Wat moet ik tegen de kraai zeggen?
Toen ik 's morgens vroeg wegging beloofde ik mezelf 's avonds absoluut terug te gaan. Mijn werk kwam eindelijk op gang en ik was bang voor afleiding, bang dat ik in twee, drie vrije dagen alles zou verspelen wat ik met zoveel moeite in mijn oplaadperiode had bijeen vergaard - al lezend, peinzend, in tijdrovende probeersels zoekend naar de juiste stem, die niet over elke zin zou struikelen, maar als een op een speciale manier gemagnetiseerde snaar zelf de voor een volle, zuivere toon noodzakelijke woorden zou aantrekken. Op een 'volle, zuivere toon' kon ik niet bogen, maar het was iets geworden, dat voelde ik wel en daarom rukte ik mij deze keer zonder het in zulke gevallen gebruikelijke animo van mijn tafel los toen ik naar de stad moest.
Een tochtje naar de stad - dat was drie uur heen van deur tot deur en evenveel terug. Om mij, wat God mocht verhoeden, niet te bedenken en te blijven plakken, ging ik in de stad meteen door naar het busstation en kocht een kaartje voor de laatste bus. Ik had nog bijna een hele dag voor me, waarop ik mijn zaken kon afhandelen en, voorzover daarin geslaagd, naar huis toe gaan.
En alles ging goed, alles verliep volgens plan tot het moment dat ik, zonder na alle drukte gas terug te nemen, aan het eind van de middag de kleuterschool binnensnelde om mijn dochter op te halen. Ze maakte me heel blij. Ze kwam de trap af en toen ze mij zag veerde ze helemaal op en bleef vervolgens stokstijf staan: met haar handje om de leuning geklemd, zo was ze: ze kwam niet op me afgestormd, ze maakte geen haast, maar had zich snel onder controle en liep met opzettelijke terughoudendheid en ongehaastheid naar me toe en liet zich onwillig omhelzen. Ze gaf blijk van karakter, maar ik zag door dat aangeboren maar nog niet uitgekristalliseerde karakter heen wat een inspanning het haar kostte zich in te houden en mij niet om de hals te vliegen.
'Ben je er?' vroeg ze volwassen, en ze deed haastig haar jas aan terwijl ze steeds naar me keek.
Naar huis was te dichtbij voor een wandeling, en we liepen onze flat voorbij, de kade op. Voor eind september was het compleet zomers en warm, zonder enige zichtbare verandering hield dat weer al lang aan, elke dag opnieuw, met de bestendigheid van een in de schoot geworpen onvoorziene zegening. Op dit uur was het zelfs op straat prettig, laat staan hier op de kade langs de rivier: de rusteloze, kalmerende werking van het eeuwig bewegende water, de niet gejaagde, onhoorbare stap van het nuchtere, vriendelijke volk, de zachte stemmen, de laagstaande zon met het diepe, maar volle, warme, eensgezind stemmende strijklicht van een dag die tegen de avond loopt. Het was het moment dat maar heel zelden voorkomt, waarop het net is of ondanks de drukte aan wandelaars iedereen leiding en voorspraak genoot van zijn ziel die een hekel aan eenzaamheid heeft en hier voor een afgesproken ontmoeting komt.
We wandelden wel meer dan een uur, en tegen haar gewoonte in haalde mijn dochter bijna nooit haar handje uit mijn hand, dat deed ze alleen om iets aan te wijzen of uit te duiden, als het zonder handen niet afging, en dan stopte ze het meteen weer terug. Ik kon het niet anders dan op prijs stellen: ze had me dus echt gemist. Sinds afgelopen voorjaar toen ze vijf werd was ze zomaar opeens erg veranderd — niet ten goede in onze ogen, omdat ze blijk gaf van een tot dan toe als zodanig onbespeurbare koppigheid. Omdat ze zichzelf kennelijk volwassen en zelfstandig genoeg vond wilde ze niet net als alle kinderen aan het handje lopen. Zelfs op een kruising met voorbij razende auto's gebeurde het wel dat je gewoon met haar moest vechten. Ze was wel bang voor auto's maar ze probeerde haar eigen gang te gaan door haar schoudertje los te rukken waar wij haar wanhopig bij vastgrepen. Mijn vrouw en ik maakten ruzie over de vraag van wie ze die voor ons gevoel zo ongebreidelde koppigheid kon hebben, en gaven elkaar de schuld, waarbij we vergaten dat elk van ons afzonderlijk daarvoor uiteraard niet toereikend was geweest.
En nu ineens zo'n geduldigheid, gehoorzaamheid, tederheid... Ze kwetterde en praatte maar door, vertelde over haar school en vroeg honderduit over onze kraai. Aan het Bajkal hadden wij onze eigen kraai. We hebben daar ons eigen huisje, onze eigen berg, een bijna loodrechte rotswand pal achter het huisje; die rots had zijn eigen bron, die als een murmelend beekje alleen over ons erf liep en naast het hekje weer onder het houten plaveisel verdween, onder de grond, en zich voor de rest aan niets en niemand vertoonde. Op ons erf hadden we onze eigen lariksen, populieren en berken staan en onze eigen grote vogelkers. Naar die struik kwamen uit de hele omtrek de mussen en mezen toegevlogen, dan fladderden ze vandaar naar ons watertje, naar onze bron (de kwikstaarten kwamen met een diepe duikvlucht vanaf de schutting aanscheren), waar ze misschien zo verzot op waren omdat hij geknipt voor ze was, qua omvang, diepte en smaak, en op hete dagen spatterden ze er onbekommerd in rond, waarbij ze onthielden dat ze zich na zo'n bad onder de reusachtige lariks midden op het erf te goed konden doen aan broodkruimels. Er kwamen heel wat vogels bij elkaar, en ons katje Tisjka, dat ik tussen de rails had opgepikt, had zelfs vrede met ze gesloten, maar we konden niet zeggen dat ze van ons waren. Ze kwamen aanvliegen, aten wat en dronken wat, en vlogen weer weg. Maar de kraai was echt van ons. Mijn dochter had meteen de eerste dag dat ze kwam, in het begin van de zomer, bovenin de lariks het warrige kapje van haar nest ontwaard. Ik zat er toen al een maand en had niets gemerkt. Zo'n kraai vliegt maar heen en weer, krast zoals het hem betaamt - en wat dan nog? Het kwam niet in mij op, dat het onze kraai was omdat ze hier haar nest had en daarin haar longen grootbracht.
