Het wonderlijk verhaal van Hendrik Meier

Hendrik Meier was eenenveertig jaar oud en ongetrouwd. Hij was ook rijk. Hij was rijk omdat hij een rijke vader had gehad, die nu dood was. Hij was ongetrouwd omdat hij te egoïstisch was om ook maar iets van zijn geld te delen met een vrouw.

Hij was een meter vijfentachtig lang, maar hij was niet zo knap als hij dacht dat hij was.

Hij was heel precies op zijn kleren. Hij ging naar een heel dure kleermaker voor zijn pakken, naar een overhemdenmaker voor zijn overhemden en naar een speciale schoenmaker voor zijn schoenen. Hij gebruikte peperdure aftershave voor zijn gezicht en hield zijn handen zacht met een crème waar schildpadolie in zat.

Zijn kapper knipte om de tien dagen zijn haar bij en hij liet dan tegelijkertijd zijn handen en nagels verzorgen door een manicure.

Zijn voortanden boven hadden een nogal viezige gele kleur gehad; daarom had hij er ongelooflijk dure stifttanden op laten zetten.

Een kleine moedervlek was van zijn linkerwang weggehaald door een plastisch chirurg.

Hij reed in een Ferrari, die hem bijna net zoveel gekost moet hebben als een buitenhuis.

‘s-Zomers woonde hij in Londen, maar zodra de eerste nachtvorst kwam in oktober, verdween hij naar de West-Indische eilanden of Zuid-Frankrijk, waar hij bij vrienden logeerde. Al zijn vrienden waren rijk, omdat zij ook geld geërfd hadden.

Hendrik had nog nooit van zijn leven één dag gewerkt en zijn lijfspreuk, die hij zelfbedacht had, was dan ook: “Liever een licht verwijt dan een zware taak.” Zijn vrienden vonden dat om je dood te lachen.

Mensen zoals Hendrik Meier vind je over de hele wereld ronddobberen als zeewier. Je ziet ze vooral in Londen, New York, Parijs, Nassau, Montego, Cannes en St. Tropez. Het zijn niet bijzonder slechte mensen. Maar goed zijn ze ook niet. Ze zijn van geen belang. Ze zijn gewoon versiering.

Al die rijke mensen hebben een eigenaardig trekje gemeen: ze hebben een geweldige drang om nog rijker te worden dan ze al zijn. Een miljoen is nooit genoeg. Twee miljoen ook niet. Altijd hebben ze een onstilbare honger naar nog meer geld. En dat komt omdat ze voortdurend in angst leven op een morgen wakker te worden en te ontdekken dat er niets meer op de bank staat.

Deze mensen proberen allemaal op dezelfde manier hun vermogen te vergroten. Ze kopen aandelen en obligaties en kijken Ijoe ze stijgen en dalen. Ze spelen roulette en blackjack met hoge inzetten in casino’s. Ze wedden op paarden. Ze wedden op van alles en nog wat. Hendrik Meier had eens vijfduizend pond ingezet op de uitslag van een schildpaddenrace op Lord Liverpools tennisbaan. En hij had het dubbele van dat bedrag ingezet bij een nog onnozeler weddenschap met een man, die Eduard Haenen heette. Daarbij ging het om het volgende: ze lieten Hendriks hondje uit in de tuin en keken door het raam. Maar voor de hond uitgelaten werd, moesten ze allebei raden bij welk voorwerp het hondje het eerst zijn poot op zou tillen. Zou het een muur zijn, een paal, een struik of een boom? Eduard koos de muur. Hendrik, die de gewoonten van zijn hondje al dagen tevoren bestudeerd had met het oog op deze weddenschap, koos een boom en hij won het geld.

Met zulke belachelijke spelletjes probeerden Hendrik en zijn vrienden de dodelijke verveling van het rijk zijn en nietsdoen de baas te worden.

Hendrik zelf, zoals je gemerkt zult hebben, was niet te goed om een beetje vals te spelen tegenover zijn vrienden als hij de kans kreeg. Die weddenschap met het hondje was niet bepaald eerlijk. En als je het weten wilt: de weddenschap op de schildpaddenrace ook niet. Hendrik speelde vals door een uur voor de wedstrijd stiekem een stukje van een slaappil in de bek van de andere schildpad te stoppen.

En nu je een beetje een indruk hebt van het soort man dat Hendrik Meier was, kan ik met mijn verhaal beginnen.

Op een weekend in de zomer reed Hendrik van Londen naar het landgoed van Sir William Winters. Het huis was magnifiek en de landerijen ook, maar toen Hendrik daar op zaterdagmiddag aankwam goot het al van de regen. Tennis was onmogelijk, croquet was onmogelijk. En zwemmen in Sir William Winters’ buitenzwembad ook. De gastheer en zijn gasten zaten mistroostig in de salon te staren naar de regen die tegen de ramen kletterde. De hele rijken zijn ontzettend rancuneus over slecht weer. Dat is het enige ongemak waar al hun geld niets aan kan doen.

Iemand in de kamer zei: “Laten we canasta spelen met lekker hoge inzetten.”

De anderen vonden dit een prima idee, maar omdat er vijf mensen waren zou er een uit moeten vallen. Ze trokken kaarten. Hendrik trok de laagste, de ongelukskaart.

De andere vier gingen zitten spelen. Hendrik had de pest in dat hij niet mee kon doen. Hij drentelde de salon uit, de grote hal in. Hij staarde een poosje naar de schilderijen, toen liep hij verder door het huis, zich doodvervelend omdat hij niets te doen had. Ten slotte kwam hij in de bibliotheek terecht.

Sir Williams vader was een beroemd boekenverzamelaar geweest en alle vier de muren van deze grote kamer waren van de vloer tot de zolder bekleed met boeken. Hendrik Meier was niet onder de indruk. Hij was niet eens geïnteresseerd. De enige boeken die hij las, waren detectives en avonturenboeken. Hij slenterde doelloos de kamer rond om te zien of hij een boek kon vinden dat hij leuk vond. Maar alle boeken in de bibliotheek van Sir William waren in leer gebonden dikke delen met namen erop als Balzac, Ibsen, Voltaire, Johnson en Pepys. Hij stond op het punt om weg te lopen, toen zijn oog viel op een boekje dat er heel anders uitzag dan alle andere. Het was zo dun, dat het hem nooit zou zijn opgevallen als het niet een eindje tussen de boeken ernaast had uitgestoken. En toen hij het van de plank trok, zag hij dat het eigenlijk niet meer was dan een dik schrift met een kartonnen kaft, zoals kinderen op school gebruiken. Het kaft was donkerblauw, maar er stond niets op. Hendrik deed het open. Op de eerste bladzij stond met de hand geschreven:

VERSLAG VAN EEN VRAAGGESPREK MET IMHRAT KHAN

DE MAN DIE KON ZIEN ZONDER OGEN DOOR DR. JOHN F. CARTWRIGHT BOMBAY, INDIA, DECEMBER 1934

Dat klinkt wel interessant, zei Hendrik tegen zichzelf. Hij sloeg een bladzij om. Wat daarna kwam was allemaal met de hand geschreven met zwarte inkt. Het handschrift was duidelijk en netjes. Hendrik las de eerste twee bladzijden staande. Plotseling merkte hij dat hij door wilde lezen. Dit was lang niet gek. Het was fascinerend. Hij nam het boekje mee naar een leren armstoel bij het raam en maakte het zich gemakkelijk. Toen begon hij weer te lezen.

Dit las Hendrik in het blauwe schrift:

Ik, John Cartwright, ben chirurg bij het Bombay-ziekenhuis. Op de morgen van de tweede december 1934 zat ik thee te drinken in de dokterskamer. Ik was daar met drie andere artsen voor een welverdiende theepauze, te weten Dr. Marshall, dr. Phillips en dr. Mac Farlane. Er werd geklopt. “Binnen,” zei ik.

De deur ging open en een Indiase man kwam binnen. Hij glimlachte ons toe en zei: “Neemt u me niet kwalijk alstublieft. Zou ik de heren een gunst mogen vragen?”

De dokterskamer was heel privé. Niemand anders dan artsen mogen daar binnenkomen, behalve in noodgevallen.

“Dit is een privé-vertrek,” zei dr. Mac Farlane scherp.

“Ja, ja,” antwoordde de Indiër, “dat weet ik en het spijt me heel erg om zo bij u binnen te vallen, maar ik heb u iets heel interessants te laten zien.”

We waren alle vier behoorlijk geërgerd en zeiden niets. “Heren,” zei hij, “ik ben iemand die kan zien zonder zijn ogen te gebruiken.”

Nog steeds vroegen we hem niet door te gaan. Maar we gooiden hem er ook niet uit.

“U kunt mijn ogen bedekken met wat u maar wilt,” zei hij. “U kunt mijn ogen met vijftig rollen verband omwikkelen en dan kan ik u nog een boek voorlezen.”

Hij leek doodernstig. Ik begon nu nieuwsgierig te worden. “Kom eens hier,” zei ik. Hij kwam naar me toe. “Draai je om.” Hij draaide zich om. Ik legde mijn handen goed over zijn ogen, terwijl ik zijn oogleden naar beneden hield. “En nu,” zei ik, “zal een van de andere artsen in de kamer een paar vingers opsteken. Zeg maar hoeveel hij er opsteekt.”

Dr. Marshall stak zeven vingers op. “Zeven,” zei de man.

“Nog eens,” zei ik.

Dr. Marshall balde zijn vuisten en verstopte al zijn vingers.

“Niet een,” zei de Indiër.

Ik trok mijn handen van zijn ogen. “Niet slecht,” zei ik.

“Wacht eens,” zei dr. Marshall. “Laten we dit proberen.” Er hing een witte doktersjas aan een knop van de deur. Dr. Marshall pakte hem en maakte er een soort langwerpige rol van. Hij wikkelde deze om het hoofd van de Indiër en hield de uiteinden stevig vast aan de achterkant.

“Probeer het nog eens,” zei hij. Ik haalde een sleutel uit mijn zak.

“Wat is dit?” vroeg ik.

“Een sleutel,” antwoordde hij. Ik deed de sleutel terug en hield mijn hand omhoog zonder iets erin. “Wat is dit voorwerp?” vroeg ik hem.

“Er is geen voorwerp,” zei de man. “U hebt niets in uw hand.”

Dr. Marshall haalde de jas voor de ogen van de man weg. “Hoe doe je dat?” vroeg hij. “Wat is de truc?”

“Er is geen truc,” zei de Indiër. “Het is iets echts, wat ik mezelf door jaren van oefenen heb bijgebracht.”

“Wat voor oefeningen?” vroeg ik.

“Vergeeft u mij, meneer,” zei hij, “maar dat is mijn zaak.”

“Waarom kwam u dan hier?” vroeg ik.

“Ik kwam u om een gunst verzoeken,” zei hij.

Het was een lange man van een jaar of dertig met een lichtbruine huid, de kleur van een kokosnoot. Hij had een klein zwart snorretje. Ook had hij vreemde plukjes zwart haar op de buitenkant van zijn oren. Hij droeg een wit katoenen gewaad en hij had sandalen aan zijn blote voeten.

“Ziet u, heren,” ging hij verder, “ik verdien op het ogenblik mijn brood bij een rondreizend theatergezelschap en we zijn zojuist in Bombay aangekomen. Vanavond geven wij onze eerste voorstelling.”

“Waar geeft u die?” vroeg ik.

“In het Royal Palace-theater,” antwoordde hij, “in de Acaciastraat. Ik ben de hoofdattractie. Ik sta op het programma als Imhrat Khan, de man die kan zien zonder ogen. En het is mijn plicht heel veel reclame te maken voor de show. Als we geen kaartjes verkopen, hebben we niets te eten.”

“Wat hebben wij daarmee te maken?”

“Heel interessant voor u,” zei hij. “Heel amusant. Ik zal het u uitleggen. Kijk, steeds wanneer wij in een nieuwe stad komen, ga ikzelf meteen naar het grootste ziekenhuis en vraag de doktoren daar mijn ogen te verbinden. Ik vraag ze dat zo deskundig mogelijk te doen. Ze moeten ervoor zorgen dat mijn ogen totaal bedekt zijn met verschillende lagen. Het is belangrijk dat dat door dokters gedaan wordt, anders denken de mensen dat ik ze voor de gek houd. En wanneer ik helemaal onder het verband zit, ga ik de straat op en doe iets gevaarlijks.”

“Wat bedoel je daarmee?”vroeg ik.

“Ik bedoel dat ik iets doe wat heel gevaarlijk is voor iemand die niet kan zien. Dat is heel interessant,” zei hij. “En u zult het me zien doen als u zo vriendelijk wilt zijn me eerst te verbinden. Ik zou het als een grote gunst beschouwen, heren, als u dit voor mij zoudt willen doen.”

Ik keek de andere drie dokters aan. Dr. Phillips zei dat hij terug moest naar zijn patiënten.

Dr. Mac Farlane zei hetzelfde.

Dr. Marshall zei: “Ach waarom niet? Het kan best amusant zijn. En het is in een wip gebeurd.”

“Ik doe mee,” zei ik, “maar laten we het echt goed doen. Laten we ervoor zorgen dat hij geen barst meer ziet.”

“U bent werkelijk buitengewoon vriendelijk,” zei de Indiër. “Doet u alstublieft precies wat u wilt.”

Dr. Phillips en dr. Mac Farlane gingen de kamer uit.

“Laten we voor we het verband aanbrengen,” zei ik tegen dr. Marshall, “eerst zijn ogen verzegelen. En als we dat gedaan hebben, vullen we zijn oogkassen op met iets zachts, stevigs en kleverigs.”

“Wat dan?” vroeg dr. Marshall.

“Wat vind je van deeg?”

“Deeg zou ideaal zijn,” zei dr. Marshall.

“Goed dan,” zei ik. “Als jij nu even langs de ziekenhuiskeuken gaat en wat deeg haalt, dan zal ik hem meenemen naar de spreekkamer en zijn ogen verzegelen.”

Ik nam de man mee de dokterskamer uit, door de lange ziekenhuisgang naar de spreekkamer. “Ga hier maar liggen,” zei ik en wees op de onderzoektafel. Hij ging liggen. Ik haalde een klein flesje uit de kast. Het had een druppelaar aan het dopje. “Dit spul heet collodion,” zei ik tegen hem. “Dat zal hard worden op je gesloten oogleden, zodat je ze onmogelijk open kan krijgen.”

“Hoe krijg ik het er straks weer af?” vroeg hij.

“Het lost meteen op in alcohol,” zei ik. “Het is volkomen onschadelijk. Doe je ogen nu maar dicht.”

De man sloot zijn ogen. Ik bracht op beide oogleden collodion aan. “Blijf ze dichthouden,” zei ik. “Je moet wachten tot het hard geworden is.”

In een paar minuten had de collodion een harde laag gevormd over de oogleden, zodat die dichtzaten. “Probeer ze eens open te doen,” zei ik.

Hij probeerde het, maar het ging niet.

Dr. Marshall kwam binnen met een bakje deeg. Het was het gewone witte deeg waar brood van gebakken wordt. Het was mooi zacht. Ik nam wat deeg en legde het op een van zijn ogen. Ik vulde de hele oogkas op en liet het deeg ook een stukje huid eromheen bedekken. Toen drukte ik de randen stevig aan. Met het andere oog deed ik hetzelfde.

“Dat zit toch niet al te ongemakkelijk, is het wel?” vroeg ik.

“Nee,” zei de Indiër. “Het is prima zo.”

“Doe jij het verband maar,” zei ik tegen dr. Marshall. “Mijn vingers zijn te kleverig.”

“Met alle plezier,” zei dr. Marshall. “Let maar eens op.” Hij nam een dikke prop watten en legde die boven op de laag deeg. De watten bleven aan het deeg vastkleven.

“Ga eens zitten, alstublieft,” zei dr. Marshall.

De man ging rechtop zitten.

Dr. Marshall nam een rol verband van zeven centimeter breed en begon dit om het hoofd van de man te wikkelen. Het verband hield de watten en het deeg stevig op hun plaats. Dr. Marshall speldde het verband vast. Daarna nam hij een tweede rol en begon die niet alleen om de ogen van de man maar ook om zijn hele gezicht en hoofd te wikkelen.

“Laat u alstublieft mijn neus vrij om adem te halen,” zei de Indiër.

“Natuurlijk,” antwoordde dr. Marshall. Hij maakte het karweitje af en speldde het uiteinde van het verband vast. “Zo goed?” vroeg hij.

“Uitstekend,” zei ik. “Daar kan hij heus op geen enkele manier doorheen kijken.”

Het hele hoofd van de man was nu omzwachteld met dik, wit verband en het enige wat je van hem kon zien was het puntje van zijn neus, dat eruit stak. Hij zag eruit als een man die een of andere verschrikkelijke hersenoperatie heeft ondergaan.

“Hoe voelt dat?” vroeg dr. Marshall hem.

“Prima,” zei de Indiër. “Ik maak u mijn compliment, heren. U heeft goed werk verricht.”

“Nou ga je gang maar,” zei dr. Marshall grijnzend naar mij. “Laat maar es zien hoe goedje nu nog kan kijken.”

De man stond van het bed op en liep regelrecht naar de deur. Hij deed de deur open en ging naar buiten.

“Grote goedheid!” zei ik. “Zag je dat? Hij legde zijn hand precies op de deurknop!”

Dr. Marshall grijnsde nu niet meer. Hij was wit weggetrokken. “Ik ga achter hem aan,” zei hij en rende naar de deur. Ik rende ook naar de deur.

