Coda

De pijn was verdwenen, maar haar hoofd voelde nog licht. Ze lag tussen de bontvellen op haar bed, met haar gelaat half naar de lichtbundel van het kleine raampje van haar hut gericht. Buiten waaide een sterke wind, en ze kon sneeuw ruiken. Ze hoopte dat de naderende storm niet al te woest zou zijn. In de loop der tijd was het heuveltje aarde en steen dat Scathach bedekte weggesleten. Spoedig zou er niets meer zijn om tegenaan te schoppen. Iedere dag bezocht zij Scathach. Ze schopte de aarde. Je had langer moeten wachten. Ik had je nog nodig.

Hij was te oud geweest. Zijn reis in Lavondyss had te veel van hem gevergd. Maar al die jaren waren goede jaren geweest, ook al was zij voor hen beiden de ogen geweest. Was dat het geluid van paarden? Ze trachtte zich overeind te werken, maar faalde. De wind blies tegen de huiden die het venster afsloten. De jonge vrouw die het vuur en de oude-vrouw-die-het-orakel-is verzorgde, keek even op, maar was te lui om haar te komen helpen. Iedereen wist, dat Tallis stervende was. Iedereen wist dat het orakel stervende was. Iedereen was bang. Goddank was de pijn verdwenen.

Ze ging weer liggen, staarde naar de zoldering. Ze was hongerig, en toch niet hongerig; ze wilde graag naar de schrijngrot lopen, maar was ook tevreden met hier te blijven liggen. Ze wilde praten, maar had behoefte aan stilte. Het was vreemd stervend te zijn.

Paarden? Het was het geluid van paarden. Ver weg. Ze worstelden zich het pad op. Ze kon de trommel horen. Bij nieuwkomers sloegen ze altijd de trom.

De jonge vrouw die haar luie verpleegster was, begon te zingen. Een bekende klaagzang. Het bracht de herinneringen aan Ryhope terug. Tallis huilde zonder tranen, lachte zonder glimlach, riep zonder geluid. Dit was inderdaad bekend, maar ze was te zwak om de lucht te gaan opsnuiven.

Ze had de laatste tijd veel over Ryhope nagedacht, herinneringen worstelden naar boven, alsof ze haar aanstaande dood voorvoelden en met alle geweld een deel van de komende reis wilden zijn. Ze had vooral aan haar vader liggen denken, was na die lange jaren door haar beeld van hem weer droef te moede, een verloren figuur zonder hoop, die aan het water stond en Maandroom tegen zich aanklemde, die scherf van het leven van zijn dochter. En zij dacht ook liefdevol aan haar moeder, hoewel ze nog maar pas iets beseft had, iets wat pijn deed bij de gedachte aan de stille droefheid van haar moeder: het diepe verlies, dat al die jaren dat Tallis bij haar leefde, in de gedachten van de vrouw rondgespookt moest hebben.

Twee blauwe lintjes, om de tak van het gewei gebonden, verborgen in het snuisterijendoosje – blauw lint voor haar dode zoons.
Twee kleine jongetjes (geboren in de oorlog) die het niet overleefd hadden, herinneringen in strookjes van hun eigen doopjurken, in een blauwe zoom aan het kant van Tallis’ jurk geknoopt. Tallis was het jongste kind – haar verhaal over de Koning en zijn drie zonen, de jongste onstuimig de Anderwereld ingezonden, weerspiegelde haar eigen leven en zij had het geweten, zonder het zelf echt te weten.

Ze sloot de ogen, maar deed ze al snel weer open, toen ze de jongen, het kind, de lastpost hoorde. Zijn naam was Kyrdu. Ze vond hem aardig, maar hij bleef maar vragen stellen. Ze zou blij zijn, wanneer hij ouder was. Hij riep: ‘Grootmoeder Tallis. Grootmoeder!’

Hij plofte door de huiden voor de deur naar binnen, veroorzaakte een kille luchtstroom over de vloer en wild waaiende vlammen. Voorzichtig kwam hij naar Tallis toe, rees boven haar uit, tuurde omlaag. Zijn gelaat stond bezorgd. Hij voelde zich ongelukkig door de recente achteruitgang van de oude vrouw. Hij had geprobeerd haarpijn te delen, maar hij kon de goede magie niet gebruiken.

Hij schudde haar schouder, toen ze bleef liggen. ‘Ik ben wakker,’ zei ze. ‘Wat wil je?’

