II
De ouders van kleine Inez waren afkomstig uit een oud stadje in de Betuwe, gelegen aan de breede Waal en dat zijn wallen behouden had, in welker vele scheuren des zomers onkruid en gele bloemen groeiden. Vier bouwvallige poorten waren nog steeds naar de vier hemelstreken gekeerd en vier ophaalbruggen, die alleen toegang tot het stadje gaven, werden nog steeds elken avond met gerammel van roestige kettingen opgehaald, als in den verren en bangen tijd, toen vreemde heerschers het vaderland begeerden en gewapende benden zonden tot ons verderf. En in de diepe gracht, die sedert menschenheugenis verdroogd was, wies het gras zoo welig, dat in het warme seizoen aldaar vele geiten naarstig graasden, terwijl kinders op klompen of op bloote voeten er gaarne speelden.
Het stadje had een belangrijke markt en elken Dinsdag rolden van heinde en ver huifkarren en kapsjeezen over de stoffige of morsige landwegen, terwijl elken Vrijdag de boeren, wijdbeens klotsend op grove klompen, met barsche stemmen de dieren manend, de logge koeien en schapen op brooze pooten stadwaarts dreven, zoodat men allerwegen het loeien en blaten hoorde, dat op het marktplein samen kolkte tot een baaierd van geluid. Maar wanneer deze drukte voorbij was, verzonk het stadje opnieuw in zijn wijze rust en als oude kloosters sliepen de voorname woningen op de dreef, waar de linden hoog boven huizen en wallen haar kruinen hieven.
De ouders van Elizabeth en Gijsbert waren buren en woonden op de dreef. De vaders stamden uit betuwsche geslachten, die sedert den aanvang en het midden der achttiende eeuw de diepe huizen bewoond hadden, welker grauwe gevels met festoenen van bloemen en vruchten en hoornen des overvloeds versierd waren en waarin beide kinderen met vele broeders en zusters geboren werden. De talrijke leden der families Wttwaal en Rahusen hadden schier allen hun degelijke gaven aan het gemeenebest gewijd en, schepenen en baljuwen, schouten en ruwaards ten tijde der Republiek, rechtsgeleerden en notarissen, geneesheeren en predikanten in de negentiende eeuw, hadden zij gewedijverd in rechtschapenheid en ingetogen kunde. Zelfs vermeldden oude oorkonden der families twee hoogleeraren in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Franeker. Dan sleet een oom van Gijsbert, samensteller eener geschiedenis van het hertogdom Gelderland, tallooze uren boven de vergeelde en stoffige handschriften, die sedert eeuwen sliepen onder de donkere gewelven der gothische stadhuizen, terwijl de vader van Elizabeth, minnaar der wapenkunde, een kalme vreugde genoot, wanneer des Zondags de morgenzon de gouden banen en kelenvelden zijner wapens met warme glanzen overtoog.
De goede vaders van Elizabeth en Gijsbert waren notaris en geneesheer. Zoo bewonderde kleine Gijsbert reeds vroeg oom Jasper, wanneer hij dezen bijgeval des morgens in zijn gebloemden kamerrok voor het knappend houtvuur in het hooggezolderd studeervertrek zijn lange goudsche pijp met snelle halen en spitse vlammen ontsteken zag. Beklemd echter voelde kleine Elizabeth haar hart, als zij oom Govert in plassende herfstregens of in de scherpste winterkoude zijn hooge kapsjees zag beklimmen en wegrijden over de zware keien, waaruit de hoeven van het groote, sterke koepaard soms vonken deden spatten; en in gedachte volgde zij hem op zijn snellen tocht langs de eenzame landwegen naar de verre hoeve of molen, waarheen men hem geroepen had.
De kinderen der beide gezinnen groeiden samen op en dikwerf kon het den ouders over en weder schijnen, als waren zij, in stee van met zes, met twaalf kinderen gezegend. Altijd stond de poort open in den verweerden en bemosten muur, die beide tuinen scheidde en onder klimop schuilging. En eens gebeurde het, dat Gijsbert zich vergiste en de kinderen van oom Jasper volgde, die voor het avondeten geroepen waren en die zich uitbundig, schoon heimelijk vermaakten, veinzend aanvankelijk zijn vergissing niet te bemerken. De wijze ouders echter wisselden een glimlach, toen zij Gijsbert argeloos naast Elisabeth zagen plaats nemen.
Het was in den tuin van oom Jasper, dat voor het eerst in het brein van Gijsbert het besef omtrent de vluchtigheid aller dingen schemerde. Hij had het zonlicht, dat den ganschen middag het zomergroen overglansd had, langzaam zien tanen en opeens had hij zich zeer bedroefd voelen worden, terwijl het hem had geschenen, als was het heele leven plotseling ontluisterd. Dus had hij troost gezocht bij Elizabeth, die, zijn bedrukt gezicht ziende, zijn hand had genomen en met hem in den tuin had gewandeld, sprookjes vertellend. En het was dienzelfden zomer, in den tuin van oom Govert, dat Elizabeth haar eersten, zoeten schrik beleefde. Zij toefde met Gijsbert voor een roos, die ternauwernood ontbloeid was, toen onverhoeds een dampige straal uit den met grijze schubben bedekten hemel schoot. Langzaam begon de roos te zwellen. - O... had zij gezegd en angstig had Gijsbert gevraagd wat haar schortte. Maar zij had haar arm voor haar oogen gehouden, tranen gestort en toen opeens gelachen, tot verlichting van Gijsbert. Dan waren zij verder gegaan.
Niemand zoude hebben kunnen zeggen, wanneer deze kinderliefde ontstaan was, maar gelijk, volgens een oude fabel, nimfen de bronnen bewoonden, die met eentonig en welluidend gemurmel in de eenzaamheid ontsprongen, zoo bewogen zij in elkaars vroegste herinneringen, en vol was hun jeugd van elkaar, gelijk de morgen van het licht. Als kleine kinderen zaten zij liever samen op het gras in de schaduw van een perelaar, terwijl de andere kinderen elders speelden; zij luisterden naar de fijne geluiden, waarvan de zomerstilte vol was en bespiedden de insecten in hun nijver bestaan; soms ook zwegen zij een uur lang, waarin hij alleen allerlei wijsjes vagelijk neuriede, terwijl zij bonte poppen stikte op grof stramien. Als groote kinderen slenterden zij gaarne op de in wandeldreven herschapen vestingwallen, wanneer het wijde land in den diepen avond langzaam verzonk; zij zagen de stille velden rusten in de laatste stralen der roode zon en de laatste leeuweriken zingend nederstrijken; zij zagen de schepen met gereefde zeilen langzaam den klaren stroom afdrijven en de vele wegen voeren naar de verre wereld, die achter gindschen horizon zich breidde.
Eens, toen het hooi in de tuinen van oom Govert en oom Jasper geurde, zij waren toen beiden vijftien jaar, gebeurde het, dat plotseling de volle zomer Gijsbert verdwaasde, die met Elizabeth onder den perelaar gezeten was en, onverhoeds zijn arm om haar hals slaand, kuste hij haar op haar lippen. Zij schrok niet, maar zag hem verwonderd aan; hij echter kleurde en stamelde: - Dag... dag... dag... Langen tijd bleven zij zitten, hand in hand en spraken niet, maar sedert wisten zij, wat het geluk was.
In Groningen ging Gijsbert voor magister studeeren, getrouw aan een oude traditie, die wilde, dat alle Wttwaals en alle Rahusens van het wufte westen zich vijandig afkeerden. Het studentenleven bracht ontgoochelingen, die hij met haar besprak en diep en rustig bleven hun glimlach en blikken, wanneer zij, na maandenlange scheiding, elkaar weder zagen. Nochtans bleek hun beider geest tot het schatten ook der meest ongemeene verfijningen bij machte en eens vond men oom Jasper, geheel ontdaan, zijn voorhoofd drogend boven den zonnewijzer, waar hij de verzen van Baudelaire had gevonden, die Gijsbert met Elizabeth onder den perelaar had gelezen.
Zij trouwden en vestigden zich in Arnhem, waar Gijsbert benoemd was tot griffier en betrokken een zonnig huis op de Verlengde Rijnkade, dat uitzag over hun Betuwe. Na een jaar werd hun een kind geboren; zij heetten het Inez, ten spijt der grootouders, die, dezen uitheemschen naam misprijzend, hun brauwen fronsten. De ouders hadden gehoopt, als alle Wttwaals en alle Rahusens, een talrijk gezin te stichten, maar geen tweede kind volgde kleine Inez, tot hun verwondering en droefheid. Twee dingen echter vergoedden eenigszins deze teleurstelling: het ongestoorde liefdeleven en de toenemende schoonheid van Elizabeth.
De jaren vergingen; zijn ambtgenooten roemden zijn scherpzinnigheid en bedachtzaamheid, zijn stipten zin. Hem verheugde deze lof, omdat zij Elizabeth verheugde. Zij leefden stil, afkeerig van wereldsch gedoe, verkiezend hun avonden samen te slijten. Des zomers zaten zij aan het open venster en genoten den geur van het gedroogde of bloeiende gras, die aanwoei van over de rivier en soms zich mengde met den geur der bloesemende linden op de kade; zij zagen het laatste daglicht kwijnen in het westen, den gouden regen der sterren beginnen en de lichten van Nijmegen wankelen aan den einder en zij luisterden vagelijk naar het verre bassen van honden, het schorre loeien van verspreide runderen of het dwaze balken van een ezel. Des winters, wanneer de blinden gesloten waren en de waterketel eentonig neuriede in de stoof, hoorden zij vaak de schotsen kraken in de bevroren en kruiende rivier, terwijl de stappen der schaarsche voorbijgangers dof klonken op de zware sneeuw. Dan lazen zij elkaar de schoonste verzen of ieder was verdiept in de lezing van een kunstwerk, waarvan de schepper, uit kracht van overwonnen smarten, een diepzinnig antwoord had gevonden op de vragen, die sedert eeuwen het menschelijk geslacht bestoken.