De Indiër liep doodgewoon door de gang van het ziekenhuis. Dr. Marshall en ik liepen zo’n vijf meter achter hem aan. En het was behoorlijk griezelig om die man met dat enorme, witte, totaal verbonden hoofd zo nonchalant door de gang te zien lopen net als iedereen. Het was helemaal griezelig omdat je zo zeker wist dat zijn oogleden verzegeld waren en zijn oogkassen vol deeg zaten met daarbovenop nog eens een grote prop watten en verband.

Ik zag een inheemse verpleger door de gang op hem toe komen lopen. Hij duwde een etenswagentje. Plotseling kreeg de verpleger de man met het witte hoofd in de gaten en bleef stokstijf staan. De Indiër ging achteloos opzij voor het wagentje en liep door.

“Hij zag het!” riep ik. “Hij moet dat wagentje gezien hebben! Hij liep er gewoon omheen! Dit is absoluut ongelofeijk!”

Dr. Marshall zei niets terug. Alle kleur was uit zijn wangen weggetrokken, zijn hele gezicht was verstard van geschokt ongeloof.

De man kwam bij de trap en begon die af te gaan. Hij liep zonder enige moeite naar beneden. Hij hield zich niet eens aan de leuning vast. Verscheidene mensen kwamen de trap op. Stuk voor stuk stonden ze stil, staarden hem met open mond aan en gingen haastig opzij.

Onder aan de trap sloeg de Indiër rechtsaf en ging op de buitendeuren af. Dr. Marshall en ik bleven vlak achter hem.

De ingang van ons ziekenhuis is een eindje van de straat af en vanaf de ingang leidt een nogal indrukwekkend aantal treden omlaag naar een klein pleintje met acaciabomen eromheen. Dr. Marshall en ik kwamen naar buiten in de felle zon en bleven boven aan de trap staan. Op het pleintje beneden ons zagen we een menigte van misschien wel honderd mensen. Minstens de helft daarvan bestond uit kinderen op blote voeten en toen onze Indiër met het witte hoofd de treden afliep, begonnen ze allemaal te juichen en te schreeuwen en naar hem toe te dringen. Hij begroette hen met twee handen boven zijn hoofd.

Plotseling zag ik de fiets. Hij stond opzij onder aan de trap en werd vastgehouden door een klein jongetje. De fiets zelfwas heel gewoon, maar achterop was op de een of andere manier een enorm reclamebord van anderhalve meter in het vierkant vastgemaakt.

Op het bord stonden de volgende woorden te lezen:

IMHRAT KHAN, DE MAN DIE KAN ZIEN ZONDER OGEN!

VANDAAG ZIJN MIJN OGEN DOOR ZIEKENHUISDOKTERS VERBONDEN!

VOORSTELLINGEN VANAVOND EN DE VERDERE WEEK IN:

HET ROYAL PALACE-THEATER ACACIASTRAAT, 7 UUR

GRIJP UW KANS! KOMT HET WONDER ZIEN!

Onze Indiër was nu beneden en liep regelrecht naar de fiets. Hij zei iets tegen de jongen en de jongen glimlachte. De man stapte op de fiets. De menigte maakte ruimte voor hem. En, ja hoor, daar reed die vent met zijn verzegelde, verbonden ogen over het plein recht het drukke, toeterende verkeer van de straat ernaast in!

De mensen juichten nog luider dan ooit. De kinderen renden op blote voeten achter hem aan, gillend en lachend. Ongeveer een minuut lang konden we hem nog zien. We zagen hoe subliem hij de drukke straat met voorbij suizende auto’s afreed, met een troep kinderen in zijn kielzog. Toen sloeg hij een hoek om en verdween uit het zicht.

“Ik voel me bepaald duizelig,” zei dr. Marshall, “ik kan het maar niet geloven.”

“We moeten het wel geloven,” zei ik. “Hij heeft met geen mogelijkheid het deeg onder het verband uit kunnen halen. We hebben hem geen seconde uit het oog verloren. En wat het spul op zijn oogleden betreft: het zou hem zeker vijf minuten hebben gekost om het er met alcohol en watten af te krijgen.”

“Weet je wat ik denk?” zei dr. Marshall. “Ik denk dat we een wonder gezien hebben.”

We keerden om en liepen langzaam het ziekenhuis in.

De rest van de dag was ik druk bezig met mijn patiënten in het ziekenhuis. Om zes uur ‘s-avonds was ik vrij en reed naar mijn flat om te douchen en schone kleren aan te trekken. Het was de heetste tijd van het jaar in Bombay en zelfs na zonsondergang was het er nog zo heet als in een open oven. Zelfs al bleef je zitten zonder iets te doen, dan nog droop het zweet langs je lijf. De hele dag door glom je gezicht van de nattigheid en bleef je overhemd aan je borst kleven. Ik nam een lange koude douche. Ik dronk een whiskysoda op de veranda, met alleen een handdoek om mijn middel. Toen trok ik schone kleren aan.

Om tien voor zeven stond ik voor het Royal Palace-theater in de Acaciastraat.

Dat stelde niet veel voor. Het was een van die kleine verwaarloosde zaaltjes die je voor weinig geld kunt huren voor verenigingsavonden en feestjes. Er stond een behoorlijke massa Indiërs te dringen voor het loket en een groot reclamebord boven de ingang kondigde aan dat ‘Het Internationale Theatergezelschap’ daar de hele week elke avond optrad. Er stond dat er jongleurs, goochelaars, acrobaten, degenslikkers, vuurvreters en slangenbezweerders en een toneelstukje getiteld De radja en het tijgermeisje te zien zouden zijn. Maar daarboven stond in de allergrootste letters: IMHRAT KHAN, DE WÓNDERMAN DIE KAN ZIEN ZONDER OGEN.

Ik kocht een kaartje en ging naar binnen.

De voorstelling duurde twee uur. Tot mijn verbazing amuseerde ik me kostelijk. Alle artiesten waren uitstekend. Ik had plezier in de man die jongleerde met kookgerei. Hij liet een steelpannetje, een koekenpan, een bakplaat, een grote schaal en een soeppan allemaal tegelijk door de lucht vliegen. De slangenbezweerder had een grote groene slang, die bijna op het uiterste puntje van zijn staart stond en heen en weer zwaaide op de tonen van de fluit. De vuurvreter at vuur en de degenslikker drukte een dunne scherpe degen meer dan een meter ver zijn keel en maag in.

Als laatste kwam onder trompetgeschal onze vriend Imhrat Khan het toneel op voor zijn nummer. Het verband dat wij in het ziekenhuis hadden aangebracht was nu weggehaald.

Mensen uit het publiek werden het toneel op geroepen om hem te blinddoeken met lakens en sjaals en tulbanden, en ten slotte zat er zoveel om zijn hoofd gewikkeld dat hij nauwelijks zijn evenwicht kon bewaren. Toen werd hem een revolver aangegeven. Een klein jongetje kwam te voorschijn en bleef aan de linkerkant van het toneel staan. Ik herkende het jongetje dat die ochtend de fiets had vastgehouden buiten het ziekenhuis. Het jongetje zette een blikje op zijn hoofd en bleef roerloos staan. Het publiek werd doodstil toen Imhrat Khan aanlegde. Hij vuurde. De knal deed ons allemaal opschrikken. Het blikje vloog van het hoofd van het jongetje af en kletterde op de vloer. Het jongetje raapte het op en toonde het kogelgat aan het publiek. Iedereen klapte en juichte. Het jongetje glimlachte.

Toen ging het jongetje tegen een houten scherm staan en gooide Imhrat Khan messen om zijn lichaam heen. De meeste er vlak naast. Dit was een schitterend nummer. Niet veel mensen hadden zelfs met niets over hun ogen die messen zo precies kunnen werpen. En hier was hij—die buitengewone kerel met zijn hoofd zo dik ingezwachteld dat het wel een grote sneeuwbal op een stokje leek—en gooide die scherpe messen in het scherm, nog geen millimeter naast het hoofd van het jongetje. Het hele nummer door bleef het jongetje glimlachen, en toen het afgelopen was stampte het publiek met zijn voeten en krijste het uit van opwinding.

Imhrat Khans laatste nummer was misschien niet zo spectaculair, maar nog veel indrukwekkender. Een metalen ton werd het toneel opgedragen. Het publiek werd uitgenodigd om te kijken of er geen gaten in zaten. Er zaten geen gaten in. De ton werd vervolgens over Imhrat Khans omwonden hoofd geplaatst. Hij reikte over zijn schouders tot aan zijn ellebogen, waardoor zijn bovenarmen tegen zijn lichaam gedrukt werden. Maar hij kon nog wel zijn onderarmen en zijn handen uitsteken. Iemand gaf hem een naald en een draad in de andere hand. Zonder één extra beweging deed hij keurig de draad door het oog van de naald.

Ik stond versteld.

Zodra de voorstelling was afgelopen ging ik achter het toneel. Ik vond Imhrat Khan in een kleine, maar schone kleedkamer, waar hij stil op een kruk zat. Het kleine Indiase jongetje was bezig de massa’s sjaals en lakens van zijn hoofd af te winden.

“Ha,” zei hij. “Mijn vriend, de dokter van het ziekenhuis. Komt u binnen.”

“Ik heb de voorstelling gezien,” zei ik.

“En wat vond u ervan?”

“Ik vond het heel goed. U was geweldig.”

“Dank u,” zei hij. “Dat is een groot compliment.”

“Ik moet uw assistent ook feliciteren,” zei ik met een knikje naar het jongetje. “Hij is erg dapper.”

“Hij spreekt geen Engels,” zei de man, “maar ik zal hem zeggen wat u gezegd hebt.” Hij zei een paar snelle woorden in het Hindi en de jongen knikte plechtig, maar zei niks.

“Hoor es,” zei ik. “Ik heb vanmorgen iets voor u gedaan. Wilt u nu iets voor mij doen? Wilt u met mij meegaan en met mij dineren?”

Alle lappen waren nu van zijn hoofd verwijderd. Hij glimlachte naar me en zei: “Ik geloof dat u nieuwsgierig bent, dokter. Is dat niet zo?”

“Erg nieuwsgierig,” zei ik. “Ik zou graag met u praten.”

Opnieuw viel mij het bijzonder dikke, zwarte haar op, dat tot op zijn oren groeide. Ik had dat nooit eerder bij iemand gezien.

“Ik ben nog nooit door een dokter ondervraagd,” zei hij. “Maar ik heb er geen bezwaar tegen. Ik zal graag met u dineren.”

“Zal ik in de auto wachten?”

“Ja graag,” zei hij. “Ik moet me wassen en deze vieze kleren uittrekken.”

Ik vertelde hem hoe mijn auto eruitzag en zei dat ik buiten zou wachten.

Een kwartier later kwam hij naar buiten, in een schoon wit gewaad en met de gebruikelijke sandalen aan zijn blote voeten. En algauw zaten we op ons gemak in een klein restaurantje waar ik weleens kom, omdat ze daar de lekkerste kerrieschotel van de stad maken. Ik dronk bier bij het eten. Imhrat Khan dronk limonade.

“Ik ben geen schrijver,” zei ik tegen hem. “Ik ben dokter. Maar als u mij het hele verhaal van het begin tot het eind vertelt, als u mij uitlegt hoe u die magische kunst van het zien zonder ogen bent meester geworden, dan zal ik alles zo getrouw mogelijk opschrijven. En dan kan ik het misschien opgenomen krijgen in het Medisch Journaal, of wie weet in een of ander bekend tijdschrift. En omdat ik een dokter ben en niet zomaar een schrijver die een verhaaltje wil verkopen, zullen ze veel eerder geneigd zijn wat ik te vertellen heb serieus te nemen. Dat zou u toch helpen om meer bekendheid te krijgen, is het niet?”

“Dat zou zeker helpen,” zei hij. “Maar waarom zou u dat willen doen?”

“Omdat ik barst van nieuwsgierigheid,” antwoordde ik. “Dat is de enige reden.”

Imhrat Khan nam een hap rijst en kauwde langzaam. Toen zei hij: “Goed, vriend. Ik doe het.”

“Schitterend,” riep ik. “Laten we na het eten meteen naar mijn flat gaan, dan kunnen we ongestoord praten.”

We aten ons eten op. Ik betaalde de rekening. Toen reed ik met Imhrat Khan naar mijn flat.

In de zitkamer pakte ik pen en papier, zodat ik aantekeningen kon maken. Ik heb een soort eigen steno, dat ik gebruik om de gegevens van patiënten te noteren en daarmee kan ik het grootste deel van wat iemand zegt opschrijven, als hij niet al te vlug praat. Ik denk wel dat ik zo ongeveer alles wat Imhrat Khan mij die avond vertelde, woord voor woord heb opgeschreven en dit is het. Ik herhaal het precies zoals hij het vertelde.

“Ik ben een Indiër, een Hindoe,” zei Imhrat Khan, “en ik ben geboren in Kashmir in 1905. Mijn familie is arm. Mijn vader werkte bij de spoorwegen als kaartjescontroleur. Als ik een jongen van dertien jaar ben, komt een goochelaar op onze school optreden. Zijn naam, herinner ik me, is professor Moor—alle goochelaars in India noemen zich professor—en hij doet erg goede trucs. Ik ben geweldig onder de indruk. Ik denk dat het echte tovenarij is. Ik voel—hoe zal ik het zeggen—ik voel een onweerstaanbaar verlangen zelf te leren toveren, dus loop ik twee dagen later van huis weg, vastbesloten om mijn nieuwe held, professor Moor, op te zoeken en te volgen. Ik neem al mijn spaargeld, veertien roepia, mee en alleen de kleren die ik aanheb. Ik draag een witte dhoti en sandalen. Dit gebeurt in 1918 en ik ben dan dertien jaar oud.

Ik ontdek dat professor Moor naar Lahore is gegaan, driehonderd kilometer verder, en dus koop ik helemaal alleen een kaartje derde klas, stap in de trein en ga achter hem aan. In Lahore vind ik de professor. Hij doet zijn goochelnummer in een heel goedkope show. Ik vertel hem van mijn bewondering en bied mezelf aan als zijn assistent. Hij neemt me aan. Mijn loon? Ja, mijn loon is maar een paar anna’s per dag.

De professor leert mij de truc met de vastzittende ringen en het is mijn taak om op straat voor het theater deze truc te doen en de mensen toe te roepen dat ze binnen moeten komen om de show te zien.

Zes hele weken gaat het prima. Het is heel wat leuker dan op school. Maar dan krijg ik opeens de schok van mijn leven, als het mij plotseling duidelijk wordt dat er geen tovenarij aan te pas komt, maar dat het allemaal alleen maar nep is en vingervlugheid. Meteen is professor Moor niet langer mijn held. Ik verlies alle interesse in mijn werk, maar tegelijkertijd komt er een intens verlangen bij mij op. Bovenal verlang ik om meer over echte magie aan de weet te komen en om het een en ander van de vreemde kracht, die yoga heet, te leren.

Daarvoor moet ik een yogi vinden die bereid is mij zijn leerling te laten worden. Dit zal niet eenvoudig zijn. Echte yogi’s moet je met een kaarsje zoeken. Er zijn er maar een paar in heel India. Bovendien zijn ze fanatiek godsdienstig. Daarom zal ik, wanneer ik erin slaag een leraar te vinden, net moeten doen alsof ik ook een heel erg godsdienstig mens ben.

Nee, ik ben eigenlijk niet zo godsdienstig. En daarom ben ik wat je noemt een beetje een bedrieger. Ik wilde me yogakrachten eigen maken voor puur egoïstische doeleinden. Ik wilde die krachten gebruiken om rijk en beroemd te worden.

Nu was dit iets wat de ware yogi meer dan wat ook ter wereld zou verafschuwen. In feite gelooft de ware yogi dat elke yogi die zijn krachten misbruikt een voortijdige plotselinge dood sterft. Een yogi mag nooit in het openbaar optreden. Hij moet zijn kunst alleen bij wijze van godsdienstoefening en in volslagen afzondering beoefenen, anders wordt het zijn dood. Hier geloofde ik niet in en dat doe ik nog niet.

Zo begint mijn speurtocht naar een yogi. Ik ga weg bij professor Moor en ik ga naar de stad Amritsar in de Punjab, waar ik me aansluit bij een rondreizend toneelgezelschap. Ik moet mijn brood verdienen terwijl ik naar het geheim zoek. Op school had ik al succes gehad met amateurtoneel, dus reis ik drie jaar lang met dit gezelschap de hele Punjab rond en in die tijd ben ik op mijn zestiende jaar de hoofdrolspeler van het gezelschap geworden. Al die tijd heb ik gespaard en nu heb ik een grote som geld bij elkaar, tweeduizend roepia.

Op dat moment hoor ik over een man die Banerjee genoemd wordt. Deze Banerjee is naar men zegt een van de waarlijk grote yogi’s van India en bezit buitengewone krachten. De mensen vertellen vooral dat hij zich die zeldzame kunst van de levitatie heeft eigen gemaakt, zodat wanneer hij bidt, zijn hele lichaam zich in de lucht verheft en een halve meter boven de grond blijft hangen.

Aha, denk ik. Dit is vast en zeker de man voor mij. Deze Banerjee is de man die ik hebben moet. Dus neem ik dadelijk mijn spaargeld op, ga bij het toneelgezelschap weg en ga naar Rishikesh, aan de oever van de Ganges, waar Banerjee volgens de geruchten woont.

