen was als reusachtige rokken, wervelend en opwaaiend, met pilaren van benen die hamerend naar beneden kwamen, het hele strand en de zee tussen Strandhill en Rosses aan het gezicht onttrokken door duizenden verfstreken van grijs op grijs. Ik dacht toen dat het niet zo verstandig was dat ik naar het zand was gegaan, ik werd in elk geval gestraft met een toenemende onstuimigheid van het weer, een oneindig aanzwellen en brullen van de storm, die aan mij en mijn buik rukte, aan mijn kleine wezentje van ellebogen en knieën.
Toen liep ik ineens door ondiepe stroompjes te ploeteren en wist ik dat ik niet op de goede weg was. Het zand waarop de auto’s bij voorkeur naar de dansavond scheurden lag hoger dan de rest, en was op zomeravonden droog. Ik vreesde dat ik afstevende op de bedding van de Garravoge, een onvoorstelbare ramp, en nu wist ik niet welke kant ik op moest. Waar was de berg, waar was de opbolling van het land? Waar was Strandhill en waar was Coney?
Plotseling doemde er een monster voor me op – nee, het was geen monster, het was een kegel van bewerkte stenen, het was een van de meerpalen die op een rij waren gezet om de weg naar het eiland te wijzen, langs het beste zand, het zand dat het laatst zou worden bedekt bij opkomend tij. En het tij was nu aan het opkomen, wist ik, want binnen het gebrul van de storm kon ik het andere galopperende geluid van de zee horen, die gretig landinwaarts stormde om de lege plekken in zijn armen te nemen. Maar ik bereikte de meerpaal en hield me even vast aan zijn stenen in een poging tot rust te komen, in elk geval een tikkeltje moed puttend uit het feit dat ik hem gevonden had. Ik schatte in dat de rivier rechts van mij was en Strandhill ergens links van mij, tenzij ik een hele slag was gedraaid. Boven op de meerpaal zat een roestige ijzeren pijl die naar het eiland wees.
Onverschrokken zou de Metal Man in de storm op zijn rots staan, wijzend naar het diepe water, wijzend, wijzend. Hij zou geen tijd hebben om mensen als ik te helpen.
Ik wist dat ik verder moest gaan, als ik bleef waar ik was zou het water gewoon wassen, het zand bij mijn voeten bedekken en stukje bij beetje de meerpaal bestijgen. Ik durfde niet terug te gaan naar de kust, waar misschien een stijgende vloed zou zijn. Maar bij hoogtij stonden de meeste meerpalen onder water, en het zou hier niet veilig zijn. Het zou het rijk zijn van stromingen en vissen. Ik liet de meerpaal achter me, oriënteerde me aan de hand van de pijl en liep voorwaarts de storm in, biddend dat ik dankzij dat kompas enigszins in een rechte lijn bleef lopen en bij Coney zou aankomen.
Er werd een strook blauw, dreigend licht in de storm gesneden, als een plak bizarre cake, en plotseling zag ik de grote boeg van Ben Bulben opdoemen, als een lijnboot die over me heen zou varen. Nee, nee, hij was kilometers van me vandaan. Maar hij bevond zich op de plek waar ik hem had vermoed, en daarna kon ik de volgende meerpaal bereiken. O, uit dankbaarheid schonk ik mijn hart aan de Metal Man. Nu kon ik vaag, maar scherp genoeg de bult van Coney Island voor me zien liggen. Ik ploeterde in die richting. Terwijl ik van de ene meerpaal naar de andere liep, voelde ik dat water uit me gutsen en mijn benen kortstondig verwarmen. Na nog een honderdtal pijnlijke stappen was ik bij de eerste rotsen en het zwarte zeewier gekomen, en ik sleepte mezelf het hellende pad op. Zonder die onderbreking in de storm weet ik niet wat ik gedaan zou hebben, behalve dat ik verdronken zou zijn in de aanstormende zee. Want nu sloot de storm zich om me heen als een kamer van totale waanzin, muren van water en een plafond van bonkend vuur, leek het wel, en ik lag hijgend en halfdood in een nest van keien.
*
Ik werd wakker. De storm gierde nog om me heen. Ik wist nauwelijks wie ik was. Ik herinner me dat ik in mijn hoofd zelfs naar woorden zocht. In mijn slaap, of welke toestand het ook was, had ik mijn rug tegen een mossige rots op gehesen, ik weet niet waarom. De storm gierde met geweldige doordrenkende regenvlagen. Ik lag zo stil dat ik de krankzinnige gedachte had dat ik dood was. Maar ik was verre van dood. Om de zoveel tijd, ik kon niet uitmaken of het minuten of uren waren, werd ik door iets vastgegrepen, alsof ik vanaf mijn kruin tot aan mijn tenen werd uitgewrongen. Het was zo pijnlijk dat het de pijn voorbij leek te zijn gekropen, ik weet niet hoe ik het anders moet beschrijven. Ik trok mezelf op handen en voeten, opnieuw zonder dat bewust te besluiten, maar gehoor gevend aan een onbekende wil. Toen ik woest voor me uit keek, meende ik in de neerstortende regenstromen iemand te zien staan die me gadesloeg. Vervolgens leek de storm de gestalte uit te wissen. Ik schreeuwde het uit naar wie het ook was, schreeuwde en schreeuwde. Toen werd ik opnieuw getroffen door een schok van pijn, alsof iemand mijn ruggengraat met een bijl kliefde. Wie stond daar naar me te kijken in de regen? Niet iemand die naar me toe kwam om te helpen. Er verstreken nog een paar uur. Ik voelde dat het tij zich weer van het eiland terugtrok, ik voelde het in mijn aderen. De storm brandde neer uit de hemel. Of liever, ik stond in brand in al die natheid. Mijn buik was als een broodoven, die steeds heter werd. Nee, nee, dat kon niet zo zijn. De tijd van de menselijke klokken vloog weg, het komen en gaan van de pijn was de nieuwe markering van de tijd. Kwam de pijn nu steeds dichterbij? Met steeds kortere tussenpozen? Was de nacht stiekem gevallen om de storm te verduisteren? Was ik blind? Nu was er iets plotselings, aankomst, bloed. Ik keek tussen mijn benen. Ik voelde dat ik mijn armen had uitgespreid als vleugels, klaar om iets te vangen wat uit de hemel viel. Maar het viel niet uit de hemel, het viel in mij naar beneden. Mijn bloed viel op de doorweekte hei en schreeuwde naar God om me te helpen, Zijn worstelende dier. De stem van mijn bloed schreeuwde het uit. Nee, nee, dat was alleen maar waanzin, waanzin. Tussen mijn benen waren alleen maar kolen, een ring van kolen die zo rood brandde dat niets er levend doorheen kon. In dat ogenblik van waanzin was er de kruin van een klein hoofdje, en een ogenblik daarna een schouder, alles besmeurd met vlies en bloed. Er was een gezicht, er was een borst, er waren een buik en twee benen, en zelfs de storm leek zijn adem in te houden, er viel een stilte, ik keek, ik nam het kleine wezentje in mijn armen, het trok een lichtgekleurde navelstreng met zich mee naar buiten, ik tilde de baby naar mijn gezicht en beet, opnieuw zonder er echt bij na te denken, de streng door, de storm zwol aan en gierde en gierde, en mijn kind zwol ook, leek zichzelf te vormen in het zwiepende duister, haalde zijn eerste diamant van adem en gierde het uit in miniatuur, riep nietig, naar het eiland, naar Sligo, naar mij, naar mij.
*
Toen ik weer wakker werd was de storm opgetrokken als een woeste jurk die de zaal van Sligo uit sleepte. Waar was het kleine wezentje? Ik zag het bloed, het vlies, de navelstreng en de placenta. Ik krabbelde overeind. Ik was zelf zo duizelig en zwak als een pasgeboren veulen. Waar was mijn baby? Ik werd overspoeld door een vreselijk, wild gevoel van paniek en verlies. Ik keek om me heen met het bezeten verlangen en het vurige hoofd van elke moeder, menselijk of dierlijk. Ik trok de lage twijgjes en heideplanten uiteen, ik zocht in kringen om me heen. Ik riep om hulp. De lucht was groot en blauw tot in de hemel.
Hoe lang was de storm al uitgewoed? Ik wist het niet.
Ik viel weer neer en stootte met mijn heup tegen de rots. Er kwam nog steeds een gestage streng bloed uit me, donker bloed, warm en donker. Ik lag daar als een vrouw die in het hoofd was geschoten naar de wereld te staren, het vredige strand, de met hun lange snavels prikkende en slaande kustvogels langs de terugwijkende vloedlijn. ‘Help me alsjeblieft,’ zei ik voortdurend, maar er leek behalve die vogels niemand te zijn die me kon horen. Waren er niet een paar huizen op het eiland, zich her en der verschuilend voor de wind? Kon er niet iemand komen om me de baby te helpen zoeken? Kon er niet iemand komen?
Terwijl ik daar lag kwam er een vreemd, scherp, pijnlijk gevoel in mijn borst, het was de melk die erin kwam, dacht ik. Ik had de melk nu klaar. Waar was de baby om hem te drinken?
Toen zag ik over de kronkelende weg naar het strand een wit autobusje rijden. Ik wist meteen dat het een ziekenwagen was, want zelfs op zo’n grote afstand kon ik zijn sirene horen in de stilte. Hij kwam bij het zand en snelde vooruit, waarbij hij van meerpaal naar meerpaal koerste, net als ik had gedaan in de storm. Ik kwam weer overeind en zwaaide met mijn armen, zoals de zeeman doet bij schipbreuk wanneer hij uiteindelijk ver weg het schip ziet dat hem komt redden. Maar niet ik had redding nodig, maar het piepkleine mensje dat spoorloos was verdwenen van de plek waar het had moeten zijn. Toen de mannen naar me toe kwamen met hun brancard, vroeg ik hun me te zeggen waar mijn baby was, ik smeekte het hun.
‘Dat weten we niet, mevrouw,’ zei een van hen, heel beleefd. ‘Waarom bent u hier op Coney om een baby te krijgen? Dit is toch zeker geen plek om een baby te krijgen?’
‘Maar waar is hij, waar is mijn baby?’
‘Was het hoogwater, mevrouw, en is het weggespoeld, God zegene het arme wurm?’
‘Nee, nee, ik had hem in mijn armen, en sliep, en drukte hem dicht tegen me aan en hield hem warm. Ik wist dat ik hem naast me warm kon houden. Kijk, ik had hem hier, tegen mijn borst, kijk de knopen zijn los, ik hield hem veilig en warm.’
‘Oké,’ zei een ander. ‘Oké. Kalm aan maar. Het bloedt nog steeds,’ zei hij tegen zijn collega. ‘Dat moeten we proberen te stelpen.’
‘Misschien kun je het niet stelpen,’ zei de man.
‘We moeten haar snel naar Sligo brengen.’
En ze laadden me achter in de auto. Maar lieten we mijn kind achter? Ik wist het niet. Ik krabbelde aan het portier toen het dichtging.
‘Overal kijken,’ zei ik. ‘Er was een kind. Echt waar.’
O, toen ze vervolgens de motor startten, was het alsof ik door vloeren zakte, ik bezwijmde.
*
Nu stuit ik op moeilijkheden. De wegen schijnen zich nu te splitsen in het bos, en het bos is met zo’n dikke laag sneeuw bedekt, dat er alleen witheid is.