De eenigen, met wie zij veel verkeerden, waren verwanten, die enkele huizen verder woonden, oom Sijmen en tante Barbara, die een zuster was van Elizabeths vader. Oom Sijmen was referendaris geweest van het departement van Binnenlandsche Zaken en had aldaar gewerkt onder Floris Roelof Scanderbergh. Maar aangezien hij bemiddeld was en het ambtelijk leven hem ten slotte weinig aantrok, had hij op zijn vijftigste jaar ontslag genomen en zich opnieuw in Arnhem gevestigd, waar hij geboren was. Des winters placht hij zijn tijd aan de studie der geschiedenis en der fraaie letteren te wijden en menig gedicht werd door hem met een ganzeveder op glanzend papier geschreven, in deftigen en sierlijken trant volgens der vaderen voorbeeld. Des zomers echter zwierf hij, gewapend met een groenen trommel en een grijs zonnescherm met blauwe voering, door velden en bosschen, op zoek naar zeldzame kruiden en beschroomde bloemen. Hun echt was kinderloos gebleven en zoo waren zij gelukkig de ouderlijke liefde, waarvan hun diepe harten vol waren, aan kleine Inez te kunnen wijden.
Toen, zij waren zes jaren getrouwd, openbaarde zich bij Gijsbert een lusteloosheid, die hem zelf bevreemdde. Hij was spoedig vermoeid, zijn handen waren dikwerf klam en soms slaakte hij zuchten, die haar beangstigden. Zijn vader kwam over, onderzocht hem langen tijd met den huisdokter. Beiden schenen bezorgd; de lever was lichtelijk aangedaan.
Zijn krachten slonken langzaam; hij werd bedlegerig. Twee hoogleeraren werden geroepen, een uit Leiden, een uit Utrecht. Het was zeer stil in huis, toen zij kwamen; kleine Inez was bij oom Sijmen en tante Barbara; de meiden dempten de geluiden in het onderhuis. Elizabeth wachtte in de voorkamer, onder hun slaapvertrek; zij stond voor het open venster. De linden bloeiden en de zoele wind woei de geuren van het vruchtbaar weiland over. Een houtvlot dreef langzaam stroomafwaarts; een man stond aan een groot roer, waartegen hij af en toe een achteloozen duw gaf; een ander zat op een kruk voor een hut en rookte een pijp; een hond liep blaffend op en neer. Dan werd een keulsche aak door een kleine stoomboot stroomopwaarts gesleept. Het gevaarte was wel vijfmaal zoo lang als de kleine sleepboot, meende zij. Eindelijk kwam een witte duitsche raderboot voorbij, in gulden letters den naam van Moltke dragend. Muziek klonk van boord en vroolijke reizigers zwaaiden hoeden.
Het onderzoek eindigde; zij hoorde de vreemde stemmen op de trap en bij de voordeur. Zij week een pas en zag alleen de hooge hoeden der beide heeren voorbijdeinen.
Oom Govert kwam binnen. Hij bleef staan bij de deur, bracht zijn hand aan zijn voorhoofd en staarde voor zich heen. Dan nam hij zijn gouden lorgnet af en zij zag twee tranen langzaam glijden in zijn grauwen baard. Zij liet zich zinken op een stoel bij de tafel en staarde in een hoek van het vertrek.
Hij stierf in de laatste dagen van September,
een koelen herfstavond, toen de eerste dorre blaren ritselden over
de grijze keien der stille kade.
Het werd winter; oom Sijmen en tante Barbara bezochten haar veel,
vooral des avonds; maar vaak ook zat zij alleen tegenover den
leegen stoel, haar handen in haar schoot, terwijl de ketel in de
stoof naast haar eentonig neuriede. Zoo toefde zij soms tot in het
holle van den nacht, te veeg om op te staan en eens zelfs viel zij
in slaap, verbijsterd, toen zij wakker werd de hanen uit de Betuwe
te hooren kraaien en den morgen te zien grauwen door de harten der
dichte luiken. De echtgenooten maakten zich bezorgd, gewaagden van
het gevaar zich dermate in het leed te laten verzinken; zij
luisterde vagelijk en antwoordde niet. Soms streek zij het kind,
dat haar met groote, stille oogen aanzag, door de blonde krullen,
maar geen glimlach, geen milde uitdrukking verlichtte en ontspande
haar gezicht.
Op een avond kwam zij kleine Inez halen bij oom Sijmen en tante Barbara, bleeker en stiller dan gewoonlijk, met een pijnlijken trek om haar mond. Het weer was plotseling veranderd en in stee van den ijzigen oostenwind, die sedert dagen geblazen had, woei nu uit het zuiden een warme dooiwind, zoodat de schotsen luide kraakten in de rivier en de sneeuw van boomen en huizen in zware droppels leekte. Zij kuchte en rilde, ten spijt van de heete pons, die tante Barbara had geschonken. Den volgenden dag werd zij ziek, de koortsen stegen snel en tien dagen later, toen de zon met voorjaarswarmte in de gesloten gordijnen brandde, hoorde tante Barbara, op wier schoot het moegeschreide kind eindelijk was ingeslapen, opnieuw het rollen van den zwarten wagen en de stappen der omfloerste paarden langzaam naderen.
Kleine Inez zou tot het najaar bij oom Sijmen en tante Barbara blijven. Dan zou zij in huis komen bij oom Aert, den jongsten broeder van haar vader, die een paar jaar als scheepsdokter had gevaren, maar nu ging trouwen en zich in Zwolle zou gaan vestigen. Intusschen, naarmate de zomer vorderde, wies de mismoedigheid der echtelieden en wanneer tante Barbara des avonds weer beneden kwam, na het kind naar bed te hebben gebracht, plachten zij langen tijd te zwijgen en eens zelfs sprak oom Sijmen met haperende stem van een derde verlies, waarmede God hen weldra zou beproeven.
Flauwer en flauwer werd de belangstelling van oom Sijmen voor de geldersche flora en een paar maal moest hij de strenge vermaningen dulden van tante Barbara betreffende den verwaarloosden staat van het herbarium, waarin de planten kwalijk verzorgd werden, terwijl de versche bloemen er al te spoedig verlepten en de schildpadden, naar zij meende, reeds trager begonnen te kruipen in de gangen en zalen van het kleine rotskasteel, dat zij bewoonden. Met lusteloozen tred sleepte hij zijn zware gestalte langs de wegen, een gebroken Herakles gelijkend, ten spijt van den groenen trommel op zijn rug, die meedeinde op elke beweging van zijn nog machtig lichaam, ten spijt van het grijsblauwe zonnescherm, dat zijn blooten, dun bewassen schedel beschaduwde. En in de deftige societeit, die ook eenige landedelen uit den omtrek van tijd tot tijd bezochten en die alleen toegankelijk was voor oude heeren, spitsten zijn brauwen zich niet meer tot geestige driehoekjes boven de gouden bril, wanneer een dier heeren met zware stem een snakerij vertelde. En doorgaans toonde zijn gezicht, waarvan de lijnen wonderlijk gebroken waren, een zoo verslagen uitdrukking, dat eens een nurksche spotter hem met een droefgeestig rivierpaard had vergeleken.
Maar ook tante Barbara leed in stilte. Zij had een onbewogen gezicht en een roode huidkleur, die, hoe vreemd het moge klinken, van indiaansche herkomst waren. Inderdaad was de dochter van een voorzaat, die tegen het einde der achttiende eeuw als planter zijn geluk in het verre westen had beproefd, een roodhuid, opperhoofd van een machtigen stam, in zijn hut gevolgd.
Maar het wilde bloed van dezen voorvader had zijn drift in de aderen der geldersche nazaten ganschelijk verloren en zij hadden alleen de onbewogenheid der gelaatsuitdrukking en de roode huidkleur geerfd, die den sachem en zijn stambroeders gekenmerkt hadden.
Tante Barbara's gang geleek dien van een eend, kwakkelig en bedrijvig, en zij ging gekleed in zoo stemmige japonnen, van een zoo ouderwetschen snit, dat vanuit haar glanzende rijtuigen de wereldsche dames van Arnhem glimlachten, wanneer zij haar voorbij zagen gaan. Zij droeg winter en zomer eigenhandig gebreide wollen kousen en in hun vollen omvang waren haar schonkige enkels en platvoeten zichtbaar, want zij slofte altoos op sandalen.
Zoo leed ook tante Barbara in stilte en als zij des avonds, met haar man in machtige leunstoelen gezeten, waarvan de zware, fraaie krullen den rustigen en zekeren smaak der vaderen bewezen, als zij dan kleine Inez, alleen aan de groote tafel, haar lessen van buiten zag leeren, met nadenkend geprevel en telkens vlijtig gluren in het boek, dan nam zij dikwerf de gouden bril af, die ook op haar rechten en spitsen neus rustte en waarvan de glazen door haar vochtige oogen beslagen waren. Dan stak een oude pijn in haar hart en herinneringen herleefden aan voorjaarsdagen uit verren tijd, waarin zij vanuit het nog wintersch vertrek den eersten lijster buiten had hooren kweelen en het verlangen naar een kind zoo prangend had voelen worden, dat een verbittering zelfs haar had bedreigd, ten spijt van haar vrome natuur, een opstand tegen der dingen raadselvolle orde.
Het werd September. Een vroege herfst ontbladerde de linden en, gedreven door op eens zich versnellende winden, kletterden telkens buien tegen de ruiten der voorkamers. De vroege avonden begonnen, maar hun stille bekoring werd verstoord door de sombere dreiging der naderende scheiding. Tante Barbara wel is waar las met onbewogen gezicht, maar werkeloos zat oom Sijmen in zijn diepen leunstoel, met zijn duim en twee vingers zware plooien samentrekkend in het midden van zijn voorhoofd en elken keer, wanneer hij kleine Inez beschouwde, die vol ijver haar huiswerk deed en wier blonde krullen in het lamplicht glansden, dan, ondanks de bestraffende blikken van tante Barbara, deed hij grommende geluiden hooren, die men ook steunende zou kunnen noemen.
Toen, een avond, dat de regen in zware stroomen plaste en de wind in holle vlagen over de donkere Betuwe streek, werd er gebeld en tot aller blijde verrassing trad even later oom Govert glimlachend binnen. Hij was plotseling voor een consult naar Arnhem geroepen, had geen tijd gehad hen te waarschuwen, maar zou gaarne blijven slapen. De avond verstreek in vreedzamen kout; anijsmelk werd gedronken en deventerkoek gegeten en kleine Inez, gereed met haar werk, luisterde aandachtig naar de wijze gesprekken dezer groote menschen.