Natuurlijk moest onze kraai iets bijzonders worden, niet iets als alle andere kraaien, en dat werd hij ook. Al heel snel leerden we elkaar begrijpen, en briefde hij me alles over wat hij gehoord en gezien had op zijn rondvluchten boven verre en nabije streken, en zijn verhalen gaf ik dan nauwkeurig aan mijn dochter door. Die geloofde ze. Of misschien ook wel niet; zoals zovele anderen ben ik geneigd te geloven dat niet wij het zijn die met de kinderen spelen door ze met van alles en nog wat te vermaken, maar dat zij, als zuiverder en verstandiger wezens met ons spelen, om de pijn van ons bestaan te verlichten. Misschien geloofde ze het niet, maar ze luisterde zo aandachtig, wachtte zo ongeduldig op het vervolg als mijn verhaal stokte, en dan gloeiden haar oogjes, die de volmaakte onbevlektheid van haar ziel verrieden, zodat die verhalen ook voor mij een genot werden; ik begon bij mezelf een opwinding te bespeuren die van mijn dochter was overgeslagen, en die ons op een wonderlijke manier gelijk maakte, ons precies tot dezelfde afstand in leeftijd van elkaar bracht. Ik was welbewust aan het fantaseren, mijn dochter geloofde het onbewust, maar in dat ogenschijnlijke spel school onze zeldzame verstandhouding, die we niet hadden gevonden met de spelregels van hier, maar schijnbaar van daarginds hadden gekregen, de enige plek waar die was. Misschien wel via diezelfde kraai. Ik weet niet, ik kan niet uitleggen waarom, maar sinds lang draag ik de overtuiging mee dat als er een band bestaat tussen deze wereld en gene, alleen hij dan, die kraai, in beide rondvliegt, en al tijden bekijk ik hem met heimelijke angst en nieuwsgierigheid, bang en begerig om uit te pluizen waarom alleen hij dat kan zijn.
Onze kraai was overigens volkomen normaal en aards, zonder enigerlei betrekkingen met het transcendente, goedig en praatgraag, met een aanleg voor wat wij helderziendheid noemen.
's Ochtends vroeg was ik even thuis aangewipt, ik wist dus van de laatste wederwaardigheden van mijn dochter, als je het wederwaardigheden mag noemen, en nu gaf ik ze zogenaamd weer in de woorden van de kraai.
'Eergisteren vloog hij weer naar de stad en zag hij jou en Marina ruziemaken. Hij was heel verbaasd natuurlijk. Zulke onafscheidelijke vriendinnen altijd, en dan opeens gedragen ze zich om niets als een stelletje wilden...'
'Ja-a, maar als ze nu haar tong tegen me uitsteekt!' stoof ze meteen op. 'Dacht je dat het leuk was als ze hun tong tegen je uitsteken? Leuk hè?'
'Schandalig. Natuurlijk is dat niet leuk. Maar waarom stak jij toen dan je tong uit tegen haar ? Zij vond het ook niet leuk.'
'Heeft onze kraai dan gezien dat ik hem uitstak?'
'Ja. Hij ziet alles.'
'Dat is lekker niet waar. Niemand kon het zien. Onze kraai ook niet.'
'Misschien zag hij het niet, maar hij kon het wel raden. Hij kent je van haver tot gort, voor haar is zoiets niet moeilijk te raden.'
Ze was beledigd om dat 'van haver tot gort', maar omdat ze niet wist op wie ze die beledigdheid moest terugvoeren, op mij of op onze kraai, hield ze haar mond, te meer ontmoedigd omdat iets zo geheims toch was uitgekomen. Even later gaf ze toe haar tong tegen de deur te hebben uitgestoken, toen Marina al weg was. Vooralsnog kon ze niets verborgen houden, of beter, hield ze niet allerlei flauwekul verborgen zoals wij, waarmee je je ook beter niet kon overladen om daardoor je leven te vergemakkelijken, maar haar innerlijke roerselen hield ze voor zich, zoals dat heet.
Het werd ondertussen tijd om aanstalten te maken, en ik zei tegen mijn dochter dat we nodig naar huis moesten.
'Nee, laten we nog een stukje wandelen,' wierp zij tegen.
'Het is tijd,' herhaalde ik. 'Ik moet vandaag weer terug.'
Haar handje trilde in mijn hand. Ze zong meer dan ze zei: 'Jij gaat niet weg vandaag.' En ze voegde er om de zaak definitief af te doen aan toe: 'Zo.'
Toen ging er ook een rilling door mij heen: dat was niet zomaar een verzoek zoals kinderen die aan de lopende band hebben - nee, dat was een smeekbede, beheerst en waardig geuit, maar met haar hele wezen, dat voorzichtig zijn wettelijk recht op mij zocht te halen zonder de in het leven geldende regels te kennen of te willen kennen. Maar zelf was ik door die regels al behoorlijk verziekt en gefnuikt; en schortte het aan andermans, voor iedereen ingestelde regels, dan verzon ik mijn eigen regels, zoals ook deze keer. Met een zucht herinnerde ik mij de belofte aan mezelf van die morgen, en ik hield mijn poot stijf: 'Het moet, begrijp je. Het gaat niet.'
Ze liet zich gedwee naar huis voeren, de straat overbrengen, maar rukte zich toen los en rende vooruit. Ze bleef ook niet op me wachten in het portiek zoals anders altijd in zulk soort gevallen; toen ik boven in onze flat kwam was ze al bezig in haar hoekje. Ik ging mijn rugzak in orde maken, waarbij ik om de haverklap naar haar toeliep om een praatje te maken; ze was in zichzelf gekeerd en gaf geforceerd antwoord. Ze was al niet meer bij me, ze had zich in zichzelf teruggetrokken, en hoe meer ik toenadering tot haar zou proberen te zoeken, des te verder ze zich van me zou verwijderen. Dat wist ik maar al te goed. Mijn vrouw kon wel raden wat er aan de hand was en ze kwam met het in deze situatie verstandigste voorstel: 'Je kunt met de eerste ochtendtrein gaan. Dan ben je er tegen negenen.'
'Nee, dat gaat niet.' Ik was nijdig omdat het inderdaad verstandig was.
