Ons dépôt op 80 graden Z.B.

Ons dépôt op 80 graden Z.B.

Toen wij om kwartier over tien in den morgen aan het magazijn zijn aangekomen, worden dadelijk de sleden ontladen. Gedurende dien tijd maakt Wisting een kop warme melk gereed op een Primustoestel, dat achter een kist staat te branden. Goed beschut in de kisten, is de petroleum nog vloeibaar, ofschoon op dit oogenblik de thermometer op 56 graden onder nul staat. Nooit heeft een kop warme melk mij zoo goed gesmaakt.

Mijn plan om terug te gaan is in de laatste dagen versterkt geworden. Het zou bepaald meer dan roekeloos wezen, nog verder voort te gaan op den weg naar de pool, en ik besluit, hoeveel het mij ook kost, om te keeren.

Het is gebeurd! We nemen plaats op de slede en terug gaat het naar Framheim. De weg is slecht; maar daar de sleden zoo licht zijn, gaat het toch vlug met de honden. Ik zit naast Wisting, wiens span honden mij het sterkst lijkt. Ik verbaas mij, dat men bij een zoo hevige koude onbewegelijk op de slede kan blijven zitten, zonder te bevriezen. Maar er gebeurt niets. Er loopen telkens een paar kameraden, om warm te worden, en enkelen leggen den heelen weg loopend af. Ik trek mijn ski aan en laat mij slepen aan een touw, dat aan een voertuig is vastgebonden op de manier van het snörrekjöring. Die sport heeft nooit iets aantrekkelijk voor mij gehad; maar nu is het een middel, om warme voeten te krijgen.

Den 15den September maakten we in de tent het avondeten gereed, toen Hansen vertelde, dat hij een bevroren hiel had. Inderdaad was het achtergedeelte van zijn voet ongevoelig en wit. We wreven het flink, tot de gevoeligheid teruggekomen scheen. Daarna komt Stubberud ook aan de beurt. Dezelfde bewerking en hetzelfde resultaat. De situatie is niet al te best. Twee mannen met bevroren voeten op 75 kilometer afstands van Framheim!

Den volgenden dag is de temperatuur minder moordend. De thermometer staat maar op 40 onder nul. In vergelijking met 56, de temperatuur van eergister, is het haast zomer. In die buitensporige kou voelt men weinig van een paar graden minder of meer, maar het verschil tusschen 40 en 60 is zeer groot. In den loop van de étappe worden verscheiden honden, die niet meer kunnen loopen, losgemaakt; we dachten dat onze sporen hen zouden geleiden, maar we zagen ze nooit terug. Wat verder valt Sara dood neer. Bij deze terugreis naar Framheim gingen we in dezelfde volgorde als bij het heengaan. Hansen en Wisting vooruit, en meestal heel ver vóór de anderen; als ze een goeden voorsprong hebben, wachten ze op hen. Bij de cairn op 30 kilometer van Framheim had ik willen wachten op de achterblijvers; maar het was prachtig weêr en de sporen zijn duidelijk te zien; ik besluit maar door te gaan. Hoe eerder onze zieken in het huis komen, hoe beter. De beide sleden kwamen dus aan ons winterkwartier aan om vier uur in den avond; de derde om zes uur, twee andere om half zeven en de laatste te middernacht.

Zoodra we in ons home zijn, worden de zieken geholpen. Presterud heeft beide hielen bevroren; Stubberud en Hansen zijn lang niet goed; we moesten boorcompressen op hun wonden leggen. Het duurde nog al wat; maar ten slotte liet de oude huid los en kwam de nieuwe frisch en wel voor den dag. De hielen waren weer gezond. Bladzijde 137

Onze vier sleden, elk met 13 honden bespannen, zijn voor 't vertrek gereed

Onze vier sleden, elk met 13 honden bespannen, zijn voor 't vertrek gereed

V.

Nieuwe verdeeling van de karavaan.—Op 24 September verschijnt eindelijk de lente!—Op 19 October heeft het vertrek naar de pool plaats.—Moeilijke marschen.—Nevels en stormen.—We komen aan het bergland.