Toen het kind naar bed gebracht werd en de zwagers alleen waren, slaakte oom Sijmen een diepe zucht. Oom Govert beschouwde hem met een vorschenden blik. Een stilte heerschte; de regen had opgehouden, maar erger werd het rumoer van den wind. De kreupele tiktak der friesche hangklok zweeg opeens en oom Govert meende, dat het uur zou slaan, maar alleen een schor geluid werd hoorbaar en de tiktak herbegon.
- Jullie vinden het zeker erg saai, dat het
kind over een paar weken naar Aert gaat... zei hij dan.
Oom Sijmen antwoordde met een grommend geluid. Oom Govert roerde
nadenkend in zijn kopje. Dan hernam hij,
schouderophalend:
- Waarom zou ze eigenlijk niet hier blijven, ik zou niet weten wat
daartegen was...?
- We zijn oude menschen... meende oom Sijmen te moeten
zeggen.
Maar oom Govert antwoordde niet en verzonk in al dieper gepeins.
Want fijner dan elke bloemengeur doortoog de liefde dit huiselijk
vertrek en waarmede kon een zuivere en teedere kinderziel zoeter
gebaat zijn? Hij twijfelde niet aan de deugdelijkheid der nieuwe
omgeving die het kind wachtte, maar miste zij niet de wijding eener
verheven gezindheid en echtelijke liefde, die het leven op
velerhande wijzen had beproefd?
In het huis van oom Sijmen en tante Barbara vielen de gordijnen met zware plooien, donker was het behang en de massieve meubelen, waarvan vele als spiegels blonken, waren in samenstemming met dezen achtergrond; zoo bleef het licht ook van den hellen zomerdag gedempt en rustig. In deze milde omgeving verliep het huishoudelijk leven zoo regelmatig als een uurwerk en gaandeweg nam kleine Inez haar aandeel, zij het een meer ledig dan werkzaam aandeel in de kalme bezigheden, die onder leiding van tante Barbara elken dag opnieuw werden volbracht. Met ongemeene belangstelling zag zij toe, als na het middagmaal Willempje, de oude dienstmaagd, metverwelkt en wasbleek gezicht en dwepende oogen als een begijn, het zorgvuldig gevouwen, damasten tafellaken perste onder den zuchtenden, krijtenden mangel en met gewijde nieuwsgierigheid beroerde zij de zakjes gedroogde lavendel, die tante op alle planken der met kostelijke stapels gevulde linnenkast had neergelegd.
Des avonds, onder de lamp, leerde zij handwerken, maar liever nog volgde zij, onder de tooverende vingers harer voogdes, het ontstaan der felle en zoete kleuren en haar verglijdende schakeeringen en menigen uitroep van bewondering slaakte zij over de vaardigheid, waarmede tante kant kloste op het groote kussen. Maar ook oom Sijmen onthield zij niet haar ontzag voor de lijvige boekdeelen, die hij avond aan avond las, noch voor de ganzeveder, die nu wederom op tafel prijkte en die hij soms plotseling vatte, als gehoor gevend aan een geheime inblazing, om, na zich eenige oogenblikken klaarblijkelijk te hebben bedacht, vele regelen te schrijven op glanzend papier.
Dikwerf volgde zij tante Barbara op haar bedrijvige gangen door het huis en vooral toefde zij gaarne in den kelder met zijn vliegenkast vol koude eetwaren, naar welks blauw gaas de poes soms begeerige klauwen strekte, zijn wal van turven, zijn plankier vol wanstaltige aardappelen, waarvan vele loten schoten, zijn door houten tralies, gelijk een kerker, afgesloten bestek, waarbinnen zij op rekken de fijne wijnen rusten zag, die oom Sijmen des winters tegen het lamplicht, des zomers tegen den bloeienden avondhemel keurend placht te heffen, alvorens hen met vromen zin te proeven. En telkens opnieuw bewonderde zij de bedrevenheid, waarmede tante Barbara in het onrustig schijnsel van een waaiervlam, augurken en geleien inmaakte, augurken, die oom Sijmen in breede schijven bij koude vleezen at, appelgelei en kersengelei, waarvan zij allen smulden.
Omstreeks Paschen, wanneer het schoonmaak was en de zolderingen der gangen door mannen met witte gezichten gekwast werden, dan, een plechtigen namiddag, ontblootte tante Barbara onder het aandachtig oog van kleine Inez het prachtig mahoniehout der groote, ronde tafel, die zij met olijfolie inwreef en daarna met een zeemen doek langen tijd boende. En naarmate het oude meubel zijn vollen glans herkreeg, begreep kleine Inez, dat ook de dingen hun eigen leven hadden en de liefde der menschen behoefden.
Ook op zolder sleet zij menig uur, zij het zonder tante Barbara. Aldaar stond een kast van wonderlijke samenstelling, lichtblauw van kleur, met tal van luiken, die echter zorgvuldig gesloten bleven, immers zij verborgen de vuile wasch. Een touw hing naast een paar ringen, waaronder een matras lag, en soms oefende zij zich met een vriendinnetje en haar broertje. Om beurten klommen zij in het touw, dat onder hen als de staart van een gekwelden visch heen en weer sloeg en vergeefs trachtte het broertje den christusstand en den leeuwengang uit te voeren, hetgeen hij pochend beweerd had te kunnen. Maar soms werd kleine Inez op eens het spel moede, een leegte ontstond in haar, het vriendinnetje en vooral het drukke broertje begonnen haar te hinderen en zij verlangde met haar pop alleen te zijn. Maar doorgaans bleven de kinderen lang, ja, het gebeurde, dat zij twistten en pruilden onder elkaar, zoodat kleine Inez bleek werd van verveling en ergernis en telkens gaapte op krampachtige wijze. En als zij dan eindelijk weg waren, ging zij schielijk de pop halen, die in sierlijke, glansende kleeren wachtte of in eenvoudig nachtgewaad rustte in haar wieg. Zij nestelde zich in een hoek der groote rustbank, gelukkig, wanneer bij geval niemand in de huiskamer was. Dan wiegde en kuste zij de starre pop met lange, innige kussen en klemde haar tegen haar hart en wanneer de grijze schemer daalde en alleen het koperen beslag der antieken pronkkist in de donkere kamer glom, zong zij haar slaapliedjes voor, totdat haar stemmetje gaandeweg trager en zwakker werd en zij eindelijk ganschelijk zweeg en in vreemde, verheerlijkte stemming in den avond staarde, vagelijk luisterend naar het klotsen van den stroom tegen de schuiten, die langs den wal gemeerd lagen en dat, luider hoorbaar wordend in de stilte van dit uur, in haar ooren verruischte tot een wonderlijke muziek.
Maar als uit de verte de herfstregens gelijk snelle misten naderden, of als de sneeuwvlokken over de Betuwe warrelden, dan klom zij wel haastig alleen naar boven, om vanuit het dakvenster het schouwspel in zijn vollen omvang te genieten en wanneer de wind door de reten en scheuren der pannen gierde, en bij schokken den zolder dreunen deed, dan slaakte zij kreten van angstige verrukking, zich verbeeldend, dat zij op een hoogen toren stond, die lichtelijk zwiepte in den storm, gelijk torens doen, of op een schip, dat moeizaam stampte in de zware zee, terwijl de wind raasde door het want. Maar in kalmer dagen volgde zij het glijden der grillige schaduwen, die de grauwe of witte wolken in den blauwen hemel over de aarde streken, zij zag de spreeuwen zitten op de ruggen der koeien en de veulens op hooge beenen draven door de weide, en den reiger, eenzaam en spichtig, staan aan den verren slootkant en de hooiwagens, vol geladen, wankelend huiswaarts rijden in de avondzon. Of wel, zij zag den Rijn in zilververten zich verliezen, en droomde over de bergen met hun bouwvallen en wijngaarden, daarginds in Duitschland en over de jonkvrouw, die op den top van een dier bergen woonde en in de laatste stralen der zon haar gouden haren kamde, daarbij zoo schoone liederen zingend, dat menig schipper betooverd werd, de kolken niet achtend, die hem straks verzwelgen zouden. Zoo had oom Sijmen verteld en uit een oud boek met groenen omslag, dat schimmelplekken toonde, en waarop de beeltenis van den lijdenden dichter was afgebeeld, had hij met zichtbare ontroering duitsche verzen voorgelezen, die zij later zou verstaan.
Zoodra het weer warm begon te worden, vergezelde kleine Inez oom Sijmen op zijn plantkundige omzwervingen. Zij liep in den regel een weinig achter en dikwerf vergrootte zich deze afstand, naarmate zij toefde om bloemen te plukken, zoodat oom Sijmen van tijd tot tijd geduldig staan bleef, totdat zij naderbij kwam, als zij het zelf niet was, die hem op een drafje achterhaalde. Soms liepen zij langen tijd zonder te spreken; oom Sijmen speurde rond en prevelde vakkundige opmerkingen, terwijl het kind luisterde naar het ruischen van den wind door de kronen der boomen of naar de zangen der vogels, die van alle zijden tegen elkaar insloegen en soms, als zij moe werd, nam zij de hand van oom Sijmen en liet zich een weinig trekken. Maar veelal vertelde oom Sijmen en vooral van het leven, dat alom was, in de diepte der aarde en in de wolken, in de onzichtbare wereld zoo goed als in de zichtbare; want er was een onzichtbare wereld, die met behulp van vergrootglazen de vernuftige menschen hadden weten te ontdekken en waarin het leven wemelde en krioelde als in die, waarin zij leefden en waarmede zij vertrouwd waren. En al dat leven, waarvan de droppels en de sterren vol waren, al dat leven ontstond uit liefde, gelijk het uit de kracht van die liefde was, dat alle dingen streefden naar de uiterste volmaaktheid, als naar het hoogste geluk, ondanks tegenwerking, ongelukken en allerlei jammerlijks, waaraan het leven nu eenmaal rijk was en hoe zou het anders kunnen, waar zoovele dingen begeerden te leven, dat wil zeggen gelukkig te zijn. De liefde had kleine Inez gewekt en door de liefde werden de sterren gedreven in haar eeuwige banen. Zoo was het altijd geweest en zoo zou het altijd zijn en die liefde, die de wereld doordrong en waarvan zij de openbaring was, zou men ook God kunnen noemen.
Zoo sprak oom Sijmen, het hoofd een weinig gebogen op den lichten wind, die onder het zonnescherm zijn parelend voorhoofd verfrischte. En des avonds keek kleine Inez vanuit haar bedje, nieuwsgierig en gemeenzaam, naar de verre sterren boven de linden, die immers waren gelijk zij zelf.