Zes maanden lang zoek ik naar Banerjee. Waar is hij? Waar? Waar is Banerjee? O ja, zeggen ze in Rishikesh, Banerjee is in de stad geweest, maar alweer een tijdje geleden en ook toen heeft niemand hem gezien. En nu? Nu is Banerjee weer ergens anders heen gegaan. Waarheen? Tja, zeggen ze, hoe kunnen wij dat nu weten. Tja, hoe? Hoe kan je nu op de hoogte zijn van de verblijfplaats van iemand zoals Banerjee? Leidt hij niet een leven van volslagen afzondering? Ja toch? En dan zeg ik: ja, ja, ja, ja. Natuurlijk. Dat spreekt vanzelf. Zelfs voor mij.

Ik geef al mijn spaargeld uit bij het zoeken naar deze Banerjee. Alles op vijfendertig roepia na. Maar het is tevergeefs. Ik blijf echter in Rishikesh en verdien mijn brood met gewone goocheltrucs voor kleine groepen en meer van zulke dingen. Dat zijn de trucs die ik van professor Moor heb geleerd en mijn vingers zijn van nature nogal vlug en lenig.

Dan zit ik op een dag in een klein hotelletje in Rishikesh en hoor ik opnieuw over de yogi Banerjee praten. Een reiziger vertelt dat hij heeft gehoord dat Banerjee nu in het oerwoud woont, niet zo ver weg maar in ondoordringbaar oerwoud, helemaal alleen.

Maar waar dan?

De reiziger is daar niet zeker van. “Misschien,” zegt hij, “daar, die kant op, ten noorden van de stad,” en hij wijst met zijn vinger.

Nou, dat is voor mij genoeg. Ik ga naar de markt en begin te pingelen over de huur van een tonga, dat is een paard met een wagentje. De voerman en ik zijn het net eens geworden over de prijs, en daar komt een man naar voren die erbij heeft staan luisteren, en zegt dat hij ook die kant op moet. Hij zegt dat hij gedeeltelijk met mij mee kan rijden en meedelen in de kosten.

Ik natuurlijk opgetogen en daar gaan we; de man in het wagentje en de voerman op het paard. Daar gaan we langs een heel smal paadje, dwars door het oerwoud.

En dan heb ik me toch een fantastisch buitenkansje! Ik zit te praten met mijn metgezel en ik hoor dat hij een leerling is van niemand anders dan de grote Banerjee zelf en dat hij nu net op weg is naar zijn meester. Dus vertel ik hem direct dat ik ook zo graag leerling van de yogi wil worden.

Hij draait zich om en kijkt me lange tijd nadenkend aan en misschien wel drie minuten lang zegt hij niets. Dan zegt hij zachtjes: “Nee, dat is onmogelijk.”

Nou goed, zeg ik tegen mezelf, dat zullen we nog weleens zien.

Dan vraag ik of het echt waar is dat Banerjee zich van de grond verheft wanneer hij bidt.

“Ja,” zegt hij. “Dat is waar. Maar niemand mag dat zien gebeuren. Niemand mag ooit bij Banerjee in de buurt komen wanneer hij bidt.”

Dus gaan we nog wat verder met de tonga, steeds maar pratend over Banerjee en met heel voorzichtig en nonchalant vragen lukt het mij een aantal kleine dingen te weten te komen, zoals hoe laat hij begint met bidden. Dan na een poosje zegt de man: “Hier ga ik u verlaten. Dit is waar ik afstap.”

Ik zet hem af en doe net alsof ik mijn tocht voortzet, maar om een bocht beveel ik de voerman stil te staan en te wachten. Vlug spring ik eraf en sluip terug langs de weg om die man, de leerling van Banerjee, te vinden. Hij is niet op de weg. Hij is al in het oerwoud verdwenen. Maar welke kant op? Welke kant van de weg? Ik blijf doodstil staan luisteren.

Ik hoor een soort geritsel in het struikgewas. Dat moet hem zijn, zeg ik tegen mezelf. Als hij het niet is dan is het een tijger. Maar hij is het wel, ik zie hem voor mij uit. Hij dringt dwars door het dichte oerwoud. Er is nog niet eens een spoor waar hij gaat en hij moet zich een weg banen door hoge bamboestruiken en allerlei soorten dichte plantengroei.

Ik sluip achter hem aan. Ik blijf zo’n honderd meter achter hem, uit angst dat hij mij hoort. Ik hoor hem in ieder geval wel. Het is onmogelijk om stilletjes door heel dicht oerwoud te gaan en wanneer ik hem uit het zicht verlies, en dat gebeurt het grootste deel van de tijd, dan kan ik het geluid volgen dat hij maakt.

Dit spannende spelletje gaat ongeveer een halfuur zo door. Dan plotseling hoor ik de man voor mij niet meer. Ik sta stil en luister. Het oerwoud is stil. Ik ben doodsbang dat ik hem ben kwijtgeraakt. Ik sluip een eindje verder en plotseling zie ik voor me, door het dichte struikgewas heen, een kleine open plek. En in het midden van die open plek staan twee hutten. Het zijn kleine hutjes van uitsluitend takken en bladeren. Mijn hart klopt in mijn keel en ik voel een golf van opwinding in mij opstijgen, want dit, dat weet ik zeker, is de verblijfplaats van Banerjee, de yogi.

De leerling is al verdwenen. Hij moet een van de hutjes zijn ingegaan. Alles is rustig. Dus nu ga ik heel zorgvuldig de bomen en struiken en andere dingen daaromheen onderzoeken. Naast de dichtstbijzijnde hut is een kleine waterput en daarnaast zie ik een gebedsmatje, en dat, zeg ik tegen mezelf, dat is waar Banerjee mediteert en bidt. Dicht bij de put, nog geen dertig nieter ervandaan, staat een grote boom, een enorme apebroodboom met prachtige dikke takken, die zo gespreid zijn dat je er een bed op kunt leggen zonder van beneden afgezien te worden. Dat wordt mijn boom, zeg ik tegen mezelf. Ik zal mij in die boom verstoppen en wachten tot Banerjee naar buiten komt om te bidden. Dan zal ik alles kunnen zien.

Maar de leerling heeft mij verteld dat het pas om vijf of zes uur ‘s-avonds tijd is voor het gebed, dus moet ik nog een aantal uren wachten.

Daarom ga ik meteen terug door het oerwoud naar de weg om met de man van de tonga te praten. Ik zeg hem dat hij ook moet wachten. Daarvoor moet ik hem dan wel extra geld betalen, maar dat kan me niet schelen, want ik ben nu zo opgewonden, dat niets me op dit moment kan schelen, zelfs geld niet.

En gedurende heel de verstikkende hitte midden op de dag blijf ik bij de tonga wachten en ook in de zware vochtige hitte van de namiddag. En dan, tegen vijf uur, dring ik zo stil mogelijk door het oerwoud naar de hut, met zo’n snel kloppend hart, dat mijn hele lichaam ervan trilt. Ik klim mijn boom in en verschuil mij tussen de bladeren, op zo’n manier dat ik wel kan zien maar niet gezien kan worden. En ik wacht. Ik wacht drie kwartier.

Een horloge? Ja, ik heb een horloge om. Dat herinner ik me duidelijk. Het was een horloge dat ik eens in de loterij gewonnen had en waar ik trots op was. Op de wijzerplaat stond de naam van de fabrikant: de Islamia Watch Co., Ludhiana. En met mijn horloge neem ik dus zorgvuldig de tijd op van alles wat er gebeurt, omdat ik me alles tot in de kleinste bijzonderheden wil herinneren van deze ervaring.

Ik zit daar in die boom en wacht.

Dan plotseling komt een man de hut uit. De man is lang en mager. Hij heeft een oranjekleurige dhoti aan en hij draagt een blad met koperen potten en wierookbranders. Hij steekt de open plek over en gaat met gekruiste benen op de that bij de waterpoel zitten met het blad voor zich op de grond. Elke beweging die hij maakt, lijkt op de een of andere manier heel kalm en mild. Hij leunt voorover, schept een handvol water uit de poel en gooit het over zijn schouder. Hij pakt de wierookbrander en beweegt deze heen en weer voor zijn borst, langzaam, in een bedaarde, vloeiende beweging. Hij legt zijn handpalmen op zijn knieën. Hij wacht even. Hij ademt diep in door zijn neusgaten. Ik zie hem inademen en plotseling zie ik zijn gezicht veranderen; er komt een soort heldere glans over zijn hele gezicht en een soort…tja, een soort van glans over zijn huid, en ik zie zijn gezicht veranderen.

Veertien minuten blijft hij onbeweeglijk in die houding zitten, dan terwijl ik toekijk, zie ik heel duidelijk hoe zijn lichaam langzaam…langzaam…langzaam van de grond loskomt. Nog steeds zit hij met gekruiste benen en liggen zijn handpalmen op zijn knieën, en zijn hele lichaam verheft zich langzaam van de grond. Nu kan ik het daglicht onder hem zien. Hij zit dertig centimeter boven de grond…vijfendertig…veertig…vijftig…algauw hangt hij minstens zestig centimeter boven de gebedsmat.

Ik blijf daar doodstil in de boom zitten kijken en zeg voortdurend tegen mijzelf: goed kijken, overtuig je ervan dat je het echt ziet. Daar voor je, dertig meter van je af, zit een man doodkalm in de lucht. Zie je hem? Ja, ik zie hem. Maar weet je wel zeker dat het geen inbeelding is? Weet je wel zeker dat het geen bedriegerij is? Weet je wel zeker dat het geen illusie is? Weet je het wel zeker? Ik staar naar hem vol verwondering. Lange tijd blijf ik staren en dan komt het lichaam weer langzaam omlaag naar de grond. Ik zie het dalen, ik zie het langzaam omlaag komen, steeds dichter bij de grond tot zijn zitvlak weer op de that rust.

Zesenveertig minuten, volgens mijn horloge, had zijn lichaam in de lucht gehangen! Ik had het precies bijgehouden.

En dan blijft de man lange, lange tijd, wel meer dan twee uur, volstrekt roerloos zitten, als een stenen beeld, zonder ook maar de geringste beweging. Mij schijnt het toe dat hij niet eens ademhaalt. Zijn ogen zijn dicht en nog steeds is daar die heldere glans op zijn gezicht en ook die vage glimlach, die ik sindsdien in mijn hele leven nooit meer op een ander gezicht gezien heb…

Ten slotte verroert hij zich. Hij beweegt zijn handen. Hij staat op. Hij buigt zich opnieuw voorover. Hij neemt het blad op en gaat langzaam de hut weer in. Ik ben buiten mezelf van verwondering. Ik ben verrukt. Ik verlies alle voorzichtigheid uit het oog en ik klim vlug uit de boom en ren recht op de hut af en door de deur naar binnen. Banerjee staat voorovergebogen zijn handen en voeten te wassen in een bakje. Hij staat met zijn rug naar mij toe, maar hij hoort me wel, draait zich snel om en komt overeind. Hij kijkt heel verbaasd en het eerste wat hij zegt is: “Hoelang ben jij hier al?” Hij zegt het scherp, alsof het hem niet bevalt.

Meteen vertel ik de volledige waarheid: alles over hoe ik in de boom zat en toekeek en ten slotte zeg ik hem dat ik maar één wens in mijn leven heb en dat is zijn leerling te worden. Wil hij alstublieft mij zijn leerling laten worden?

Plotseling lijkt hij te ontploffen. Hij wordt razend en begint tegen me te schreeuwen. “Ga weg,” schreeuwt hij. “Ga hier vandaan! Ga weg! Ga weg! Ga weg!” En in zijn razernij pakt hij een steen en gooit die naar me toe. Hij raakt mijn rechterbeen net onder de knie en veroorzaakt een diepe snee. Er zit nog steeds een litteken. Ik zal het u laten zien. Daar, ziet u wel, net onder de knie.

Banerjees woede is verschrikkelijk en ik ben doodsbang. Ik draai me om en ren weg. Ik ren terug door het oerwoud, naar de plaats waar de tonga staat te wachten en we rijden terug naar Rishikesh. Maar die nacht hervind ik mijn zelfvertrouwen. Ik neem een besluit en dat is: dat ik elke dag naar de hut van Banerjee zal teruggaan en hem net zolang zal blijven lastigvallen tot hij mij wel als leerling móét aannemen, al was het alleen maar om van het gezeur af te zijn.

Zo gezegd zo gedaan. Elke dag ga ik naar hem toe en elke dag stort hij zijn woede over mij uit als een vulkaan; hij razend en tierend en ik, bang maar koppig, steeds maar weer mijn wens herhalend zijn leerling te mogen worden. Vijf dagen gaat dat zo door. Dan plotseling, op de zesde dag, lijkt Banerjee heel kalm en heel beleefd geworden te zijn. Hij verklaart dat hij me niet zelf als leerling kan aannemen, maar hij zal me een brief meegeven, zegt hij, voor een andere man, een vriend, een grote yogi, die in Hardwar woont. Daar moet ik heen gaan om geholpen en onderwezen te worden.”

Hier hield Imhrat Khan even op en vroeg om een glas water. Ik haalde het voor hem. Hij nam langzaam een flinke slok en ging verder met zijn verhaal.

“Het is 1922 en ik ben bijna zeventien jaar oud. Dus ga ik naar Hardwar. En daar vind ik de yogi, en omdat ik een brief van de grote Banerjee bij me heb, stemt hij erin toe mij te onderwijzen. En wat is dat nu voor onderwijs? Dat is natuurlijk waar alles om draait. Dat is waar ik naar gezocht en gehunkerd heb, dus je begrijpt wat een vlijtige leerling ik ben.

De eerste les bestaat voor het belangrijkste deel uit de allermoeilijkste lichamelijke oefeningen, die allemaal gericht zijn op beheersing van de spieren en de ademhaling. Maar na dat een paar weken geoefend te hebben, wordt zelfs de vlijtigste leerling ongeduldig. Ik zeg tegen de yogi dat ik mijn geestelijke krachten wil ontwikkelen en niet mijn lichamelijke.

Hij antwoordt: “Als jij je lichaam leert beheersen, dan komt de beheersing van je geest vanzelf.” Maar ik wil het allebei tegelijk en blijf erom vragen, en ten slotte zegt hij: “Goed, dan zal ik je een paar oefeningen geven om je bewuste geest te leren concentreren.”

“Bewuste geest?” vraag ik. “Waarom zegt u bewuste geest?”

“Omdat ieder mens twee geesten heeft, het bewustzijn en het onderbewustzijn. Het onderbewustzijn is zeer geconcentreerd, maar het bewustzijn, dat iedereen dagelijks gebruikt, is een slordig, ongeconcentreerd ding. Het houdt zich met duizenden verschillende onderwerpen bezig: alles wat je om je heen ziet en alles waar je aan denkt. Daarom moet je het zo leren concentreren, dat je je naar wens het beeld van een enkel ding, maar één enkel ding en absoluut niets anders voor de geest kunt halen. Als je er hard aan werkt, moet je je bewustzijn op ieder gewenst object kunnen concentreren voor ten minste drieëneenhalve minuut. Maar dat duurt vijftien jaar.”

“Vijftien jaar!” roep ik uit.

“Het kan ook langer zijn,” zegt hij. “Vijftien jaar is het gemiddelde.”

“Maar dan ben ik een oude man.”

“Wanhoop niet,” zegt de yogi. “De tijd is voor niemand hetzelfde. Sommigen doen er tien jaar over. Een paar nog minder en een heel enkele keer komt het voor dat een speciaal iemand zich deze kunst in een jaar of twee weet meester te maken. Maar dat is er maar één op de miljoen.”

“Wat zijn dat voor speciale mensen?” vraag ik. “Zien zij er anders uit dan andere mensen?”

“Ze zien er heel gewoon uit,” zei hij. “Zo’n speciaal mens kan heel goed een eenvoudige straatveger of fabrieksarbeider zijn. Of anders een radja. Dat is onmogelijk vast te stellen voor hij met de training begint.”

“Is het echt zo moeilijk,” vraag ik, “om je drieëneenhalve minuut op een enkel ding te concentreren?”

“Het is bijna niet te doen,” antwoordt hij. “Probeer het maar, dan merk je het wel. Doe je ogen dicht en denk nergens aan. Denk aan één bepaald ding. Haal je het beeld ervan voor de geest. Zie het voor je. En na een paar seconden dwaalt je geest af. Andere kleine gedachten dringen zich op. Andere beelden komen bij je op. Het is heel erg moeilijk.”

Aldus sprak de yogi van Hardwar.

En zo beginnen mijn echte oefeningen. Elke avond ga ik zitten, sluit mijn ogen en haal mij het gezicht van degene van wie ik het meest houd, mijn broer, voor de geest. Maar zodra mijn gedachten afdwalen, houd ik op en rust even. Dan probeer ik het opnieuw.

Na drie jaar dagelijks oefenen kan ik mij anderhalve minuut op het gezicht van mijn broer concentreren. Ik ga vooruit. Maar er gebeurt iets interessants. Door deze oefeningen raak ik mijn reukzin kwijt. En die heb ik tot op deze dag nooit meer teruggekregen.

Dan dwingt de noodzaak om mijn brood te verdienen mij Hardwar te verlaten. Ik ga naar Calcutta, waar meer mogelijkheden zijn, en daar verdien ik algauw behoorlijk met goochelen. Maar ik blijf steeds doorgaan met mijn oefeningen. Iedere avond, waar ik ook ben, ga ik in een rustig hoekje zitten en oefen mij in het concentreren op mijn broers gezicht. Zo nu en dan kies ik iets minder persoonlijks uit, zoals bijvoorbeeld een sinaasappel of een bril. Dat maakt het nog moeilijker.

Op een dag reis ik van Calcutta naar Dacca in Oost-Bengalen, om daar een voorstelling te geven voor een school. En daar in Dacca maak ik toevallig een demonstratie mee van iemand die over vuur loopt. Er zijn veel mensen bij. Onder aan een aflopend grasveld is een grote greppel gegraven. De toeschouwers zitten bij honderden op de grashelling en kijken op de greppel neer.