Verschillende omstandigheden noodzaken mij, den gang van zaken te wijzigen. In plaats van allen naar de pool te gaan, zullen wij ons in twee groepen verdeelen. De eene, waarover ik het bevel zal voeren, zal naar het Zuiden gaan, terwijl de andere het Koning Eduard VII-land zal exploreeren en de omstreken van de Walvischbaai. Dat tweede detachement zal bestaan uit Presterud, Stubberud en Johansen. De nieuwe schikking biedt veel voordeelen aan. Vooreerst zal een groep van vijf personen sneller kunnen vooruitkomen dan een groot gezelschap. De lange duur van de toebereidselen in den morgen, om het kamp op te breken, was bij vorige expedities juist een gevolg van den te grooten omvang van de karavaan. Met de helft van de menschen hoop ik dat tijdverlies zeer te beperken. In de tweede plaats zullen, als de afdeeling, die naar de pool gaat, kleiner wordt, de levensmiddelen, in de dépôts opgestapeld, langer strekken voor de voeding. En eindelijk zal deze wijziging uit wetenschappelijk oogpunt het voordeel bieden, dat twee verschillende gebieden zullen worden geëxploreerd. De afdeeling voor het Zuiden zal vertrekken zoodra de lente werkelijk is gekomen. Wat Presterud betreft, hij mag zelf den datum bepalen, waarop hij met zijn groep zal willen vertrekken.

Twee dagen na onze terugkomst begeven Wisting en Bjaaland zich naar den dertigsten kilometer, om de honden thuis te halen, die daar waren losgemaakt en die nog niet waren teruggekomen. In zes uren volbrengen onze kameraden dat tochtje van 60 kilometers. Ze brengen tien deserteurs mee. Bij de komst der sleden maakte geen van die dieren een beweging, om op te staan. Ze moesten worden opgeheschen, om ze in het tuig te brengen; één of twee, die zieke pooten hadden, werden per slede vervoerd.

Den 24sten September doen zich de eerste teekenen van het voorjaar voor. Bjaaland schiet een zeehond. De wederverschijning van die dieren op het pakijs is een zeker teeken van de nadering van het mooie weer. Den volgenden dag schieten we er weer een. Natuurlijk profiteeren de honden ten zeerste van deze jacht, en wij smullen van uitstekende côteletten. Den 27sten September nemen we een plank weg, die het venster van onze kamer afsloot. Den 28sten, na tien dagen afwezig te zijn geweest, keert Camilia terug. Ze was losgemaakt op 110 kilometers afstands van Framheim. Bij haar terugkomst is ze dik en vet; ze heeft zich waarschijnlijk op reis te goed gedaan aan een van haar kameraden. De vele bewonderaars juichen haar toe door luidruchtige ovaties.

Den 29sten September wordt een vlucht stormvogels gesignaleerd; hun komst is ook een lenteteeken. Bij het zien van de zeer laag vliegende vogels komen de honden aanhollen, om te trachten ze te vangen. De mooie vogels vliegen eenige malen om het huis, als om te zien, of wij er nog waren. Met een sierlijke beweging zwenken de stormvogels bij het zien van de honden en verdwijnen tot groote verbazing van de viervoetige jagers. Allen bleven onbewegelijk staan, als getroffen door verbazing, zien schuin naar boven en dan naar elkander, en dan werpen ze zich bij gebrek Bladzijde 138aan ander wild op elkaâr, en er ontstaat een verwoed gevecht. Door al die teekenen weet ik nu, dat het goede seizoen is aangebroken, en ik besluit, dat zoodra de door de koude gewonden beter zullen wezen, wij zullen vertrekken.

Den 19den October begeven we ons op weg. De laatste dagen is het weêr zeer veranderlijk geweest. Nu eens wind, dan volkomen stilte, dan weer sneeuw, dan een heldere hemel, in één woord, de veranderlijkheid van het voorjaar. Vandaag nog ziet het er niet al te gunstig uit. Des morgens is het mistig met bedekte lucht; tegen negen uur of half tien wordt het lichter, en tegelijkertijd verheft zich een lichte oostenwind. Hoe het zij, ik geef order tot vertrekken.

Buiten den leider der expeditie bestaat de karavaan uit Heimer Hansen, Wisting, Hassel en Bjaaland, en uit vier sleden, elk getrokken door dertien honden. Levensmiddelen bevinden zich in het dépôt op den 80sten breedtegraad; wij nemen dus slechts zooveel mee, als we noodig hebben om daar te komen; dus zijn de sleden zeer licht, en zonder vrees om de honden teveel te vermoeien, nemen we erop plaats.

Op het pakijs is Presterud geïnstalleerd met zijn kinematografisch toestel, om ons in het voorbijgaan op te nemen. Aan den overkant vinden we hem weer op de plek, waar de Barrière moet worden bestegen. Hijgend volgt ons de photograaf. Eenmaal op flinken afstand van het station, keer ik mij om, ten einde een groet toe te wuiven aan het huisje, waar we zooveel aangename uren hebben doorgebracht. Hoe groot is niet mijn verbazing, dat ik daar weer Presterud zie staan met zijn instrument. Het laatste, dat ik zag, eer ik mij stortte in de groote ijswoestijn, is een kinematograaf.