Een ander maal vertelde oom Sijmen van oude tijden en verre landen en beurtelings wisselden heidensche en bijbelsche tafereelen voor kleine Inez' betooverd geestelijk oog. Maar twee verhalen vooral werd zij niet moede telkens opnieuw te hooren, van zwervensmoede Odysseus, gelijk hij, stralend als een god in den parelenden morgen, het balspel storen kwam, waarin de koningsdochter met haar vrouwen aan het zeestrand zich vermeide en van Abrahams knecht, die, bij het dalen van den grooten avond, zijn kameelen knielen deed nabij de bronnen en Rebecca door de stadspoort argeloos naderen zag.
Dikwerf rustten zij; oom Sijmen lag met lange beenen op het mos, leunend tegen de ruwe schors van een eik, die zijn jas met groene vlekken teekende en verzonk weldra in een lichten sluimer. Kleine Inez ontdeed zich van haar kousen en schoenen en waadde op witte voetjes door een beek, luisterend, hoe het onverpoosd gemurmel van het snelle water zich vermengde met het ruischen van het gebladerte. En soms, des avonds, als zij naar bed ging en de wolken als verre bergen aan den horizon gelegerd zag, toefde zij in ademlooze spanning aan het open venster, verwachtend elk oogenblik aan den anderen oever den kentaur in den stroom te zien afdalen, waarvan oom Sijmen dien middag verhaald had.
Des Zondags ging zij vaak spelen op Angerenstein, een landgoed, gelegen aan den Velperweg en behoorend aan den baron van Oisterland. Deze landedelman was enkele dagen na de gelukkige schikking, waarvan oom Govert de bewerker geweest was, tegelijk met oom Sijmen de societeit binnen gegaan, alwaar zijn vriend de graaf van Ysselmonde hem reeds met ongeduld verbeidde achter degroene tafel, waarop zij tric-tracplachten te spelen en hij had hem schertsend toegevoegd:
- Ei, ei, Mijnheer Sijmensz., gij zijt zoo rap
ter been, dat ik u verdenk een jonge dochter te hebben
verschalkt...
Oom Sijmen had toen den valkenblik van den beproefden jager
geprezen en verhaald van het geluk, dat hem en zijn vrouw te beurt
was gevallen, waarop de baron gemeend had, dat het aardig zou
zijn, als het kind eens met zijn kleinzoon kwam kennis maken en
ezeltje rijden op Angerenstein. En zoo was geschied.
Sigismund Amedeus Boudewijn, baron van Oisterland tot Alderecht,
was gezet, had korte beenen, waarover hij voortdurend dreigde te
struikelen, wanneer hij bij gelegenheid naar de tram holde, die hem
stadwaarts voeren zou, een steenrood gezicht, dat na zulk een
inspanning paarse plekken toonde en, in stee van een neus, een
monsterlijk uitwas, waarom de straatjongens uit Arnhem hem baron
met de aardbeienneus nariepen, wanneer hij in zijn oude brik,
getrokken door een oude merrie, voorbijreed. Hij sloeg dan met zijn
zweep naar de bengels, wanneer hij zelf mende en veinsde niet te
hooren, wanneer hij alleen achter zat. Hij was weduwnaar, had een
zoon gehad, die na een huwelijk van weinige jaren gestorven was,
men had gefluisterd aan de gevolgen zijner uitspattingen en hij
woonde nu samen met zijn schoondochter, die stamde uit een
geslacht, zoo oud en zoo arm als het zijne.
In het najaar toog de baron soms zijn rooden rijrok aan, dekte zich
met zijn zwartfluweelen jachtpet, hing zijn ronden jachthoorn op
zijn rug en liep, met geregelde tusschenpoozen zijn karwats tegen
zijn hooge stevels kletsend, in afwachting der oude merrie, die
gezadeld werd, heen en weer op het lage terras, tusschen de twee
oude en kleine kanonnen, ieder voorzien van een hoop steenen
kogels, die het vreedzaam landgoed ijdellijk beschermden. En als
hij dan eindelijk te paard steeg, gevolgd door zijn kleinzoon
Ronald, die een ezel bereed, dan veraanschouwelijkten zij, in
nieuwe gestalten, de legende van den spaanschen ridder en zijn
schildknaap. En in het bosch, dat tot zijn domein behoorde en
waarin op andere dagen menige haas buitelde onder zijn welgemikt
schot, zoowel als onder dat der stroopers, deed hij zijn hoorn
schallen en dreef zijn amechtigen klepper in galop langs de stille
paden, terwijl zijn kleinzoon in de verte het koppig grauwtje met
zwakke schoppen tegen de kale flanken vergeefs tot grooter snelheid
te sporen trachtte.
Ronald was van denzelfden leeftijd als kleine Inez. Hij droeg
doorgaans een matrozenpak met lange broek en boven zijn linkeroor
fladderden de zwarte linten van zijn ronde pet. Zijn haar, dat hij
tot zijn zesde jaar in lange krullen had gedragen, was dofblond en
zijig als dat van zijn vriendinnetje en zijn oogen, die mede grijs
waren als die van kleine Inez, keken vrijmoedig, ja uitdagend in de
wereld rond. Hij scheen krachtig gebouwd, was los en vlug, behendig
in het vangen van ballen en het werpen van speren en als hij zijn
ezel besteeg, zwaaide hij zijn rechterbeen over de schoft van het
grauwtje met een zwier, gelijk alleen een volleerd en bekwaam
ruiter vermag. Maar dikwerf gebeurde het, dat zijn krachten hem
onverhoeds ontzonken, al dadelijk een der eerste Zondagen, toen hij
haar, die rustig troonde op het ezelken, gevoerd had naar een
kettingbrug, die in een wijden boog hing over een ravijn, waardoor
een beek stroomde. Hij zou haar toonen op welke wijze men aan den
spits zijner troepen een verschansing bestormde en met zooveel
onstuimigheid had hij herhaaldelijk de rammelende brug op en af
gehold, dat zijn fijne trekken opeens slordig waren geworden, zijn
gezichtkleur groezelig, terwijl zijn oogen hol en dof hadden
gestaard. Hij was gaan zitten op den rand van het pad, had
grassprieten uit den grond getrokken, waarop hij gekauwd had,
wachtend totdat het hijgen zou verminderen en kijkend met trieste
oogen naar een kwikstaartje, dat op het pad een weinig verder
weghipte op stijve beentjes en telkens tartend naar hem omkeek.
Kleine Inez was erg geschrokken, had hem gebeden straks in haar
plaats het ezeltje te beklimmen, zij zou wel loopen. Maar hij had
het hoofd geschud, zijn halmen kauwend en toen hij, zich beter
voelend, eindelijk was opgestaan, had hij haar met zoo gebiedend en
bevallig gebaar genoodigd haar plaats op het lijdzaam wachtend
grauwtje te hernemen, dat zij gehoorzaamd had. Vanaf het glimmend,
krakend zadel had ze verteld van de wonderlijke dingen, waarvan oom
Sijmen placht te verhalen, maar waarvoor hij weinig belangstelling
toonde, zoomin als voor de drukke wielewaal, die als een gele vlam
voorbijschoot en die zij hem wees met een kreet van bewondering, of
voor de gouden bundels van het zonlicht, die roerloos stonden of
heen en weder gleden, al naar gelang de kruinen deinden of
onbewogen bleven in den zwaren middag.
Een koortsige begeerte haar zijn bekwaamheden te toonen bestookte
hem voortdurend. Zoo zag zij hem plotseling verbleeken, als hij
zijn aanloop nam om een stouten sprong te wagen over een beek, of
als hij zijn eerste schreden had gedaan op den stam, die in een
stormnacht over het ravijn was neergeslagen, ja te midden van het
geestig verhaal, dat bestemd was haar te doen schateren. Zij voelde
zich bevreemd en verward door deze bevende spanningen en door
zooveel ongewisheid, maar met moederlijken zin ontfermde zij zich
over hem, zoodra zij hem weer uitgeput en verslagen zag. Hij ried
in haar de rust, die hem zelf vreemd was en die hij behoefde en hij
voelde zich behaaglijk in de koestering van haar troost. Zoo
slaakte hij dieper zuchten en keek triester dan noodig was, wanneer
zij talmde hem met haar deernis te verkwikken.
Af en toe gebeurde het, dat het ezelken, zijn gewone sulligheid
verzakend, opeens luid balkend in galop wegstoof. Dan gingen zij
maar wandelen en zij volgden de schijnbaar doelloos zich her en
derwaarts slingerende paden, totdat zij het eind der baronij
bereikten, waar de stammen schaarscher werden en het uitzicht
daagde over de akkers, die naar het noorden langzaam stegen. Of wel
hun weg voerde door een sparrenbosch, waar de heuvelige grond zoo
dicht met gladde naalden was bezaaid, dat het niet mogelijk was
zelfs met een aanloop de steilten te berennen. Daar rustten zij
gaarne; hij lag op zijn buikje en liet zijn eene been rijzen en
vallen; zij zat bij hem en liet spelenderwijs heur haar glanzen in
de zon. De sparren geurden, de groene pluimen ruischten als de zee
en soms werd Ronald zoo rustig als kleine Inez zelf. Dan hervatten
zij hun wandeling en als Ronald moede werd, legde hij wel zijn arm
om haar schouders, terwijl zij den haren legde om zijn middel en
zoo liepen zij argeloos voort, rondkijkend en luisterend naar de
vele geluiden, waarvan het geheimzinnig leven der natuur vol
was.
Ook des winters was het heerlijk in het verlaten en besneeuwde
bosch te dwalen. De lage winterzon schoot haar koude stralen door
de witte en zwarte stammen; af en toe viel sneeuw van een der
takken en het gebeurde, dat zij in het voorbijgaan lichtelijk
bepoederd werden. Dan lachten zij, maar soms bleven zij staan en
hielden hun adem in om de stilte te hooren suizen.
Kleine Inez leerde schaatsenrijden op een kleinen vijver, waarvan
het ijs, wanneer de sneeuw was weggeveegd, verscheen als een blok
donker glas. Zij leerde spoedig onder de leiding van Ronald, die al
even bekwaam was in het schaatsen- als in het ezelrijden. En
gansche middagen klonken hun frissche stemmen en zongen hun
schaatsen in de diepe stilte van het bosch. Maar wanneer de grauwe
schemer over de aarde daalde, haastten zij zich naar huis, want dan
werd het bosch dreigend in zijn eenzaamheid en verstarring en,
ijlings de paden volgend, spraken zij elkaar moed in en verklaarden
niet te gelooven in geesten en spoken.