Iemand had mijn kind weggenomen. De ziekenwagen bracht me naar het ziekenhuis. Ik weet dat ik nog dagenlang inwendig bleef bloeden, en ze verwachtten dat ik het niet zou overleven. Die dingen herinner ik me. Ik herinner me dat ze me hebben geopereerd omdat ik weet dat het bloeden ophield en dat ik het overleefde. Ik herinner me dat eerwaarde Gaunt binnenkwam en tegen me zei dat er voor me gezorgd zou worden, dat hij wist waar hij me kon onderbrengen voor mijn eigen veiligheid, en dat ik het daar fijn zou vinden, dat ik me geen zorgen hoefde te maken. Ik vroeg telkens weer naar mijn kind en elke keer zei hij alleen het woord ‘Nazareth’. Ik wist niet wat hij bedoelde. Ik was zo zwak dat ik waarschijnlijk gedaan heb wat de gevangene doet met zijn cipier, ik zocht steun bij eerwaarde Gaunt. Ik heb misschien wel gevraagd of hij me wilde helpen. Ik heb in elk geval veel gehuild en ik heb zelfs een herinnering waarin hij me vasthoudt terwijl ik huil. Was er nog iemand anders? Ik kan het me niet herinneren. Weldra zag ik de twee torens van het gesticht boven me verrijzen en werd ik weggegeven aan de hel.
Ik riep uit dat ik mijn moeder wilde zien, maar ze zeiden: ‘Je kunt haar niet zien, niemand kan haar zien, ze is te ver heen.’
Nu hapert mijn herinnering. Ja. Hij sputtert als een motor die probeert te starten bij het draaien van de krukas, maar faalt. Put, put, put. O, zijn dat Oude Tom en mevrouw McNulty in de duisternis daar, in een donkere kamer, en ben ik daar ook, en zijn ze me de maat aan het nemen met hun linnen meetlinten voor een gestichtsjak, zonder iets te zeggen, behalve de maten, de boezem, de taille, de heupen? Zoals ze alle andere patiënten toen ze binnenkwamen de maat hadden genomen voor een jak, en toen ze weggingen voor een lijkwade?
Nu houdt de herinnering op. Er is geen enkele herinnering. Ik herinner me zelfs geen lijden, ellende. Niets. Ik herinner me dat Eneas op een avond in zijn legeruniform kwam en het personeel zover wist te krijgen dat hij mij mocht bezoeken. Hij had die dag een majoorsuniform aan en ik wist dat hij maar een gewone soldaat was, maar hij bekende me dat hij het uniform van zijn broer Jack had geleend, en hij zag er heel mooi in uit, met die epauletten. Hij zei tegen me dat ik me snel moest aankleden, dat hij mijn baby buiten had en dat hij me ging bevrijden. We zouden samen weggaan naar een ander land. Ik had geen jurk om aan te trekken, behalve de vodden aan mijn lijf, ik wist dat ik vies was en onder de luizen zat, er zat overal gedroogd bloed op me, en we kropen door de donkere gang, Eneas en ik, en hij deed de grote krakende deur van het gesticht open en we liepen naar buiten onder de oude torens door, het grind over, waarbij ik helemaal geen last had van de scherpe stenen, en hij pakte de baby uit de hoge kinderwagen waar hij op ons had gewacht, een heerlijk jongetje was het, en nam de bundel in zijn armen en leidde me met mijn bloedende voeten over het gazon, en we moesten een klein, fris riviertje oversteken onder aan de helling. Hij stak het over en liep een mooie, groene wei op met heel hoog gras. De maan bespikkelde het water van de rivier, mijn oude uil riep, en toen ik de rivier in stapte loste mijn jurk op en reinigde het water me. Aan de overkant stapte ik door de biezen de rivier uit en Eneas keek naar me, ik weet in mijn hart dat ik weer mooi was, en hij gaf me mijn baby en ik voelde de melk in mijn borst komen. En Eneas en ik en ons kind stonden in de wei in het maanlicht, en er stond een rij reusachtige groene bomen die zachtjes heen en weer werden gewiegd door een warme zomerwind. En Eneas deed zijn nutteloze uniform uit, zo warm was het, en we stonden daar zo tevreden als geen mens ooit was geweest, en we waren de eerste en de laatste mens op aarde.
*
Een herinnering zo levendig, zo prachtig, zo ver buiten de grenzen van het mogelijke.
Ik weet het.
Mijn hoofd is glashelder.
*
Als je dit zit te lezen, dan moeten de muizen, de houtwormen en de kevers deze notitieboekjes gespaard hebben.
Wat kan ik je verder nog vertellen? Ik leefde ooit onder de mensen en vond ze over het algemeen wreed en koud, en toch kon ik de namen noemen van drie of vier mensen die als engelen waren.
Ik denk dat we het belang van ons leven afmeten aan die paar engelen die we om ons heen bespeuren, ook al zijn we niet zoals zij.
Al is om die reden ons lijden groot, toch is aan het eind het geschenk van het leven iets onmetelijks. Iets groters dan de oude bergen van Sligo, iets moeilijks maar merkwaardig stralends, wat de hamers en de veren in hun val gelijkmaakt.
En net als de drang die de oude dienstmeid ertoe aanzet een tuin te maken met een schrale roos en een verwilderde narcis, duidt het op een komend paradijs.
*
Het enige wat er nu van mij overblijft is een gerucht van schoonheid.
Hoofdstuk eenentwintig
Het aantekenboek van dokter Grene
Eindelijk heb ik mijn reisje naar Sligo ondernomen, nadat ik een gaatje had gevonden in al deze voorbereidingen voor het vertrek uit de inrichting. Wat een kort reisje is het eigenlijk maar, en toch heb ik het door de jaren heen zelden ondernomen. Mooie lentedag. Maar zelfs op zo’n dag zag de psychiatrische inrichting van Sligo er heel naargeestig uit met zijn onheilspellende dubbele toren. Het is een uitgestrekt gebouw. In de volksmond wordt het het Leitrim-Hotel genoemd, zoals Roseanne me uitlegde, omdat half Leitrim er naar men zegt in zit. Maar dat is ongetwijfeld alleen maar een regionaal vooroordeel.
In aanmerking genomen dat ik ooit zo goed kon opschieten met Percy Quinn, zal het wel vreemd zijn dat we geen contact hebben gehouden, met zo weinig kilometers tussen ons in. Maar sommige vriendschappen, zelfs de hechte en interessante, lijken een kort leven te zijn beschoren en kunnen niet worden voortgezet. Toch was Percy, met zijn terugwijkende haarlijn en een nieuwe corpulentie die ik me niet herinnerde, uiterst hartelijk toen ik zijn kantoor vond, dat zich in een van de torens bevindt. Ik ken zijn reputatie niet, hoe progressief hij is, of in welke mate hij achteroverleunt en Gods water over Gods akker laat lopen, zoals ik zelf vaak heb gedaan, ben ik bang. Niet dat ik dat ergens anders dan op deze plek zou opbiechten, maar ik weet zeker dat Petrus het aan mijn debetzijde bijschrijft.
‘Het speet me zeer om te horen van je verlies,’ zei hij. ‘Ik was van plan om naar de begrafenis te gaan, maar ik redde het die dag niet.’
‘O, dat geeft niet, maak je geen zorgen,’ zei ik. ‘Dank je.’ Daarna wist ik niet wat ik moest zeggen. ‘Het is allemaal heel goed verlopen.’
‘Ik geloof niet dat ik je vrouw heb gekend, wel?’
‘Nee, nee, zeker niet. Na jouw tijd.’
‘Zo, dus nu ben je aan het speuren?’ zei hij.
‘Tja, om diverse redenen heb ik geprobeerd de patiënt over wie ik je schreef, Roseanne Clear, te beoordelen, en omdat ze niet erg toeschietelijk is, moest ik het langs wat slinksere wegen proberen en als het ware via een achterdeurtje binnen zien te komen.’
‘Ik heb een beetje voor je gespit,’ zei hij. ‘Ik heb een paar dingen gevonden. Het begon me eigenlijk wel te intrigeren. Iedereen zal wel mysteries in zijn leven hebben. Zeg, zal ik Maggie bellen en haar wat thee boven laten brengen?’
‘Nee, dat is niet nodig,’ zei ik. ‘Niet voor mij in elk geval. Misschien voor jezelf?’
‘Nee, nee,’ zei hij bruusk. ‘Het eerste wat je misschien zal interesseren: er zijn inderdaad documenten van de ric-politie bewaard gebleven. Ze lagen nota bene in het stadhuis. De naam die je me gaf was Joseph Clear, hè? En ja, er was een document met die naam, in de jaren tien of twintig van de vorige eeuw, geloof ik.’
Ik was teleurgesteld, moet ik toegeven. Ik denk dat ik hoopte dat Roseannes ontkenning juist zou zijn gebleken. Maar ziedaar.
‘Ik neem aan dat het dezelfde man was,’ zei Percy.
‘Het is geen veelvoorkomende naam.’
‘Nee. En dan heb ik nog eens gekeken naar wat we hadden naast het bijzonder curieuze verslag van die eerwaarde Gaunt, dat ik heb herlezen. Jij was bang dat ze haar kind had gedood, hè?’
‘Nou ja, niet zozeer bang. Ik probeerde te achterhalen of het waar was, omdat ze het ontkent.’
‘O? Dat is interessant. Wat zegt ze erover?’
‘Ik heb haar gevraagd wat er van de baby was geworden, aangezien eerwaarde Gaunt er gewag van had gemaakt en het ongetwijfeld de belangrijkste reden was dat ze hier werd opgenomen, en ze zei dat het kind in Nazareth was, en daar kon ik niet veel mee.’
‘Ja, nou, ik denk dat ik weet wat ze probeert te zeggen. Het weeshuis hier in Sligo heette Nazareth House. Er zitten nu geen wezen meer, het is nu voornamelijk een bejaardentehuis, maar als ik kan probeer ik mensen daarheen te verwijzen, liever dan... Begrijp je.’
‘Aha, kijk eens aan, dan valt alles mooi op zijn plaats.’
‘Ja, inderdaad. En ik moet zeggen dat het heel oneerlijk, zelfs onwettig zou zijn geweest als eerwaarde Gaunt iets zo vreselijks suggereerde in de wetenschap dat het niet waar was. Ik ben op zoek naar een interpretatie van zijn woorden. Ik kan alleen maar concluderen dat hij bedoelde dat ze het kind geestelijk had gedood. In die tijd dacht men immers dat een bastaard de zonde van zijn moeder droeg. Misschien bedoelde onze ondernemende geestelijke dat. Laten we in de terugblik genereus zijn. Tenminste, als zou blijken dat ze het kind niet heeft gedood, natuurlijk.’
‘Denk je dat ik naar Nazareth House zou kunnen gaan om te vragen of ze over documenten beschikken?’
‘Ja, dat zou je best kunnen doen. Ze waren vroeger natuurlijk zeer gesloten over dit soort zaken, tenzij je wist hoe je ze moest openwrikken. Instinctief zijn ze vast nog steeds geneigd tot geheimhouding, maar zoals veel instellingen zijn ze de laatste tijd bestookt met allerlei beschuldigingen. Er zijn veel Nazareth Houses, en sommige ervan zijn beschuldigd van nogal erge wreedheid in het verleden. Dus misschien zullen ze toeschietelijker zijn dan je zou verwachten. En ze zijn eraan gewend met mij om te gaan. Ik vind hen altijd heel toeschietelijk. Nonnen, uiteraard. Ze waren oorspronkelijk een bedelorde. Eigenlijk wel een nobel concept.’