De weg is uitstekend, maar daarentegen wordt het weêr, naarmate we verder komen, al neveliger. Bij het afdalen van een ijsheuvel had het weinig gescheeld, of we waren allen verzwolgen geworden door een afgrond, een enorme spleet. We zijn blijkbaar weer teveel naar het Oosten afgeweken; dus laat ik terstond westelijk aanhouden. Tegelijk trek ik mijn ski aan, en een touw grijpend, dat aan een slede vastzit, laat ik mij trekken. Kort daarna in een helder oogenblik bespeuren we een der langs den weg opgerichte vlaggen, en dadelijk richten we onzen koers daarheen. Wat een herinneringen zijn reeds aan die plek verbonden! Op onze vorige expeditie hebben we er geweldig van de koude geleden. Lengte van de étappe 37 kilometers, wat niet slecht is voor het begin.

Het kamp wordt opgeslagen op dit punt. Daar we nu maar één tent hebben, zal het opslaan van het bivak niet zooveel tijd nemen als bij vorige gelegenheden. Inderdaad wordt onze schuilplaats in enkele oogenblikken opgezet, en alles komt vlug in orde, alsof we al lang geoefend zijn in dat werk. De tent is ruim genoeg voor ons allen en al het noodige. Gedurende de reis naar het Zuiden nemen we altijd dezelfde volgorde in acht bij het in orde maken van het kamp. Zoodra de karavaan halt heeft gehouden, gaat men allereerst aan het opslaan van de tent. Wisting glijdt onder het zeildoek en plant den middenstok, terwijl de anderen de touwen spannen; als eenmaal de tent staat, breng ik de kampbenoodigdheden en de keukenvoorwerpen en zet alles op zijn plaats, die altijd dezelfde is. Ik steek het Primustoestel aan en vul den ketel met sneeuw. Gedurende dien tijd verdeelen de anderen het voedsel onder de honden en geven hun dan de vrijheid. De riemen worden van alle ski afgenomen en in een kist geborgen of opgehangen aan de houten, die in de sneeuw overeind worden gezet en vastgemaakt aan de sleden. Naar aller meening is de tent volmaakt. De donkere kleur voldoet goed, en het inwendige maakt een zeer prettigen indruk.

Den 20sten October hebben we in den nacht een oosterstorm; tegen den morgen wordt het beter, en om tien uur kunnen we vertrekken. Nauwelijks zijn we onderweg, of de wind steekt weer op met grooter kracht en doet de sneeuw in dikke massa's opwarrelen. We komen toch even gauw vooruit langs den met vlaggen aangegeven weg. Na een étappe van 31 kilometers komen we aan een cairn van sneeuw, opgericht in April j.l., die nu nog volkomen vast is. Die pyramiden bieden dus weerstand aan de stormen, en door die ervaring op het denkbeeld gebracht, besluiten we met zulke heuvels onzen heelen weg tot de pool aan te duiden, om den terugkeer te vergemakkelijken. In den loop van den dag loopt de wind naar het Zuidoosten; het is altijd een koude wind, maar de sneeuwjacht heeft opgehouden. Temperatuur 24 graden; dat is geen hevige koude, maar als men in den wind loopt, voelt men het toch. Des avonds, tegen het eind van de étappe, hebben we onze vroegere sporen teruggevonden; hoewel ze al zes weken oud zijn, kan men ze nog heel goed herkennen. Daar we in de laatste uren geen van onze vlaggen hebben gezien, zijn we blij met die ontmoeting, vooral omdat een gevaarlijke plaats, gelegen op ongeveer 75 kilometer van het station, in de buurt moet wezen.

Ook den volgenden dag dichte nevel en een sterke oostenwind met sneeuwjacht. Men kan geen paar pas vooruit zien, en we naderen het verraderlijke deel van den gletscher! Om een poging te wagen, het gevaarlijke eind te vermijden, gaan we weer naar het Oosten, en na een laatsten blik op het bivak, om te zien of we niets hebben achtergelaten, gaat het op weg! Altijd afschuwelijk weêr. De hemel stuurt sneeuwbuien op ons af, terwijl de wind ons dikke massa's in het gelaat duwt, die hij van den grond heeft opgenomen. Van uit de achterhoede is het begin van de karavaan nauwelijks zichtbaar. Bjaaland vormt de voorhoede.