Thuis vonden zij oom Sijmen en den baron in leunstoelen gezeten
voor de groote schouw, waarin de denneblokken vlamden. Ronalds
moeder zat aan een tafel ter zijde, haar rijzige, kwijnende
gestalte gebogen over een handwerk, in het schijnsel eener staande
petroleumlamp, waarvan de hitte de kap met rosse tinten had
doorgloeid. De kinderen gingen zitten bij het vuur en meestal
vlijde zich Ronald aan kleine Inez' voeten. Zij spraken
fluisterend, want oom Sijmen en de baron praatten met zware stemmen
over politiek. Maar doorgaans voelden zij zich soezerig worden door
de geurige warmte, na zooveel uren doorgebracht in de winterkou. En
zoo gebeurde het menigmaal, dat Ronald, knikkebollend tegen kleine
Inez' knieen, zoetjes insliep. Haar blikken gleden dan vagelijk
door het hooggezolderd vertrek, over de wapenrekken met oude
musketten en pistolen, de geweien en koppen van herten en ruige
evers met glazen oogen en de portretten der voorouders, waarvan de
oudsten in ijzer pronkten en barsche gezichten hadden, terwijl de
lateren pruiken droegen en minzaam glimlachten. De warmte van
Ronalds hoofd gloeide zachtjes in haar been en zij was blij, dat
hij nu rustig sliep.
Dikwijls bleven zij eten. Dan werd het gesprek algemeen en ook de
barones temperde den hoogmoed, die haar trekken bijna hard maakte
en sprak met zoo zachte, welluidende stem, dat kleine Inez
betooverd luisterde. De baron vertelde van peerden en jagen en
rossen en van den goeden, ouden tijd, toen het landgoed nog eenzaam
lag in deze streek en in het voorjaar zijn grootouders
bezoeken reden aan de kasteelen in den omtrek, gezeten in een karos
met vergulde paneelen, eikels van glansend purper aan de hoeken van
den wagenhemel en bespannen met zes paarden, die met kleurige
schabrakken gedekt waren en, gelijk spaansche muildieren, met
rinkelende bellen getuigd.
Intusschen vergingen de jaren en vier maal had kleine Inez de
verdorde bladeren zien vlinderen tusschen de hooge en dichte
stammen der baronij en de roode en gouden najaarsbeuken zich zien
spiegelen in den kleinen vijver, die des winters het vertrouwd
tooneel was van hun ijsvermaak. Weliswaar kropen voor Ronald de
dagen, die hem van het weerzien scheidden, trager voorbij dan voor
kleine Inez, gelijk de teleurstelling, wanneer zij bij geval elkaar
niet zouden zien, wreeder was voor hem dan voor haar. Dat gaf dan
dikwerf aanleiding tot opstand en verdriet, zoo bitter als groote
menschen niet verstaan. Vergeefs trachtte zijn grootvader hem met
snakerijen teverstrooien; zijn moeder bleef ongenaakbaar in
haarkwijnende voornaamheid. Dus slenterde hij alleen langs de paden
en dikwijls weende hij luid, terwijl zijn moede tred slofte in het
zand of in de sneeuw en zijn bekommerdheid zich dermate
verscherpte, dat het hem scheen, als had hij haar nu voorgoed
verloren.
Op zekeren Zondag wandelden zij weer samen, zonder het ezelken, dat
kuchte en zijn lange ooren slap liet hangen, zoodat ze het in den
veiligen stal hadden gelaten. De winter was voorbij; nog toonden de
zwarte stammen hier en daar sporen van sneeuw, maar warm scheen de
zon door de naakte takken en aan de struiken begonnen knoppen van
heel licht groen te botten. Een luwe wind woei geuren aan van akker
en weiland en zoo welgemoed voelde zich kleine Inez, dat ze een
wijsje begon te zingen. Toen zij ophield, begon Ronald opeens heel
opgewonden te vertellen over wat hij zou doen, als hij een man zou
zijn. Dan zou hij een slot gaan bewonen, ergens hoog in de bergen;
in de omliggende bosschen zou hij beren en evers bevechten en zij,
zij zou de edelvrouw zijn van het kasteel en in de mooiste zalen
wonen. Of zij dat zou willen? Zij knikte, ja, dat zou heerlijk
zijn. Hij had nu zijn arm gelegd om haar schouders, gelijk zij den
haren om zijn middel. Zij spraken niet meer, en voelden zich
wonderlijk te moede. Een houtduif, die driftig woelde in de zwarte,
geurige aarde, vluchtte toen zij naderden, met snelle slagen. Hun
blikken volgden den vogel, totdat zij hem in de diepten van het
bosch op een tak zagen nederstrijken. Dan keken ze elkaar aan
en kleine Inez zag, dat Ronald zoo bleek was als in zijn ergste
buien, hetgeen haar bevreemdde, maar niet ontstelde. Hij glimlachte
verlegen, toen hun blikken elkaar ontmoetten en opeens beving haar
een geheel nieuw gevoel, een zoo onstuimige vreugde, dat het haar
scheen als was het leven een groot, altijd durend feest. Zij
meende, dat iets zeldzaams nu ging gebeuren, maar zij hoorde
alleen, als in een droom, de zwakke klacht van den wind, die even
sterker door de kale takken zwol.
Den volgenden Zondag was kleine Inez verwonderd Ronald niet als
gewoonlijk aan den ingang van het hek te vinden en toen zij, nadat
oom Sijmen gebeld had, wachtten voor de glazen voordeur, op het
lage terras tusschen de twee kleine kanonnen, zagen zij door de
lange gang den knecht plechtiger dan gewoonlijk naderen, terwijl
zij tevens den baron in den achtergrond verschijnen
zagen.
- Ronald is ziek...... begon hij, na de wederzijdsche
begroetingen.
- Is het erg?...... vroeg kleine Inez, opeens heel
angstig.
- Ik weet niet, vrouwtje...... antwoordde hij. Zijn kinderlijke,
lachende oogen boven zijn wonderlijken neus schenen vochtig, en
gedwongen was blijkbaar de vroolijkheid, waarmede hij haar volgens
zijn gewoonte in haar wang kneep.
- Een embolie...... zei hij dan, zich tot oom Sijmen wendend. Deze
keek verschrikt en antwoordde niet.
Nog was de knecht, plechtig, oom Sijmen behulpzaam met het
uittrekken van zijn winterjas, toen de deur van het woonvertrek
andermaal open ging en Ronalds moeder verscheen. Zij neeg even haar
hoofd ten groet en wilde naar boven gaan, maar reeds ijlde kleine
Inez tot haar:
- Gaat u naar Ronald, mag ik mee?......
Even ontspande een glimlach de strakke trekken der barones en
kleine Inez zag, dat onder haar oogen het vel gezwollen was en vol
slappe rimpels. Zwijgend nam zij kleine Inez' hand.
Zij gingen en beklommen een wenteltrap, waar het zoo donker was,
dat kleine Inez even moest tasten. Zij volgden een holle gang,
waarvan het gewelf laag drukte boven het hoofd der barones. Dan
gingen zij een vertrek binnen met wit gepleisterde muren en een
groot bed met witte gordijnen en gedraaide zuilen, waarop een hemel
rustte. Kleine Inez, dadelijk, zag Ronald klein en bleek liggen in
het groote bed. Een verpleegster zat aan het hoofdeinde en verrees,
toen zij binnen
traden. De moeder streek het kind over zijn voorhoofd met een zwaar
dooraderde, reeds verdorrende hand. Kleine Inez wilde hem lieve
woorden zeggen, maar zij voelde tranen wellen naar haar oogen en
snikken hokken in haar keel. Dus nam zij zijn fijne, slappe hand,
die zij aan haar lippen bracht en terwijl zij zich zoo een weinig
boog, gleed haar blonde haar van haar schouders, zoodat zijn hand
ganschelijk werd bedolven.
- Dag...... zei ze dan, hem over zijn hand strijkend,
dag......
Hij zag haar aan met een starenden blik, als herkende hij haar niet
en hij bewoog zijn lippen, als wilde hij iets zeggen, maar zij
hoorde alleen vreemde klanken en opeens vertrok zijn gezicht in een
uitdrukking van jammerlijke hulpeloosheid. Toen begreep zij, dat
hij niet spreken kon.
Ronald stierf weinige dagen later en bitterlijk weende kleine Inez op den schoot van tante Barbara, wier brilleglazen opnieuw beslagen waren, terwijl oom Sijmen, gezeten in een hoek der vensterbank, gedrukt naar buiten staarde.
De lente was nabij, de aarde ganschelijk
gezuiverd van sneeuw en ijs en mild scheen de zon door de kale
takken der linden, waar straks de forsche knoppen zich opnieuw
ontvouwen zouden.
Na den dood van Ronald bezocht kleine Inez het landgoed aan den
Velperweg niet meer. Demoeder van Ronald vertrok dien zomer, men
zeide voor goed, naar Engeland, waar haar zuster, gehuwd met den
markies van Salisbury, een kasteel nabij Londen bewoonde. De baron,
alleen, verminderde ras, en elken keer, dat oom Sijmen hem in de
societeit ontmoette, scheen het hem, dat zijn anders zoo vroolijke
oogen fletser en, onder zijn katersnor, de sterkkrullende lijnen
van zijn lippen slapper waren geworden. Een avond, in den winter,
toen het landgoed onder het hoog en kaal geboomte ganschelijk
ingesneeuwd lag, vond men hem dood in zijn leunstoel voor het
stervend haardvuur; zijn hoofd rustte op zijn borst, hij leek in
diepen slaap verzonken.
Met Ronald was de laatste mannelijke telg der Oisterlands gestorven. Het landgoed, dat meer dan twee eeuwen een der bezittingen van het oud geslacht geweest was, werd verkocht aan rijke lieden uit Rotterdam.