De greppel is zo’n zevenenhalve meter lang. Hij is gevuld met houtblokken en takken en kolen, waar een heleboel petroleum overheen is gegoten. De petroleum is aangestoken en na enige tijd is de hele greppel een smeulende, gloeiend hete oven geworden. Het is zo heet dat de mannen die ervoor zorgen, speciale brillen moeten dragen. Er staat een flinke wind en de wind blaast de kolen aan tot ze witheet zijn.

Dan komt de Indiër die over het vuur gaat lopen naar voren. Hij is naakt op een klein lendendoekje na, en hij is op blote voeten. De mensen worden stil. De vuurloper gaat de greppel in en loopt de hele lengte over de withete kolen. Hij staat niet stil. En hij haast zich ook niet. Hij loopt gewoon over de withete kolen en komt er aan de andere kant uit zonder dat zijn voeten ook maar een schroeiplekje hebben. Hij toont zijn voetzolen aan het publiek. Het publiek staart ernaar in stomme verbazing.

Dan loopt de man nog een keer door de greppel. Dit keer gaat hij nog langzamer en terwijl hij dat doet zie ik op zijn gezicht een uitdrukking van pure, volstrekte concentratie. Deze man, zeg ik tegen mezelf, heeft yoga beoefend. Het is een yogi.

Na de voorstelling daagt de man het publiek uit met de vraag of er iemand dapper genoeg is om naar beneden te komen en over het vuur te lopen. Het publiek wordt stil. Ik voel een golf van opwinding in mijn borst. Dit is mijn kans. Die moet ik grijpen. Ik moet moed en zelfvertrouwen hebben. Ik moet het proberen. Ik heb nu al meer dan drie jaar lang mijn concentratie geoefend en het is tijd om die streng op de proef te stellen.

Terwijl ik daar zo sta te denken, komt een vrijwilliger uit het publiek naar voren. Het is een jonge Indiër. Hij verklaart dat hij het wil proberen. Dat geeft de doorslag en ook ik ga naar voren en verklaar hetzelfde. Het publiek juicht ons beiden toe.

Nu wordt de echte vuurloper opzichter. Hij zegt tegen de andere man dat hij het eerste gaat. Hij laat hem zijn dhoti uittrekken, anders zou de zoom vlam kunnen vatten door de hitte, zegt hij. Ook zijn sandalen moeten uit.

De jonge Indiër doet wat hem gezegd wordt. Maar nu hij zo dicht bij de greppel staat en de verschrikkelijke hitte voelt, begint hij angstig te kijken. Hij doet een paar stappen naar achteren en houdt zijn handen voor zijn ogen tegen de hitte.

“U hoeft het niet te doen, als u niet wilt,” zegt de echte vuurloper.

Het publiek, dat voelt dat zich een drama afspeelt, wacht en kijkt toe.

De jongeman wil, al is hij nog zo ontzettend bang, toch zijn dapperheid bewijzen en zegt: “Natuurlijk doe ik het.”

Meteen rent hij naar de greppel. Hij stapt er met een voet in, dan met de andere. Hij geeft een vreselijke gil en springt eruit en valt neer. Daar ligt de arme man, krijsend van de pijn. Zijn voetzolen zijn ernstig verbrand en een gedeelte van de huid heeft losgelaten. Twee van zijn vrienden rennen naar voren en dragen hem weg.

“Nu is het uw beurt,” zegt de vuurloper. “Bent u bereid?”

“Ik ben bereid,” zeg ik. “Maar weest u alstublieft stil, zodat ik me kan voorbereiden.”

Er valt een diepe stilte in het publiek. Ze hebben al een man ernstig verbrand zien worden. Zal de tweede zo gek zijn om hetzelfde te doen?

Iemand uit het publiek schreeuwt: “Doe ‘t toch niet! Je lijkt wel gek!” Anderen vallen hem bij en schreeuwen me toe ervan af te zien. Ik draai me om, kijk hen aan en hef mijn hand op om hen tot zwijgen te brengen. Ze houden op met schreeuwen en staren mij aan.

Alle ogen zijn nu op mij gevestigd.

Ik voel me buitengewoon kalm.

Ik trek mijn dhoti over mijn hoofd. Ik doe mijn sandalen uit. Daar sta ik naakt op mijn onderbroek na. Ik sta doodstil en doe mijn ogen dicht. Ik begin me te concentreren. Ik concentreer me op het vuur. Ik zie niets anders dan de withete kolen en concentreer mij op de gedachte dat zij niet heet maar koud zijn. De kolen zijn koud, houd ik mezelf voor. Ze kunnen mij niet branden. Het is onmogelijk dat ze me branden, omdat er geen enkele warmte in zit. Ik laat een halve minuut voorbijgaan. Ik weet dat ik niet te lang moet wachten, omdat ik me maar anderhalve minuut totaal op één ding kan concentreren.

Ik blijf me concentreren. Ik concentreer me zo sterk dat ik in een soort trance raak. Ik stap op de hete kolen. Ik loop nogal snel de greppel door. En zie, ik ben niet verbrand!

Het publiek wordt gek van enthousiasme. Ze gillen en juichen. De eigenlijke vuurloper rent naar me toe en bekijkt mijn voetzolen. Hij kan zijn ogen niet geloven. Er zit nog geen schroeiplekje op.

“Ai, ai!” roept hij. “Wat is dat? Bent u een yogi?”

“Daar ben ik naar op weg, meneer,” antwoord ik trots. “Al een heel eind op weg.”

Daarna kleed ik me snel aan en verdwijn om het publiek te ontlopen. Natuurlijk ben ik erg opgewonden. Het komt, zeg ik. Eindelijk begint het te komen. En al die tijd moet ik aan iets anders denken. Aan iets wat de oude yogi in Hardwar me eens gezegd heeft. Hij zei: ‘Van sommige heilige mannen is bekend, dat ze de kunst van het concentreren zó meester werden dat ze konden zien zonder hun ogen te gebruiken.’ Die uitspraak is me steeds bijgebleven. En ik hunker ernaar datzelfde te kunnen doen. En na mijn succes met het lopen over het vuur besluit ik me geheel en al te richten op dat ene doel: te zien zonder ogen.”

Voor pas de tweede keer tot nu toe onderbrak Imhrat Khan zijn verhaal. Hij nam nog een teug water, leunde achterover in zijn stoel en sloot zijn ogen.

“Ik probeer alles in goede volgorde te zetten,” zei hij. “Ik wil niets overslaan.”

“Het gaat uitstekend,” zei ik. “Ga door.”

“Goed dan,” zei hij. “Dus ik ben nog steeds in Calcutta en ik ben er juist in geslaagd over vuur te lopen. En nu heb ik besloten al mijn energie op dit ene doel te concentreren, namelijk zien zonder ogen.

Daartoe is het tijd geworden een kleine verandering aan te brengen in mijn oefeningen. Iedere avond steek ik nu een kaars aan en begin ik met in de vlam te staren. De vlam van een kaars, weet u, heeft drie verschillende delen: geel van boven, paarsig verder naar beneden en zwart in het midden. Ik zet de kaars zo’n veertig centimeter van mijn gezicht af. De vlam precies ter hoogte van mijn ogen. Niet eronder en niet erboven. Hij moet precies op de goede hoogte zijn, zodat ik nog niet de kleinste beweging met mijn oogspieren hoef te maken door omlaag of omhoog te kijken. Ik ga gemakkelijk zitten en begin naar het zwarte stukje, precies in het midden van de vlam te staren. Dit alles is alleen maar om mijn bewustzijn te concentreren, om mijn geest los te maken van mijn omgeving. Dus staar ik naar het zwarte plekje in de vlam, tot alles om mij heen verdwenen is en ik niets anders meer kan zien. Dan sluit ik mijn ogen en begin mij zoals gewoonlijk op één enkel ding te concentreren, meestal het gezicht van mijn broer, zoals u weet.

Dat doe ik iedere avond voor ik naar bed ga en zo tegen 1929, wanneer ik vierentwintig jaar oud ben, kan ik mij drie minuten lang op één ding concentreren zonder afgeleid te worden. Het is in die tijd dat ik merk dat ik iets een heel klein beetje kan zien met mijn ogen dicht. Het is maar een heel klein beetje, niet meer dan het eigenaardige gevoel dat ik, als ik mijn ogen dicht doe en ergens intens fel geconcentreerd naar kijk, de contouren kan zien van het ding waar ik naar kijk.

Langzaam begin ik mijn inwendige gezichtszintuig te ontwikkelen. U vraagt me wat ik daarmee bedoel. Ik zal het u uitleggen, precies zoals de yogi in Hardwar het mij uitlegde.

Wij hebben allemaal twee gezichtszintuigen, net zoals wij twee zintuigen hebben om te ruiken, te proeven en te horen. We hebben het uitwendige zintuig, dat sterk ontwikkeld is en dat wij allemaal gebruiken, en we hebben een inwendig zintuig.

Als we deze innerlijke zintuigen maar konden ontwikkelen, zouden we kunnen ruiken zonder neus, proeven zonder tong, horen zonder oren. Begrijpt u het niet? Ziet u dan niet dat onze neus, tong, oren en ogen alleen maar…hoe zal ik het zeggen…alleen maar instrumenten zijn die helpen een bepaalde gewaarwording naar de hersenen over te brengen?

En zo probeer ik al die tijd mijn innerlijke gezichtszintuig te ontwikkelen. Elke avond doe ik mijn gebruikelijke oefeningen met de kaarsvlam en het gezicht van mijn broer. Daarna rust ik even. Ik drink een kopje koffie. Dan doe ik een blinddoek om, ga op een stoel zitten en probeer elk ding in de kamer te zien, niet alleen maar het beeld van dat ding op te roepen, maar het echt te zien zonder mijn ogen te gebruiken.

En langzamerhand begint het te lukken.

Algauw gebruik ik een pakje speelkaarten. Ik neem een kaart van het stapeltje en houd die voor me met de achterkant naar mij toe en probeer erdoorheen te kijken. Dan, met een potlood in de andere hand, schrijf ik op wat ik denk dat het is.

Ik neem nog een kaart en doe hetzelfde. Zo doe ik de hele stapel en wanneer ik klaar ben vergelijk ik wat ik opgeschreven heb met het stapeltje naast me. Al meteen heb ik zestig tot zeventig procent bij het rechte eind.

Ik doe ook andere dingen. Ik koop landkaarten en erg ingewikkelde navigatiekaarten en prik ze op alle muren van mijn kamer. Urenlang bekijk ik ze geblinddoekt, om te proberen ze te zien, te proberen de kleine lettertjes van de plaatsnamen te lezen. Iedere avond, vier jaar lang, doe ik dergelijke oefeningen.

In het jaar 1933—dat is vorig jaar—wanneer ik achtentwintig jaar oud ben, kan ik een boek lezen. Ik kan mijn ogen volledig bedekken en toch een heel boek lezen van het begin tot het eind.

Dus nu ben ik de kunst eindelijk meester. Zeker dat ik het nu onder de knie heb, neem ik een nummer met een blinddoek in mijn gewone goochelvoorstelling op.

Het publiek is er gek op. Er wordt lang en hard geapplaudisseerd. Maar er is geen mens die gelooft dat het echt is. Iedereen denkt dat het gewoon een nieuwe slimme truc is. En het feit dat ik een goochelaar ben, geeft ze helemaal het gevoel dat ik ze voor de gek houd. Goochelaars zijn mensen die de boel belazeren. Ze houden je voor de gek met hun slimmigheden. En daarom gelooft niemand mij. Zelfs de doktoren die mij zo deskundig blinddoeken, weigeren te geloven dat iemand kan zien zonder ogen. Ze vergeten dat er misschien wel andere manieren zijn om een bepaald beeld naar de hersenen over te brengen.”

“Wat voor andere manieren?” vraag ik hem.

“Om heel eerlijk te zijn, weet ik niet precies hoe het komt dat ik zonder mijn ogen kan zien. Maar wat ik wel weet, is dat ik, wanneer ik mijn ogen bedek, mijn ogen helemaal niet gebruik. Het zien gebeurt door een ander deel van mijn lichaam.”

“Welk deel?” vraag ik hem.

“Willekeurig welk deel, zolang de huid maar onbedekt is. Als u bijvoorbeeld een metalen scherm voor me neerzet en daar een boek achter houdt, dan kan ik dat boek niet lezen. Maar als u me mijn hand om het scherm laat steken zodat de hand het boek kan zien, dan kan ik het wel lezen.”

“Zou u het erg vinden als ik dat uit zou proberen?” vroeg ik.

“Helemaal niet,” antwoordde hij.

“Ik heb wel geen metalen scherm,” zei ik, “maar met een deur zal het ook wel gaan.”

Ik stond op en liep naar de boekenkast. Ik nam het eerste het beste boek dat me voor de hand kwam. Het was Alice in Wonderland.

Ik deed de deur open en vroeg mijn bezoeker er achter te gaan staan, uit het gezicht. Ik sloeg het boek open op een willekeurige plaats en zette het op een stoel aan de andere kant van de deur.

“Kunt u dat boek lezen?” vroeg ik.

“Nee,” antwoordde hij, “natuurlijk niet.”

“Goed. Dan kunt u nu uw hand om de deur steken, maar alleen uw hand.”

Hij stak zijn hand door de kier van de deur tot deze het boek kon zien.

Toen zag ik de vingers van de hand wijd uitspreiden en zachtjes beginnen te trillen, als de voelhorens van een insect. En de hand draaide zich zo, dat hij recht tegenover het boek kwam te staan.

“Probeer de linkerbladzijde bovenaan eens te lezen,” zei ik.

Het bleef misschien tien seconden stil, toen begon hij vlot zonder haperen voor te lezen:

“Heb je het raadsel al opgelost?” vroeg dehoedenmaker en wendde zich weer tot Allee.

“Nee, ik geef het op,” antwoordde Alice, “wat is de oplossing?”

“Ik heb er geenflauw idee van,” zei de hoedenmaker.

“Ik evenmin,” zei de Maartse Haas.

Alice moest ervan zuchten. “Je kunt je tijd toch wel beter besteden,” zei ze, “dan hem met raadsels te verknoeien waar geen antwoord op is…”

“Het is volmaakt!” riep ik. “Nu geloof ik u! U bent een wonder!”

Ik was geweldig opgewonden.

“Dank u, dokter,” zei hij ernstig. “Wat u daar zegt, doet me veel plezier.”

“Nog één vraag,” zei ik, “over de speelkaarten. Toen u ze verkeerd om voor u hield, had u toen ook een hand aan de andere kant om u te helpen lezen?”

“U bent zeer scherpzinnig,” zei hij. “Nee, dat had ik niet. Bij de kaarten kon ik er op de een of andere manier doorheen kijken.”

“Hoe verklaart u dat?” vroeg ik?

“Dat kan ik niet verklaren,” zei hij. “Behalve dan misschien doordat een kaart zo dun is en niet stevig, zoals metaal, of zo dik als een deur. Dat is de enige manier waarop ik het zou kunnen verklaren! Er zijn veel dingen op deze wereld die we niet kunnen verklaren.”

“Ja,” zei ik, “dat is zeker waar.”

“Wilt u zo vriendelijk zijn me nu naar huis te brengen,” zei hij, “ik ben erg moe.”

Ik bracht hem naar huis met de auto.

Die nacht ging ik niet naar bed. Ik was veel te opgewonden om te kunnen slapen. Ik was zojuist getuige geweest van een wonder. Deze man zou alle dokters van de wereld op hun kop zetten. Hij zou de hele ontwikkeling van de geneeskunde kunnen veranderen. Uit doktersbogpunt moest hij bepaald de meest waardevolle man zijn die er bestond. Wij dokters zouden hem onder onze hoede moeten nemen. We zouden voor hem moeten zorgen. We zouden hem geen seconde uit het oog moeten verliezen. We zouden moeten proberen erachter te komen hoe een beeld naar de hersenen kan worden overgebracht zonder de ogen te gebruiken. En als we dat doen, zouden blinden weer kunnen zien en doven weer kunnen horen. Deze ongelooflijke man zou vooral niet aan zijn lot mogen worden overgelaten, om door India rond te zwerven, in armzalige kamertjes te wonen en voorstellingen te geven in tweederangs theatertjes.

Ik raakte zo geagiteerd door al deze gedachten, dat ik na een poosje een schrift en een pen pakte en heel zorgvuldig alles wat Imhrat Khan me die avond verteld had, begon op te schrijven. Ik gebruikte aantekeningen die ik gemaakt had toen hij nog aan het woord was. Ik schreef vijf uur lang zonder ophouden. En om acht uur de volgende morgen, toen het tijd was om naar het ziekenhuis te gaan, had ik het belangrijkste gedeelte, dat wat u zojuist gelezen hebt, af.

In het ziekenhuis die ochtend zag ik dr. Marshall pas toen we elkaar in de dokterskamer tegenkwamen. In de theepauze. Ik vertelde hem zoveel als ik kon in de tien minuten die we hadden. “Ik ga vanavond weer naar het theater,” zei ik. “Ik moet nog eens met hem praten. Ik moet hem overhalen hier te blijven. We mogen hem nu niet kwijtraken.”

“Ik ga met je mee,” zei dr. Marshall.

“Goed,” zei ik. “Dan kijken we eerst naar de voorstelling en nemen hem daarna mee uiteten.”

Om kwart voor zeven die avond reed ik met dr. Marshall naar de Acaciastraat. Ik parkeerde de auto en samen liepen we naar het Royal Palace-theater.

“Er klopt iets niet,” zei ik. “Waar is iedereen?”