We hebben al verschillende spleten gepasseerd, die niet zeer breed zijn, toen eensklaps de eerste slede wegzakt. De koetsier slaagt er in, zich te bevrijden en vat de teugels; maar eenige oogenblikken later zakt de slede dieper en verdwijnt. Bjaaland heeft den tijd gehad, een goed steunpunt op de sneeuw te vinden en het span blijft ook boven. Het voertuig zakt echter steeds dieper in het gat. Dat alles is in enkele seconden gebeurd. “Ik zal alles loslaten,” schreeuwt onze kameraad, en op hetzelfde oogenblik snellen Wisting en ik hem te hulp. Een oogenblik later verdwenen de slede en de dertien honden in den afgrond. Op den wanhoopskreet van onzen vriend snellen Hassel en Hansen van hun kant toe met een touw. Bladzijde 139Dat wordt onmiddellijk vóór aan het voertuig gebonden, en staande op het vaste ijs, houden Bjaaland en ik het vast, om de slee zoolang te houden, dat de honden kunnen worden afgespannen. Waarna we de slede optillen en die daarna vastmaken aan die van Hassel, welke dwars over de spleet is gezet, waar die het smalst is. Nu kunnen we weer ademhalen en even uitrusten. Maar het is onmogelijk, de slede op te visschen, zonder haar eerst te ontpakken. Na zich aan een stevig touw te hebben laten vastbinden, wordt Wisting neergelaten en gaat tot dat werk over, terwijl Bjaaland en ik steeds de slede ophouden en Hassel en Hansen de kisten in ontvangst nemen. Tegen hun gewoonte werken die beiden langzaam. Wisting, die van beneden hun steunpunt heeft onderzocht, heeft ze gewaarschuwd voorzichtig te wezen. De ijsrand, waarop ze staan, is maar een paar centimeter dik! Onze kameraden zijn daarvoor niet bang en gaan zoo rustig met den arbeid voort, alsof ze volkomen veilig waren.

Het is nog ons geluk geweest, dat we hier het ongeval hebben gehad, de eenige plek, waar de spleet zoo smal is, dat men er een slede overheen kan zetten. Meer naar het Westen zou alles verzwolgen zijn. Toen eenmaal het voertuig ontladen was, wordt het op den gletscher geheschen en Wisting wordt opgehaald. “Wel, ben je niet blij, dat je uit het gat verlost bent?” vraag ik hem. “Ik weet het niet; het was daar wel rustig in die ijsdiepte,” antwoordt hij lachend.

Amundsen in poolcostuum.

Amundsen in poolcostuum.

Thans is de grootste voorzichtigheid voorgeschreven. De grond is letterlijk vol spleten. We zijn op dat gedeelte van de Barrière, dat we het Varkensgat hebben gedoopt. Met den dikken nevel, die ons omgeeft, zou het dwaasheid zijn, verder te gaan op dit gebroken ijs. Dus wordt besloten, dat er gewacht zal worden op helder weêr. Maar op den grond vol holten is nergens een ruimte, die groot genoeg is, om de tent op te slaan en de palen. Eindelijk, na lang zoeken, ontdekken we een kleine oppervlakte, die er nog al vast uitziet; daar wordt onze tent dadelijk opgeslagen, en de palen staan op de lippen van de afgronden, die ons omringen. De honden worden vastgebonden, om ze te beletten, in den een of anderen afgrond te storten en daarna wordt al het materieel, dat we noodig hebben, in de tent gebracht met duizend voorzorgen. Wisting; die wat noodig heeft uit zijn slede, gaat naar buiten. Plotseling zien we hem tot onzen grooten schrik wegzakken als in een val. Onze kameraad heeft gelukkig de tegenwoordigheid van geest, de armen uit te breiden en slaagt er zoo in, zich op de oppervlakte op te houden. Let wel, dat hij al herhaalde malen zonder ongelukken dienzelfden weg was gegaan. Wisting was nauwelijks aan den dood ontsnapt; de spleet, waarin de ongelukkige was gevallen, was een afgrond van eindelooze diepte. Daar we niets beters te doen hebben, tracteeren we ons op een goeden maaltijd. De lucht mag opklaren, als ze wil, en wij nemen er den tijd van.