Ik had nog hoop voor het afscheid. Dat is zo onze gewoonte: wat er ook was, bij een afscheid, zelfs het meest alledaagse en ongevaarlijke, was je zo goed alle beledigingen, terechte en onterechte, te vergeven en te vergeten en met een onbezwaard gemoed dag te zeggen. Klaar voor vertrek riep ik mijn dochter: 'Dag. Wat moet ik tegen de kraai zeggen?'
'Niets. Dag,' zei ze onverschillig en routineus, haar ogen afgewend en met een stem waar ze nog te jong voor was.
Alsof het zo wezen moest kwam de tram er meteen aan en arriveerde ik twintig minuten eerder dan de bus op het station. En ik had die twintig minuten nog wel met haar kunnen wandelen; dat was waarschijnlijk genoeg geweest om haar niet mijn gehaastheid te laten merken en dan was er niets voorgevallen tussen ons.
*
Als om me een lesje te leren begon alles daarna tegen te zitten. De bus kwam met vertraging aan - en niet aanrijden, maar met een duik aanstuiven na knarsend en piepend de bocht te hebben genomen: daar had ik me nu zo voor gehaast — helemaal verfomfaaid en geblutst, met een weggerukte halve voordeur. We gingen zitten en we zaten daar in die balsturige, zich al voor de volgende bokkesprong verdacht koest houdende bus, terwijl de chauffeur bij de centrale langs ging, om daar te verdwijnen en niet meer te voorschijn te komen. Zo zaten we tien minuten, een kwartier de lucht van op de achterbank neergekwakte zakken aardappelen op te snuiven; het was een zwijgzaam stel bij elkaar, tegen de avond loom geworden, dat niet protesteerde. We zaten zonder iets te zeggen, al tevreden dat we zitten konden - hoe weinig, had ik al vaker gemerkt, heeft een mens als wij van node: maak hem wijs dat er tot de volgende ochtend geen bus komt, en er stijgt een woest en compleet uitzinnig geschreeuw op, maar laat die bus komen, laad hem vol en blijf tot de ochtend staan - dan zijn ze voldaan en denken dat ze hun zin hebben. Hier werkt kennelijk het principe van je eigen rechtmatige plaats, door niemand anders bezet en aan niemand vergeven, en of die plaats je nu vervoert of niet komt er niet zo op aan.
Mijn gezond verstand zei me die nergens toe leidende zitplaats te verlaten en naar huis terug te gaan. Wat zou mijn dochter blij zijn! Ze zou natuurlijk niet laten merken hoe blij ze wel was, ze zou karakter tonen en niet meteen op me afvliegen, maar daarna bleef ze tot bedtijd aan me klitten. Ik zou vergiffenis krijgen, en onze kraai ook. En wat een fijne, gezellige avond zou het geworden zijn, waar je naderhand steeds aan terug zou denken in dagen van nieuwe eenzaamheid, je zou je eraan warmen, je ziel van streek maken en kalmeren, jezelf blijmoedig kwellen met zijn volstrekte, gelukzalige volmaaktheid. De dagen van onszelf vallen in tijd niet samen met de dagen die aan zaken gespendeerd worden: de tijd is gewoonlijk om eer we klaar zijn, en laat op een akelige manier de uiteinden uitkomen van wat begonnen en niet afgemaakt is; vanaf hun eerste uur hangt boven onze kinderen niet loodzwaar de zonde der conceptie maar die van het door hun ouders onvoltooide. Die dag kon zeldzaam af zijn, in alle opzichten gesloten, en als een graankorrel de basis leggen voor net zulke dagen. Als ik het over zaken heb, over hun afgerondheid of onafgerondheid in dagen, heb ik niet elk soort zaak op het oog, maar slechts die waar de ziel mee instemt, die ons naast de gebruikelijke arbeid een speciale opdracht geven en van ons hun eigen rekenschap vragen.
Ik zat al klaar om op te staan en de bus uit te lopen, maar iets hield me tegen. Mijn zitplaats weerhield me. Het was een fijn plekje, rechts bij het raam, waar je niet werd gehinderd door tegemoetkomende auto's. Toen kwam ook nog eens de chauffeur bijna op een drafje aanlopen, om nog maar eens te laten zien wat een haast hij maakte, hij telde snel onze neuzen, raadpleegde zijn routekaart en gaf gas. Ik gaf mezelf gewonnen, blij zelfs dat mij de mogelijkheid was ontnomen om te beslissen wel of niet te gaan. We waren al weg.
We waren dan wel weg, maar ver kwamen we niet. Iets anders viel ook niet te verwachten van onze bus en onze chauffeur. Die chauffeur, een klein, beweeglijk, schurkachtig ventje, was sprekend een mus - hetzelfde gehuppel en gedrentel, dezelfde driestheid en linksheid in zijn bewegingen, en die schurkachtigheid stond niet alleen op zijn gezicht te lezen, dat er glunder voor uitkwam, maar in heel zijn postuur, en toen hij met zijn rug naar ons toe was gaan zitten, toen was ook aan zijn rug te zien dat dat heerschap nooit zou vergaan. Ik begon door te krijgen waarom hij zo was opgehouden in de centrale: dit was zijn rit niet, en dit was ook niet de bus van deze lijn, maar ten eigen bate had hij iemand zover gekregen met hem te ruilen, en daarna de dienstleider omgepraat - en daar stonden we weer, twee wijken verder, uit het zicht, terwijl die chauffeur van ons met een emmertje in zijn hand midden op de weg heen en weer hipte om benzine te bietsen om de pomp te halen. Daar zou dus weer een stop zijn; ik begon me echt ongerust te maken of onze bus de pont wel zou halen. We waren al dik te laat. Het ontbrak er maar aan, dat ik na alles wat ik voor mijn arbeid morgenochtend verdragen had, in het zicht van mijn huisje aan de overkant van het Bajkal zou moeten overnachten, en mij de hele nacht zitten verbijten in afwachting van de oversteek 's morgens en daarmee de hele aanstaande dag vergallen. Ook hier had ik er nog uit gekund, maar ook hier deed ik het niet. 'Jongen, ledigheid is zo oud als de wereld' placht mijn grootmoeder in zulke gevallen te zeggen. Hier was echter geen ledigheid in het geding maar iets anders, dat ik in eerdere krampachtige pogingen een karakter te smeden had opgedaan, pogingen die nog een klein beetje naresoneerden. Vanzelfsprekend was mijn karakter niet sterker geworden, maar het was de kant ervan die in de verdrukking kwam, die zich soms op de meest onverwachte wijze liet gelden en zijn tol eiste.