Toen zweeg hij een tijdje. Hij was aan het ‘prakkiseren’, zoals Bet het noemde.
‘Er was nog iets,’ zei hij. ‘In het belang van openheid van mijn kant denk ik dat ik het je wel kan vertellen. Helaas maakte het deel uit van onze vertrouwelijke documenten. Interne onderzoeken, begrijp je, dat soort zaken.’
‘O ja?’ zei ik, heel voorzichtig.
‘Ja. Wat betreft jouw patiënt. Er was hier een man, een zekere Sean Keane, een verpleeghulp, zelf kennelijk ook een beetje kierewiet, om maar even een lekenterm te gebruiken, die een klacht indiende tegen een andere verpleger. Dit is natuurlijk lang geleden, in de jaren vijftig zelfs, ik herkende de naam niet eens van de man die de aantekeningen bijhield, Richardson heette hij. Sean Keane beschuldigde deze andere man, Brady, ervan dat hij jouw patiënt gedurende een lange periode bedreigde en, naar ik vrees, misbruikte. Ze wordt beschreven als iemand van “uitzonderlijke schoonheid”. Je moet weten, William, dat ik zelfs uit de hanenpoten van het handschrift kon opmaken dat de maker van de aantekeningen dit alles met tegenzin opschreef. Er is niet veel veranderd, hoor ik je al zeggen.’
Maar ik had niets gezegd. Ik knikte om hem aan te moedigen.
‘Hoe dan ook, ik geloof dat op dat moment werd besloten om jouw patiënt naar Roscommon over te plaatsen en de kwestie in de doofpot te stoppen.’
‘Wat is er gebeurd met de vermeende aanrander?’
‘Nou, dat was nogal tragisch, want hij is hier gebleven tot aan zijn pensioen, ik kon zijn aanwezigheid heel duidelijk traceren tot aan het eind van de jaren zeventig. Maar ja, je weet hoe dat gaat.’
‘Inderdaad. Het is allemaal heel moeilijk.’
‘Ja,’ zei Percy. ‘De boot is altijd midden in een storm en je probeert hem niet nog meer heen en weer te doen slingeren.’
‘Ja,’ zei ik.
‘Het is ook niet heel verrassend dat Sean Kean samen met Roseanne Clear uit de documenten verdwijnt, dus ze moeten hem hebben ontslagen. Richardson koos ongetwijfeld voor een soort van vrede.’
We zaten hier even over te peinzen, misschien vroegen we ons allebei af of er eigenlijk wel zoveel was veranderd.
‘Haar moeder is hier overleden. Wist je dat? In 1941.’
‘Nee.’
‘Jazeker. Ernstig gestoord.’
‘Interessant, zeg. Ik wist daar niets van.’
‘Het is gek dat onze inrichtingen zo dicht bij elkaar liggen en we elkaar nooit zien,’ zei hij toen.
‘Dat dacht ik ook toen ik hier naartoe reed.’
‘Ach ja, zo is het leven.’
‘Zo is het leven,’ zei ik.
‘Ik vind het heel leuk dat je vandaag langs bent gekomen,’ zei hij. ‘We zouden moeten proberen er een gewoonte van te maken.’
‘Bedankt voor het speurwerk dat je voor me hebt gedaan. Ik ben je heel dankbaar, Percy.’
‘Graag gedaan,’ zei hij. ‘Moet je horen, ik bel Nazareth House en zeg hun dat ze je kunnen verwachten, en wie je bent en zo. Is dat goed?’
‘Dank je, Percy.’
We schudden elkaar hartelijk de hand, maar ook weer niet zo hartelijk, dacht ik. Er was in ons allebei een aarzeling. Het leven, inderdaad.
*
Het gedeelte van Nazareth House waar ik naar werd verwezen was nieuw, maar leek toch een zekere institutionele naargeestigheid te hebben opgedaan, al was het niet zo naargeestig als het oude gesticht. Toen ik een jonge man was, dacht ik dat onderkomens voor de zieken en gekken heel vrolijk en aantrekkelijk gemaakt moesten worden, dat er een soort feestelijkheid aan verleend moest worden om onze menselijke ellende te verlichten. Maar misschien zijn deze onderkomens als dieren en kunnen ze hun stippen en strepen net zomin veranderen als luipaarden en tijgers. De archivaris was een non, net als ik van gevorderde middelbare leeftijd, om niet te zeggen ouderdom, en droeg haar moderne vrijetijdskledij. Ik had half en half nonnenkappen en habijten verwacht. Ze zei dat de goede Percy haar had gebeld en haar namen en data had gegeven en dat zij informatie voor me had. ‘Nieuws’, noemde ze het.
‘Maar u zult naar Engeland moeten als u dit wilt uitpluizen,’ zei ze.
‘Engeland?’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze, met haar niet thuis te brengen plattelandsaccent dat ik desondanks thuisbracht als Monaghans, of een nog noordelijker accent. ‘Er is hier wel een verwijzing, maar alle documenten die betrekking hebben op deze namen zijn in ons huis in Bexhill-on-Sea.’
‘Waarom liggen ze daar, zuster?’
‘Tja, dat weet ik niet, maar zoals u weet zijn dit oude kwesties, en u zult wellicht meer boven water krijgen in Engeland.’
‘Maar leeft het kind nog? Is dat kind hier geweest?’
‘Er is een verwijzing naar de naam, en het was het speciale geval van een van onze zusters in Bexhill, zuster Declan, die uiteraard van hier was. Ze is nu dood, moge ze rusten in vrede. Ze was natuurlijk een McNulty, dokter Grene. Wist u dat de oude mevrouw McNulty op haar oude dag bij ons was? Ja. Ze was negentig toen ze stierf. Ik heb haar documenten voor me liggen, God hebbe haar ziel. God hebbe de ziel van hen beiden.’
‘Zou u hen kunnen opbellen?’
‘Nee, nee, deze kwesties zijn niet geschikt voor de telefoon.’
‘Was die non in Engeland de dochter van mevrouw McNulty?’
‘Precies. Mevrouw McNulty droeg de orde een warm hart toe. Ze had wat geld om na te laten en liet het ons na. Ze was een geweldige dame en ik herinner me haar heel goed. Een klein vrouwtje met een uiterst vriendelijk gezicht dat altijd het beste met iedereen voorhad.’
‘Kijk eens aan,’ zei ik.
‘O, ja. Ze wilde zelf in het klooster gaan, maar kon dat niet doen zolang haar man nog leefde, en hij werd uitgerekend zesennegentig, en dan waren er nog de zoons. Zij zouden het misschien ook niet leuk hebben gevonden. Mag ik vragen of u katholiek bent, dokter Grene? Aan uw accent te horen bent u een Engelsman.’
‘Ik ben katholiek, ja,’ zei ik rustig, zonder gêne.
‘Dan zult u wel weten hoe raar we zijn,’ zei de kleine non.
*
Ik reed huiswaarts in een vreemde gemoedstoestand. Ik dacht dat het eigenaardig was dat mensen bij hun verscheiden een paar sporen achterlaten, die je kunt bekijken en waar je over na kunt denken, maar ik betwijfelde of ze ooit goed begrepen konden worden. Het zag ernaar uit dat Roseanne inderdaad veel had geleden, zoals ik had gevreesd. Wat verschrikkelijk om haar kind te verliezen, hoe dat ook was gebeurd, en daarna overgeleverd te zijn aan de attenties van een ellendige hufter die haar alleen maar zag als een gelegenheid voor zijn genot. Je zou ook kunnen denken dat ze, nadat ze afstand van haar baby had gedaan, of hem had verloren, of hem zelfs had gedood als eerwaarde Gaunt het toch bij het rechte eind heeft, ten slotte misschien ook afstand had gedaan van haar verstand. Dergelijke trauma’s zouden heel goed een ernstige psychose kunnen hebben veroorzaakt. Ze zou met haar ‘uitzonderlijke schoonheid’ wellicht een gemakkelijke prooi geweest zijn voor elk onaangenaam element onder het personeel. God sta haar bij. Ik dacht aan de verwelkte oude dame in de kamer hier in Roscommon. Hoe professioneel ik ook ben, ik moet bekennen dat ik heel erg met haar te doen heb. En met terugwerkende kracht voel ik me nogal schuldig. Ja. Want om te beginnen zou ik waarschijnlijk geneigd zijn geweest net zo te handelen als Richardson.
Anderzijds bedacht ik onder het rijden dat het onwaarschijnlijk was dat ik tijd zou vinden om naar Engeland te gaan. En ik vroeg me af: waar ben je trouwens in godsnaam mee bezig, William? Je weet dat je niet zult aanraden haar terug te plaatsen in de gemeenschap. Ze zal ergens naar overgeplaatst moeten worden (aantekening: niet naar Nazareth House in Sligo, en niet naar de psychiatrische inrichting van Sligo, alles in aanmerking genomen) omdat ze nu gewoonweg te oud is voor iets anders. Dus waarom zou ik dit verder uitpluizen? Tja, eerlijk gezegd is het een grote troost voor me geweest. Verder is er iets mee wat ik bijna onweerstaanbaar vind. Ik denk dat ik de hele drang moet classificeren als een vorm van rouwen. Rouwen om Bet, en om de aard van levens in het algemeen. Om het lot van de mens in het algemeen. Maar ik bedacht dat Engeland een brug te ver was, hoewel ik moet zeggen dat ik graag de waarheid boven water zou willen krijgen van Roseannes kind, of geen kind, nu ik eenmaal zover ben gekomen. Maar de werklast is op het moment veel te groot (ik probeer de loop van mijn gedachten weer te geven zoals ik die in de auto had, altijd moeilijk), en omdat de cruciaalste en belangrijkste delen van het leven uiteindelijk het karakter lijken te hebben van slapende honden, zou ik ze niet wakker moeten maken. Het is allemaal verleden tijd en wat voor zin zou het hebben daarin te gaan wroeten? Maar toen zag ik ineens waar het om ging. Ik had de kwestie steeds vanuit verkeerde invalshoeken bekeken. Want als er een document bestaat van dit kind, zou het dan geen grote troost voor Roseanne zijn om dat te weten, zelfs als de persoon niet bereikbaar is – om ‘voordat ze sterft’ te weten dat ze iemand toch nog veilig op de wereld heeft gezet? Of zou dat alleen maar nog meer mentale beroering en trauma met zich meebrengen? Zou ze in contact willen komen met deze persoon, en zou deze persoon – o, de spreekwoordelijke doos van Pandora. Maar goed, ik heb toch geen tijd, bedacht ik. Maar ik zal deze queeste met tegenzin opgeven.