‘Er komen ruiters aan,’ fluisterde hij dringend. ‘Ze zijn nog in de kloof. Ze zijn met z’n vijven.’

Het had dichterbij geklonken. Haar oren waren na al die jaren nog heel scherp. Ze schonk Kyrdu een glimlach. Pijn doorschoot haar borst, perste tranen in haar ogen. De jongen wiegde haar hoofd en keek bezorgd.

‘Het zou Harry kunnen zijn,’ zei hij opgewekt. ‘Het zou eindelijk Harry kunnen zijn.’

‘Hoeveel ruiters zijn er door de schrijn getrokken?’ fluisterde Tallis hem toe. ‘Hoeveel elk jaar?’

‘’n Boel.’

‘Hoeveel waren Harry?’

‘Geeneen.’

‘Precies. Ik heb Harry vele eeuwen geleden gevonden, toen ik nog maar een meisje was. Ik heb hem in de geest gevonden. Jóu heb ik het verhaal verteld en alleen aan jou, maar ik had niet gedacht…’ Ze hoestte zwaar en weer wiegde Kyrdu haar, terwijl hij haar hulpeloos aankeek. ‘Ik had niet verwacht,’ ging ze buiten adem verder, ‘dat je mij met je visioenen en je klaagliederen zou plagen. Je maakt me nog gek. Ga weg. Ik voel me vreemd.’

‘Er is nog iets,’ zei hij toen hij haar weer neervlijde. Hij veegde de haren voor zijn ogen opzij. Hu leek zo op z’n vader, toen hij haar aankeek. ‘Wat nu weer?’

‘Je grot. Je schrijn… het orakel…’

‘Wat is ermee?’

‘Een meisjesstem. Ze riep luid. Ik keek heel goed, maar ik kon niets zien. Maar daarbinnen was een meisjesstem. En een gekke lucht. Het rook zoet. En heet… Als een hete wind…’ Tallis keek hem aan. Haar hart klopte als een razende, zodat de pijn terugkwam en daarmee de duizeligheid en het gevoel van overgeven. Ze stak haar hand uit en raakte de hand van de jongen aan. Zijn hele leven had hij de winter gekend en zou geen ander jaargetijde weien. Maar Tallis wist, wat hij beleefd had en ondanks het beven van haar gezicht en hel plotselinge gevoel van het einde probeerde ze hem toe te lachen… ‘Zomer,’ zei ze. ‘Je hebt de zomer geroken. Die zomer herinner ik me nog goed…’

Het was Harry. Het wás Harry. Hij kwam eraan. En de stem in de schrijngrot was die van haar – van haar als kind, dat naar dit ene bijzondere moment in de wrede winter luisterde. Misschien dat er tenslotte toch een weg terug bestond, terug naar huis… Haar lichaam trachtte omhoog te komen, maar het lukte haar niet. Ze stuurde de jongen weg. Ze stuurde de vrouw weg. Ze lag op haar bed te beven en zweette en probeerde de pijn weg te denken. Haar hoofd voelde alsof het barstte. Er steeg iets in haar keel omhoog en ze slikte het terug. De bontvellen waren warm, maar een nattere warmte loste zich uit haar, maakte haar van streek. Haar borst scheen te bonzen. Ze kon de trommen horen, het gehinnik van paarden. Ze klemde het bont vast, probeerde de koude buiten te sluiten. Ze staarde naar het dak van de hut. Ze telde de biezen, de balken. Ze probeerde elk detail van de zoldering te zien.
Schiet op.

Pijn en het gefladder van vleugels.

Schiet op!

Adem rochelde in haar borst.

Duister viel… was het nacht? Het licht scheen weg te glippen. Ze kon haar handen niet voelen. Haar voeten waren verdoofd. Zaten er vogels in het dak? Scheen daarom alles te tollen?

HARRY! HARRY!

‘Ik ben hier. Ik ben hier bij je…’

Hij was binnengekomen, zonder dat ze het beseft had. Ze kon warme wind op haar gezicht voelen. Zijn handen pakten de hare, hieven ze tegen zijn kussende lippen. Opeens zag ze alles helder. Hij was knap, zoals zij geweten had, dat hij zou zijn. Op zijn gezicht was geen brandwond meer. Hij droeg een wapenrusting voor de strijd en lange ritten, was gekleed in leer, een mantel van bont, zijn haar was in zijn nek met een ijzeren ringetje vastgebonden. Hij glimlachte breed, zijn lichte ogen sprankelden. Hij was zo jong! ‘Harry…’

‘Tallis. Je ziet er zo lief uit.’