Uiteindelijk haalden we veilig en wel de pompoen van daar ging het verder. Ik was bang op mijn horloge te kijken: kome wat komt. De stad uit werd het meteen donker; het bos dat nog geen blad verloren had lag er aan mijn kant als een stevige, zwarte wal bij. Licht was er niet in de bus, en het zou vreemd geweest zijn als het er wel was geweest; goed, als de koplampen het maar deden; we reden door het donker en iedereen zat te dutten. De bus had er ondertussen flink de sokken in gezet alsof hij gauw thuis wou zijn; knikkebollend uit het raam kijkend zag ik het wegdek snel wegschieten en de kilometerpaaltjes voorbijflitsen. Door de gehalveerde deur blies de wind, des te dichter we bij het Bajkal kwamen, des te tastbaarder het in helse salvo's ronkte en stampte onder de voeten van de chauffeur als hij schakelde, maar wij merkten nauwelijks nog iets en verschilden nog maar nauwelijks van de aardappelzakken achterin.
Meezitten doet het niet als het werkelijk meezit, maar als er een verandering ten goede is vergeleken met pech hebben. Het heeft geen zin hierin gradaties aan te brengen. Ik was zo blij de lichtjes van de pont te zien toen we aan kwamen rijden, dat het me niet eens opviel dat het niet de 'Baboesjkin' was, het motorschip dat van april tot januari de veerdiensten onderhield en dat niet alleen voor vracht maar ook voor passagiers was toegerust, maar een kleine kotter, nauwelijks waarneembaar onder de kademuur. De chauffeur remde hals over kop, liet ons voelen dat we ondanks alles levende mensen waren, vloog als eerste haastig naar buiten en boog zich schreeuwend en met zijn armen zwaaiend over de kotter, wist daarmee iets te bereiken en vloog terug om ons tot spoed te manen.
Het Bajkal ging behoorlijk te keer. De lucht was echter volkomen stil, roerloos zelfs-het Bajkal moest ergens in het noorden zijn losgeslagen en zijn golfslag reikte vele tientallen kilometers, maar ook hier had hij zoveel macht, met zijn zich achter elkaar onder de rustige, jonge maan aftekenende vurige schuimstroken, en maakte hij zo'n kabaal dat het winderig en rillerig werd van de in je binnenste opstekende kou. Het arme kottertje huppelde op en neer bij het muurtje alsof het zijn best deed er bovenop te springen. We waren bijna een uur te laat en de bemanning van de kotter, een stuk of vier, vijf jonge gasten (hun precieze aantal viel onmogelijk vast te stellen) had haar tijd niet zomaar verdaan: ze waren allemaal straalbezopen. De chauffeur droeg rap de zakken aardappels de bus uit, gaf ze naar beneden aan, maar bij het aanpakken zorgde dat voor veel heisa en geschreeuw, en je voelde dat ze met zak en al ondersteboven gingen. De passagiers waren huns weegs gegaan, en alleen wij, drie ongeluksvogels die de oversteek over het Bajkal moesten maken met die kotter en met die bemanning, klitten bij elkaar zonder te weten wat we moesten. Windstil weer en woelig water: het was een beklemmend gevoel — net of er over de rand van het kademuurtje een andere wereld begon. Vanuit die onderwereld riepen die gasten ons toe en na lang schatten en mikken maakten we ons in uiterste berusting onhandig op om naar beneden te springen. Ik sprong als eerste. Eenmaal beneden hoorde ik door het geraas heen de chauffeur jolig bezweren geen geintjes te verzinnen en dat ze moesten wachten tot hij de bus had weggezet, en toen was ik gerust: met hem verging je niet.
Als ik mij later die terugweg van begin tot eind in herinnering riep, en vooral die oversteek, dan dacht ik er niet aan als aan iets vreselijks en akeligs, maar als aan iets onontkoombaars, dat in heel zijn verloop en al zijn situaties alleen maar om mijnentwil was gebeurd, om mij een lesje te leren. Welk wist ik niet en zal ik misschien ook niet snel weten; het antwoord doet er hier ook niet toe, maar wel mijn gevoel van schuld. Het waren geen toevallige toevalligheden. Het leek me dat ook mijn medepassagiers dit alles om mijnentwil verduurden en riskeerden. En in dat laatste half uur, toen we van de ene oever naar de andere overstaken was er natuurlijk sprake van risico — zonder meer! Van dat laatste halve uur is bijna niets in mijn herinnering of in mijn gevoel achtergebleven; soms boorde ons kottertje zich in het water, dan weer vloog het de lucht in, de gasten in de roef, en de chauffeur met hen, slaakten van emotie steeds dezelfde kreet, terwijl ik doornat en klappertandend op een onder me heen en weer gaande aardappelzak stoïcijns zat af te wachten hoe dit alles zou aflopen. Ik herinner me dat we lange tijd niet bij de kade konden komen, tegen die tijd was ik weer bij mijn positieven gekomen; ik herinner me dat we eindelijk afmeerden en omhoog begonnen te klauteren, de vaste wal op, een van het vier- of vijftal stoere knapen kwam ons nog nazetten om de veertig kopeken voor de oversteek te innen. Onze chauffeur werd aan wal met vriendelijke krachttermen luidruchtig welkom geheten en meteen door de menigte meegetroond.
Ik was zo bekaf van die dag, dat ik thuisgekomen niet eens thee ging zetten, of maar mijn rugzak uitpakken, maar meteen op bed neerplofte. Het was al over twaalven. Op het laatste moment, op een haartje na in slaap, ging het ineens door me heen: waarom bracht hij die aardappels uit de stad hierheen, naar het platteland, terwijl iedereen ze naar de stad bracht zoals het hoorde.