Toen parkeerde ik zoals altijd mijn auto en ging de inrichting in. Ik liet me door de dagzuster bijpraten over het verloop van de dag en ze vertelde me onder meer dat Roseanne Clears ademhaling was verslechterd en dat ze zelfs bang geweest waren om haar naar de medische afdeling te verplaatsen, zozeer hing haar leven aan een zijden draadje, maar onder supervisie van dokter Wynn waren ze erin geslaagd, en ze was nu voorzien van een zuurstofmasker. De longen moeten voor 98 procent functioneren om een voldoende uitwisseling van gassen te garanderen om het bloed van zuurstof te voorzien, en bij haar is het door de congestie maar 74 procent. Hoewel zij als puntje bij paaltje komt ‘gewoon een van de patiënten’ is, moet ik zeggen dat het me erg verontrustte en van streek maakte. Ik spoedde me naar de vlakbij gelegen afdeling alsof ze al gestorven zou kunnen zijn en was op onverklaarbare wijze ontzettend opgelucht dat ik haar levend aantrof, zij het bewusteloos en met een onaangenaam bijgeluid bij haar ademhaling.
Nadat ik daar een tijdje had gezeten, begon ik me een beetje nutteloos te voelen, omdat er in mijn werkkamer papieren zouden liggen die ik moest bekijken. Dus ik ging mijn kamer in en stortte me op de papierstapel. Onder op de stapel formulieren en brieven lag een pakje, een bundel papieren in een grote, gebruikte envelop, sterker nog, een envelop die ik een paar dagen geleden had geopend en in mijn prullenbak had gegooid. Iemand had hem er weer uit gevist en deze pagina’s erin gestopt. Ze waren geschreven met blauwe balpen in een heel net, klein handschrift dat mij ertoe noopte mijn leesbril op te zetten, iets wat ik uit pure ijdelheid zoveel mogelijk probeer te vermijden.
Het drong algauw tot me door dat het een verslag was van Roseannes leven, zo te zien geschreven door haarzelf. Ik was stomverbaasd. Ik was vreemd genoeg meteen blij dat ik die dag niet verder had aangedrongen toen ze me had verteld dat ze een kind had gehad. Want hier lag alles voor m’n neus, zonder dat ik het gevoel had haar met alle kneepjes van het vak gedwongen te hebben zich te ‘verraden’. Ik wist dat ik pas tijd zou hebben het goed te lezen als ik die avond thuis was (gisteren), maar ik kon al zien dat ze heel open was, in scherp contrast met haar gesproken antwoorden op mijn vragen. Maar waar kwam het vandaan? En wie had het op mijn tafel gelegd, zij zelf toch zeker niet? Ik was moreel verplicht John Kane te verdenken, aangezien hij de persoon was die het vaakst in haar kamer was. Of een van de verpleeghulpen. Met alle consternatie in haar kamer vandaag kan het natuurlijk iedereen zijn geweest. Ik belde naar de verplegerskamer en vroeg of iemand er iets van wist. Doran, een behoorlijk kundige en plezierige man, zei dat hij het zou rondvragen. Waar was John Kane? vroeg ik. Doran zei dat Kane thuis was in zijn flatje op het oude stalerf achter de inrichting (dat ook binnen afzienbare tijd zal worden gesloopt). Hij zei dat John Kane zich niet goed voelde en na een ochtend te hebben gewerkt, had gevraagd of hij naar huis mocht om te gaan liggen. Dokter Wynn had hem bereidwillig vrijaf gegeven. John Kane is immers niet gezond.
*
Ik las Roseannes verslag als een geleerde op het gebied van haar leven, waarbij ik een mentaal register maakte van feiten en gebeurtenissen.
Het eerste gevoel dat ik had tijdens het lezen was dat ik bevoorrecht was. Wat een vreemde gedachte dat zij het in het geheim had geschreven, als een monnik in een scriptorium, al die tijd dat ik een poging deed haar te beoordelen, vrijwel zonder iets te bereiken. Het drong met een schok tot me door dat zij zich misschien tot mij richtte.
Het verschilt in diverse opzichten van de geschiedenis van eerwaarde Gaunt, niet in de laatste plaats het lange verslag over haar vader en zijn ervaringen. Voor een vrouw die bijna niemand kent en de laatste pakweg zestig jaar van haar leven op een plek als de inrichting heeft doorgebracht, komt ze me af en toe verrassend levenslustig en menslievend voor. Er blijft veel onopgehelderd. Maar het weinige dat ik weet heb ik geprobeerd te combineren en ik ben dankbaar op namen gestuit die ik herken. Sean Keane, die in Percy Quinns documenten voorkwam, schijnt een zoon van John Lavelle te zijn geweest. Verder schijnt hij een zekere mate van hersenletsel te hebben opgelopen. Er is één iemand die ik ken wie ik hierover kan vragen, want ik vermoed dat John Kane dezelfde man is. Het betreft hier een verhaal van vreemde loyaliteit en bescherming. Zijn vader heeft hem gevraagd voor Roseanne te zorgen, en hij schijnt zijn uiterste best gedaan te hebben dat te doen.
Maar de vraag wie Roseannes baby heeft weggenomen, wordt niet echt beantwoord, en alles blijft erop wijzen dat het niet klopt wat ze over haar vaders werk vertelt. Als dit onjuist is, dan kunnen andere dingen die ze schrijft ook ‘onjuist’ zijn. Je kunt het niet kritiekloos accepteren, maar dat geldt misschien evenzeer voor het verslag van eerwaarde Gaunt, die blijkbaar geestelijk zo gezond was dat het geestelijke gezondheid bijna onwenselijk maakt.
Ik denk dat ik er zonder meer van kan uitgaan dat ze ten onrechte werd beschuldigd in de zaak van John Lavelle, tenzij ik haar verkeerd lees, hoewel ik inzie dat het in de mores van haar tijd – moeras, schreef ik bijna – al een misdaad was om op die manier met hem gezien te worden, alleen het vermoeden was al genoeg. De moraal heeft zijn eigen burgeroorlogen, met zijn eigen plaats en tijdgebonden slachtoffers. Maar toen ze eenmaal zwanger was, was haar lot bezegeld. Een getrouwde vrouw die nooit getrouwd was geweest. Die oorlog viel voor haar niet te winnen.
Terwijl ik dit alles schrijf, bekruipt me een knagende twijfel. Het gebruik van het woord ‘onjuist’ bijvoorbeeld. Wat is er onjuist aan haar verslag als ze het oprecht gelooft? Wordt niet het grootste deel van de geschiedenis geschreven met een soort eigenzinnige oprechtheid? Dat vermoed ik wel. In haar verslag doet ze zeer oprecht en zelfs aandoenlijk uit de doeken hoe haar vader haar wilde laten zien dat alle dingen, van hamers tot veren, op dezelfde manier vallen. Ze schijnt ongeveer twaalf te zijn geweest toen het gebeurde (nu moet ik weer naar haar manuscript kijken, want ik zou zelf de geschiedenis wel eens aan het herschrijven kunnen zijn). Ja, ongeveer twaalf. En dan die afschuwelijke gebeurtenissen op het kerkhof, en het ratten vangen, en uiteindelijk, als ze ongeveer vijftien is (verdorie, dat moet ik weer controleren), de dood van haar vader. Maar eerwaarde Gaunt laat hem vermoorden door de rebellen, de eerste poging vindt uitgerekend plaats in de ronde toren waaraan Roseanne zo’n dierbare herinnering bewaart, zijn mond wordt volgestopt met veren en hij wordt geslagen met houten hamers, wat in termen van posttraumatische stress als de werkelijke gebeurtenis klinkt en erop duidt dat Roseanne die om te overleven helemaal heeft gezuiverd en de gebeurtenis zelfs heeft teruggeplaatst naar een betrekkelijk onschuldige tijd. Maar in mijn ogen gaat het hier al met al om een immense en ongebruikelijke overdracht. Dan is er nog het feit dat de man die door eerwaarde Gaunt als echtgenoot wordt aanbevolen aan Roseanne, Joe Brady, de erfgenaam van haar vaders baan op het kerkhof, in Roseannes verslag wordt beschreven als iemand die een poging tot verkrachting doet, een passage die mij heel ‘vreemd’ voorkomt. En dat niet alleen, maar eerwaarde Gaunt noemt en passant deze naam ook als de naam op het graf waarin de vuurwapens werden begraven, hoewel hij moet hebben geweten hoe de vork in de steel zat. Anderzijds denk ik dat eerwaarde Gaunt, hoewel hij misschien oprecht was in zijn grote verlangen om haar te laten opnemen, natuurlijk ook onderhevig was aan feilen van het geheugen, en misschien kwam die naam in hem bovendrijven en gaf hij hem abusievelijk als de naam op het graf. Wat in elk geval fataal is bij het lezen van spontane geschiedenis, is een onterecht verlangen naar nauwkeurigheid. Die bestaat niet.
Als om dit te bewijzen ben ik net teruggekeerd naar het eigenlijke verslag van eerwaarde Gaunt, dat ik hier meer heb samengevat dan overgenomen, en ik ontdek tot mijn stomme verbazing en zelfs schande dat hij in zijn verslag van de gebeurtenissen in de toren helemaal niet zegt dat de mond van Roseannes vader was volgestopt met veren, alleen maar dat hij werd geslagen met hamers. Om de een of andere reden moet mijn eigen brein, in het gat tussen het lezen en het samenvatten van zijn verslag, dit detail hebben toegevoegd. Ik zou graag denken dat ik het had gejat van Roseanne, ware het niet dat ik natuurlijk op dat moment haar verslag nog niet had gelezen. Op dit ogenblik bevind ik me in de wildste, wolligste jungles van Laing zelf. Het is voor mij bijna een weerzinwekkende gedachte dat ik dit detail wellicht met mijn intuïtie uit de ether heb gehaald en het onbewust heb toegevoegd, vooruitlopend op een verhaal dat ik nog niet had gelezen. Want dit impliceert allerlei afschuwelijke theorieën uit de jaren zestig over de circulaire en achterwaartse aard van de tijd, en die kan ik niet onderschrijven. We hebben al genoeg problemen met de lineaire vertelling en waarheidsgetrouwe herinnering. Toch moet ik vaststellen dat zowel Roseanne als eerwaarde Gaunt zo waarheidsgetrouw waren als ze konden, gezien de grillen en streken van de menselijke geest. Roseannes ‘zonden’ als historica van zichzelf zijn ‘zonden van weglating’. Haar vader liet haar op de toren de werking van de zwaartekracht zien, en een paar jaar later werd er een poging gedaan haar vader in de toren te vermoorden, van welke beide gebeurtenissen ze getuige was, maar waarvan ze de tweede niet wilde vastleggen. Mijn eerste neiging om haar herinnering als traumatisch te identificeren, waarbij details worden verwisseld en vervalst, en de leeftijden veranderd, was dus, hoe onwaarschijnlijk ook, eigenlijk te simpel. Dan was er natuurlijk nog mijn eigen bizarre interpolatie – lieve hemel, lieve hemel. Natuurlijk, natuurlijk is het mogelijk dat ze me vele jaren geleden bij wijze van anekdote over de hamers en veren heeft verteld en dat ik het gewoonweg glad ben vergeten. En dat het weer bij me bovenkwam toen ik in eerwaarde Gaunts verklaring over de toren las. En werkelijk, op het moment dat ik dit opper, op het moment dat ik het ‘verzin’, lijk ik er zelfs een vage herinnering aan te hebben. Rampzalig! Maar afgezien daarvan zit er iets goeds in deze conclusie. Ik durf voor God (uitgerekend voor Hem, hoor ik mezelf zeggen) te beweren dat ik geloof dat ze niet zozeer onjuiste geschiedenissen hebben geschreven, of zelfs concurrerende geschiedenissen, maar beiden op hun menselijke manier heel getrouwe, en dat uit beide geschiedenissen bruikbare waarheden kunnen worden gedestilleerd die de eigenlijke waarheid van de ‘feiten’ overstijgen. Ik begin te denken dat er geen feitelijke waarheid bestaat, hoewel ik Bet in mijn oor kan horen zeggen: ‘Meen je dat nou, William?’