‘Ik ben een oude vrouw.’

‘Dat ben je helemaal niet.’ Hij boog zich voorover en kuste haar lippen. ‘Het heeft me veel tijd gekost jou te vinden.’

‘Ik werd verondersteld jóu te redden.’

Hij lachte. ‘Nou ja. Zo lopen de dingen nou eenmaal. Nu is het mijn beurt. Ik moet je thuis brengen.’

‘Thuis is ver weg.’ zei ze.

‘Niet zo ver. Kun je lopen?’

‘Weet ik niet.’

‘Vooruit. Sta op. In ieder geval proberen.’ Ze voelde dat hij de bontlagen van haar lichaam wegtrok. Ze had gedacht dat ze verlegen zou zijn door de geur van haar urinelozing, maar haar benen waren opeens sterk en de lucht had de geur van sneeuw. Ze pakte Harry’s hand aan en hij trok haar overeind. Hij leidde haar naar buiten, lachend. Dikke sneeuw bedekte het land. Ze renden er doorheen. Harry ging voorop, trok haar mee. Haar oude benen voelden opeens weer sterk aan. Ze voelde de wind op haar gezicht. ‘Vooruit. Vooruit,’ riep Harry. ‘Thuis is niet zo ver weg!’

‘Je holt te hard,’ schreeuwde ze, tot de knieën in de sneeuw. Ze sprongen door de sneeuw als paarden, lachten als ze vielen. Ze renden de helling op, naar de bossen bovenaan. Daar was warme lucht en licht bos, vol in blad.

‘Wacht!’ riep Tallis geërgerd. Lachte toen: ‘Ik kan je niet bijhouden. Jouw benen zijn langer dan die van mij.’ Haar broer trok haar verder, zwaaide haar rond, hield haar aan beide handen vast. Ze zwaaide zo snel rond, dat ze haar voeten van de grond voelde komen. Ze giechelde. Het had haar altijd bang gemaakt als hij dat deed, maar alleen omdat ze zich verbeeldde dat hij haar los zou laten. Hij liet haar nooit los. Sterk tegen de Storm stond bovenop de heuvel. Ze renden ernaar toe en weer tilde hij haar op, zwaaide haar hoog op en plantte haar stevig op de onderste tak. Hij bleef grinnikend onder haar staan.

Ze bleef voorzichtig zitten, bang haar evenwicht te verliezen. ‘Help me omlaag.’

‘Ik denk niet dat ik dat doe,’ plaagde hij. ‘Harry? Alsjeblieft, laat me omlaag.’

Hij hield het hoofd schuin. Ze herinnerde zich de manier waarop hij altijd gekeken had. ‘Kijk eens achter je…’

Ze draaide zich om op de tak. Ze kon door donkere bossen naar het open veld kijken. Ze zag heel scherp een mannengestalte op dat open land staan. Het enige wat ze van hem kon onderscheiden, was zijn silhouet. Het bracht haar in de war. De man stond op het veld, waar het iets hoger was, vlak achter een hek van prikkeldraad. Zijn lichaam was een kant opgebogen alsof hij de ondoordringbare duisternis van het bos in tuurde. Tallis keek naar hem, bespeurde zijn bezorgdheid… en droefheid. Zijn hele houding was die van een treurige, bejaarde man. Bewegingloos. Kijkend. Angstig turend in een rijk, dat hem door de angst in zijn hart ontzegd werd. Haar vader. ‘Tallis?’ riep hij.

Zonder een woord te zeggen sprong ze van de boomtak omlaag en stapte het licht in, kwam de rij bomen uit en stapte tussen het prikkeldraad door.

James Keeton richtte zich op, een opgeluchte blik op zijn gezicht. ‘We maakten ons zorgen over je. We dachten dat we je kwijtgeraakt waren.’

‘Nee, pappie. Ik ben echt veilig.’

‘Goed. Goddank wel.’

Ze ging naar hem toe en greep zijn hand. Hij leidde haar naar huis.



De vrieswind kon het vuur niet doven. Ze verbrandden haar op een mooie brandstapel, tegenover de schrijngrot, waar haar maskers hingen, die langzaam in de beschutte plek rondtolden. De jongen Kyrdu jankte. Hij was ontroostbaar. Toen zijn moeder hem toeschreeuwde, rende hij gewoon weg en verborg zich.