*
Ik weet niet of iemand anders dat ook heeft, maar mij ontbreekt het gevoel van volledige, ongedeelde samenvloeiing met mijzelf. Ik ken niet de veronderstelde gewaarwording, dat alles in je van begin tot eind samenvalt, tot in alle kleinigheden tot een geheel is samengebald, zodat het nergens lubbert of uitstulpt. In mij lubbert er voortdurend iets of stulpt er iets uit: nu eens heb je hoofdpijn, niet gewoon dat je het met pilletjes of frisse lucht kunt laten overgaan, maar als van het leedwezen dat je hoofd niet aan de goede is toegevallen; dan eens betrap je jezelf op gedachten of gevoelens die je absoluut niet hoort te hebben; dan weer sta je 's morgens uitgeslapen en gezond op, maar zonder enige levenslust, soms nog weer iets anders. Natuurlijk komt dat bij een normaal iemand niet voor, het is een eigenschap van rariteiten of remplaçanten. Vooral met betrekking tot 'remplaçanten' dacht ik: stel er moet iemand geboren worden, maar om de een of andere reden (weten wij veel) was het hem niet gegeven op zijn beurt geboren te worden, en dan werd er fluks iemand uit een rij ernaast in zijn plaats opgeroepen.
En hij werd geboren, onderscheidde zich in niets van de rest en groeide op; in de enorme menigte mensen had niemand door dat er iets met hem mis was, alleen zelf ging hij steeds meer gebukt onder zijn ongewilde schuld en zijn niet samenvallen met de plaats in de wereld die voor iemand anders bestemd was.
Dergelijke gedachten, hoe onzinnig ze ook mogen lijken kwamen meer dan eens bij me op in ogenblikken van onenigheid met mezelf.
Vandaar ook een andere afwijking van me: ik kan maar niet wennen aan mezelf. Hoewel ik toch al heel wat jaren achter de rug heb, moet ik elke morgen bij het ontwaken met voortdurende verbazing ontdekken dat ik werkelijk ik ben en echt besta, en niet in iemands herinneringen of voorstellingen die mij (iets dat voor of na mij kon zijn) ter ore waren gekomen. Dat gebeurt niet alleen 's morgens. Ik hoef maar diep na te denken of mij integendeel te vermeien in een aangename gedachteloosheid, of ik ben meteen mezelf kwijt, alsof ik naar een mij te wachten staand grensgebied vloog waaruit ik niet wil terugkeren. Die afwezigheid in mezelf, die onthechting, vindt tamelijk vaak plaats, onwillekeurig begin ik mezelf in de gaten te houden, ervoor te waken dat ik op mijn juiste plaats ben, in mijzelf, maar de narigheid is dat ik niet weet wiens partij ik moet kiezen, in wie van hen de echte 'ik' huist — in hem die geduldig en hoopvol op zichzelf zit te wachten, of in hem die vruchteloos zichzelf probeert te ontlopen; en wel om iets anders te zoeken, iets eigens, waarmee een volledig, gelukzalig samenvallen gerealiseerd zou kunnen worden; of in hem die wacht om zich te verzoenen met zijn gelijkenis en met de onmogelijkheid ook maar ergens een haar aan te verbeteren. Want in een van hen moest toch de om zo te zeggen oorspronkelijke, fundamentele 'ik' huizen, aan wie naderhand iets zou worden toegevoegd, en door wie niet iets zou worden toegevoegd aan de heersende onvoldragenheid.
*
De ochtend na mijn uitstapje naar de stad stond ik laat op. 's Nachts had ik de blinden niet dicht gedaan en al in mijn slaap werd ik geplaagd door de zon, onder zijn aandrang sliep ik wel en sliep ik niet, gekweld door het feit dat ik wel wakker wilde worden maar het niet kon. Die hulpeloosheid is een ieder welbekend: bijna lijk je door je zware oogleden naar de reddende uitgang te breken waar je kunt ontwaken — maar nee, op het laatste moment word je door een bepaalde kracht teruggeworpen. In zulke gevallen ervaar ik elke keer de afschuw voor de ruimte die overwonnen moet worden alvorens opnieuw de grens van het ontwaken te naderen, en erger nog - om eenmaal genaderd de laatste beweging zo te kiezen dat je niet door een terugslag weer naar beneden stort. Daar, in dat onbeheersbare, doffe bewustzijn, heeft alles andere afmetingen: het lijkt of je hele leven kan opgaan aan dat ontwaken.
Met een schijnbeweging deed ik toch mijn ogen open... ik opende mijn ogen en meteen voelde ik mijn ongesteldheid als zag ik haar voor me. Zowel in mijn borst als in mijn hoofd drukte een zware leegte die mij te bekend voorkwam om haar meteen weg te wuiven, uit de categorie onenigheden met jezelf die ik heb proberen uit te leggen. Maar vreemd genoeg was ik in het geheel niet verbaasd over mijn toestand, als was ik er al van tevoren van op de hoogte geweest, maar haar vergeten.
De zon die mij in mijn slaap krachtig en fel had geleken, lag als een verschoten, vale vlek op de kamervloer, daarbinnen trilden de raamlatten als een nauwelijks waarneembare, platgedrukte schaduw.
Mijn huisje stelde niet veel voor: een klein keukentje, voor ruim eenderde ingenomen door het fornuis, en een even klein voorkamertje oftewel salon, met twee ramen in een hoek, en uit allebei is over de weg het Bajkal zichtbaar. De derde muur, tegen de rotswand, is blind, daar komt altijd kou vanaf en de bijna ondefinieerbare geur van rottend hout. Nu trad die geur sterker naar voren - een zeker teken dat het weer verslechterde. En inderdaad, terwijl ik me aankleedde verdween de zonnevlek op de vloer volledig; die felle zon had ik dus niet gedroomd, toen hij opkwam was de zon misschien echt fel geweest, maar sindsdien was de lucht betrokken. Het was stil; na mijn onrustige slaap drong het niet meteen tot me door dat er een volkomen stilte heerste, wat op dat drukke plekje waar mijn huisje staat, vlak aan de kade en de spoorlijn, bijna niet voorkomt. Ik luisterde nog eens: het was de stilte van een feestdag voor bejaarden, mocht zoiets bestaan, en dat maakte mij achterdochtig en ik haastte mij naar buiten.