Ik heb in elk geval op grond van het lezen van haar verslag besloten de reis naar Engeland te aanvaarden. Ze lijkt haar verhaal bijna aan mij te hebben gericht, zo nu en dan tenminste, misschien als haar vriend, en ik voel het niet alleen als mijn plicht, maar ook als iets wat ik heel graag wil, om dit tot het eind te volgen en te zien waar het uitkomt. Ik kan me niet voorstellen dat ik er heel veel mee opschiet, aangezien dokter Wynn niet verwacht dat ze weer bij bewustzijn zal komen, ‘heel droevig nieuws’ noemde hij het, en hij vroeg me of ze familie had die ik op de hoogte moest brengen. Natuurlijk kon ik zeggen: nee. Ik dacht van niet. Geen levende ziel die onder die noemer valt, behalve dat geheimzinnige kind. En dat is nog een reden om naar Engeland te gaan, voor het geval, hoe onwaarschijnlijk ook, dat er iemand is om in kennis te stellen als deze persoon zou overlijden, die door sommigen misschien als volstrekt onbelangrijk wordt beschouwd, maar voor mij de proporties heeft aangenomen van een vriendin, en een soort rechtvaardiging is van mijn werk hier, ook al heeft dat niets voorgesteld, en van de keuze van dit vak, al stelt het niets voor.
Ik mag nooit vergeten dat op het moment van mijn diepste smart zij door de kamer naar me toe liep en haar hand op mijn schouder legde, een uiterst eenvoudig gebaar misschien, maar voor mij gracieuzer en behulpzamer dan het geschenk van een koninkrijk. Door zo’n gebaar wilde ze mij, de zogenaamde genezer, genezen. Aangezien er voor mij, naar het zich laat aanzien, weinig valt te genezen, kan ik misschien eenvoudigweg een verantwoordelijke getuige zijn van het wonder van de gewone ziel.
Ik ben diep dankbaar dat ik het verslag van eerwaarde Gaunt niet heb gebruikt om haar te ondervragen, agressief of geraffineerd, hoe dan ook, en dat ik op mijn eigen intuïtie ben afgegaan. Ik zie nu in dat het een aanval op haar herinnering zou zijn geweest. Evenzo zou haar eigen verslag niet gebruikt mogen worden als een instrument voor nader onderzoek.
Vóór alles denk ik: laat haar met rust.
*
Ik was al snel klaar om te vertrekken, maar voor ik dat deed, besloot ik een briefje te schrijven aan John Kane, voor het geval geschreven woorden meer kans maakten om tot hem door te dringen.
Beste John (schreef ik), ik heb gehoord dat je goede daden hebt verricht jegens onze patiënt Roseanne Clear, voorheen mevrouw McNulty. Ik denk dat ik weet wie jouw vader was, John, volgens mij was hij de patriot John Lavelle? en ik zou je heel graag een paar vragen willen stellen als ik terugkom uit Engeland, waar ik meer hoop te ontdekken over het kind van Roseanne Clear. Misschien kunnen we ervaringen uitwisselen?
—Met vriendelijke groeten enz.
Ik hoopte dat hij er iets mee kon. Ik gebruikte het woord ‘patriot’ om te voorkomen dat er ook maar iets van dreiging in het briefje doorklonk. Misschien zat ik er helemaal naast en zou hij ernaar staren als naar het werk van een krankzinnige.
Ik kon er zelf amper wijs uit worden, maar ik vertrok toch maar.
*
De goedkoopste vlucht was van Dublin naar Gatwick, dus uiteindelijk bevond ik me in mijn auto om de rit van vijf uur naar het oosten te maken. Maar ik denk dat het Roseanne zou verbazen dat er tegenwoordig een vliegveld in Sligo is, dat zag ik op een website, uitgerekend in Strandhill. Maar de kleine vliegtuigjes vliegen alleen naar Manchester.
Ik heb mijn paspoort natuurlijk meegenomen en ook de documenten die ik bezit met betrekking tot Roseanne, de diverse geschiedenissen, en een briefje van de non in Sligo. Ik was me er terdege van bewust dat die oude instellingen heel gesloten kunnen zijn, in goede of slechte zin, net als wij zelf, een mengeling van angst, verloren macht, en misschien zelfs bezorgdheid. Dat de waarheid niet altijd wenselijk hoeft te zijn, dat het ene tot het andere leidt, dat feiten niet alleen voorwaarts leiden tot de ontknoping, maar ook achterwaarts naar de schaduwgebieden, en soms naar de diverse kleine hellen die wij voor elkaar maken. Dus ondanks de aardige non, die trouwens niet had aangeboden om Bexhill op te bellen of anderszins te bemiddelen, en ondanks de bemoediging van Percy, ga ik ervan uit dat ik zal worden tegengewerkt of anderszins gedwarsboomd.
Ik heb natuurlijk ook Roseannes exemplaar van Religio Medici meegenomen, voor het geval dat. Ik moet bekennen dat ik het risico nam dat mijn vader zich in zijn graf zou omdraaien, want in het vliegtuig sloeg ik het boek open, nam de brief er brutaalweg uit en opende die, voor het geval ik er iets aan zou kunnen hebben. Ik weet niet waarom ik dat dacht. Misschien was er een laag-bij-de-grondser motief, pure bemoeizucht en nieuwsgierigheid.
Tot mijn grote verbazing zag ik dat het een brief was van Jack McNulty. Ik keek weer naar de datum waarop hij was gepost en realiseerde me dat hij zelf een oude man moet zijn geweest toen hij hem schreef. Uit het beverige gekrabbel van het handschrift zou je dat in elk geval al kunnen opmaken. Het adres dat werd vermeld was King James Hospital, Swansea. Ik heb de brief hier voor me, dus ik kan hem hier net zo goed overnemen, zodat ik over een kopie beschik.
Beste Roseanne,
—Ik lig hier in het ziekenhuis in Swansea en ben helaas getroffen door kanker in de dikke darm. Ik schrijf je omdat ik inlichtingen over je heb ingewonnen en heb vernomen, naar ik hoop uit betrouwbare bron, dat je nog leeft. Zelf ben ik opgegeven en ik neem aan dat het Gods wil is, maar het is niet waarschijnlijk dat ik nog heel lang onder de levenden zal zijn. Ik moet zeggen dat het leven me heeft geïnteresseerd en dat ik het een aangenaam verblijf heb gevonden, zoals ze zeggen, maar als je aan de beurt bent, moet je gaan. Ik weet niet of jij ervan op de hoogte bent dat ik in de oorlog heb gediend, ik ben met de Gurkha-karabiniers in India geweest bij de Khyber Pass, kan ik tot mijn trots zeggen, hoewel ik geen Duitsers of Japanners of zo heb gezien. Niettemin zouden we de oorlog hebben verloren als de muskieten zich aan de kant van de Duitsers hadden geschaard. Ik schrijf je omdat er veel dingen door je heen gaan wanneer je te verstaan wordt gegeven dat je doodgaat. Bijvoorbeeld dat mijn vrouw Mai na haar strijd met de alcohol op drieënvijftigjarige leeftijd is overleden. Hoewel ze me het leven bij tijd en wijle zuur heeft gemaakt, heb ik geen moment spijt gehad dat ik met haar was getrouwd, want ik aanbad haar. Toch zal ze voor sommigen wel een arrogante, kwetsende vrouw zijn geweest, vooral voor jou. Daarom schrijf ik. Het drukt zwaar op mijn geweten wat er al die jaren geleden is gebeurd, en ik wilde je schrijven om je dat te zeggen. Het is niet nodig, ik denk zelfs dat het onwaarschijnlijk is, dat je me zult vergeven, maar ik schrijf je om je te zeggen dat ik er vreselijk veel spijt van heb en nauwelijks weet hoe ik het als gebeurtenis in al onze levens moet plaatsen. Het is natuurlijk allemaal heel lang geleden, maar niet zo lang geleden dat het niet als de dag van gisteren lijkt, en vaak in mijn gedachten en dromen terugkomt. Ik wilde je zeggen dat Tom is hertrouwd en kinderen heeft gekregen, maar misschien wil je dat niet horen. Tom is zo’n tien jaar geleden gestorven aan een maagkwaal, hij stierf in het Algemeen Ziekenhuis van Roscommon, nadat zijn tweede vrouw inmiddels ook was overleden. We hebben nooit over jou gesproken, hoewel we elkaar vaak zagen, en toch had ik het gevoel dat het altijd onuitgesproken tussen ons in hing als we elkaar ontmoetten. Het is namelijk zo dat het iets in zijn leven was wat hem voorgoed heeft veranderd, daarna was hij voorgoed een andere man, nooit meer de onbekommerde oude Tom die we hadden gekend.
—Misschien zul je zeggen: net goed, ik weet het niet. Misschien zou je gelijk hebben gehad. Ik wil nu een paar woorden aan mijn moeder wijden, die, zoals je misschien weet, de belangrijkste rol speelde in heel die moeilijke tijd. Ik wil je dingen over haar vertellen die ik je alleen kan vertellen als een stervende man, en misschien alleen zo, gezichtsloos, achter de dekking van een brief. Want het is ook waar dat ze jouw – ik wilde ‘geval’ schrijven, maar je weet wat ik bedoel – met een hardvochtigheid behandelde die niet bij haar paste.
—Toen ze ongeveer twintig jaar geleden zelf op sterven lag, vertelde ze me het verhaal van haar geboorte. In Sligo ging soms het gerucht dat ze een bastaard was, hoewel je dat gerucht misschien niet hebt gehoord. Het geval wil dat ze was geadopteerd, nadat haar echte moeder jong was gestorven en haar familie, die rijk was en het huwelijk sowieso niet goedkeurde, bekokstoofde om haar af te staan. Haar moeder was een presbyteriaanse vrouw die Lizzie Finn heette. Haar echte vader was een legerofficier, en ze schijnt te zijn afgestaan aan zijn oppasser, een katholiek uiteraard, om als zijn eigen kind te worden grootgebracht. Het is een schimmig verhaal, maar een paar jaar na haar overlijden heb ik in Christ Church met mijn eigen ogen de huwelijksakte van haar ouders gezien. Wat zou ze opgelucht zijn geweest om te weten dat ze getrouwd waren. Maar misschien zijn dit in de hemel onbeduidende kwesties.
—Voordat Tom stierf had ook hij de gelegenheid me zijn geheim te vertellen, dat in sommige opzichten jou meer aangaat, en bij jou de vraag kan doen rijzen waarom ze niet meer mededogen met jou heeft getoond. Want hij biechtte me op dat hij en ik alleen een moeder deelden, dat zijn eigen vader niet Oude Tom was, hoewel hij niet wist wie hij dan wel was, al heeft hij geprobeerd daarachter te komen, niet in de laatste plaats via mijn moeder. Mijn moeder heeft dit echter nooit iemand toevertrouwd en nam de naam van de man mee in haar graf. We moeten niet vergeten dat mijn moeder pas zestien was toen ik werd geboren, en niet veel ouder toen mijn broer Tom kwam (of halfbroer moet ik eigenlijk zeggen).