Er wachtten geen mensen buiten de zaal en de deuren waren dicht. Het reclamebord met de aankondiging van de show was er nog wel, maar nu zag ik dat iemand er in grote drukletters met zwarte inkt overheen geschilderd had: de avondvoorstelling is afgelast. Er stond een oude portier bij de gesloten deuren.

“Wat is er aan de hand?” vroeg ik hem.

“Er is iemand gestorven,” zei hij.

“Wie?” vroeg ik, al wist ik al wie het zou zijn.

“De man die ziet zonder ogen,” antwoordde de portier.

“Hoe is het gebeurd?” riep ik. “Wanneer? Waar?”

“Ze zeggen dat hij in zijn bed gestorven is,” zei de portier. “Hij is gaan slapen en niet meer wakker geworden. Zulke dingen gebeuren.”

We liepen langzaam terug naar de auto. Ik voelde me overweldigd door verdriet en boosheid. Ik had deze kostbare man nooit naar huis mogen laten gaan gisteravond. Ik had hem bij me moeten houden. Ik had mijn bed aan hem moeten afstaan en voor hem moeten zorgen. Ik had hem geen seconde uit het oog moeten verliezen. Imhrat Khan was een man die wonderen verrichtte. Hij was in contact geweest met geheimzinnige en gevaarlijke krachten, die buiten het bereik van gewone mensen liggen. Hij had zijn wonderen in het openbaar verricht. Hij had er geld voor aangenomen. En nog het ergste van alles: hij had die geheimen gedeeltelijk aan een buitenstaander geopenbaard. Aan mij. Nu was hij dood.

“Nou, dat is dan dat,” zei dr. Marshall.

“Ja,” zei ik. “Het is afgelopen. Niemand zal ooit te weten komen hoe hij het deed.”

Dit is een eerlijk en nauwkeurig verslag van alles wat er gebeurd is bij mijn twee ontmoetingen met Imhrat Khan.

Getekend John F. Cartwright, Bombay, 4 december 1934.

“Wel, wel, wel,” zei Hendrik Meier. “Is dat even interessant!”

Hij deed het schrift dicht en bleef zitten staren naar de regen, die tegen de ramen van de bibliotheek kletterde.

“Dit,” ging Hendrik Meier verder, hardop tegen zichzelf. “Dit is nog eens geweldig om te weten. Dit zou mijn hele leven kunnen veranderen.”

Wat Hendrik bedoelde was dat Imhrat Khan zichzelf geleerd had om de waarde van een speelkaart van de achterkant af te lezen. En Hendrik, de gokker, de nogal oneerlijke gokker, had meteen beseft dat als hij dat zichzelf ook zo kon leren, zijn fortuin gemaakt was.

Enige ogenblikken liet Hendrik zijn gedachten dwalen over de fantastische dingen die hij zou kunnen doen als hij de kaarten van achteren zou kunnen herkennen. Hij zou eeuwig en altijd winnen met canasta, bridge en pokeren. En beter nog, hij zou ieder casino van de wereld kunnen binnenstappen en goud verdienen met blackjack en alle andere pittige kaartspelen die ze daar deden.

In casino’s, dat wist Hendrik maar al te goed, hing uiteindelijk vrijwel alles af van het omdraaien van een enkele kaart.

Als je dus van tevoren wist wat het voor een kaart was, dan zat je op rozen.

Maar zou hij dat kunnen? Zou hij zichzelf echt kunnen leren dit te doen?

Hij zag niet waarom niet. Dat gedoe met de kaars leek hem nou niet zo bijzonder moeilijk. En volgens het boekje was dat eigenlijk alles: gewoon in het midden van de vlam staren en je proberen te concentreren op het gezicht van degene op wie je het meest gesteld was. Het zou hem vast wel jaren kosten voor het zover was. Maar ja, wie zou er niet een paar jaar oefenen voor overhebben om in elk casino waar je maar binnen liep, de bank te kunnen laten springen.

“Verrek!” zei hij hardop. “Ik doe het! Ik ga het doen!”

Stil bleef hij in de leunstoel in de bibliotheek zitten en werkte zijn plan de campagne uit. In de eerste plaats zou hij niemand vertellen wat hij van plan was. Hij zou het boekje uit de bibliotheek stelen, zodat geen van zijn vrienden het toevallig zou vinden en het geheim zou ontdekken. Hij zou dat boekje bij zich dragen, waar hij ook ging. Het zou zijn bijbel worden. Hij kon toch onmogelijk een echte levende yogi gaan opsporen om van te leren, dus moest het boekje maar zijn yogi worden. Dat zou zijn leraar zijn.

Hendrik stond op en stopte het dunne blauwe schrift onder zijn jasje. Hij liep de bibliotheek uit en ging rechtstreeks naar de slaapkamer, die ze hem voor het weekend hadden gegeven. Hij haalde zijn koffer te voorschijn en verstopte het boekje onder zijn kleren. Toen ging hij weer naar beneden en zocht het kamertje van de butler op.

“John,” zei hij tegen de butler, “heb je misschien een kaars voor me? Een gewone, witte kaars?”

Butlers hebben geleerd nooit ‘waarom’ te vragen. Ze gehoorzamen alleen maar. “Wilt u ook een kandelaar, meneer?”

“Ja, een kaars en een kandelaar.”

“Uitstekend, meneer. Zal ik ze naar uw kamer brengen?”

“Nee, ik wacht hier wel even tot je ze hebt.”

De butler kwam algauw met een kaars en een kandelaar.

Hendrik zei: “En kun je nu nog een liniaal voor me opzoeken?”

De butler bracht een liniaal. Hendrik bedankte hem en ging terug naar zijn slaapkamer.

Toen hij in zijn slaapkamer was, deed hij de deur op slot. Hij trok de gordijnen dicht, zodat hij in het halfdonker zat. Hij zette de kandelaar met de kaars op de toilettafel en trok er een stoel bij. Toen hij ging zitten, merkte hij tot zijn voldoening dat zijn ogen precies ter hoogte van de kaarsenpit waren. Nu bracht hij met behulp van de liniaal zijn gezicht op een afstand van veertig centimeter van de kaars, zoals het boekje had aangegeven.

De Indiër had zich het gezicht van degene van wie hij het meest hield, in zijn geval zijn broer, voor de geest gehaald. Hendrik besloot het beeld van zijn eigen gezicht op te roepen. Dit was een goede keus, want wanneer je zo egoïstisch en egocentrisch bent als Hendrik, dan is je eigen gezicht bepaald het gezicht waar je het meeste van houdt. Bovendien was dat het gezicht dat hij het beste kende. Hij bracht zoveel tijd voor de spiegel door, dat hij ieder kuiltje en rimpeltje kende.

Met zijn aansteker stak hij de kaars aan. Een gele vlam verscheen en bleef gelijkmatig branden.

Hendrik bleef doodstil zitten en staarde in de kaarsvlam. Het boekje had het bij het rechte eind. Als je er goed naar keek had de vlam drie verschillende delen. Geel aan de buitenkant. Paarsig meer naar binnen toe. En precies in het midden zat het kleine, magische plekje van volslagen zwart. Hij staarde naar het kleine zwarte plekje. Hij richtte zijn ogen erop en bleef staren, en terwijl hij dat deed gebeurde er iets eigenaardigs. Zijn hoofd werd volkomen leeg, zijn hersenen kwamen tot rust, en plotseling had hij het gevoel alsof hijzelf, zijn hele lichaam, door de vlam werd omhuld, alsof hij gerieflijk en behaaglijk binnen in dat zwarte plekje zat.

Zonder enige moeite liet Hendrik het beeld van zijn eigen gezicht voor zijn ogen verschijnen. Hij concentreerde zich op dat gezicht en op niets anders dan dat gezicht. Alle andere gedachten sloot hij uit. Daar slaagde hij volledig in, maar niet langer dan zo’n vijftien seconden. Daarna dwaalden zijn gedachten af en merkte hij dat hij zat te denken aan casino’s en aan hoeveel geld hij wel niet zou winnen. Op dat punt keek hij weg van de vlam en rustte even uit.

Dit was zijn allereerste poging. Hij was geestdriftig. Het was gelukt. Goed, hij had het niet lang volgehouden. Maar dat had die Indiër ook niet bij zijn eerste poging.

Een paar minuten later probeerde hij het opnieuw. Het ging goed. Hij had geen stopwatch om de tijd op te nemen, maar hij voelde dat het ditmaal bepaald langer duurde dan de eerste keer.

“Het is fenomenaal!” riep hij. “Het zal me vast wel lukken. Ik zal het kunnen!” Hij was nog nooit in zijn leven ergens zo opgewonden over geweest.

Van die dag af, waar hij ook was en wat hij ook deed, oefende Hendrik steevast iedere morgen en iedere avond met de kaars. Vaak oefende hij ‘s middags ook nog. Voor de eerste keer van zijn leven gooide hij zich ergens op met echt enthousiasme. En hij maakte opmerkelijke vorderingen. Na zes maanden kon hij zich volledig op zijn eigen gezicht concentreren, gedurende niet minder dan drie minuten zonder één bijgedachte in zijn hoofd.

De yogi van Hardwar had de Indiër gezegd dat iemand wel vijftien jaar zou moeten oefenen voor hij zover was! Maar wacht eens even! De yogi had er nog iets anders bij gezegd (en hier raadpleegde Hendrik gretig het blauwe schrift, voor de honderdste keer), hij had gezegd dat heel soms een heel speciaal iemand die gave kan ontwikkelen in maar een of twee jaar.

“Dat ben ik!” riep Hendrik uit. “Dat moet ik zijn! Ik ben die ene op de miljoen, die de mogelijkheid bezit om zich yogakrachten met ongelooflijke snelheid eigen te maken. Joepie en hoera! Het zal niet lang meer duren of ik laat alle banken springen van alle casino’s in Europa en Amerika!”

Maar hier toonde Hendrik zich ongewoon geduldig en verstandig. Hij vloog niet weg om een pakje speelkaarten te halen, om te zien of hij ze aan de achterkant zou kunnen aflezen. In feite hield hij zich verre van alle soorten kaartspelletjes. Hij was opgehouden met bridge en canasta en pokeren op het moment dat hij begonnen was met de kaars. Sterker nog, hij ragde niet meer rond naar feestjes en logeerpartijen bij zijn rijke vrienden. Hij had zich volledig gewijd aan dit ene doel, zich yogakrachten eigen te maken, en al het andere zou moeten wachten tot hij daarin geslaagd was.

In de tiende maand werd Hendrik er zich op een bepaald moment van bewust—net zoals Imhrat Khan voor hem—dat hij heel vaag een voorwerp kon onderscheiden met zijn ogen dicht. Dat hij, wanneer hij zijn ogen sloot en ergens fel geconcentreerd naar staarde, de contouren van het voorwerp waar hij naar keek inderdaad kon zien.

“Het komt!” riep hij. “Het lukt! Het is fantastisch!”

Nu oefende hij nog harder met de kaars en aan het einde van het eerste jaar kon hij zich werkelijk niet minder dan vijfenhalve minuut op het beeld van zijn eigen gezicht concentreren.

Op dat moment besloot hij dat het ogenblik gekomen was om de kaarten te proberen. Hij bevond zich in de zitkamer van zijn flat in Londen, toen hij dat besluit nam. Het liep tegen middernacht. Hij haalde een pakje speelkaarten en een potlood en papier. Hij beefde van opwinding. Hij legde het stapeltje omgekeerd voor zich neer en concentreerde zich op de bovenste kaart.

Het enige wat hij in het begin zag, was het patroon op de achterkant van de kaart. Het was een heel gebruikelijk patroon van dunne rode lijntjes, een van de meest voorkomende speelkaartpatronen ter wereld. Hij verlegde nu zijn concentratie van het patroon zelf naar de andere kant van de kaart. Hij concentreerde zich vol overgave op de onzichtbare achterkant van de kaart en sloot zijn geest volledig af voor elke andere gedachte. Dertig seconden gingen voorbij.

Toen een minuut…

Twee minuten…

Drie minuten…

Hendrik verroerde zich niet. Zijn concentratie was intens en volkomen. Hij riep het beeld van de andere kant van de kaart op. Geen andere gedachte, aan wat dan ook, werd in zijn hoofd toegelaten.

In de vierde minuut begon er iets te gebeuren. Langzaam, op wonderbaarlijke wijze, maar heel duidelijk, werden de zwarte symbolen schoppen en naast de schoppen verscheen het cijfer vijf.

Schoppen vijf!

—Hendrik schakelde zijn concentratie uit. En nu nam hij met trillende vingers de kaart en draaide hem om.

Het was schoppen vijf!

“Gelukt!” riep hij luid en sprong van zijn stoel op. “Ik heb erdoorheen gekeken! Nu ben ik een heel eind!”

Na een kleine rustpauze probeerde hij het opnieuw en dit keer gebruikte hij een stopwatch om te zien hoelang hij erover deed. Na drie minuten en achtenvijftig seconden zag hij dat de kaart ruiten koning was. En dat was ook zo!

De keer daarna was het weer raak en deed hij er drie minuten en vierenvijftig seconden over. Dat was vier seconden minder.

Hij zweette van opwinding en uitputting. “Dat is genoeg voor vandaag,” zei hij tegen zichzelf. Hij stond op en schonk zich een enorm glas whisky in en ging zitten uitrusten en zich verkneukelen over zijn succes.

Nu was het zaak, zei hij tegen zichzelf, om te blijven oefenen en oefenen met kaarten tot hij er onmiddellijk doorheen zou kunnen kijken. Hij was ervan overtuigd dat het mogelijk was. Al bij de tweede keer had hij seconden van de tijd weten af te halen. Hij zou afzien van het werken met de kaars en zich louter op de kaarten concentreren. Dag en nacht zou hij eraan werken.

En dat deed hij ook. Maar nu hij zo dicht bij zijn doel was, werd hij fanatieker dan ooit tevoren. Hij zette geen voet meer buiten zijn flat, behalve om eten en drinken te kopen. De hele dag, en dikwijls tot diep in de nacht, zat hij over de kaarten gebogen met de stopwatch ernaast om te proberen de tijd die hij nodig had om de achterkant van de kaart te zien, te verminderen.

Binnen een maand was hij tot anderhalve minuut gekomen. En na zes maanden intens geconcentreerd werken kon hij het in twintig seconden. Maar zelfs dat was te lang. Wanneer je in een casino speelt en de gever zit te wachten om te horen of je de volgende kaart wel of niet wilt hebben, dan krijg je heus niet de kans om er twintig seconden naar te staren voor je ja of nee zegt. Drie of vier seconden zou wel gaan. Maar niet meer.

Hendrik bleef volhouden. Het werd steeds moeilijker om het nog vlugger te doen. Om van twintig seconden op negentien te komen, kostte hem een week keihard werken. Van negentien op achttien kostte bijna twee weken. En zeven maanden gingen voorbij voor hij door een kaart heen kon kijken in precies tien seconden. Zijn doel was vier seconden. Hij wist dat hij, als hij niet binnen vier seconden door een kaart heen zou kunnen kijken, geen succes zou hebben in de casino’s. Maar hoe dichter hij bij zijn doel kwam, hoe moeilijker het werd dat te bereiken. Het kostte vier weken om zijn tijd van tien naar negen seconden terug te brengen, en nog vijf weken van negen naar acht. Maar in dit stadium kon hard werken hem niet meer schelen. Zijn concentratievermogen was nu zover ontwikkeld dat hij zonder enige moeite twaalf uur lang achter elkaar kon doorwerken. En hij wist volkomen zeker dat hij het uiteindelijk zou halen. Hij zou niet ophouden voor het zover was. Dag na dag, nacht na nacht zat hij over de kaarten gebogen met zijn stopwatch ernaast. Fel en intens vechtend om die laatste halsstarrige seconden eraf te krijgen.

De laatste drie seconden waren verreweg het ergste. Om van zeven seconden op de voorgenomen vier te komen, kostte hem precies elf maanden!

Het grote ogenblik brak aan op een zaterdagavond. Er lag een kaart omgekeerd op de tafel voor hem. Hij drukte de stopwatch in en begon zich te concentreren. Meteen zag hij een rode vlek. De vlek nam snel vorm aan en werd een ruit. En, bijna tegelijkertijd, verscheen het cijfer zes in de linkerbovenhoek! Hij drukte de stopwatch in. Vier seconden! Hij draaide de kaart om. Het was ruiten zes! Het was gelukt! Hij had het in precies vier seconden gezien.

Hij probeerde het opnieuw met een andere kaart. In vier seconden zag hij ruiten vrouw. Hij werkte het hele pakje af en nam bij elke kaart steeds de tijd op.

Vier seconden! Vier seconden! Het was steeds hetzelfde! Eindelijk was het gelukt. Het was voorbij! Hij was zover!

En hoelang had hij erover gedaan? Het had hem precies drie jaar en drie maanden geconcentreerd doorwerken gekost.

En nu op naar de casino’s. Wanneer zou hij gaan beginnen?

Waarom vanavond niet? Het was zaterdagavond. Alle casino’s zijn propvol op zaterdagavonden. Des te beter. Dan zou hij minder gauw opvallen. Hij ging naar zijn slaapkamer om een smoking aan te trekken. In de grote Londense casino’s werd er van je verwacht dat je op zaterdagavond in vol ornaat verscheen.

Hij zou naar Lord’s House gaan, besloot hij. Er zijn wel meer dan honderd legale casino’s in Londen, maar geen ervan is toegankelijk voor het gewone publiek. Je moet er lid van worden voor je binnenkomt. Hendrik was lid van niet minder dan tien casino’s. Lord’s House was zijn favoriet. Het was het mooiste en meest exclusieve van het land.