Kleine Inez dacht veel aan Ronald en aan het geheel nieuwe gevoel, dat haar dien eenen middag doorstroomd had. Zij had daarover noch met oom Sijmen noch met tante Barbara gesproken en tegenover de vriendinnetjes, die haar des morgens voor de school plachten te omstuwen, had zij nu het besef eener stille meerderheid. En telkens opnieuw, dien zomer, wanneer een soezerige stilte in de klasse heerschte en zij naar buiten staarde in de dichte popels, waarin de drukke musschen tjilpten, rees de gewaarwording, dat alles in de wereld nu anders was geworden. Maar vooral toen de herfst weer over de aarde streek en zij over de plantsoenen van den singel de dorre bladeren wervelen zag, wies het heimwee naar Ronald en de wandelingen in het bosch der baronij. Dan gleden dikwijls tranen over haar wangen, tot ontsteltenis van het riddertje aan haar zijde, met zijn ransel op zijn rug, zijn stille, witte gezichtje en zijn bril, waarachter zijn oogen scheel keken en dat haar elken dag op den singel getrouwelijk wachtte en naar huis begeleidde.
Hoe zoude aan oom Sijmen en tante Barbara de
beschroomde ontluiking van kleine Inez' ziel ontgaan? Zij rieden,
dat zij veel aan Ronald dacht, juist door haar zwijgen omtrent dit
vriendje, dat bijna vier jaren van haar kleine leven had gevuld en
zij omringden haar meer dan ooit met liefderijke zorgen. Maar
heimelijk verblijdde hen deze eerste openbaring van een hart, dat,
gelijk zij hoopten, de schulp gelijken zou, waarvan een heilige
spreekt en die, volgestroomd, overvloeit en rijkelijk drenken
wil.
Want beiden waren overtuigd, dat de ware oorzaak van al het onheil
en allen jammer op aarde het onvermogen was der meesten lief te
hebben in den zin, waarvan Paulus gewaagt. Zoo hoopten beiden, dat
kleine Inez zou medewerken tot de voorbereiding eener, zij het
verretoekomst, waarin de menschen door liefde en niet meer door
hebzucht geleid zouden worden, een toekomst wel is waar, waaraan
tante Barbara meer dan haar echtgenoot geloofde, gelijk deze, door
veel weten bedorven, volgens haar zeggen, bedroefd erkende.
Het najaar ging voorbij en opnieuw zag kleine Inez vanuit het dakvenster de trekkende ooievaars hoog over de Betuwe naar het zuiden streven. De winter kwam; de Rijn vroor weer dicht en voor het huis ontstond natuurlijkerwijze een grillig belijnde ijsbaan. Weldra krioelde dag aan dag een lustige menigte te midden der woestenij van schotsen; kramen waren opgeslagen, waarin koeken verkocht werden, mannen met bezems gingen rond en vanaf hun vensterbank zagen oom Sijmen en tante Barbara de ketels dampen in de stoven. Het riddertje kwam vragen of kleine Inez mee ging, zijn schaatsen in zijn hand, die blauw zag van de kou. Zij voelde weinig lust, maar zijn gezichtje betrok dermate, dat zij verteederd werd en toestemde. Maar hij moest eerst zijn wollen handschoenen aantrekken, het was veel te koud om met bloote handen te loopen; hij gehoorzaamde, bedremmeld en gelukkig. Dien middag echter kwam zij ontzenuwd en verdrietig thuis en zij had een lange huilbui op tante Barbara's schoot. De mannen en jongens waren zoo ruw en de vrouwen en meisjes gilden met zoo schelle stemmen en het rook er zoo naar vieze koffie. Oom Sijmen en tante Barbara wisselden blikken vol verstandhouding en dachten aan den kleinen vijver daarginds, in de diepe stilte van het winterbosch.
Dien winter voltrokken zich geheime dingen in kleine Inez' zuiver lichaam en sinds dien scheen het haar, dat haar omgang met tante Barbara gaandeweg anders werd, dat zij in tante Barbara's stem en in tante Barbara's blik dingen hoorde en dingen zag, die haar tot dusverre verborgen waren gebleven. De geheimenis, die tante Barbara had omgeven, de geheimenis der oude vrouw tegenover het kleine meisje, vervluchtigde zich langzamerhand en zonder zich van oom Sijmen te verwijderen, naderde zij tante Barbara dichter en vrijmoediger, naarmate zij zich tegenover de geweldige, manlijke gestalte van oom Sijmen soms wonderlijk beschroomd begon te voelen.
Het was in het voorjaar, volgend op dien
winter,
dat kleine Inez op den singel getuige was van den twist tusschen
Peter en zijn beleediger. Zij kwam dien morgen geheel ontdaan thuis
en vertelde alles erg opgewonden, daarbij gewagend van het
scheldwoord lakeienzoon en van nog een ander, waarvan zij nooit
gehoord en dat zij vergeten had. Oom Sijmen en tante Barbara
wisselden ontstelde blikken. Ook aan de koffietafel, ondanks de
pogingen van het echtpaar haar te kalmeeren en te verstrooien,
begon zij telkens opnieuw over het gebeurde.
Dien middag, toen oom Sijmen in het door de zon vriendelijk beschenen herbarium neuriend bezig was, speelde opeens de gedachte door zijn hoofd, dat de jongen, dien men zoo beleedigd had, bij geval de kleinzoon van zijn vroegeren chef kon zijn. Oom Sijmen was zich in Arnhem komen vestigen, toen het drama op het Jachthuis zich reeds had afgespeeld en dikwerf hadden de echtgenooten vol mededoogen het lot der arme vrouw besproken en het erger lot van het kind, dat tot een onheilvolle toekomst gedoemd scheen. Oom Sijmen herinnerde zich een zomeravond van het vorig jaar, toen hij met zijn ouden vriend, Dr. Abraham Rupius, den rector van het gymnasium, onder de hooge boomen van den singel gewandeld had. De muggen dansten in gouden wolken boven den klaren vijver, waarin de witte zwanen roerloos dreven en grijsblauw rustte de hemel boven de kalme stad. Temidden van hun geleerd gesprek werden zij toen gegroet door een jongen van weinig aanzienlijk voorkomen, die met linksch gebaar zijn pet had gelicht en Dr. Rupius had verteld, dat dit nu de kleinzoon was van Floris Roelof Scanderbergh.
- Och... had oom Sijmen geantwoord en met deelnemende belangstelling had hij omgekeken naar den schuwen en goren knaap, die zich met haastige stappen verwijderde. Dan had hij naar des rectors bevindingen omtrent Peter als leerling gevraagd. Dr. Rupius had geantwoord, dat hij hem verdacht veel beter te kunnen, maar dat hij blijkbaar niet bijster wilde. Nu was hij een middelmatig leerling, waarvan eigenlijk niets bijzonders te vertellen viel. Alleen zijn gedrag werd door de leeraren eenstemmig geprezen; hij scheen geen vrienden te hebben en veel te houden van lange, eenzame wandelingen. Dr. Rupius verklaarde, dat hij hem genegen was en dat hij een ander tehuis voor hem gewenscht zou hebben, dan dat der dwaze tante, die wel eens met ruischende zijde en wuivenden veder een inval gedaan had in zijn vreedzaam studeervertrek, alwaar zij overigens meer over het hof van wijlen haar vader, den Onderkoning van alle Indien en de kasteelen van haar nichten in Frankrijk en Duitschland gesproken of gefabeld had dan over de belangen van haar pleegkind.
Eenige dagen na den twist keerde oom Sijmen huiswaarts van zijn boekhandelaar, met het voldaan gevoel, dat hem placht te vervullen, wanneer hij weer nieuwe boeken besteld had. Het weer was regenachtig en guur, de grauwe hemel dreigend als in het najaar en verraderlijk vlaagde de wind om de hoeken der straten. Opeens toefde oom Sijmen voor een oud winkeltje, waarvan de uitstalkast velerlei wonderlijke zaken toonde. Oom Sijmen zag een hoop oude munten, een bronzen neushoorn, een ponjaard van florentijnsche herkomst, vermeldden onzekere letterteekens op een weinig verkwikkelijk stuk karton, oude engelsche prenten, wedrennen voorstellend, een handschrift van Napoleon en een witten, porceleinen Bouddha.
Mistroostig beschouwde oom Sijmen het beeld van dezen ontkenner aller dingen, die ook op hem zijn verheven en somberen invloed had gehad. Hij herinnerde zich een langen winter, vele jaren geleden, waarin hij zich avond aan avond over de geschriften van Bouddha en Schopenhauer had gebogen. Hoe zou oom Sijmen sindsdien het besef omtrent den jammer dezer wereld ganschelijk kunnen bezweren, gelijk deze wijzen het ook in zijn brein tot volledige scherpte hadden aangewakkerd? Maar weerbarstig tegen hun sluitredenen was oom Sijmen gebleven, weerbarstig tegen een godsdienst, waarin van geen God gewaagd werd en waarin deze zonnige wereld voor het glimlachend aangezicht des heiligen gelijk een schaduw spoorloos vergleed. Oom Sijmen beminde de fijne wijnen en de welbereide spijzen, het dwalen van den wind over de heide en door de welluidende bosschen, het uit de diepten der aarde wellend en dringend leven, gelijk het in het voorjaar uitbrak allerwegen in welriekende bloemen, glanzend gebladerte en voedzame gewassen. Oom Sijmen ontveinsde zich niet de epicuristische strekking dezer beschouwingen, maar had niet zijn goede meester, Spinoza zelf, het ingetogen en oordeelkundig genieten der levensvreugden nadrukkelijk aanbevolen? Alles was wel voor hem, die de zuivere aanschouwing der dingen, vanuit het gezichtspunt der eeuwigheid genoot en de dood, wel verre van het leven rusteloos te verslinden, gelijk de pessimisten valschelijk beweerden, was integendeel een andere verschijning des levens in het eeuwig levend heelal.