—Waarom vertel ik je dit allemaal? Omdat het natuurlijk een verklaring zou kunnen zijn, zij het geen excuus, voor haar enorme verlangen dat Tom niet zo’n verward leven als dat van haar zou hoeven doormaken, slavin als ze was van haar eigen denkbeelden over rechtschapenheid, zoals alleen iemand kan zijn die meent te zijn onteerd.
—Eneas?In de jaren zestig ben ik hem op het spoor gekomen via het ministerie van Oorlog; hij zou zich bevinden in een hotel op de Isle of Dogs in Londen. Toen ik er op een avond naartoe ging, zeiden ze me dat hij er niet was en dat ik de volgende dag terug moest komen. Toen ik de volgende ochtend bij het logement kwam, was het een smeulende ruïne. Misschien was hij gealarmeerd door het nieuws dat er iemand uit Sligo was die hem wilde zien, verkeerde hij in de veronderstelling dat het zijn oude vijanden waren en hij vermoord zou worden, zelfs na al die jaren, en heeft hij het hotel zelf in de as gelegd om zijn sporen uit te wissen. Of misschien werd ik inderdaad geschaduwd toen ik naar hem op zoek was, en hebben ze de arme man van kant gemaakt. Wat er ook is gebeurd, ik ben hem nooit meer op het spoor gekomen. Hij is van de aardbodem verdwenen. Ik ga ervan uit dat hij dood is, moge hij rusten in vrede.
—Dit is mijn brief, en misschien heb je er niets aan. Het drukt allemaal zwaar op mijn geweten. Roseanne, in werkelijkheid hield Tom wel degelijk van je, maar schoot hij tekort in zijn liefde. Ik ben bang dat we allemaal meer dan een beetje verkikkerd op je waren. Vergeef ons als je kan. Vaarwel.
—Hoogachtend en met vriendelijke groet,
—Jack.
*
In alle opzichten een vreemde en onverwachte brief. Er stonden dingen in die ik niet helemaal begreep. Plotseling hoopte en bad ik natuurlijk dat vochtigheid er de oorzaak van was geweest dat de brief weer was dichtgeplakt en dat zij hem misschien toch ooit had geopend. Zeker, ze had hem bewaard, tenzij ze hem ongeopend in het boek had gelegd en hem was vergeten. Misschien was het de enige brief die ze ooit had gekregen. Jezus. Ik was in elk geval in diep gepeins verzonken toen het vliegtuig in Gatwick landde.
Bexhill ligt maar vijfenzeventig kilometer van Gatwick in dat gedeelte van Engeland dat zo Engels is dat het bijna iets anders is, iets onbenoembaars. De namen rieken naar gesponnen suiker en oude veldslagen. Brighton, Hastings. Het ligt aan de kust waar zich ironisch genoeg de locaties bevinden van duizenden kindervakanties, hoewel ik niet denk dat de wezen van lang geleden dat zouden beamen. Toen ik op het internet op zoek was naar vluchten en een routebeschrijving naar Bexhill, stuitte ik op een discussiesite met bijdragen van overlevenden van die tijd. De rauwe pijn flakkerde op van die pagina’s. In de jaren vijftig zijn daar in de zee twee meisjes verdronken terwijl de andere meisjes een menselijke keten probeerden te vormen om hen te redden en de nonnen bizar genoeg op het strand stonden te bidden. Het is als een schilderij dat is gestolen uit een museum van onverklaarbare wreedheid. Ik moet bekennen dat ik me afvroeg hoe het zat met de dochter van mevrouw McNulty, en ik moet ook bekennen dat ik om de een of andere reden hoopte dat ze niet een van die biddende nonnen was geweest. Als Roseannes kind daar in de jaren veertig was beland... Dat waren zo mijn warrige gedachten toen ik de trein nam vanaf Victoria Station.
Het lijkt erop dat ik gedoemd ben de verbijsterende narigheid van inrichtingen vast te leggen. Het is een constante, onwrikbaar. Nazareth House Bexhill was geen uitzondering. Hun verhalen lijken in het cement zelf te zitten, zoals bij die oeroude zeeschelpen, in de rode kleur van de baksteen. Je zou ze er nooit uit kunnen wassen, dacht ik. De stilte van dat oord riep andere stiltes op. Ik belde bij de voordeur aan en voelde me ineens heel klein en vreemd, alsof ik zelf een wees was die daar aankwam. Weldra werd de deur geopend, ik maakte de vrouw, een leek, duidelijk waarvoor ik kwam en werd de lange gang in geleid met zijn donkere, glanzende linoleum en meubels van solide mahoniehout, waarvan er een was opgeluisterd met een Italiaans beeld van St. Jozef. Ik wist dat het St. Jozef was omdat zijn naam op de sokkel stond. De vrouw bleef staan bij een deur en glimlachte, ik glimlachte terug en ging de kamer binnen.
Het was een soort kleine eetkamer, er stonden tenminste borden met sandwiches en cakejes, en er was voor een persoon gedekt met een theekop erbij. Ik wist niet goed was ik moest doen, dus ging ik maar zitten, me afvragend of ik wel op de goede plaats was, of de juiste persoon op de juiste plaats. Maar weldra gleed er een lange glimlachende non de kamer in en ze vulde mijn kop vanuit een keramische pot. Ik zag dat er een afbeelding van de strandboulevard van Bexhill op stond.
‘Dank u, zuster,’ zei ik, want ik wist niet wat ik anders moest zeggen.
‘Ik weet zeker dat u flinke trek heeft na uw reis,’ zei ze.
‘Ja, dat is zo, dank u,’ zei ik.
‘Zuster Miriam zal u later te woord staan.’
Ik at dus met een zekere verbijstering en toen ik klaar was – de non leek daar een zesde zintuig voor te hebben, want die volgeladen tafel was één mens veel te machtig – werd ik dieper het klooster in geleid en uiteindelijk binnengelaten in een kleinere kamer.
Het was een kamer met de gebruikelijke dossierkasten. Ik kreeg meteen een gevoel van doofpot en geschiedenis. Ik vermoedde dat er in deze kasten dingen zaten die mensen pas met de hulp van advocaten te zien zouden krijgen, en zelfs dan misschien nog niet. Een keurige non met een pafferig gezicht zwaaide hier de scepter.
‘Zuster Miriam?’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze. ‘U bent dokter Grene.’
‘Dat klopt,’ zei ik.
‘En u bent geloof ik gekomen om bepaalde documenten te raadplegen?’
‘Ja, ik heb zelf ook wat stukken bij me, die ons misschien kunnen helpen om de identiteit vast te stellen...’
‘Ik kreeg een telefoontje uit Sligo en ik heb voor uw komst een begin kunnen maken.’
‘O, ik begrijp het, ze heeft dus toch gebeld, ik dacht dat ze zei...’
‘Dit dossier heeft een dubbele verwijzing,’ zei ze, terwijl ze een dunne map opende. ‘Het kind dat u zoekt is niet lang bij ons gebleven.’
Ik zei bijna ‘godzijdank’, maar slaagde erin het binnen te houden.
‘Hoewel het dossier betrekking heeft op een tijd die ver achter ons ligt, begrijp ik dat de moeder nog leeft, en uiteraard het kind zelf...’
‘Dus er was, is een kind?’
‘O, ja, gegarandeerd,’ zei ze met een brede glimlach. Hoewel ik Ierse accenten niet kan thuisbrengen, kan ik het niet laten een gooi te doen, en ik dacht in de richting van Kerry, of in elk geval het westen. Haar lichtelijk officiële taalgebruik was waarschijnlijk het gevolg van een lange vertrouwdheid met deze documenten. Ik moet zeggen dat ze een aantrekkelijk persoon was, heel beleefd, en dat ze een intelligente indruk maakte.
‘Kunt u me tot nu toe volgen?’ vroeg ze.
‘O, ja.’
‘Er is een geboorteakte,’ zei ze. ‘Er is ook de naam van de mensen aan wie het kind ter adoptie werd gegeven. Deze laatstgenoemde partij zou evenwel nooit het eerstgenoemde document hebben gezien, of alleen kortstondig. Het was genoeg om te weten dat het kind Iers was, gezond, en katholiek.’
‘Dat kinkt aannemelijk,’ zei ik, nogal dom, dacht ik, toen ik de woorden uit mijn mond hoorde komen. Ik had eigenlijk wel een beetje ontzag voor deze vrouw, ze had iets intimiderends.
‘De relatie van het kind met zuster Declan, God hebbe haar ziel, deed natuurlijk bij de gemeenschap een zekere wens ontstaan om een goed huis te vinden voor het kind. Ik herinner me haar goed als jonge vrouw. Ze was een mooi West-Iers mens, een prachtig sieraad voor haar moeder en voor ons. Ze was in haar tijd zelfs de beste bedelnon in Bexhill. Dat was een bijzonder grote prestatie. En de wezen hielden over het algemeen van haar. Hielden van haar.’
Er klonk hier een zachte, maar duidelijke nadruk.
‘Misschien wilt u straks buiten haar grafje zien?’ vroeg zuster Miriam.
‘O, dat zou ik heel erg op prijs stellen...’
‘Ja. We erkennen hier in Bexhill dat in de jaren veertig alles heel anders was, en persoonlijk denk ik dat het onmogelijk is om zodanig terug te reizen in de tijd dat je die verschillen naar waarde kunt schatten. Zelfs Dr. Who zelf zou het niet meevallen.’ Ze glimlachte weer.
‘Daar schuilt een grote waarheid in,’ zei ik, en zelfs in mijn eigen oren klonk het meteen hoogdravend. ‘In het strijdperk van geestelijke gezondheid. God verhoede. Maar tegelijkertijd moet je...’
‘Doen wat je kunt?’
‘Ja.’
‘Om te herstellen en leed ongedaan te maken?’
Ik was zeer verbaasd haar dat te horen zeggen.
‘Ja,’ zei ik, in verwarring gebracht door haar onverwachte eerlijkheid.
‘Daar ben ik het mee eens,’ zei ze, en als een koelbloedige pokeraar legde ze twee documenten voor me op het bureau. ‘Dit is de geboorteakte. Dit is het adoptieformulier.’
Ik boog me naar voren, haalde mijn leesbril tevoorschijn en keek naar de bladzijden. Ik denk dat mijn hart even stilstond en het bloed in mijn lichaam stokte. Die honderden rivieren en stromen van bloed hielden heel even op met stromen. Toen stroomden ze weer, met een bijna gewelddadig gevoel van kracht en beweging.
De naam van het kind was William Clear, zoon van Roseanne Clear, serveerster. De vader werd vermeld als Eneas McNulty, soldaat. Het kind werd in 1945 gegeven aan de heer en mevrouw Grene uit Padstow, Cornwall.
*
Ik zat daar verdoofd tegenover zuster Miriam.
‘En?’ vroeg ze heel zacht. ‘Dus u wist het niet?’
‘Nee, nee, natuurlijk niet – ik ben hier op een officiële – om een oude dame die ik onder mijn hoede heb te helpen en steunen – ’
‘Wij dachten dat u het misschien wel zou weten. We wisten niet of u het wist.’
‘Ik wist het niet.’
‘Er zijn hier nog andere dingen, aantekeningen van gesprekken tussen zuster Declan en Sean Keane in de jaren zeventig. Weet u daar iets over?’