Lord’s House was een prachtig herenhuis in het hart van Londen en meer dan tweehonderd jaar was het privé-eigendom van een hertog geweest. Nu was het overgegaan in handen van bookmakers en de schitterende hoge kamers, waar mensen van adellijke en vaak ook van koninklijken bloede bijeenkwamen voor een bedaard spelletje whist, waren tegenwoordig vol met een nieuw soort mensen, dat een heel ander soort spelletje speelde.

Hendrik reed naar Lord’s House en stond stil voor de indrukwekkende ingang. Hij stapte uit, maar liet de motor draaien. Ogenblikkelijk kwam er een bediende met een groen uniform naar voren om de auto voor hem te parkeren.

Langs de stoeprand aan beide kanten van de straat stond misschien wel een dozijn Rolls-Royces. Alleen de heel rijken waren lid van Lord’s House.

“Nee maar, meneer Meier!” zei de man achter het bureau, wiens taak het was om nooit een gezicht te vergeten. “We hebben u in geen jaren gezien!”

“Ik heb het druk gehad,” antwoordde Hendrik.

Hij liep naar boven, de wondermooie trap met zijn gebeeldhouwde, mahoniehouten leuningen op, en ging het kantoor van de kassier binnen. Daar schreef hij een cheque uit voor duizend Engelse ponden. De kassier gaf hem tien grote, roze, rechthoekige fiches van plastic. Op alle tien stond £ 100. Hendrik liet ze in zijn zak glijden en drentelde eerst een paar minuten de verschillende gokzalen door om weer een beetje thuis te raken na zijn lange afwezigheid. Er waren een heleboel mensen vanavond. Goed doorvoede vrouwen stonden om de roulettetafel als vette hennen om de voerbak. Goud en juwelen hingen aan hun halzen en polsen. Heel wat hadden blauw haar. De mannen waren in smoking en er was niet een lange bij. Hoe zou het toch komen, vroeg Hendrik zich af, dat dit speciale soort mannen altijd van die korte beentjes heeft? Hun benen leken altijd op te houden bij de knie, zonder dijen erboven. Het merendeel had een flinke vooruitstekende buik, een knalrode kop en een sigaar tussen de lippen. Hun ogen glinsterden van hebzucht.

Dit alles viel Hendrik op. Voor het eerst in zijn leven bezag hij dit type rijke casinoklant met afkeer. Tot nu toe had hij hen altijd als kameraden beschouwd, als leden van dezelfde groep en stand als hijzelf. Deze avond kwamen ze hem ordinair voor.

Zou het zo zijn, vroeg hij zich af, dat de yogakrachten die hij zich de laatste driejaren had eigen gemaakt, hem een heel klein beetje veranderd hadden?

Hij stond naar de roulette te kijken. Op de lange groene tafel legden mensen hun geld neer en probeerden te raden in welk vakje het kleine witte balletje terecht zou komen bij de volgende ronde van het wiel. Hendrik keek naar het wiel. En plotseling, misschien meer uit gewoonte dan iets anders, merkte hij dat hij zich erop begon te concentreren. Dat was niet moeilijk. Hij had zijn concentratievermogen zo lang geoefend dat het een soort routine was geworden. In een fractie van een seconde had zijn geest zich volkomen en uitsluitend op het wiel geconcentreerd. Al het andere in de kamer, het lawaai, de mensen, de lichten, de sigarenrook, alles werd uit zijn gedachten weggevaagd. Hij zag alleen nog maar het ronde, gepoetste roulettewiel met de kleine witte cijfertjes om de rand. De cijfers gingen van 1 tot 36. Vliegensvlug vervaagden alle cijfers en verdwenen voor zijn ogen. Allemaal op één na, allemaal behalve het cijfer 18. Dat was het enige cijfer dat hij kon zien. Eerst was het een beetje wazig en onduidelijk. Toen werden de randen scherper en werd het wit feller en helderder, tot het begon te gloeien alsof er een helder licht achter scheen. Het werd groter. Het scheen op hem af te springen. Op dat moment schakelde Hendrik zijn concentratie uit. De zaal kwam weer in zijn gezichtsveld terug.

“Bent u allen gereed?” vroeg de croupier net.

Hendrik haalde een van de fiches van £ 100 uit zijn zak en legde die op het vierkantje met het cijfer 18 op de groene tafel. Al was de tafel helemaal bedekt met de inzetten van andere mensen, de zijne was de enige op 18.

De croupier draaide aan het wiel. Het kleine, witte balletje danste en dartelde de rand rond. De mensen keken toe. Alle ogen waren op het balletje gevestigd. Het wiel ging langzamer. Het kwam tot stilstand. Het balletje schommelde nog een paar keer, aarzelde en rolde toen netjes in het vakje van de 18.

“Achttien!” riep de croupier. Er steeg een zucht op uit het publiek. De assistent van de croupier harkte het stapeltje fiches van de verliezers weg met een houten harkje met een lang handvat. Maar de fiche van Hendrik niet. Ze betaalden hem zesendertig keer zijn inzet terug. Drieduizend-en-zeshonderd voor zijn honderd. Hij kreeg het in drie fiches van duizend en zes van honderd.

Bij Hendrik begon een buitengewoon gevoel van macht op te komen. Hij had het gevoel dat hij de hele zaak kon maken en breken, als hij zin had. Hij kon deze hele luxe, poenige tent in een paar uur ruïneren. Hij zou ze een miljoen afhandig kunnen maken en al die keurige, gladde heren, die met uitgestreken gezichten stonden toe te kijken hoe het geld binnenrolde, als ratten in het nauw laten rondrennen.

Zou hij het doen?

Het was een grote verleiding. Maar dat zou het einde van alles betekenen. Hij zou beroemd worden en nergens ter wereld nog in een casino worden toegelaten. Hij mocht het niet doen. Hij moest heel voorzichtig zijn en geen aandacht trekken.

Hendrik liep nonchalant de roulettezaal uit naar de zaal waar blackjack werd gespeeld. Hij stond in de deuropening en keek naar wat daar gebeurde. Er waren vier tafels. Ze hadden een vreemde vorm, die tafels, gebogen als een halve maan, met de spelers op hoge krukken aan de buitenkant van de halve cirkel en de gever daar middenin. De pakjes kaarten (in Lord’s House gebruiken ze vier pakjes door elkaar geschud) lagen in een doos met een open kant die ‘shoe’ genoemd werd. De gever trok de kaarten er een voor een uit te voorschijn met zijn vingers…de achterkant van de eerste kaart was steeds zichtbaar, maar de rest niet.

Blackjack, zoals het in de casino’s genoemd wordt, is een heel eenvoudig spel. Wij kennen het ook onder andere namen: twenty-one, vingt-et-un en eenentwintigen. De speler probeert met zijn kaarten zo dicht mogelijk bij de eenentwintig te komen, maar als hij boven de eenentwintig komt, is hij dood en krijgt de gever zijn geld. Bij vrijwel elke ronde zit de speler met het probleem of hij nog een kaart erbij zal nemen, met het risico te veel te krijgen, of het te laten bij wat hij heeft. Maar Hendrik zou dat probleem niet hebben. In vier seconden zou hij door de kaart die de gever hem aanbood heen gekeken hebben, en zo zou hij weten of hij ja of nee moest zeggen. Hendrik kon van blackjack een lachertje maken.

In alle casino’s hebben ze een vervelende regel bij het blackjack, die we thuis niet hebben. Thuis bekijken we eerst onze kaart voor we inzetten, en als het een goede is zetten we hoog in. Bij casino’s mag je dat niet. Zij staan erop dat iedereen aan de tafel eerst inzet vóór de eerste kaart is uitgedeeld. En bovendien mag je later niet nog eens je inzet verhogen als je er een kaart bij neemt. Daar zou Hendrik ook geen last van hebben. Als hij maar helemaal links van de gever ging zitten, zou hij altijd de eerste kaart uit de doos krijgen bij het begin van iedere ronde. De achterkant van de kaart zou duidelijk zichtbaar zijn en hij zou erdoorheen kunnen kijken voor hij inzette.

Nu stond Hendrik rustig in de deuropening en wachtte tot er een plaats vrijkwam aan de linkerkant van de gever bij een van de vier tafels. Hij moest twintig minuten wachten voor het zover was, maar ten slotte kreeg hij de plaats die hij hebben wilde.

Hij ging op de kruk zitten en gaf een van de fiches van £ 1.000 die hij met roulette gewonnen had aan de gever. “Helemaal in fiches van vijfentwintig graag,” zei hij.

De gever was een vrij jonge man met zwarte ogen en een grauwe huid. Hij glimlachte nooit en zei alleen het hoogst noodzakelijke. Zijn handen waren uitzonderlijk slank en zijn vingers konden uit zichzelf rekenen. Hij nam Hendriks fiche en liet die in een gleuf in de tafel vallen. Rijen verschillend gekleurde ronde fiches lagen netjes geordend op een houten blad voor hem, fiches van £ 25, £ 10 en £ 5, wel honderd van ieder. Met duim en wijsvinger nam de gever een reeks fiches van £ 25 en zette ze in een hoge stapel op de tafel neer. Hij hoefde ze niet te tellen. Hij wist dat er precies twintig fiches in het stapeltje zaten. Die vlugge vingers konden met volstrekte nauwkeurigheid elk aantal fiches van een tot twintig pakken zonder zich ooit een keer te vergissen. De gever pakte een tweede reeks van twintig fiches, zodat het er nu bij elkaar veertig waren. Hij schoof ze over de tafel naar Hendrik toe.

Hendrik maakte er een stapeltje van, dat hij voor zich op tafel zette, en terwijl hij daarmee bezig was, wierp hij een blik op de bovenste kaart in de doos. Hij schakelde zijn concentratie in en in vier seconden zag hij dat het een tien was. Hij duwde acht fiches, £ 200, naar voren. Dit was de maximum inzet die bij blackjack was toegestaan in Lord’s House.

Hij kreeg de tien en als tweede kaart kreeg hij een negen, samen negentien.

Iedereen past op negentien. Je houdt je adem in en hoopt dat de gever geen twintig of eenentwintig krijgt.

Dus toen de gever weer bij Hendrik kwam, zei hij ‘negentien’ en wendde zich tot de volgende speler.

“Wacht even,” zei Hendrik.

De gever stopte en kwam bij Hendrik terug. Hij trok zijn wenkbrauwen op en keek hem aan met zijn koele zwarte ogen. “U wilt nog een kaart bij negentien?” vroeg hij een tikkeltje sarcastisch. Hij sprak met een Italiaans accent en er klonk zowel hoon als sarcasme in zijn stem. Er waren maar twee kaarten in het spel die je bij negentien kan trekken, de aas (als je die voor één laat tellen) en de twee. Alleen een idioot zou het risico nemen van een extra kaart bij negentien, vooral met een inzet van £ 200.

De volgende kaart lag duidelijk zichtbaar voor in de doos. Dat wil zeggen: de achterkant van de kaart was duidelijk zichtbaar. De gever had hem nog niet aangeraakt. “Ja,” zei Hendrik, “ik denk dat ik nog maar een kaart neem.”

De gever haalde zijn schouders op en wipte de kaart uit de doos. Schoppen twee viel keurig naast de tien en de negen voor Hendrik neer.

“Dank u,” zei Hendrik, “zo is het goed.”

“Eenentwintig,” zei de gever. Zijn zwarte ogen keken Hendrik aan en bleven op zijn gezicht rusten, zwijgend, oplettend, nadenkend. Hendrik had hem uit zijn evenwicht gebracht. Hij had nog nooit meegemaakt dat iemand een extra kaart nam bij negentien. Deze kerel had een extra kaart genomen met een kalmte en een zelfvertrouwen, die hem verbijsterden. En hij had gewonnen.

Hendrik zag de blik in de ogen van de gever en besefte onmiddellijk dat hij een domme fout had gemaakt. Hij had het al te mooi willen doen. Hij had de aandacht getrokken. Dat zou hij nooit meer mogen doen. Hij zou in het vervolg heel voorzichtig moeten zijn met het gebruik van zijn gave. Hij zou zelfs zo nu en dan moeten verliezen en van tijd tot tijd iets doms doen.

Het spel ging verder. Hendriks voordeel was zo geweldig, dat hij moeite had zijn winst tot een redelijke som te beperken. Van tijd tot tijd vroeg hij een extra kaart, terwijl hij wist dat die te hoog zou zijn. En een keer, toen hij zag dat zijn eerste kaart een aas zou zijn, zette hij heel weinig in en deed daarna heel overdreven, alsof hij zich wel voor het hoofd kon slaan dat hij niet hoger had ingezet. Binnen een uur had hij precies drieduizend pond gewonnen, en toen hield hij ermee op. Hij stopte zijn fiches in zijn zak en ging naar het kantoortje van de kassier om ze in te wisselen tegen echt geld.

Hij had £ 3.000 met blackjack en £ 3.600 met roulette gewonnen. Bij elkaar £ 6.600. Het had net zo goed £ 660.000 geweest kunnen zijn. In feite, zei hij tegen zichzelf, kon hij nu zo goed als zeker sneller geld verdienen dan wie ook ter wereld.

De kassier nam Hendriks stapels fiches in ontvangst zonder een spier te vertrekken. Hij droeg een stalen brilletje en de bleke ogen achter het brilletje waren totaal niet geïnteresseerd in Hendrik. Ze keken alleen naar de fiches op de toonbank. Ook de vingers van deze man rekenden uit zichzelf. Maar hij had meer dan dat. Hij had rekenen, goniometrie, algebra, differentiaal en integraal rekenen en Euclidische meetkunde in iedere zenuw van zijn lichaam. Hij was een menselijke rekenmachine met honderdduizend elektrische draadjes in zijn hersenen. Hij had er vijf seconden voor nodig om Hendriks honderdtwintig fiches neer te tellen.

“Wilt u een cheque, meneer Meier?” vroeg hij. De kassier kende, net als de man beneden bij het bureau, ieder lid bij de naam.

“Nee, dank u,” zei Hendrik. “Geeft u ‘t maar contant.”

“Zoals u wilt,” zei de stem achter het brilletje, en hij draaide zich om en liep naar een brandkast achter in het kantoortje, waarin miljoenen moeten hebben gezeten.

Naar de maatstaven van Lord’s House was Hendriks winst nogal bescheiden. De Arabische oliemagnaten waren nu in Londen, en zij waren dol op gokken. En louche diplomaten uit het Verre Oosten, Japanse zakenlieden en Engelse belastingontduikende grondspeculanten ook. Elke dag werden verbijsterende sommen geld gewonnen en verloren, meestal verloren, in de Londense casino’s.

De kassier kwam terug met Hendriks geld en legde een stapel bankbiljetten op de toonbank. Al was het genoeg om een klein huis of een grote auto te kopen, het maakte geen enkele indruk op de hoofdkassier van Lord’s House. Hij had Hendrik net zo goed een pakje kauwgom kunnen overhandigen, zo weinig notitie nam hij van al het geld dat hij weggaf.

Wacht maar, mannetje, dacht Hendrik bij zichzelf terwijl hij het geld in zijn zak stak. Wacht maar eens af jij. Hij liep weg.

“Uw auto, meneer?” vroeg de man in het groene uniform bij de deur.

“Nog niet,” zei Hendrik tegen hem. “Ik denk dat ik eerst maar eens een luchtje ga scheppen.”

Hij slenterde de straat af. Het liep tegen middernacht. De avondlucht was koel en aangenaam. De grote stad was nog klaarwakker. Hendrik voelde de bobbel in de binnenzak van zijn jasje, waar de grote stapel bankbiljetten zat. Met een hand raakte hij de bobbel aan. Hij klopte er zachtjes op. Het was een hoop geld voor een uurtje werken.

En hoe zou de toekomst eruitzien?

Wat zou hij hiermee gaan doen?

Hij kon een miljoen per maand verdienen.

En nog meer ook, als hij wilde. Er was geen limiet aan wat hij zou kunnen verdienen.

Wandelend door de straten van Londen in de koele avondlucht, begon Hendrik plannen te maken.

Wanneer dit een zelfverzonnen verhaal was geweest in plaats van een waargebeurd verhaal, dan zou het nu noodzakelijk zijn een of ander verbazingwekkend en opwindend slot te bedenken. Dat zou niet zo moeilijk zijn. Iets dramatisch en onverwachts. Laten we dus, voor ik vertel wat er in werkelijkheid met Hendrik gebeurde, eens stilstaan bij wat een goede verhalenschrijver voor eind aan het verhaal gemaakt zou hebben. Zijn notities zouden er ongeveer zo uitgezien hebben:

1. Hendrik gaat dood. Net als Imhrat Khan heeft hij de code van de yogi overtreden en zijn gave voor zijn eigen persoonlijk gewin misbruikt.

2. Het is het beste om hem dood te laten gaan op de een of andere ongebruikelijke, interessante manier, die de lezer zal verbazen.

3. Bijvoorbeeld: hij gaat terug naar zijn flat en gaat zijn geld zitten tellen en zich erover zitten verkneuteren. Terwijl hij dat doet, voelt hij zich ineens niet goed. Hij heeft pijn in zijn borst.

4. Hij wordt bang. Hij besluit onmiddellijk naar bed te gaan om te rusten. Hij doet zijn kleren uit. Naakt loopt hij naar de kast om zijn pyjama te pakken. Hij loopt langs de grote spiegel aan de muur. Hij staat stil. Hij staart naar zijn eigen blote spiegelbeeld. Automatisch, uit gewoonte, begint hij zich te concentreren en dan…

5. Plotseling kijkt hij dwars door zijn eigen huid heen. Hij kijkt er op dezelfde manier doorheen als hij even daarvoor door de speelkaarten heen keek. Het is zoiets als een röntgenfoto, alleen stukken beter. Een röntgenstraal ziet alleen de botten en de heel donkere plekken. Hendrik kan alles zien. Hij ziet zijn slagaderen en andere aderen, waar het bloed doorheen gepompt wordt. Hij kan zijn lever zien, zijn hart zien kloppen.