Nee, alles was nog op zijn plaats - de wagons, die in een lange, dubbele rij richting Nergenshuizen sinds het voorjaar op de zijsporen vlak bij mijn huis stonden, het grote vrachtschip aan de overkant van het Bajkal met de over hem heen gebogen pijl van een verstorven hijskraan, het oudje dat mij vanaf een houtblok aan de weg met tassen naast haar voeten stil verwijtend zat gade te slaan en niet begreep hoe iemand zo laat kon opstaan... Het Bajkal was tot bedaren gekomen. Soms rimpelde er hier of daar nog een korte golf, die opspatte en weggleed zonder de oever te bereiken. De lucht verblindde je met de troebele weerschijn van een verspilde zon, waarvan de plaats met geen mogelijkheid kon worden vastgesteld, hij leek over heel het wazig, vaalwit neerhangende zwerk te zijn uitgestroomd en van alle kanten te glimmeren. De ochtendkilte was tegen die tijd opgetrokken, maar de dag was nog steeds niet op temperatuur; het was net of hij dat ook niet van plan was, en bezig was aan een andere, gewichtiger verandering, zodat het niet koud was en niet warm, niet zonnig en niet bewolkt, maar een beetje tussenin, een beetje onbestemd en mistroostig.
Opnieuw voelde ik van binnen zo'n ontheemding en misdeeldheid dat ik mij er maar net van kon weerhouden weer naar bed te gaan, omdat ik toch nergens toe kwam. De slaap waaraan ik mij zo wanhopig had ontworsteld scheen me nu een bevrijding toe, maar ik wist dat ik niet in slaap zou vallen en in mijn pogingen daartoe nog meer van streek kon raken.
Soms lukte het in zulke gevallen mij te vermannen... Ik kon me niet herinneren hoe dat in zijn werk ging - vanzelf of met bewuste inspanningen mijnerzijds, maar iets moest er gedaan worden. Overdreven opgewekt ging ik de kachel opstoken en thee zetten, tussendoor mijn rugzak uitpakken, blikjes en pakjes in de kast zetten. Ik hou wel van die momenten voor de ochtendthee: de kachel laait op, de theeketel begint te snuiven, op een hoek van het fornuis smacht het aangemaakte papje zalig geurend naar het kokende water, door de openstaande deur trekt een koeltje naar binnen, dat zich aan de kachel lijkt te branden en als frisse buitenlucht weer wegtrekt. Ik hou ervan op zulke momenten alleen te zijn, het oplaaiende vuur brandend te houden, daarnaast mijn trek in thee te voelen, de lang gekoesterde, aangename hunkering naar de eerste slok. En dan is de thee getrokken en ingeschonken, van de mok komt een geurige, bedwelmende damp, boven het hete, diep donkerbruine oppervlak hangt laag een lila waas als een geheimzinnig bewegend deklaagje... En dan eindelijk de eerste slok!... Waarom hier niet de vergelijking gemaakt dat hij als een feestelijke klokslag opklinkt in je eenzame wereld en kond doet van het volle aanbreken van een nieuwe dag en door niets onderbroken als een wegstervende echo in veelvuldige weergalmingen uitklinkt, en de tweede slok, en de derde... dezelfde luidruchtige signalen van een algehele paraatheid van de in de nacht uitgeleide krachten. Daarna begint het lange, bijna een uur durende, werkzame theedrinken, dat je geleidelijk in de stemming brengt voor je dagtaak. Het begint met de hautaine blik van de buitenstaander: wat heb je daar gisteren nu weer uit zitten denken ? Kan het ermee door of niet? Had je je doel bereikt of niet? Je had nog wel geen belangstelling voor het werk van gisteren, maar je dacht er per ongeluk aan dat je iets gedaan had... Het is wel een gerichte, maar nog geen doelgerichte aandacht. Op je gemak drink je je thee, met iedere slok peins je dieper en dieper door op een onbepaalde, inconcrete gedachte, loom en op de tast in een dichte mist speurend naar god weet wat. En opeens flitst er uit het niets als een schim in die mist een eerste antwoord op, dat vervolgens als zwak en onjuist het veld moet ruimen, maar in die flits wel liet zien waar verder gezocht moet worden. Je bent er nu bijna, je gaat verzitten, met je kom thee bij je, voor de goede orde bekijk je nog eens het oude, reeds verrichte werk, terwijl van binnen het vervolg ongeduldig begint op te klinken.
Niets van dat al deze keer. Het kostte zelfs inspanning me te verroeren. Mijn thee dronk ik als altijd met smaak, maar het hielp helemaal niet, het fleurde me niet op, de onberedeneerde, kille bezwaardheid maakte geen aanstalten weg te trekken. Uit koppigheid ging ik toch aan mijn schrijftafel zitten, maar het was precies hetzelfde als een blinde met een toneelkijker: geen enkele lichtende verte, een grote, grauwe muur. Met een baksteen in plaats van een hoofd zat ik daar een half uur lang als een standbeeld eer ik met een grondige hekel aan mezelf oprees.
Achter mijn rug leek er iets vol leedvermaak te piepen toen ik van de tafel wegliep...
*
Omdat ik nergens mijn draai kon vinden, dwaalde ik doelloos en zinloos rond - nu eens liep ik het erf op om aandachtig naar iets te luisteren en te kijken zonder te weten naar wat, dan weer ging ik terug mijn hut in om naast de hete kachel te gaan staan en mijzelf te kwellen tot ik misselijk werd van de hitte en weer naar buiten ging. Ik herinner me dat ik almaar probeerde te begrijpen waar die volkomen oerstilte vandaan kwam, ook al was de eerdere ochtendstilte dan voorbij - van tijd tot tijd klonk er gebonk vanaf het vrachtschip, hoorde je een krachtige stem die gewend was bevelen te geven met een megafoon over het water heen commanderen, twee- of driemaal scheurde er een motorfiets voorbij. Maar de lucht werd dikker en weker alsof de dag zich wilde verstoppen door zich in zichzelf af te schermen tegen de dag van een andere ruimte, en de geluiden vervaagden en verstikten in de zware lucht en bereikten het oor zwak en triest.
Nadat ik me zo waarschijnlijk meer dan een uur had lopen kwellen zonder een gevoel van opluchting te krijgen, deed ik mijn hut op slot en begon mijn neus achterna te lopen. Werkelijk, waar ik, eenmaal het hekje uit, heen keek, daar liep ik via het uitgesleten, droge paadje naast de rails heen en in een mum van tijd had ik het gehucht ver achter me en liep ik langs de luisterrijke, vreugdevolle plekken aan het Bajkal, die bij elk soort weer luisterrijk, vreugdevol en kraakhelder zijn - zomer en winter, bij zon en bij regen. Maar ook hier werd nu bijna tastbaar hoe de dag lager en lager zakte en aan de kanten zwaarder naar beneden hing. Een Bajkal zonder wind bestaat niet, dat is net als met ademhalen — soms gaat het rustig en regelmatig, soms heftiger en soms uit alle macht, als je moet zien ergens een goed heenkomen te vinden... Ook nu stond er een bries, maar schijnbaar zonder luchtverplaatsing, alsof het alles wel uiteen probeerde te jagen maar steeds gesmoord werd... De zon had definitief het onderspit gedolven en doofde nu .ook in de lucht uit. Het Bajkal lag in een dichte, blauwe gloed.