‘Nee.’
‘Meneer Keane wilde u dolgraag vinden en zuster Declan was in staat hem een dienst te bewijzen. Heeft hij u ooit gevonden?’
‘Ik weet het niet. Nee. Ja.’
‘U bent erg verward en dat is natuurlijk begrijpelijk. Het is net een tsunami, niet? Iets wat over je heen spoelt en mensen en spullen met zich meesleept.’
‘Zuster, neemt u me niet kwalijk, ik geloof dat ik moet overgeven. Die cakejes...’
‘O, ja, natuurlijk,’ zei ze. ‘Gaat u die deur maar door.’
*
Toen ik weer voldoende was opgeknapt, had ik de bizarre ervaring om naar het graf van ‘mijn tante’ te kijken. Daarna verliet ik die plek en keerde ik terug naar Londen.
Leefde Bet nog maar, wat wilde ik dat zielsgraag, zodat ik het haar kon vertellen, dat was mijn eerste gedachte.
Maar bij elke volgende gedachte die ik had, schudde ik er mijn hoofd om. De andere passagiers zullen wel hebben gedacht dat ik parkinson had. Nee, nee, het was onmogelijk. Er was geen deur in mijn hoofd waar de informatie naar binnen kon.
De oude dame, van wie ik me jarenlang nauwelijks bewust was geweest, en die toch de laatste tijd mijn verbeelding zo in haar greep had gekregen, die oude dame, met haar eigenaardigheid, haar geschiedenissen, haar in twijfel getrokken daden, en ja, haar vriendschap, was mijn moeder.
*
Ik haastte me terug, haastte me naar huis, zou je kunnen zeggen. De uren van de reis brachten me niet veel helderheid. Maar ik ging naar huis, haastte me, plotseling bang dat ze dood zou zijn voordat ik aankwam. Ik kon dat gevoel aan niemand uitleggen. Puur gevoel, verder niets. Gevoel zonder gedachte. Alleen maar om daar te komen, te blijven gaan en daar te komen. Ik spoedde me door Ierland, reed ongetwijfeld met een stompzinnigheid die rijp was voor het gesticht. Ik parkeerde klunzig op de parkeerplaats van mijn inrichting, en zonder mijn personeel ook maar te groeten beende ik door naar de afdeling waar ze naar ik hoopte en bad nog steeds was. Er was een gordijn om haar bed dichtgetrokken, hoewel er niemand anders in de zaal was. Ik dacht, o, ja, natuurlijk is dit de afloop, ze is dood. Toen ik achter het gordijn keek, zag ik haar klaarwakkere en levende gezicht dat nu een paar graden draaide om me onderzoekend aan te kijken.
‘Dokter Grene,’ zei ze. ‘Waar bent u geweest? Ik ben blijkbaar terug van de doden.’
*
Ik probeerde het haar ter plekke te vertellen. Maar ik had de woorden niet. Ik zal op de woorden moeten wachten, dacht ik.
Ze leek iets te voelen toen ik bleef dralen bij de spleet in het gordijn. Mensen weten instinctief meer dan ze in hun bewuste brein weten (medisch gezien misschien een twijfelachtige notie, maar goed).
‘En, dokter,’ zei ze. ‘Hebt u me beoordeeld?’
‘Wat?’
‘Heeft u uw beoordeling klaar?’
‘O, ja. Ik denk het wel.’
‘En wat is het vonnis?’
‘U bent onschuldig.’
‘Onschuldig? Ik denk niet dat een sterfelijk wezen dat gegeven is.’
‘Onschuldig. Ten onrechte opgenomen. Ik bied mijn excuses aan. Ik bied mijn excuses aan uit hoofde van mijn beroep. Ik bied mijn excuses aan namens mijzelf, als iemand die niet in actie is gekomen om alles eerder te onderzoeken. Dat de sloop van de inrichting ervoor nodig was om dat te doen. En ik weet dat mijn verontschuldiging voor u zinloos en weerzinwekkend is.’
Zwak als ze was, schoot ze in de lach.
‘Maar,’ zei ze, ‘dat is niet waar. Ze hebben me de brochure voor de nieuwe inrichting laten zien. Ik neem aan dat u me daar een tijdje zult laten verblijven?’
‘Dat is geheel aan u. U bent een vrije vrouw.’
‘Ik ben niet altijd een vrije vrouw geweest. Ik dank u voor mijn vrijheid.’
‘Het is mijn voorrecht om die af te kondigen,’ zei ik, ineens heel eigenaardig en formeel, maar daar stapte ze makkelijk overheen.
‘Kunt u wat dichter naar het bed komen?’ vroeg ze.
Dat deed ik. Ik wist niet wat ze van plan was. Maar ze tilde alleen mijn hand op en schudde hem.
‘Staat u me toe u te vergeven?’ vroeg ze.
‘Mijn god, ja,’ zei ik.
Er viel toen een korte stilte, een stilte die net lang genoeg duurde om de adem van een tiental gedachten door mijn brein te laten waaien.
‘Nou, ik vergeef u,’ zei ze.
*
De volgende ochtend ging ik naar het oude stalblok achter de inrichting. Ik wilde John Kane zolang het nog kon de paar vragen stellen, nu met des te meer reden. Ik wist dat het onwaarschijnlijk was dat hij in staat of zelfs bereid zou zijn me te antwoorden. Ik bedacht dat ik hem op zijn minst mijn diepste dank kon betuigen, voor al zijn vreemde werk.
Hij was in geen velden of wegen te bekennen. Zijn verblijf bestond uit een enkele kamer met een ouderwets grammofoonmeubel, het soort waarbij je het rechterdeurtje moest openen om het geluid naar buiten te laten, omdat achter de deur een eenvoudige houten versterker schuilging. Er stond een verzameling 78-toerenplaten in de nis die door de fabrikanten (Shephers, Bristol) was aangebracht. Het waren platen van Benny Goodman, Bubber Miley, Jelly Roll Morton, Fletcher Henderson en Billy Mayerl. Verder was de kamer leeg, afgezien van een klein, net ijzeren bed met een sprei met een grof geborduurd bloemenpatroon. Ik dacht meteen aan het werk van mevrouw McNulty, zoals beschreven door Roseanne. Ik twijfel er niet aan dat hij om zijn zin te krijgen, of om Roseanne in zijn ogen zo goed mogelijk van dienst te zijn, alles deed wat in zijn vermogen lag om de McNulty’s en hun geheim onder druk te zetten. De eerste echtgenote die wettelijk niet bestond, en over wie het tweede gezin van Tom McNulty waarschijnlijk nooit iets te horen kreeg. De gekke echtgenote die geen echtgenote was, maar niettemin hun naaste familie. Ik weet zeker dat mevrouw McNulty en hun goede dochter zover gingen als ze menselijk gesproken maar konden gaan om John Kane ter wille te zijn, dat ze hem zelfs voorzagen van mijn nieuwe naam en mijn levensgeschiedenis tot op dat moment. Ik weet niet wat hij van plan was te doen nadat hij me had gevonden en kan alleen maar veronderstellen dat hij, nadat hij erachter was gekomen dat ik wonderbaarlijk genoeg was opgeleid tot psychiater, zich daaraan aanpaste en een beter plan smeedde dan het eerste, dat tenslotte, als hij alleen maar een hereniging in gedachten had, tot gevolg had kunnen hebben dat ik weigerde Roseanne te zien, of nadat ik haar had gezien, haar afwees. Want waarom zou ik haar niet afwijzen, als alle anderen dat ook hadden gedaan?
Tja, al die dingen veronderstelde ik. Het is geen geschiedenis. Maar ik begin me sterk af te vragen wat de aard van geschiedenis is. Is geschiedenis alleen maar herinnering in fatsoenlijke zinnen, en zo ja, hoe betrouwbaar is die dan? Ik zou zeggen: niet heel betrouwbaar. Het grootste deel van de waarheid en de feiten die door deze syntactische middelen worden aangeboden, zijn verraderlijk en onbetrouwbaar. En toch zie ik in dat we dankzij dit bedrog en deze onbetrouwbaarheid ons leven leven en geestelijk gezond blijven, zoals we ook onze vaderlandsliefde bouwen op deze papieren werelden van misvatting en onwaarheid. Misschien is dit onze aard, en misschien maakt het op een onverklaarbare manier deel uit van onze glorie als mens dat we onze beste en duurzaamste gebouwen op fundamenten van louter stof kunnen bouwen.
Ik moet ook nog een doos Cubaanse sigaren bij het bed van John Kane memoriseren, die bij opening halfleeg bleek te zijn. Of halfvol.
Verder niets, behalve dit eigenaardige en belangrijke briefje boven op de grammofoon:
Beste dokter Grene,
—Ik ben geen lieverdje maar ik heb de baby meegenomen van dat ijland. Ik ben ermee naar de dokter gerent. Ik wil u graag spreken maar ik moet nu gaan. U zult vragen waarom ik dit alemaal voor Roseanne heb gedaan en het antwoort is omdat ik van me vader hielt. Me vader werd gedood in Peerpoint. Ik heb dokter Sing gevraagd een brief an u te schrijfen en het was een wonder dat hij het deed en dat u gekommen ben. Ik ben blij dat u gekommen ben. Ik zou u op een dag de waarhijt vertellen en nu is die dag angebroken. Ik weet zeker dat u de waarhijt kent en verstoot u u moeder nu asteblief niet. Niemand is volmaakt kijk maar naar mij maar daar gaat het niet om. Als we bij de hemelpoort komen zonder liefde te hebben betuigd, kan Petrus ons niet binnenlaten. Nu groet ik u, dokter, vergeef me, en God vergeef me ook.
—Hoogachtend,
—Seanín Keane Lavelle (John Kane)
ps. Doran heb die vrouw uit Leitrim angevallen, de vrouw die veilig naar huis is gegaan.
De andere verplegers en medewerkers wisten niet waar hij was. Er was geen sprake van dat hij een tas had gepakt of het bosgebied achter ons in was geslopen om te sterven. Hij was gewoon van de aardbodem verdwenen. Natuurlijk werd de politie verwittigd en ik weet zeker dat de politiemannen op hun hoede zijn voor hem en hem overal en nergens zien. Max Doran, de verpleeghulp naar wie John Kane verwijst, een heel jonge en tamelijk knappe vent die een vriendin heeft, biechtte me onder vier ogen op over de vrouw uit Leitrim, over welke zaak hij zich duidelijk schaamt en, relevanter, bezorgd is. Hij bekende, maar trok zijn bekentenis vervolgens weer in. Als de procureurs klaar zijn, zal hij berecht worden, wat nog wel even kan duren. Daar de inrichting en het personeel uiteen zullen vallen, kan ik niet zeggen dat de moraal is geschaad. Misschien is er iets kleins mee gewonnen. Ik zou graag denken dat het het begin is van de veiligheid van onze patiënten, maar helaas ben ik niet zo achterlijk.
Hoofdstuk tweeëntwintig
Het is nu herfst en ze heeft een goed onderkomen. Speciaal voor het doel gebouwd, werkelijk ultramodern, inderdaad een asiel, een asylum dat die oude en begeerlijke naam waardig is. Op haar leeftijd is het ongetwijfeld een kwestie van tijd, maar wat is dat niet? Heel wat voortreffelijke mensen zijn lang voor mijn eigen leeftijd overleden. Op veel dagen is ze zwijgzaam en moeilijk, wil ze niet eten, vraagt ze waarom ik ben gekomen. Soms zegt ze tegen me dat ze geen behoefte heeft aan mijn bezoek.