6. Hij kijkt naar de plaats in zijn borst waar de pijn vandaan komt…en hij ziet…of meent te zien…een donker klontje in de slagader die aan de rechterkant naar zijn hart leidt. Wat doet zo’n donker klontje daar in de slagader? Het moet een soort verstopping zijn. Een bloedstolsel!

7. Eerst lijkt het of het klontertje op zijn plaats blijft. Maar dan beweegt het. Een heel klein beetje maar, niet meer dan een millimeter of twee. Het bloed in de ader wordt ertegenaan gepompt, dringt zich erlangs en de klont verplaatst zich opnieuw. Hij wordt een centimeter vooruit gedrukt. Dit keer naar boven in de richting van het hart. Hendrik kijkt in doodsangst toe. Hij weet, zoals bijna iedereen, dat een stolsel dat losbreekt en in de ader meegevoerd wordt, uiteindelijk het hart zal bereiken. En als het stolsel groot genoeg is, blijft het in het hart steken en ga je waarschijnlijk dood…

Dat zou lang geen gek einde zijn voor een verzonnen verhaal. Maar dit is geen verzonnen verhaal. Het is waar gebeurd. De enige onechte dingen erin zijn Hendriks naam en de naam van het casino. Hendrik heette helemaal geen Hendrik Meier. Zijn echte naam moet geheim gehouden worden. Die moet nog steeds geheim gehouden worden. En het spreekt vanzelf dat het casino niet bij zijn echte naam genoemd kan worden. Afgezien daarvan is het hele verhaal echt.

En omdat het een waargebeurd verhaal is, moet het ook de ware afloop krijgen. Die mag dan niet helemaal zo dramatisch of griezelig zijn als een verzonnen eind zou kunnen zijn, maar hij is niettemin toch interessant. Dit is wat in werkelijkheid gebeurde.

Nadat hij ongeveer een uur door de straten had geslenterd, ging Hendrik terug naar Lord’s House om zijn auto op te halen. Hij was behoorlijk in de war. Hij kon maar niet begrijpen waarom zijn enorme succes hem maar zo weinig deed. Als dit hem drie jaar geleden was overkomen, voor hij aan dat yogagedoe begon, zou hij buiten zichzelf van opwinding geweest zijn. Hij zou rondgedanst hebben op straat en naar de dichtstbijzijnde nachtclub gevlogen zijn om het te vieren met champagne.

Het eigenaardige was dat hij zich helemaal niet opgewonden voelde. Hij voelde zich melancholiek. Op de een of andere manier was het allemaal veel te gemakkelijk gegaan. Iedere keer dat hij inzette was hij zeker van zijn winst. Er was geen enkele spanning, geen sensatie, geen enkel gevaar dat hij zou verliezen. Hij wist natuurlijk dat hij van nu af aan de wereld rond zou kunnen reizen en miljoenen kon binnenhalen, maar zou er nog wel enig plezier aan te beleven zijn?

Zo langzamerhand begon het tot Hendrik door te dringen dat van alles waarvan je zoveel kan krijgen als je maar wilt, het plezier af is. Van geld helemaal.

En nog iets anders. Zou het niet mogelijk zijn dat het proces dat hij had doorgemaakt om zichyogakrachten te verwerven, zijn hele levenshouding totaal veranderd had?

Zeker was dat mogelijk.

Hendrik reed naar huis en ging meteen naar bed.

De volgende morgen werd hij pas laat wakker. Maar hij voelde zich ook nu niet opgewekter dan de vorige avond. En toen hij opstond en de grote stapel geld op zijn nachtkastje zag liggen, voelde hij plotseling een heftige afkeer. Hij wilde het niet hebben. Waarom dat zo was zou hij van zijn leven niet kunnen verklaren, maar het was een feit dat hij er gewoonweg niks mee te maken wilde hebben.

Hij nam de stapel op. Het was allemaal in briefjes van twintig, driehonderddertig om precies te zijn. Hij liep het balkon van zijn flat op en bleef daar in zijn donkerrode, zijden pyjama naar de straat beneden kijken.

Hendriks flat was in Curzon Street, precies midden in het duurste en deftigste district van Londen, dat Mayfair heet. Hendrik woonde driehoog en buiten zijn slaapkamer was een klein balkonnetje met een smeedijzeren leuning, dat boven de straat uitstak.

De maand was juni, de morgen was vol zonneschijn en de tijd was rond elf uur. Hoewel het zondag was, liepen er toch heel wat mensen te wandelen op de stoep.

Hendrik nam een biljet van twintig pond van de stapel af en liet dat van het balkon vallen. Een windvlaag greep het biljet en blies het zijdelings in de richting van Parklane. Hendrik keek het na. Het fladderde en duikelde in de lucht en kwam uiteindelijk neer aan de overkant van de straat, vlak voor de voeten van een oude man. De oude man droeg een lange bruine versleten jas en een verfomfaaide hoed en hij liep langzaam, helemaal in zijn eentje. Hij kreeg het biljet in het oog toen het langs zijn hoofd fladderde. Hij stond stil en raapte het op. Hij pakte het met twee handen beet en staarde. Hij draaide het om. Hij hield het vlak bij zijn ogen. Toen hief hij het hoofd op en keek omhoog.

“Hé daar!” schreeuwde Hendrik met zijn handen om zijn mond. “Dat is voor jou! Een cadeautje!” De oude man bleef doodstil staan, met het biljet voor zich, en tuurde naar de man op het balkon.

“Stop in je zak!” schreeuwde Hendrik. “Neem mee!” Zijn stem droeg een heel eind de straat in en veel mensen bleven staan en keken omhoog.

Hendrik haalde nog een biljet van de stapel en gooide het omlaag. De kijkers beneden verroerden zich niet. Ze keken alleen toe. Ze hadden geen idee van wat er aan de hand was. Er stond een man daar op het balkon en hij had iets geschreeuwd. En nu had hij iets naar beneden gegooid dat eruitzag als een stukje papier. Alle ogen volgden het papiertje, dat naar beneden dwarrelde. Dit kwam neer bij een jong paartje, dat gearmd op de stoep aan de overkant stond. De man trok zijn arm terug en probeerde het voorbijfladderende papiertje te pakken.

Hij miste, maar raapte het van de grond op. Hij bestudeerde het zorgvuldig. De toeschouwers aan beide zijden van de straat keken allemaal naar de jongeman. Velen van hen hadden sterk de indruk gekregen dat het papiertje een of ander bankbiljet was, en nu wachtten ze de uitslag af. “Twintig pond!” riep de man en sprong op en neer. “Het is een biljet van twintig pond!”

“Mag je houden!” schreeuwde Hendrik. “Dat is voor jou!”

“Meen je dat nou?” riep de man, terugzwaaiend met het biljet. “Mag ik het echt houden?”

Plotseling ging een opgewonden gemompel langs beide kanten van de straat en begonnen ze allemaal tegelijk te lopen. Ze renden naar het midden van de straat en stroomden samen onder het balkonnetje. Ze staken hun armen omhoog en begonnen te roepen. “En ik! Krijg ik er geen? Gooi er nog eens een, man! Hé, krijgen wij ook wat?”

Hendrik haalde er nog vijf of zes biljetten af en gooide ze naar beneden.

Er werd geschreeuwd en gegild toen de stukjes papier door de wind werden gegrepen en omlaag dwarrelden, en er ontstond een mooie ouderwetse kloppartij op straat toen ze in de buurt van de handen van de menigte kwamen. Maar het ging allemaal uiterst gemoedelijk. De mensen lachten. Ze vonden het een fantastische grap.

Daar stond zomaar een man in zijn pyjama vanaf driehoog van die waardevolle bankbiljetten rond te strooien!

Maar nu gebeurde er nog iets anders.

De snelheid waarmee geruchten zich door de straten van een stad verspreiden is fenomenaal. Het gerucht van wat Hendrik aan het doen was flitste als de bliksem door Curzon Street en de kleinere en grotere straten eromheen.

Van alle kanten kwamen mensen aanrennen. Binnen een paar minuten was de straat onder Hendriks balkon volledig geblokkeerd door meer dan duizend mannen, vrouwen en kinderen. Autobestuurders, die er niet door konden komen, kwamen hun auto uit en voegden zich bij de menigte. En plotseling was het een volledige chaos in Curzon Street.

Op dat moment hief Hendrik zijn arm op en met een grote zwaai slingerde hij de hele stapel bankbiljetten de lucht in. Meer dan zesduizend pond dwarrelde omlaag naar de krijsende menigte.

De schermutselingen die daarop volgden, waren werkelijk de moeite van het bekijken waard. Mensen sprongen omhoog om de biljetten te pakken voor ze op de grond kwamen en iedereen drong en duwde en struikelde en schreeuwde, en in een mum van tijd was de hele straat één grote kluwen van klauwende, grabbelende, gillende mensen.

Boven al het lawaai uit hoorde Hendrik ineens achter zich in zijn eigen flat de bel van zijn voordeur luid en lang rinkelen. Hij ging van het balkon af en deed de deur open. Een grote politieagent met een zwarte snor stond met zijn handen op de heupen voor de deur. “U!” bulderde hij boos. “U bent het! Wat voor de drommel denkt u wel dat u aan het doen bent?”

“Goedemorgen agent,” zei Hendrik. “Mijn excuses voor die oploop. Ik had geen idee dat het zo uit de hand zou lopen. Ik gaf alleen maar wat geld weg.”

“U veroorzaakt overlast!” bulderde de politieagent. “U veroorzaakt opstoppingen. U lokt rellen uit en blokkeert de hele straat!”

“Ik bood u mijn excuses al aan,” antwoordde Hendrik. “Ik zal het niet meer doen, ik beloof het u. Ze zullen wel gauw weggaan.”

De politieagent nam een hand van zijn heup en toonde een biljet van twintig pond op zijn handpalm.

“Aha,” riep Hendrik, “u hebt er ook een! Mooi zo! Daar ben ik blij om.”

“Nu geen grapjes meer!” zei de agent. “Ik heb u een paar serieuze vragen te stellen over deze bankbiljetten.” Hij haalde een notitieboekje uit zijn borstzakje. “Ten eerste,” ging hij verder, “hoe komt u eraan?”

“Gewonnen,” zei Hendrik. “Het was mijn geluksavond.” Hij gaf daarna de naam op van de club waar hij het geld gewonnen had en de politieagent noteerde het in zijn boekje. “Vraag het maar na,” zei Hendrik daarna. “Ze zullen u daar wel vertellen dat het waar is.”

De politieman liet het boekje zakken en keek Hendrik recht in de ogen. “Eerlijk gezegd,” zei hij, “geloof ik u. Ik denk dat u de waarheid spreekt. Maar dat is geen enkel excuus voor wat u gedaan hebt.”

“Ik deed toch niets kwaads,” zei Hendrik.

“U bent een onnozele hals,” schreeuwde de politieagent, die opnieuw razend werd. “U bent een ezel, een stomme idioot! Als je zo gelukkig bent om een enorme som geld te winnen en je wilt het weggeven, dan gooi je het toch niet zomaar het raam uit!”

“Waarom niet?” vroeg Hendrik grinnikend. “Die manier is even goed als elke andere om ervan af te komen.”

“Het is een allemachtig stompzinnige manier om ervan af te komen,” riep de politieagent. “Waarom geeft u het niet weg aan mensen die er iets goeds mee kunnen doen? Aan een ziekenhuis bijvoorbeeld? Of aan een weeshuis? Het stikt hier in het land van de weeshuizen, die nauwelijks geld genoeg hebben om een cadeautje voor de kinderen te kopen met Kerstmis! En dan komt daar zo’n stuk onbenul als u, die nog niet dat weet van wat het is om de eindjes aan elkaar te moeten knopen, en gooit me daar dat spul zomaar de straat op! Het is om razend te worden, en dat ben ik ook!”

“Een weeshuis?” zei Hendrik.

“Ja, een weeshuis!” riep de politieagent. “Ik ben erin opgegroeid, dus ik kan weten hoe het daar is!” Met die woorden draaide de agent zich om en liep vlug de trap af naar de straat.

Hendrik bleef doodstil staan. De woorden van de politieagent en in het bijzonder de welgemeende woede waarmee ze waren uitgesproken hadden onze held precies in het hart getroffen.

“Een weeshuis?” zei hij hardop. “Dat is een idee. Maar waarom maar één weeshuis? Waarom niet een heleboel?” En zo ontstond in zijn hoofd het grootse, wonderbaarlijke plan, dat alles zou veranderen.

Hendrik deed de voordeur dicht en ging zijn flat weer binnen. Hij voelde op dat moment een machtige opwinding in zijn ingewanden. Hij begon te ijsberen en alles op te sommen wat zijn wonderbaarlijke plan mogelijk zou maken.

“Ten eerste,” zei hij. “Ik kan mijn leven lang elke dag aan grote sommen geld komen.

Ten tweede. Ik mag nooit meer dan eens per twaalf maanden in hetzelfde casino komen.

Ten derde. Ik mag niet te veel tegelijk winnen in een en hetzelfde casino, anders wek ik achterdocht. Ik denk dat ik het maar het beste tot twintigduizend pond per avond kan beperken.

Ten vierde. Twintigduizend pond per avond op driehonderdvijfenzestig dagen per jaar, dat maakt bij elkaar?”

Hendrik pakte potlood en papier en rekende het uit.

“Dat maakt zeven miljoen en driehonderdduizend pond,” zei hij hardop.

“Goed dan. Ten vijfde. Ik zal steeds onderweg moeten blijven. Niet meer dan twee of drie dagen achter elkaar in een stad blijven, anders wordt erover gepraat. Van Londen naar Monte Carlo. Dan naar Cannes. Naar Biarritz. Naar Deauville. Naar Las Vegas. Naar Mexico City. Naar Buenos Aires. Naar Nassau. Enzovoorts.

Ten zesde. Met het geld dat ik verdien, zal ik in ieder land dat ik bezoek een volstrekt eersteklas weeshuis stichten. Ik zal een soortement Robin Hood worden. Ik neem het geld af van de bookmakers en eigenaars van goktenten, en geef het aan de kinderen. Klinkt dat slap en sentimenteel? Als het een droom is wel, maar als werkelijkheid, als plan dat ik echt zou kunnen uitvoeren, is het helemaal niet slap of sentimenteel. Dan is het eerder grandioos.

Ten zevende. Ik moet iemand hebben om me te helpen, iemand die thuisblijft om voor al dat geld te zorgen en de huizen te kopen en de hele zaak te organiseren. Een man die wat van geld afweet. Iemand die ik kan vertrouwen. Wat zou je van John Winston denken?”

John Winston was Hendriks accountant. Hij behandelde zijn belastingen, zijn beleggingen en alle andere problemen die met geld te maken hebben. Hendrik kende hem al achttien jaar en de beide mannen waren vrienden geworden.

Bedenk alleen wel, dat tot op dat moment John Winston Hendrik alleen kende als een rijke luie playboy, die zijn hele leven nog geen vinger had uitgestoken.

“Je bent gek,” zei John Winston toen Hendrik hem van zijn plan vertelde. “Niemand heeft ooit een systeem kunnen bedenken om de casino’s te verslaan.”

Uit zijn zak haalde Hendrik een splinternieuw ongeopend spel kaarten. “Vooruit,” zei hij, “laten we een spelletje blackjack doen. Jij geeft. En nou niet gaan beweren dat die kaarten gemerkt zijn. Het is een nieuw spel.”

Bijna een uur lang zaten de mannen plechtig in Winstons kantoor te blackjacken. Ze gebruikten lucifers bij wijze van fiches, die ieder vijfentwintig pond waard waren. Na vijftig minuten had Hendrik niet minder dan vierendertigduizend pond gewonnen!

John Winston kon het maar niet geloven. “Hoe doe je dat toch?” vroeg hij.

“Leg het spel eens op tafel,” zei Hendrik. “Ondersteboven.”

Winston deed het.

Hendrik concentreerde zich vier seconden op de bovenste kaart.

“Dat is harten boer,” zei hij. Die was het ook. “De volgende is harten drie.” Die was het ook. Zo werkte hij het hele spel af. Alle kaarten opnoemende.

“Toe dan,” zei John Winston. “Vertel dan hoe je dat doet.” Deze anders zo bedaarde, mathematische man leunde voorover op zijn bureau en staarde Hendrik aan met ogen zo groot en helder als twee sterren.

“Besef je wel dat je iets doet wat volslagen onmogelijk is?” vroeg hij.

“Niet onmogelijk,” zei Hendrik. “Het is alleen maar heel erg moeilijk. Ik ben de enige man ter wereld die het kan.”

De telefoon op John Winstons bureau ging. Hij nam de hoorn van de haak en zei tegen zijn secretaresse: “Geen telefoontjes meer, Susanne, tot ik het zeg. Zelfs van mijn vrouw niet.” Hij keek op en wachtte tot Hendrik verder zou gaan.

Hendrik legde John Winston toen precies uit hoe hij die kunst meester was geworden. Hij vertelde hem hoe hij het schrift gevonden had en over Imhrat Khan, en beschreef vervolgens hoe hij de afgelopen driejaar onophoudelijk gewerkt had om te leren zich te concentreren.