Ik stond daar maar aan de waterkant zonder een keuze te maken, omlaag naar het water of omhoog de berg op, maar aangezien de afdaling naar het water hier glooiend en makkelijk was, de berg daarentegen steil, zoals bijna overal waar hij uit angst voor het Bajkal zich in zijn volle lengte verhief, en omdat hij hier wel heel steil leek begon ik hem te beklimmen, daarbij proberend mijn ademhaling zoveel mogelijk op mijn tred af te stemmen om mijn adem over een zo groot mogelijk stuk berg uit te smeren. Via de naakte, rotsige steilte waarvan ik het kleine gesteente in beroering bracht, bereikte ik ten slotte gras dat met lange, witte pollen uit de nog maar schaarse en eveneens witte grond opschoot, en toen keek ik om mij heen. Boven mij wervelde een lage, over een breed front naar het Bajkal neigende hemel, die volstrekt kleurloos en uitgeblust was, die over de volle breedte voor iets in gereedheid werd gebracht maar daarvoor nog niet klaar was. De wind was op deze hoogte wat frisser, maar van de rotsige bodem sloeg je een droge, diepe, zich schijnbaar eveneens haastig gewonnen gevende warmte tegemoet. Ik liep verder en na een volgende bergpas kwam ik op een lang, smal opgebroken veld, dat als hooiland dienst had gedaan - dat hooi was allang ingehaald en het veld lag er in zijn verweesde, ledige verzorgdheid een beetje triest en eenzaam bij. Omdat ik ermee te doen had ging ik hier op een steen naar beneden zitten kijken.
Traag en geluidloos bleef de hemel rondwervelen, steeds dichterbij zakkend als een droge, rookachtige en wolkeloze substantie. Voorbij de berg, voorbij de schaarse bomen op de top hield hij op, daar gaapte een grauwe, akelige leegte, de hele hemel had zich samengetrokken boven het Bajkal, waarbij het heel precies zijn kleur en zijn vorm herhaalde. Maar nu begon ook het water van het Bajkal in onderworpenheid aan de hemel in trage, regelmatige kringen te bewegen zonder nog tegen de oever te klotsen, alsof iemand het in een kuip omroerde en tot rust liet komen.
Alles begon te draaien. Al gauw begreep ik maar half wat ik was, waar en waarom, en ik hoefde het ook niet te begrijpen. Veel van waar ik me gisteren en vandaag nog druk om had gemaakt en dat belangrijk had geleken, was nu overbodig geworden en zo gemakkelijk van me afgevallen, dat het net was of zulks onvermijdelijk was geweest voor een bepaald vernieuwingsritueel, waarvoor ik nu aan de beurt was. Het was echter geen vernieuwing maar iets anders, iets dat zich in een grote, wijde wereld hoog boven mij voltrok, waarin ik bij toeval verzeild was geraakt en waarvan de geheimzinnige vibratie onwillekeurig ook mij had aangegrepen. Ik voelde de aangename bevrijding van de mij zo pas kwellende, ziekelijke bezwaardheid, die was helemaal weg, het was net of ik mij van binnen wat had opgericht en uitgerekt, en op de een of andere wijze wist ik dat dit nog niet de volledige bevrijding was en dat het verderop nog beter zou worden.
Als in afwachting van het cruciale moment zat ik met verstrooide gewichtigheid roerloos voor mij uit te staren naar de donkere gloed van het Bajkal, en te luisteren naar het uit de diepte opstijgende gelui als van een omgekeerde, naar de hemel gerichte klok. Onrust en bezorgdheid klonken erin door, beide in beweging - maar of ze nu wegstierven of juist aanzwelden, dat vermocht ik niet te begrijpen: het ogenblik van hun geboorte strekte zich in een lang, monotoon bestaan voor mij uit. Ik vermocht evenmin te begrijpen wiens kracht het was, wiens macht - van de hemel boven het water of van het water onder de hemel, maar dat die zich in een levende, verheven, wederzijdse onderworpenheid bevonden, dat zag ik glashelder. Verheven - waarvoor, waarboven? Waar, aan welke kant was de hoogte en aan welke de diepte? Waar, in welke van die twee evenredige ruimten was het bewustzijn dat het eenvoudigste van het eenvoudigste, voor ons echter ongenaakbare geheim, kent van de wereld waarin wij verblijven?
Natuurlijk waren die vragen vergeefs. Ze zijn onbeantwoordbaar en ze mogen ook niet worden gesteld. Ook voor vragen bestaan grenzen die niet overschreden behoren te worden. Net als met hemel en water, hemel en aarde, die zich in een eeuwigdurende wederzijdse opeenvolging en onderschikking bevinden, en welk van hun is de vraag en welk het antwoord? Wij kunnen zelfs met de inspanning van onze laatste krachten slechts versterven in machteloosheid tegenover de ontoereikendheid van onze begrippen en de ontoegankelijkheid van aangrenzende gebieden, hen te betreden en vandaaruit een desnoods zwak en volkomen willekeurig stemgeluid laten horen, dat is ons niet vergund. Schoenmaker blijf bij je leest.