Net als John Kane probeer ik mijn momenten uit te kiezen. Ik begrijp heel goed hoe lastig het voor hem was.
Toen ik op een dag wegging, stond ze op en liep de paar stapjes naar me toe als een stukje perkament, omhelsde me en bedankte me. Zelfs haar botten zijn vermagerd. Ik was zo ontroerd dat ik het haar bijna heb verteld. Maar ik heb het nog steeds niet gedaan.
Ik denk dat ik bang ben dat ze, hoewel ze hopelijk tevreden over me is als dokter en vriend, misschien teleurgesteld in me zal zijn als zoon, een persoon die niet voldoende genoegdoening is voor al haar beproevingen – een belachelijke, ernstige, verwarde Engelse Ier op leeftijd. Voorts ben ik doodsbang om haar medisch en psychisch op de verkeerde manier een schok te bezorgen. Hierover zou ik dokter Wynn kunnen raadplegen, maar het zou best een schok kunnen zijn die het medische te boven gaat, die zijn en mijn kennis te boven gaat. Iets fijns, zachts en breekbaars zou gebroken kunnen worden, wat wij met onze onbeholpenheid niet kunnen herstellen. De kern van haar volharding. Maar ik geloof dat het zal standhouden; het zal standhouden. Het belangrijkste is dat ze veilig is en in goede handen. En ze is vrij.
De maand na mijn terugkeer uit Engeland werd de inrichting gesloopt. Ze besloten het te doen door een gecontroleerde explosie, zodat de bovenste vier verdiepingen zouden instorten wanneer de benedenverdieping werd opgeblazen. Die ochtend was het alsof ik mijn leven uitgewist zou zien worden, met draden en dynamiet en prachtige berekeningen. We namen allemaal afstand op een kleine heuvel, zo’n vierhonderd meter van het gebouw. Op het afgesproken tijdstip drukte de ingenieur op de knop, en na een eindeloze seconde hoorden we een oorverdovend lawaai en zagen we de onderkant van het oude gebouw oplossen in een vurige kroon van cement en oude stenen. Het kolossale gebouw stortte meteen ter aarde en er bleef alleen een herinnering hangen aan zijn oude positie tegen de skyline. Erachter was een engel, een reusachtige man van vuur zo hoog als de inrichting, met vleugels uitgespreid van oost naar west. Het was onmiskenbaar John Kane. Ik keek om me heen naar mijn metgezellen en vroeg hun of ze zagen wat ik zag. Ze keken me aan alsof ik gek was, en ik denk dat ik dat ook was nu ik mijn inrichting was kwijtgeraakt en alleen nog maar de directeur was van een enorme afwezigheid, gevuld door een onwaarschijnlijke engel.
Het waren natuurlijk de ogen van verdriet die de engel zagen. Dat weet ik nu. Ik dacht dat ik zo langzamerhand wel over het verlies van Bet heen was, dat Bet een veilige herinnering was, maar het was nog maar het begin. Rouw duurt ongeveer twee jaar, zeggen ze, het is een gemeenplaats uit handboeken voor rouwenden. Maar we rouwen al om onze moeder als we nog niet eens geboren zijn.
Ik zal het haar vertellen. Zodra ik de woorden kan vinden. Zodra we bij dat gedeelte van het verhaal komen.
*
Vandaag reed ik terug naar Sligo. In het noorden van de stad kwam ik langs het gemeentelijke kerkhof, en ik vroeg me af wat er was geworden van de betonnen tempel en al die graven. Ik ging toch nog bij Percy langs en bedankte hem voor zijn hulp. Ik weet niet of hij verrast was. Toen ik hem vertelde wat er was gebeurd keek hij me in elk geval een paar ogenblikken verbijsterd aan. Toen stond hij op vanachter zijn bureau. Ik was bij de deur blijven staan, omdat ik er niet zeker van was geweest of ik helemaal binnen moest komen, of half buiten moest blijven om hem niet te storen.
‘Beste kerel toch,’ zei hij.
Ik weet het niet, ik dacht dat hij me zou gaan omhelzen. Ik glimlachte als een jongen, zo voelde het, en ik schoot in de lach van geluk. Pas op dat moment drong het echt tot me door. Tot mijn voldoening kan ik melden dat er in het hart van het geheel, alles bij elkaar genomen, de aard van haar geschiedenis en de mijne, een heel eenvoudige emotie was.
Ik wilde tegen hem zeggen dat het er niet zozeer om ging of ze de waarheid over zichzelf had geschreven, of de waarheid had verteld, of geloofde dat wat ze schreef en zei waar was, of zelfs of het op zichzelf waar was. In mijn ogen was het belangrijkste dat de persoon die schreef en sprak bewonderenswaardig, levend en volledig was. Ik wilde tegen hem zeggen, in zekere zin bekennen, dat ik vanuit een psychiatrisch gezichtspunt volkomen had gefaald om haar te ‘helpen’, de gesloten deksels van het verleden open te wrikken. Maar mijn oorspronkelijke bedoeling was dan ook niet haar te helpen, maar haar te beoordelen. Al die tijd dat ik haar had kunnen helpen, al die jaren dat ze hier was, had ik haar min of meer aan haar lot overgelaten. Ik wilde tegen hem zeggen: ze heeft zichzelf geholpen, ze heeft gesproken tot en geluisterd naar zichzelf. Het is een overwinning. En dat ik, waar het haar vader betrof, als puntje bij paaltje kwam Roseannes onwaarheid liever had dan de waarheid van eerwaarde Gaunt, omdat de eerstgenoemde gezondheid uitstraalde. Dat ik bovendien geloofde dat als de fantastische Amurdat Singh me niet had opgeroepen, ik de psychiatrie waarschijnlijk nooit had beoefend, en dat ik niet geloofde dat ik ooit een goede psychiater was geweest, om nog maar te zwijgen van een goed mens. Dat Roseanne me onderwezen had in het mysterie van de menselijke stilte en me geleerd had hoe doeltreffend het kan zijn om af te zien van ondervragen. Maar ik was niet in staat deze dingen te zeggen.
Toen maakte hij een opmerking die misschien beledigend had kunnen zijn, maar die volgens mij in werkelijkheid een plots inzicht vertegenwoordigde, waarop hij heel trots was en waarvoor ik in de omstandigheden heel dankbaar was.
‘Je gaat binnenkort met pensioen,’ zei hij, ‘en toch kom je in veel opzichten nog maar pas kijken.’
Toen dankte ik Percy opnieuw, liep terug naar de auto en reed naar Strandhill. Uit Roseannes verslag kende ik min of meer de weg, en ik ging ernaartoe alsof ik er al eerder was geweest. Toen ik bij de kerk van de Church of Ireland kwam, die gehoorzaam op de plek stond waar hij hoorde te staan, stapte ik uit en keek om me heen. Daar was Knocknarea zoals ze het vaak had beschreven, steigerend alsof hij wegvluchtte in het verleden, het verre en onkenbare verleden. Daaronder was Sligo Bay, met Rosses aan de rechterkant, en Ben Bulben waar Willie Lavelle was vermoord, en ik zag dat de meerpalen nog steeds op het strand stonden, dat naar Coney Island voerde. Het was maar een kleine, opeengehoopte plaats, een paar velden en huizen. Ik kon het bijna niet zeggen in mijn hoofd: hier ben ik geboren. Daar ergens, aan de rand van alles, toepasselijk genoeg, aangezien Roseanne altijd aan de rand van onze bekende wereld had geleefd, en John Kane ook. Ik ben aan de rand van alles geboren, en zelfs nu, als bewaker van de geesteszieken, heb ik intuïtief mijn tenten opgeslagen op een soortgelijke plek. Voorbij het eiland, in de verte, was de trouwe figuur van de Metal Man, die niet-aflatend wees.
Links van me was het dorpje, niet veel veranderd zou ik zeggen, maar er zijn natuurlijk veel meer huizen in Strandhill dan er in Roseannes tijd zijn geweest. Toch kon ik daar beneden de façade van een oud hotel ontwaren, en de grote berg zand die deze plek zijn naam gaf, en ik meende zelfs de voorkant te zien van wat eruitzag als een eenvoudige dancing.
Het was kennelijk een goed gekozen dag, want toen ik naar de kust reed en het kanon en het ongevaarlijke water in het oog kreeg, zag ik dat er mannen aan het werk waren aan de dancing. Het leek erop dat ze hem klaarmaakten voor de sloop. Er stond een bord van een architect dat vermeldde dat er binnenkort appartementen gebouwd zouden worden. De dancing zelf zag er bijna lachwekkend klein uit, de bult van golfijzer achter, de voorkant zelf dat ooit een strandhuis was geweest. De vlag die ooit de naam had vermeld, was verdwenen, maar in latere jaren had iemand vijf ijzeren letters aan de voorkant bevestigd, inmiddels allemaal grijs geworden en verroest: plaza. Het was bijzonder om aan heel die verdwenen geschiedenis van die plek te denken. Om aan Eneas McNulty te denken die hier in zijn verbrande uniform liep, aan Tom die met zijn instrumenten naar binnen ging, aan de auto’s die uit Sligo het glinsterende strand op reden, en de muziekflarden die naar buiten lekten, de onbetrouwbare Ierse zomerlucht in, en misschien zelfs tot aan de oeroude oren van koningin Maeve dwaalden. Zeker tot aan de luisterende oren van Roseanne, in haar eigen begraven ballingschap.
Het was moeilijker om haar huisje te lokaliseren. Ik merkte dat ik de plek waar het moet hebben gestaan al voorbij was, omdat ik de fraaie muur van het grote huis ertegenover kon vinden en het hek waar Jacks vrouw Roseanne had vernederd. Eerst dacht ik dat de plek uit niets anders bestond dan braamstruiken en puin, maar de oude stenen schoorsteen was nog bijna intact, zij het bedekt met korstmos en klimplanten. De kamers waar Roseanne haar straf van levende dood had uitgezeten, waren verdwenen.
Ik liep de verwoeste opening van het kleine hek in en bleef op het armetierige gras staan. Er was niets te zien, maar voor mijn geestesoog kon ik alles zien, omdat zij de oude rolprent van deze plek had verschaft. Niets, behalve een verwaarloosde rozenstruik tussen de braamstruiken, met een paar laatste kleurige bloemen. Ondanks het feit dat ik Bets boeken had gelezen, merkte ik dat ik de naam ervan niet wist. Maar had Roseanne hem niet genoemd? Iets, iets... Al sloeg je me dood, ik kon me niet herinneren wat ze had geschreven. Maar ik drong naar voren door de doornstruiken en het onkruid met het idee dat ik een paar rozen als souvenir kon meenemen naar Roscommon. Alle bloemen waren eender, een sierlijke, strak dichtgevouwen roos, behalve aan één tak, waarvan de rozen anders waren, fel en open. Ik voelde de braamstruiken als bedelaars aan mijn benen trekken en aan mijn jasje rukken, maar plotseling wist ik wat ik deed. Voorzichtig trok ik er een twijgje af, zoals aanbevolen in de boeken in de hoofdstukken over voortplanting, en liet het in mijn zak glijden, waarbij ik me bijna schuldig voelde, alsof ik iets stal wat niet van mij was.