Dit alles bepeinsde oom Sijmen, terwijl hij den witten porceleinen Bouddha beschouwde. Hij wilde verder gaan, toen hij opeens de kast met haar gebersten paneelen zich naar binnen openen en tegen den donkeren achtergrond van het winkeltje, waarin rijen folianten en een aardbol zich raden lieten, de gebogen gestalten van een grooten jongen en een kleine jodin verschijnen zag. De jongen had een beenig, onregelmatig gezicht, onrustige oogen, een haviksneus, die naar het einde lichtelijk afweek en lippen, die slordig en hevig van lijn waren. Hij wees met een groote, ruwe hand naar den Bouddha en zeide eenige woorden tot de verschrompelde, tanige jodin, die, wantrouwend en afwerend, haar lippen samenpersend, knikte. Dan strekte hij zijn hand uit, begeerig en aarzelend en vatte het beeld met een greep, zoo voorzichtig en eerbiedig, als gold het een heilig ritueel. In den valen regendag scheen zijn gezicht zoo bleek als het beeld zelf van den glimlachenden, in eeuwige rust verzonken god en met verbazing zag oom Sijmen, die hem aanstonds herkend had, dat zijn trekken geenszins grof waren, gelijk hij aanvankelijk had gemeend. Zijn onbeholpen houding en de krampachtig gekromde vingers, waarmede hij het beeld hield, verrieden zijn beduchtheid het kostbaar voorwerp, dat hem kwalijk was toevertrouwd, onverhoeds te kunnen breken en de duistere uitdrukking, die oom Sijmen zooeven nog op zijn gezicht had waargenomen, toen hij in het raam der kast verscheen, was ganschelijk verloren gegaan in de aandacht, die zijn gezicht nu overtoog en wonderlijk verzachtte. De jodin, haar oude, bonte shawl vaster om haar dorre schouders trekkend, bespiedde hem met onwil en schudde van neen, neen en nogmaals neen, toen hij, blijkbaar dingend, weer het woord tot haar richtte. Aanstonds veranderde de uitdrukking van zijn gezicht, dat weer heftig en dreigend en toen opeens moede en somber werd, terwijl hij het beeld op zijn plaats terug zette. De winkelkast werd gesloten, even later ging de deur open en Peter, norsch en triest, met nog bokkiger schouders dan gewoonlijk, verwijderde zich met zijn haastigen stap.
Dien middag, aan tafel, was oom Sijmen dermate in gedachten verzonken, dat tante Barbara hem af en toe met een bezorgden blik aanzag, terwijl kleine Inez, dralend haar vollen lepel aan haar lippen te brengen, na lange aarzeling voorzichtiglijk vroeg, of oom zich misschien niet goed voelde. Oom was toen weer spraakzaam geworden als altijd, al dreigde hij telkens opnieuw in zijn gepeins terug te zinken. Des avonds, toen tante Barbara, na het kind naar bed te hebben gebracht, weer beneden kwam, scheen haar gezicht stiller en haar neus spitser dan gewoonlijk. Oom Sijmen wist wat dit beduidde: zij wachtte een verklaring van zijn vreemd gedrag. Zoo vertelde hij van zijn ontmoeting en dien ganschen avond spraken zij over Peter.
En dikwerf sindsdien spraken zij over Peter, maar vaker nog dachten zij aan hem. Zij rieden zijn eenzaamheid, zijn schuwheid, gevolg van het besef der schande, waaronder zijn moeder ten slotte was bezweken, de dagelijksche worstelingen tusschen zijn goede en slechte instincten, zijn haastig ontbloeiend geestelijk leven. Nooit gingen zij door de Turfstraat, zonder op te zien naar het lage, grauwe bovenhuis, waar, naar Dr. Rupius oom Sijmen verteld had, Peter woonde. Aan een der vensters boven het dorpelijk winkeltje van den koekebakker zagen zij dan gewoonlijk een oudere dame met grijzend, warrig haar en een bol gezicht, dat telkens in krampachtige geeuwen vertrok, gehuld in een blijkbaar onverzorgde morgenjapon, spieden in de straat, of in het gebarsten spionnetje.
Soms zagen zij Peter in de stad en elke ontmoeting was een gebeurtenis. Zij voelden zich verlicht of beklemd, naarmate de uitdrukking van zijn gezicht opgewekt of neerslachtig was. Peter, verloren in zijn gedachten, zag hen doorgaans niet, maar soms ontmoetten hun blikken elkaar en dan verscheen altijd een warme, lichte uitdrukking op zijn gezicht, schoon hij zijn oogen aanstonds haastig afwendde. Oom Sijmen en tante Barbara voelden, dat hij hen kende, hetgeen hen niet verwonderde; waarom zou hij hen niet met kleine Inez gezien hebben?
Een avond, na het middagmaal, waren oom Sijmen en kleine Inez uitgegaan om rozijnen te koopen. Zij zouden dien avond ganzenborden en, schoon pepernoten bij dit spel gebruikelijk waren, had oom Sijmen voor kleine Inez' aandrang moeten zwichten; kleine Inez toch was dol op rozijnen. Zij volgden de grijze keien van den breeden straatweg, die dwars voerde over de markt. Een blauwe schemer daalde over de stad en hooger dan anders, zoo scheen het, rees de oude, stompe toren in den wolkenvrijen en nog starreloozen hemel. Het was markt geweest; het wijde plein lag bezaaid met flarden en vodden; enkele kooplieden, verlaat en vermoeid, onttakelden haastig hun kramen.
Opeens zag oom Sijmen Peter in de verte
naderen; hij beende weer haastig, omlaag starend en zijn gezicht
was weer duister en heftig.
Kleine Inez, die volgens haar gewoonte hing aan ooms arm, scheen
hem niet te bemerken of te herkennen, want zij praatte druk
over den joligen dood uit het ganzenbord, die zoo maar met zijn
zeis over zijn kalen schedel kraste. Vlak bij keek Peter op; even
bleef hij staan, als schrok hij hevig; toen ging hij verder, met
een langzaam, plechtig gebaar zijn pet afnemend; vriendelijk had
oom Sijmen zijn hoed gelicht, ook kleine Inez had teruggeknikt en
oom Sijmen toegefluisterd, zoodra Peter voorbij was:
- Oom, dat is nou die jongen, die die' ander zoo geslagen heeft...
Meteen keek zij om, maar om haastig weer voor zich te zien,
verlegen huppelend, want ook Peter had omgekeken.
- Vrouwtje, vrouwtje, maande oom Sijmen, wat doe je?...
- Ja oom, erkende zij, verward en kleurend, ik zal het niet meer
doen... Daarna echter waren zij stil geworden; kleine Inez liet
zich nu weer trekken en bekeek, haar hoofdje achterover, den hoogen
toren in den leegen hemel.
Dien avond, na het ganzenborden, waarbij oom Sijmen erg veel in de
herberg had gezeten, tot luid vermaak van kleine Inez en tante
Barbara, verzonk hij, alleen, weer in diep gepeins. Dikwerf, dezen
laatsten tijd, hadden de echtgenooten hun hartelijk verlangen
besproken, iets voor Peter te doen, en waarmede, zoo meenden zij,
kon deze bedreigde en eenzame ziel meer gebaat zijn dan met
het deelen in de zuivere vreugden van hun huiselijk
leven?
Zoo spraken de echtgenooten dien ganschen avond opnieuw over Peter.
Het uur vorderde, het theewater neuriede sedert lang niet meer in
de stoof, waarin de roode kolen nu grijs waren geworden en luider
werd de kreupele tiktak der friesche hangklok in de stilte van
dezen avond. Toen luisterde oom Sijmen eindelijk naar stappen, die
hij zich nu herinnerde ook den vorigen avond en vele vorige avonden
aldus, behoedzaam en aarzelend, voor het huis te hebben hooren
dwalen. Zij toefden nu en opeens rees een vermoeden in oom Sijmen.
Hij stond op, tante Barbara, verwonderd, zag hem aan. Oom Sijmen,
geheimzinnig, glimlachte, plaatste zich voor het hart van een der
blinden en keek naar buiten. De volle maan rees boven de wazige
Betuwe en als een zilveren dam lag het licht over den rustigen
stroom. Voor het huis, onder een linde, onbeweeglijk, een zwarte
schim tegen dien zilveren achtergrond, stond een jongen, het hoofd
achterover, starend naar de bovenste verdieping.
Den volgenden morgen, na schooltijd, trok kleine Inez harder aan de
bel en kwam haastiger dan gewoonlijk de huiskamer binnen, waar
tante Barbara alles voor de koffie in gereedheid bracht, terwijl
oom Sijmen, natuurlijk gezeten in een hoek der vensterbank, zich
behaaglijk koesterde in de reeds brandende voorjaarszon, en
vertelde, weer heel opgewonden, dat zij Peter op den singel ontmoet
had. Hij had zijn pet weer afgenomen en zij had teruggeknikt, maar
zonder om te kijken. Dien middag, toen de gouden vakken der zon
hooger rezen op het donker gebloemd behang en tante Barbara den
stoomenden ketel lichtte van het vuur om den trekpot vol te
schenken, kwam kleine Inez met dezelfde drukte, dezelfde
ontroering, hetzelfde verhaal thuis. Oom Sijmen en tante Barbara
keken bedenkelijk en toen zij even alleen waren, gaf oom Sijmen aan
zijne echtgenoote als zijn voorgevoel te kennen, dat het kind
voortaan elken dag met dit verhaal zou thuiskomen. Zij verwonderden
zich daarbij, want uitermate moest Peter zich reppen, gezien den
afstand, die het gymnasium scheidde van haar school.
Zoo gebeurde het; elken dag ontmoette kleine Inez Peter op den
singel tweemaal, behalve des Woensdags en des Zaterdags, op welke
dagen zij des middags vrij had. Oom Sijmen vreesde aanvankelijk,
dat Peter haar een goeden dag naar huis zou begeleiden en zoo
spitste hij zijn ooren, wanneer hij haar rappe, kordate pasje
op de stille kade naderen hoorde. Maar het was altijd het
riddertje, dat haar vergezelde, voor de blauwe steenen treden der
hooge, ingebouwde stoep afscheid nam met een plechtigen zwaai van
zijn pet en daarna onverhoeds wegrende. En nooit hoorde oom Sijmen,
tot zijn stijgende verlichting, den groveren, zwaarderen stap dien
hij duchtte en die zich zeker met moeite naar haar pasje zou
geregeld hebben. Des avonds, wanneer het wijde land in diepe stilte
lag verzonken of wanneer de regen tegen de ruiten kletterde en de
onstuimige wind ruischte door de looverzware boomen, hoorden oom
Sijmen en tante Barbara Peters behoedzame stappen omgaan voor het
huis en dikwijls zagen zij, door de harten der blinden, zijn
donkere gestalte dolen of toeven onder de linden, terwijl hij naar
boven staarde.