Ik trachtte nog verder te redeneren en te luisteren, maar meer en meer verflauwden mijn bewustzijn, gevoelens, gezicht en gehoor met een aangename verdoving om op te gaan in een soort Al-gevoel. En het werd steeds stiller van binnen, steeds rustiger. Ik voelde mijzelf niet meer, elke innerlijke aandoening ontbrak, maar ik bleef wel alles opmerken wat rondom mij gebeurde, direct en tot in de wijde omtrek, maar alleen opmerken. Ik ging als het ware op in een universele sensibiliteit en bleef daar. Hemel noch aarde, noch water zag ik, maar in een woeste, lichtgevende wereld hing een onzichtbare weg die naar een horizontaal verschiet leidde en waarlangs nu eens sneller, dan weer kalmer stemmen opklonken. Slechts aan hun geluid was vast te stellen dat die weg bestond, - aan de ene kant kwamen ze op, aan de andere gingen ze weg. En het vreemde was dat ze naderbij komend heel anders klonken dan als ze zich verwijderden: vóór mij waren eendracht en een zichzelf wegcijferend gelukzalig geloof hoorbaar, achter mij bijna protest. Iets aan mij beviel hun niet, ergens maakten ze bezwaar tegen. Daarentegen voelde ik mij met de minuut aangenamer en opgeluchter, en naarmate ik mij beter begon te voelen verstomden ook de zich verwijderende stemmen. Ik was voorbereid en wist dat ik mij ook binnenkort heen zou spoeden, zodra ik gereed was, zodra het zich aan mij zou openbaren, langs die zuiverende weg, en ik had bijna geen geduld om te wachten. Ik hoorde als het ware de onweerstaanbare roep vanwaar de weg heen ging.
Toen kwam ik bij en zag voor mijn ogen een eenzaam spinneweb hangen te schommelen. De lucht dreunde nog van diezelfde stemmen (ik had het vermogen ze te horen nog niet verloren), die om mij heen een vermanende afscheidsrei uitvoerden. Aan het Bajkal te oordelen zat ik op een heel andere plek, ver van de vorige. Naast mij speelden drie berken met hun neergeworpen blaadjes droevig voor waarzeggers. De lucht was helemaal roerloos geworden; zo onbeweeglijk, dat alles aan zichzelf lijkt overgelaten, en meer vervliegt en versterft dan in de wind, wanneer alles hoort te versterven; het is de kalmte van een voorzichtige, verheven aanwezigheid die haar oogst binnenhaalt. Wat vreugdevol moet het zijn om als vrije, opgeroepen ziel in de herfst te sterven, in het lichtende uur als de ruimten zich openen!...
En toen ik opnieuw tot mezelf kwam ontdekte ik dat ik mij ook ver van de laatste plaats met de berken bevond. Het Bajkal was onzichtbaar - dat betekende dat ik mij over de berg heen terug had weten te werken en aan de andere kant bijna tot aan het eind was afgedaald. Het schemerde. Ik stond op mijn benen - ik was of net aan komen lopen, of opgestaan om verder te lopen. Maar hoe of wat, waar ik vandaan kwam, waarom ik hierheen was gekomen, dat herinnerde ik mij niet. Beneden murmelde ergens een beek tussen de rotsen, en aan zijn dartel en ongelijkmatig vloeiend gerucht zag ik zonder die beek te zien waar hij liep - waar en waarheen hij zich kronkelde, waar hij op welke rotsen stootte en waar hij schuddend met zijn schuimkoppen voor even tot bedaren kwam. Ik was helemaal niet verbaasd over dat zicht, net alsof het zo hoorde. Maar dat was nog niet alles: ik zag opeens hoe ik opsteeg van mijn vorige plek naast de berken en koers zette naar de berg. Ik bleef staan waar ik mijzelf ontdekt had, voor de zekerheid greep ik me met mijn hand aan een van een omgevallen lariks uitstekende, dikke tak beet, en tegelijkertijd liep ik voetje voor voetje, blik voor blik, het geëffende pad kiezend verder; ik voelde van binnen elke beweging en hoorde elke ademtocht. Eindelijk naderde ik de plaats waar ik naast de omgevallen lariks stond, en vloeide met mijzelf samen. Maar ook daar verbaasde ik mij niet in het minst over, net alsof ook dat precies zo had moeten zijn, alleen voelde ik van binnen een soort oververzadiging die mij verhinderde vrij adem te halen. En op dat moment, toen ik volledig met mijzelf verenigd was, dacht ik aan thuis.
Het was al helemaal donker toen ik bij mijn hut aankwam. Mijn benen hielden het bijna niet meer, klaarblijkelijk waren alle bergpassen, de bewuste en de onbewuste, toch te voet genomen. Naast de bron trof ik in het gras een blikje aan en dat hield ik onder de stroom. En ik dronk net zo lang tot ik definitief tot mijzelf was gekomen - tot die ik gisteren was en morgen zijn zal. Ik had geen zin mijn hut in te gaan, ik ging op een houtblok zitten en verstijfd van vermoeidheid en een bijzondere zielsvervulling vloeide ik samen met het duister, met de onbeweeglijkheid en de stilte van de late avond.
Het duister werd steeds dichter en dichter, de lucht zwaarder, het rook scherp en bitter naar de vochtige grond. Helemaal murw zat ik te kijken hoe op de pier aan de overkant het kleine vuurtorentje opflakkerde met zijn rode licht, en te luisteren naar de door de bron aangevoerde onsamenhangende en woordeloze stemmen van mijn overleden vrienden, die met alle geweld iets tegen me probeerden te zeggen.
Heregod, geloof ons: we zijn eenzaam.
*
Midden in de nacht werd ik wakker van het kletteren van de regen op het droge dak, met voldoening bedacht ik dat dit dan de regen was die zich de hele dag had klaargemaakt en aangediend, ik had er vrede mee maar desalniettemin voelde ik uit het niets weer zo'n heimwee en verdriet opkomen, dat ik mij er maar net van kon weerhouden op te staan en door de hut te gaan lopen ijsberen. De regen begon harder en dichter te vallen, en onder zijn geraas viel ik van heimwee gewoon in slaap, terwijl ik er ook in mijn slaap aan leed en dat ook in mijn slaap begreep. En gedurende de hele verdere nacht was het net of ik keer op keer onze kraai luid en vragend hoorde krassen, en het leek of hij over de aarden borstwering voor de ramen liep en met zijn snavel tegen de gesloten blinden tikte.
En werkelijk, ik werd gewekt door de schreeuw van onze kraai. Het was een grijze, natte ochtend, het regende onophoudelijk, van de bomen maakten zich enorme, sneeuwwitte druppels los. Zonder de kachel aan te maken kleedde ik mij aan en stapte naar het havengebouwtje waar je naar de stad kon bellen. Lange tijd kon ik geen verbinding krijgen, ik werd doorverbonden en meteen was de lijn dood, en toen ik eindelijk contact had werd mij van thuis gezegd dat mijn dochter al sinds gisteren met hoge koorts in bed lag.
1981