Maar hij kwam terug en hurkte neer bij de plek, waar de maskers hingen. Sinisalo had hij altijd gemogen. Het was een kindermasker. Over die kinderlippen had hij de stem van het meisje gehoord.

Hij dacht nu echter niet aan haar. Grootmoeder Tallis verbrandde op het hout. De rook die uit haar opsteeg, vond vleugels en vloog weg. De klaagzang volgde haar. Het droeve lied, gereciteerd door de vrouw die haar verpleegd had, dreef hoog de winterlucht in. Net als de rook scheen het om te krullen en te keren, naar het westen te stromen, naar de plek waar grootmoeder Tallis altijd gezegd had, dat haar échte huis stond. De trom werd geslagen.

De ruiters werden rusteloos. Vier van hen bleven te paard, leunden in een gemakkelijke houding op hun zadels, wachtten op hun leider tot die met zijn verdriet afgerekend had. Hij was lang, die ene. Hij had het bevel. Hij was oud en droeg niet alleen de mantel van de jager, maar ook de wapens van een krijger en de huidschildering van de sjamaan. Hij was alles. Nu was hij diep ontroerd.

Kyrdu keek door zijn eigen tranen heen naar hem. De grote man liep voor de brandstapel langs. Vuur deed zijn gezicht glimmen. Opeens riep hij luid haar naam, gaf uiting aan al zijn smart. ‘Tallis! Tallis!’

De paarden bokten, hun berijders trachtten ze te kalmeren. Zijn gezicht stond vol droefenis, vol wanhoop. Van verlangen. En eveneens van liefde.

‘Tallis!’ riep hij weer, een lang aangehouden kreet… En uit Sinisalo kwam de vreemde stem van het meisje, fluisterend in de vreemde taal van de oude vrouw op de brandstapel: ‘Harry. Harry. Ik ben hier. Ik ben bij je.’ Kyrdu vergat z’n tranen. Hij keek naar het dode hout van het masker. Het werd door de rukwinden klepperend tegen de andere maskers geblazen. De ogen stonden niet vals. De mond was zuiver. Zoete geuren en warmte kwamen er vandaan. De man op de rotsrand had de stem van het masker die hem toeriep, niet gehoord. Zijn smart beheerste hem, bittere zelfbeschuldiging deed hem zijn hoofd in de nek werpen. ‘Ik heb je verloren. Ik heb je verloren. En nu heb ik alles verloren!’

‘Nee,’ fluisterde de geest in Sinisalo en Kyrdu huiverde toen hij de magische woorden hoorde. ‘Ik ben hier. Ik kom naar je toe, Harry. Wacht op me. Wacht op me…’

Door de schrijngrot liep een weg naar een ander land, een weg naar het land waar grootmoeder Tallis geboren was: dat warme land. Kyrdu keek naar het masker, herinnerde zich de vertellingen en kleine trucs van Tallis. Daar zat een uitholling. Zijn vader had er eens met de oude vrouw over gesproken. Grootmoeder Tallis had gelachen. Jij zult erheen gaan, had ze gezegd. Je zult door de schrijn naar een vreemd huis gaan. Je zult er met je vrouw en je zoon, Kyrdu heengaan. Het huis zal ingestort zijn. Jullie zullen allemaal heel bang zijn. Daar zullen jullie een rajathuk zien, een klein meisje, angstig. Maar jullie zullen haar herkennen. Alleen Kyrdu zal in staat zijn de vrouw in dat angstige gezicht van het jonge meisje te zien, als ze naar het licht rent en naar haar eigen vader.

Kyrdu wist, dat zijn moeder graag van deze verschrikkelijke ijzige plek weg wilde trekken. Misschien kon hij de maskers gebruiken om de magie voor zo’n tocht te vinden. Grootmoeder Tallis had altijd gezegd dat er macht in het kind zat. Misschien had ze hem bedoeld…

De ruiters waren weg, kletterden het pad op naar het kasteel en de bossen erachter. Maar lang nadat de brandstapel tot as verbrand was, zat de jongen nog steeds in de schrijngrot neergehurkt, volgde met zijn blik het spoor van de zwevende rook naar buiten over het woud heen, naar de verte, naar de ondergaande zon, naar de onbekende gebieden van het westen. Hij vroeg zich af hoe hij daarheen kon gaan.