Toen hij klaar was vroeg John Winston: “Heb je geprobeerd op vuur te lopen?”

“Nee,” zei Hendrik. “En dat ga ik niet doen ook.”

“En denk je echt dat je het ook bij de kaarten in een casino kunt doen?”

Toen vertelde Hendrik hem van zijn bezoek aan Lord’s House de vorige avond.

“Zesduizendzeshonderd pond!” riep John Winston. “Heb je eerlijk zoveel geld, echt geld, gewonnen?”

“Hoor es,” zei Hendrik, “ik heb net vierendertigduizend pond van jou gewonnen in minder dan een uur.”

“Dat is waar ook.”

“Zesduizend was het allerminste wat ik kon winnen,” zei Hendrik. “Het kostte me de grootste moeite niet meer te winnen.”

“Je zult de rijkste man ter wereld worden.”

“Ik wil helemaal niet de rijkste man ter wereld zijn,” zei Hendrik. “Nu niet meer.” En toen vertelde hij hem van zijn plan voor de weeshuizen.

Toen hij klaar was, vroeg hij: “Wil je meedoen, John? Wil je mijn beheerder, mijn bankier, mijn boekhouder en alles wat daar nog bij komt worden? Elk jaar zullen miljoenen binnenstromen.”

John Winston, een voorzichtig en bedachtzaam accountant, wilde niet zomaar meteen beslissen. “Ik wil het je eerst weleens zien doen,” zei hij.

Dus gingen ze die avond samen naar de Ritz Club. “Voorlopig kan ik nu niet meer naar Lord’s House,” zei Hendrik.

Bij de eerste draai van het roulettewiel zette Hendrik £ 100 op nummer zevenentwintig. Dat werd het. De tweede keer zette hij het op nummer vier. Dat werd het ook. Bij elkaar £ 7.500 winst.

Een Arabier die naast Hendrik stond, zei: “Ik heb net vijfenvijftigduizend pond verloren. Hoe doe je dat?”

“Geluk,” zei Hendrik. “Gewoon geluk.”

Ze gingen naar de kamer waar blackjack werd gespeeld, en daar won Hendrik nog eens £ 10.000, in een halfuurtje. Toen hield hij ermee op.

Buiten op straat zei John Winston: “Nu geloof ik je. Ik doe mee.”

“Morgen gaan we beginnen,” zei Hendrik.

“Ben je echt van plan dit elke avond te doen?”

“Ja,” zei Hendrik. “Ik zal heel snel van de ene plaats naar de andere, van het ene land naar het andere reizen. En elke dag zal ik je de opbrengst overmaken via de banken.”

“Besef je wel hoeveel dat jaarlijks gaat worden?”

“Miljoenen,” zei Hendrik opgewekt. “Zo’n zeven miljoen per jaar.”

“In dat geval kan ik niet in dit land blijven,” zei John Winston. “Anders pikt de belasting alles in.”

“Ga waarheen je wilt,” zei Hendrik. “Mij maakt het niet uit. Ik vertrouw je volledig.”

“Ik zal naar Zwitserland gaan,” zei John Winston. “Maar morgen nog niet. Ik kan niet zomaar ineens opstappen en wegvliegen. Ik ben geen loslopende vrijgezel zoals jij, zonder verantwoordelijkheden. Ik moet er met mijn vrouw en kinderen over praten. Ik moet het mijn medefirmanten mededelen. Ik moet mijn huis verkopen. Ik moet een ander huis in Zwitserland zoeken. Ik moet mijn kinderen van school nemen. Beste man, al die dingen kosten tijd!”

Hendrik haalde de £ 17.500 die hij net gewonnen had uit zijn zak en overhandigde ze de ander.

“Hier is wat contant geld om je door de eerste dagen heen te helpen, tot je je ergens gevestigd hebt,” zei hij. “Maar schiet wel op, ik wil wel graag gauw beginnen.”

Binnen een week zat John Winston in Lausanne, in een kantoor hoog tegen de prachtige berghelling boven het meer van Genève. Zijn gezin zou zo snel mogelijk daarna komen.

En Hendrik ging aan het werk in de casino’s.

Een jaar later had hij iets meer dan acht miljoen pond aan John Winston in Lausanne overgemaakt. Vijf dagen per week werd het geld overgemaakt aan een Zwitserse firma met de naam Weeshuizen B.V. Niemand, behalve John Winston en Hendrik, wist waar het geld vandaan kwam of waar het naartoe ging. Wat de Zwitserse overheid betreft: die wil nooit weten waar geld vandaan komt. Hendrik stuurde het geld altijd via de banken. Het bedrag dat ‘s maandags werd overgemaakt was altijd het grootst, want daar zat de opbrengst van vrijdag, zaterdag en zondag bij—de dagen dat de banken dicht zijn. Hendrik reisde rond met verbazingwekkende snelheid, en vaak was de enige aanwijzing die John Winston had voor zijn verblijfplaats, het adres van de bank die op een bepaalde dag het geld doorstuurde. De ene dag zou het misschien van een bank in Manilla komen. De volgende dag uit Bangkok. Het kwam uit Las Vegas, uit Curagao, uit Freeport, uit Grand Cayman, uit San Juan, uit Nassau, uit Londen, uit Biarritz. Het kwam overal vandaan, van de gekste plaatsen, zolang er maar een casino stond.

Zeven jaren lang ging alles goed. Bijna vijftig miljoen pond was naar Lausanne overgemaakt en stond veilig op de bank. Nu al had John Winston drie weeshuizen gesticht, een in Frankrijk, een in Engeland en een in de Verenigde Staten. Nog vijf andere waren in oprichting.

Toen kwamen er moeilijkheden. Nieuws verspreidt zich snel onder casino-eigenaren en hoe uiterst behoedzaam Hendrik ook te werk ging, door nooit te veel op één plaats in één avond te winnen, het was onvermijdelijk dat het ten slotte toch een keer zou uitlekken.

Het liep mis toen Hendrik nogal onvoorzichtig op een avond in Las Vegas honderdduizend dollar wegsleepte uit drie verschillende casino’s, die ongelukkigerwijze alle drie aan dezelfde bende toebehoorden.

Dit was wat er gebeurde. De volgende ochtend, toen Hendrik op zijn hotelkamer aan het inpakken was om naar het vliegveld te gaan, werd er op zijn deur geklopt. De liftboy kwam binnen en fluisterde Hendrik toe dat twee mannen hem op stonden te wachten in de hal van het hotel. Nog weer andere mannen, zei de liftboy, bewaakten de achteruitgang. Het waren geen kleine jongens, zei de liftboy, en hij gaf geen cent voor Hendriks leven als hij nu naar beneden zou gaan.

“Waarom kom je mij dat vertellen?” vroeg Hendrik hem. “Waarom ben je op mijn hand?”

“Ik ben op niemands hand,” zei de liftboy. “Maar we weten allemaal dat u gisteravond een hoop geld gewonnen hebt, en ik dacht zo dat u me wel een leuke fooi zou geven voor de tip.”

“Bedankt,” zei Hendrik. “Maar hoe red ik me hieruit? Ik zal je duizend dollar geven als je me hieruit redt.”

“Dat is gemakkelijk genoeg,” zei de liftboy. “Doe uw eigen kleren uit en trek mijn uniform aan. Dan wandelt u gewoon door de hall met uw koffer. Maar bind me wel vast voor u weggaat. Ik moet hier met handen en voeten vastgebonden op de grond liggen, zodat ze niet op het idee komen dat ik u geholpen heb. Ik zeg wel dat u een revolver had en ik er niets aan kon doen.”

“Hoe kom ik aan touw om je vast te binden?” vroeg Hendrik.

“Hier in mijn zak,” zei de liftboy grijnzend.

Hendrik trok het goud met groene uniform van de liftboy aan, dat hem niet eens zo slecht paste. Toen bond hij de man stevig vast met het touw en propte een zakdoek in zijn mond. Ten slotte schoof hij tien biljetten van honderd dollar onder het tapijt, die de liftboy later op zou kunnen halen.

Beneden in de hall stonden twee korte, brede, zwartharige misdadigers de mensen die uit de lift kwamen te bestuderen. Maar ze hadden nauwelijks oog voor de man in het goudgroene uniform, die met een koffer dwars door de hall stapte en door de klapdeuren naar buiten liep.

Op het vliegveld wisselde Hendrik zijn kaartje in en nam het volgende vliegtuig naar Los Angeles. Van nu af aan zou het allemaal niet meer zo gesmeerd gaan, zei hij tegen zichzelf. Maar de liftboy had hem op een idee gebracht.

In Los Angeles en in het nabijgelegen Hollywood en Beverly Hills, waar de filmsterren wonen, zocht Hendrik de allerbeste grimeur op die er was. Dat was Max Engelman. Hendrik ging bij hem op bezoek. Hij mocht hem onmiddellijk.

“Hoeveel verdien je?” vroeg Hendrik hem.

“Nou, zo’n veertigduizend dollar per jaar,” vertelde Max hem.

“Ik bied je honderdduizend,” zei Hendrik, “wanneer je met me meegaat en mijn grimeur wordt.”

“Wat is precies de bedoeling?” vroeg Max.

“Dat zal ik je vertellen,” zei Hendrik. En dat deed hij.

Max was pas de tweede die Hendrik het verteld had. John Winston was de eerste. En toen Hendrik Max liet zien hoe hij door speelkaarten heen kon kijken, was Max totaal verbluft.

“Grote hemel, man!” riep hij. “Daar kun je een kapitaal mee verdienen!”

“Heb ik al,” zei Hendrik. “Ik heb al tien kapitalen verdiend. Maar ik wil er nog tien bij verdienen.” Hij vertelde Max over de weeshuizen. Hoe hij met behulp van John Winston er al drie had opgezet, met nog meer in het vooruitzicht.

Max was een kleine man met een donkere huid, die Wenen ontvlucht was toen de nazi’s binnenvielen. Hij was nooit getrouwd. Hij had geen banden. Hij werd dolenthousiast. “Te gek!” riep hij. “t Is het gekste wat ik ooit van mijn leven gehoord heb. Ik doe mee, man! Laten we gaan!”

Vanaf die dag reisde Max Engelman overal met Hendrik mee naartoe en in een hutkoffer had hij een verzameling pruiken, valse baarden, snorren, bakkebaarden en schminkspullen, zoals je nog nooit gezien hebt. Hij kon zijn baas in zeker dertig of veertig verschillende onherkenbare types veranderen, en de casino-eigenaren, die nu allemaal naar Hendrik op de loer lagen, zagen hem nooit meer als meneer Hendrik Meier. Het is zelfs een feit dat nog geen jaar na de toestand in Las Vegas, Hendrik en Max naar die gevaarlijke stad teruggingen, en op een warme heldere avond sleepte Hendrik kalmpjes tachtigduizend dollar weg uit het eerste van de grote casino’s die hij destijds bezocht had. Hij ging vermomd als een oude Braziliaanse diplomaat, en ze hebben nooit enig idee gehad wat ze overkwam.

Nu Hendrik niet langer als zichzelf naar de casino’s ging, waren er natuurlijk wel een paar andere problemen die opgelost moesten worden, zoals valse identiteitskaarten en paspoorten. In Monte Carlo bijvoorbeeld, moet elke bezoeker altijd zijn paspoort tonen voor hij het casino in mag. Hendrik bezocht Monte Carlo nog elf keer met Max’ hulp, elke keer met een ander paspoort en een andere vermomming.

Max was dol op zijn werk. Hij vond het heerlijk om nieuwe types voor Hendrik te verzinnen. “Ik heb vandaag een hele nieuwe voor je!” kondigde hij dan aan, “wacht maar tot je het ziet! Vandaag ben je een Arabische sjeik uit Koeweit!”

“Hebben we wel een Arabisch paspoort?” vroeg Hendrik dan. “En Arabische papieren?”

“We hebben alles,” antwoordde Max. “John Winston heeft me een prachtig paspoort gestuurd, op naam van zijne koninklijke hoogheid sjeik Aboe Bin Bey!”

En zo ging het door. In die jaren raakten Max en Hendrik aan elkaar gehecht als broeders. Broeders die gezamenlijk op kruistocht waren; twee mannen die snel rondvlogen om de casino’s van de wereld te plukken, en die het geld regelrecht overmaakten aan John Winston in Zwitserland, waar de firma met de naam Weeshuizen B.V. steeds rijker en rijker werd.

Hendrik is vorig jaar gestorven, drieënzestig jaar oud, toen zijn doel bereikt was. Hij had er bijna twintig jaar aan gewerkt.

In zijn adresboekje stonden driehonderdeenenzeventig grote casino’s, in of op eenentwintig verschillende landen of eilanden. Hij had ze allemaal dikwijls bezocht en nooit een cent verloren.

Volgens de berekeningen van John Winston heeft hij bij elkaar honderdvierenveertig miljoen pond verdiend.

Hij liet eenentwintig goed verzorgde weeshuizen na, over de gehele wereld verspreid, een in ieder land dat hij bezocht. Deze werden allemaal bestuurd en gefinancierd vanuit Lausanne, door John Winston en zijn staf.

Maar hoe ben ik, die noch Max Engelman noch John Winston ben, dit alles te weten gekomen? En hoe ben ik ooit op het idee gekomen dit verhaal te schrijven?

Dat zal ik vertellen.

Kort na de dood van Hendrik kreeg ik een telefoontje uit Zwitserland van John Winston. Hij stelde zich simpelweg voor als hoofd van de firma die Weeshuizen B.V. heette, en vroeg me of ik bij hem in Lausanne wilde komen om een verhaal over die organisatie te schrijven. Ik weet niet hoe hij aan mijn naam kwam. Hij had waarschijnlijk een hele lijst van schrijvers waar hij willekeurig in prikte. Hij zou me goed betalen, zei hij. En hij voegde eraan toe: “Kortgeleden is een opmerkelijk man gestorven. Zijn naam was Hendrik Meier. Ik vind dat de mensen moeten weten wat hij gedaan heeft.”

In mijn onwetendheid vroeg ik hem of het verhaal wel interessant genoeg was om op papier te zetten.

“Goed,” zei de man, die nu honderdvierenveertig miljoen pond beheerde, “laat maar zitten. Ik vraag het wel aan iemand anders. Schrijvers genoeg.”

Dat prikkelde me. “Nee, nee,” zei ik, “wacht eens. Kunt u me dan niet tenminste vertellen wie die Hendrik Meier was en wat hij gedaan heeft? Ik heb nog nooit van hem gehoord.”

In vijf minuten vertelde John Winston mij over de telefoon iets van Hendrik Meiers geheime leven. Nu was het geen geheim meer. Hendrik was dood en zou nooit meer gokken. Ik luisterde ademloos. “Ik neem het eerstvolgende vliegtuig,” zei ik.

“Bedankt,” zei John Winston, “dat stel ik zeer op prijs.”

In Lausanne ontmoette ik John Winston, nu over de zeventig, en ook Max Engelman, die ongeveer even oud was. Ze waren allebei nog steeds kapot van Hendriks dood. Max zelfs nog meer dan John Winston, want Max had hem meer dan dertien jaar overal heen vergezeld. “Ik hield van hem,” zei Max en er gleed een schaduw over zijn gezicht. “Het was een groot man. Hij dacht nooit aan zichzelf. Hij hield nooit een cent van het geld dat hij won, voor zichzelf, behalve dan wat hij voor zijn reizen en eten nodig had. We waren eens in Biarritz en hij kwam net van de bank waar hij een half miljoen francs gebracht had, om naar John te sturen. Het was tussen de middag. We gingen naar een eethuisje en aten een hapje, een omelet en een fles wijn, en toen de rekening kwam had Hendrik niets meer om te betalen. En ik ook niet. Het was een prachtmens.”

John Winston vertelde me alles wat hij wist. Hij liet me het oorspronkelijke donkerblauwe schrift zien dat dr. John Cartwright in 1934 in Bombay had geschreven, en ik schreef het woord voor woord over.

“Hendrik had het altijd bij zich,” zei John Winston. “Op het laatst kende hij het helemaal uit zijn hoofd.”

Hij liet me de boeken van Weeshuizen BV zien, waarin Hendriks verdiensten dag na dag waren bijgehouden, twintig jaar lang, en het was verbijsterend om te zien.

Toen hij klaar was zei ik tegen hem: “Er zit een groot hiaat in dit verhaal, meneer Winston. U hebt me bijna niets verteld over Hendriks reizen en zijn avonturen in de casino’s van over de hele wereld.”

“Dat is Max’ verhaal,” zei John Winston. “Max weet daar alles van omdat hij erbij was, maar hij zegt dat hij zelf wil proberen dat te schrijven. Hij is er al aan begonnen.”

“Nou, waarom schrijft Max dan het hele verhaal niet?” vroeg ik.

“Dat wil hij niet,” zei John Winston. “Hij wil alleen maar over Hendrik en Max schrijven. Het moet een fantastisch verhaal zijn, als hij het ooit afkrijgt. Maar hij is oud, net als ik, en ik betwijfel of het hem zal lukken.”

“Nog een laatste vraag,” zei ik. “U noemt hem steeds Hendrik Meier. En toch was dat niet zijn eigenlijke naam, zegt u. Wilt u niet dat ik vertel wie hij in werkelijkheid was, wanneer ik het verhaal schrijf?”

“Nee,” zei John Winston. “Max en ik hebben beloofd dat nooit te onthullen. O, het zal waarschijnlijk wel uitlekken, vroeger of later. Tenslotte was hij van een vrij bekende Engelse familie. Maar ik zou het op prijs stellen als u dat niet zou proberen uit te vissen. Noem hem maar gewoon meneer Hendrik Meier.”

En dat heb ik gedaan.