Oom Sijmen en tante Barbara geraakten in groote verlegenheid, en
dikwijls voelden zij zich geneigd de voordeur gewoonweg te openen
en Peter binnen te roepen, maar de zorg om kleine Inez weerhield
hen en in Gods verborgenheid, wisten zij, rijpten alle dingen. Zij
speurden, of nieuwe uitdrukkingen zich spiegelden op kleine Inez'
gezicht, of nieuwe droomen vergleden in haar grijze, tot dusver zoo
rustig schouwende oogen, maar onbevangen bleef kleine Inez'
gezicht, recht en klaar de blik, waarmede zij oom Sijmen en tante
Barbara aanzag. De ontroering, waarmede zij aanvankelijk van haar
ontmoetingen met Peter verhaald had, vereffende zich gaandeweg en
zij huppelde nu niet meer, wanneer zij terug knikte, al streek zij
nog wel heur haar zoo van terzijde over haar schouder weg, hetgeen
bij kleine Inez een ander blijk van onzekerheid was, als zij,
vanuit de verte reeds, Peters donkeren en teederen blik op zich
gevestigd zag. Soms weliswaar weerstond zij met moeite den aandrang
om te kijken, maar behalve de gedachte, dat het niet geoorloofd
was, weerhield haar de vrees, dat Peter haar weer betrappen zou,
gelijk hij dien avond op de markt had gedaan. Hij liep nu veelal
zonder pet en zijn gezicht was gebruind, hetgeen hem goed stond,
meende zij, vooral als de wind woelde in zijn haar. Ook zag hij er
niet meer zoo slordig uit als in den beginne en eens merkte zij op
dat een scheiding keurig streepte door zijn haar. En elken dag
sindsdien keek zij naar diescheiding, die alleen verward raakte
wanneer de wind zijn hoofd te wild omspeelde. Meer en meer voelde
zij zich veilig gestemd worden, als zij onder het nu volgroene
geboomte van het plantsoen hem naderen zag en eens of tweemaal
bekroop haar een gevoel van leegte en onbehagen, toen zijn
vertrouwde gestalte niet was voorbijgegaan.
Op zekeren dag gebeurde het, dat een bende kleine schooiers van
ongemeen krijgshaftig en strijdlustig voorkomen, in het midden van
den singel voorbijtrok. Sommigen hielden lange stokken omhoog,
waaraan kleurige lompen wapperden en een paar, die voorop gingen,
sloegen met kapotte en roestige pollepels op gescheurde en
geblutste braadpannen. Het uur was tragisch, de kopergele
westerhemel vol zwarte en woeste wolken, een vreemde schijn rustte
op de starre huizen en oorverdoovend was het rumoer der musschen in
de boomen. Toen week de kleine bende zoo plotseling af naar het
pad, waar kleine Inez liep, dat zij, verschrikt, bijna vluchtte in
de richting van Peter, die aan den anderen kant voorbij ging en op
zijn beurt reeds, de onverhoedsche zwenking der bende ziende, haar
tegemoet trad, gereed als een ever te midden der bengels rond te
woeden. Maar de bezielde schooiertjes hadden kleine Inez' vlucht en
Peters dreigende houding zelfs niet opgemerkt en waren met
vliegende vodden en slaande pannen naar romantischer avonturen
verder gestreefd. Zoo waren kleine Inez en Peter elk huns weegs
gegaan, maar voller had zich hun glimlach ontplooid en
kleine Inez, ditmaal, hupelde weer eenige schreden.
Intusschen was het Juli geworden, de groote vacantie begon en
toebereidselen werden gemaakt voor een reis in den vreemde. Het
rapport van kleine Inez toonde goede cijfers, allen waren welgemoed
en vol verwachting; alleen was kleine Inez begaan met het
riddertje, dat gezakt was.
Den avond voor hun vertrek zat kleine Inez in een hoek van een der
beide vensterbanken en staarde soezend naar het silhouet van een
hengelaar in de Betuwe. Een parelgrijze hemel spande over stad en
land. Oom Sijmen had verteld van een klein limburgsch stadje, dat
zij op hun terugreis zouden bezoeken en waar Dr. Costerus woonde,
die rector van het gymnasium te Arnhem was geweest ten tijde, dat
oom Sijmen het bezocht had. Dr. Costerus was nu honderd jaar; hij
was geboren toen Napoleon nog keizer was, toen de diligences
allerwegen rolden en de trekschuiten door de stille vaarten van het
goede vaderland getrokken werden. Hij had een oog, waarom de
jongens hem cycloop noemden en als hij sprak, hetgeen hij altoos
heel voorzichtig deed, bewoog hij zijn lorgnet met langzame,
wuivende gebaren. Kleine Inez mijmerde over dezen oerouden man, die
haar zoo geheimzinnig toescheen als een toovenaar en over
zwarte zwanen, die onder oude stadswallen in paarse avonden
geluidloos ronddreven, toen zij slenterpassen naderen hoorde en zij
even later, onder een romantischen flambard; een baardeloos en
verwelkend gezicht, met dunne, bleeke lippen en verwonderde, blauwe
oogen achter smalle glazen haar vriendelijk zag toeknikken. Zij
herkende Dr. Rupius, den kleinen rector.
Hij belde, trad binnen, hartelijk verwelkomd door de echtgenooten.
Oom Sijmen en Dr. Rupius kenden elkaar sedert hun vroegste jaren.
Als bengels hadden zij op de grinthoopen dezer zelfde Rijnkade
gespeeld. Als gymnasiasten hadden zij op lange wandelingen in den
omtrek elkaar hun eerste idealen vertrouwd en in Leiden waren zij
samen zoo niet dronken, dan toch vroolijk geweest. En ook later,
toen oom Sijmen in den Haag werkzaam was op zijn departement en Dr.
Rupius in Dokkum de sacrosancte oude talen aan friesche knapen
onderwees, waren zij in briefwisseling gebleven, deelend van jaar
tot jaar in elkaars vreugden en elkaars kommer.
Dr. Rupius was getrouwd met een groote, zware vrouw, zenuwachtig en
twistziek en die zijn kalme neiging tot een leven van studie en
bespiegeling en huiselijken vrede op het zeerst verstoord had. Zij
hadden een zoon gehad, een begaafden en driftigen, kunstzinnigen en
losbandigen knaap, die in zijn leidsche jaren een gedeelte van het
beperkte vermogen der ouders verbrast had, om ten slotte, niet
afgestudeerd, naar Indie scheep te gaan en, verbannen schier op een
afgelegen eiland, verslaafd aan opium, ellendig te sterven. Dit
groot verdriet had Dr. Ropius gedragen, gelijk het een leerling der
Stoa betaamt. Zijn vrouw was weinige jaren later gestorven en in de
eenzaamheid van zijn ouderdom vond Dr. Rupius eindelijk den
huiselijken vrede en de lange avonden, aan studie en bespiegeling
gewijd, waarvan hij gedroomd had in zijn jonge jaren, toen hij de
toekomst vol verwachting had gepeild.
Nauwelijks gezeten, begon Dr. Rupius te vertellen, dat tot zijn en
aller leeraren verbluftheid, Peter opeens de beste leerling van
zijn klasse was geworden. Vooral het klassiek proefwerk was buiten
alle vergelijking voortreffelijk geweest en Dr. Rupius roemde
gelijkelijk de stiptheid der vertaling en de verrassende
stelkunst.
Kleine Inez klapte in haar handen van bewondering; het stille
gezicht van tante Barbara scheen nog strakker dan gewoonlijk en
boven zijn gouden bril spitsten zich weer de brauwen van oom Sijmen
tot geestige driehoekjes. Maar Dr. Rupius vertelde verder; bij het
uitdeelen der rapporten had hij Peter voor de klasse ontboden
en in een korte toespraak, zijn ijver en bekwaamheden prijzend, hem
een voorbeeld en sieraad van klasse en school genoemd. Peter had
niet geantwoord, maar was doodsbleek geweest en een diepe gloed had
in zijn oogen gebrand. Dr. Rupius verklaarde, dat zijn
belangstelling voor dezen jongen nu gewekt was en dat hij hem
voortaan helpen zou in zijn geestelijke loopbaan. Oom Sijmen zeide,
dat hij hem gaarne zijn medewerking zou bieden, die Dr. Rupius
gaarne aanvaardde. Meer zeide oom Sijmen dien avond niet, maar
duidelijk was het, dat hij Peter na de vacantie ontmoeten zou en
heimelijk verheugde hij zich over deze natuurlijke of goddelijke
schikking.
Zij gingen naar Zwitserland en sleten zes weken in een dorp, als
een arendsnest gelegen in het hooggebergte. Door de ijle lucht
sliep kleine Inez niet zoo goed en menigmaal gebeurde het, dat zij,
voor den morgen ontwaakt en wakker blijvend, de grootsche, bergen
in den blauwen schemer langzaam doemen zag, terwijl zij tevens
dikwerf, op bloote voeten tot het venster geslopen, de forellen
bespiedde, die roerloos toefden in den klaren en snellen bergstroom
of, met een zwaai van hun staart, plotseling wegschoten. Zij hoorde
oom Sijmen vreedzaam snurken in het naaste vertrek, zij dacht
aan het huis aan de Rijnkade, aan Peter, gelijk hij haastig en
schichtig onder de boomen van den singel voorbijging, aan
Angerenstein, waar nu vreemde menschen woonden, aan Ronald, die
dood was.
Zij gingen terug, toen op de hoogten de boomen reeds ontbladerden,
de wolken in rustelooze vluchten door de dalen gleden en luider het
bruisen van den bergstroom werd en op de terugreis bezochten zij
den oerouden toovenaar met het glazen oog en de langzame, wuivende
gebaren en, een paarsen avond, zag kleine Inez de zwarte zwanen
drijven onder de oude wallen.
Den avond van hun thuiskomst luisterden oom Sijmen en tante Barbara
in gespannen verwachting, maar niet lang duurde het, of zij hoorden
als vroeger Peters behoedzame stappen omgaan voor het huis en zij
zagen door de harten der blinden zijn donkere gestalte dwalen onder
de linden, terwijl hij naar boven staarde.
Enkele dagen later, den eersten dag van het nieuwe schooljaar, een
stillen, stralenden morgen, begaf zich oom Sijmen met zijn
eenigszins slependen tred en zijn lichtelijk gebogen gestalte naar
het gymnasium, dat hij, een uur later, zeer peinzend weer
verliet.
Aan de koffietafel meldde kleine Inez, dat zij Peter weer
gezien had en dat hij nu een lange broek droeg, waarna oom Sijmen
argeloos vertelde, dat hij Peter dien morgen in de rectorskamer
ontmoet had en dat hij des avonds zou komen theedrinken. Maar
kleine Inez keek niet zoo verrast, als oom Sijmen verwacht had.