Tegen één uur in den namiddag wordt de nevel minder dicht, en opeens houdt ook de wind op. Om drie uur eindelijk wordt het helder, en dadelijk gaan we zien, hoe het buiten is. Het weêr wordt blijkbaar beter; hoewel in het Zuiden de nevel nog altijd zeer dicht is, kan men in het Noorden plekjes blauwe lucht onderscheiden. Door al het grijs verschijnt flauw een soort van koepel. Dadelijk gaan Wisting en Hansen het terrein inspecteeren in die richting. Die koepel is eenvoudig een kleine ijsheuvel, zooals we al verscheidene in deze buurt hebben ontdekt. De verkenners kloppen met hun stokken op het ijs; de heuvel is maar een dunne korst boven een verschrikkelijken afgrond!

Om vier uur wordt de lucht helder. Dadelijk vertrek ik, om den omtrek te verkennen met twee man, ten einde den uitweg te zoeken uit het labyrinth, waarin we zijn geraakt. Zorgvuldig aan een touw gebonden, stappen we oostwaarts, de richting, die we altijd hebben gevolgd in dergelijke omstandigheden. Op weinige schreden van het kamp verwijderd, eindigt het gebied van de spleten. Daar trekt ook de nevel op, en de laatste van de aan het touw gebonden mannen kan den voorsten onderscheiden. De tent staat juist op den noordoosthoek van een terrein, vol heuveltjes. Er is geen twijfel aan, de karavaan heeft in haar geheel gekampeerd in het Varkensgat. Na nog een eind naar het Oosten onzen weg te hebben voortgezet, tot de weg volkomen vrij is, keeren we naar het kamp terug. Het inpakken wordt vlug verricht, en nu op weg! Welk een voldoening het geeft, als men weer onder zijn voeten een goed en stevig terrein heeft, merken we nu eerst. Het gaat in volle vaart naar het Zuiden!

We zijn nog niet geheel uit de moeilijkheid; juist dwars over onzen weg liggen spleten, smalle wel is waar, maar het is een waarschuwing. Verderop volgt weer een terrein met heuveltjes. “Als we erover heen gingen, inplaats van eromheen te trekken,” stelt Hansen voor. “Ja, maar het is een gewaagde geschiedenis.”—“Laat Bladzijde 140ons het maar probeeren,” antwoordt onze kameraad, altijd klaar om vooruit te gaan; “als het niet gaat van dezen kant, wel, dan gaat het maar niet en we kunnen het aan de andere zijde probeeren.”—Ik moet bekennen, dat ik zwak was en toegaf aan Hansen's verzoek. In het begin schijnt alles naar wensch te gaan. Verscheiden heuveltjes worden beklommen, maar dan plotseling verdwijnen de drie honden van Hansen in een spleet. Onze vriend vischt zijn dieren op, en de rest van de karavaan komt zonder hinder over de plek. Eenige oogenblikken later weer een val aan het vooreinde van de karavaan! Het gaat niet goed! We zijn verzeild geraakt in een nieuw labyrinth, niet minder gevaarlijk dan het eerste. Dadelijk laat ik stilhouden; ik heb genoeg van die oefening en geef bevel, terug te gaan. “Wacht nog enkele meters; we zijn zóó aan het einde van de moeilijkheid,” zegt Hansen, die zijn denkbeeld niet wil opgeven.—“Goed, maar intusschen zullen we maar teruggaan.” Het was een heuvel, door den ijsdruk ontstaan, gelijk aan die, welke zich te midden van het drijvend ijs vormen. Deze scheen te bestaan uit vier enorme gletschers, die schuin tegen elkander opstonden; er was stellig een gapende afgrond ertusschen. Hansen, die er altijd genoegen in heeft gevonden, op dit terrein te werken, waarschijnlijk om de stevigheid te onderzoeken, keert brommend om en werpt een blik vol woede op de ijsmassa's, die zijn ervaring niet hebben willen versterken.

Thans hebben we een ruim uitzicht over de Barrière. Zooals we al vroeger hebben opgemerkt bij verschillende gelegenheden, ligt zulk een verbrokkeld gedeelte van den gletscher in een diepte. Na daaromheen te zijn gegaan, komen we op een hooger deel en zien in het Oosten een stok met een vlag. Onze weg lag dus te veel naar het Westen. Nog enkele spleten, dan een enorm gat, en eindelijk hebben we vasten grond. In den namiddag gaan we voorbij twee sneeuwhutten, opgericht tijdens onze vorige expeditie. Ze zijn ten halve door sneeuwstormen gevuld. We zetten ernaast de tent op. Het is zacht en aangenaam weêr, en slechts 42 kilometer scheiden ons van het dépôt. We moeten ons gelukkig achten, dat geen enkel van al die incidenten ernstige gevolgen heeft gehad. Afgezien van de spleten was de weg goed en het marcheeren niet moeilijk.

De Frithiof-Nansenketen, 5000 M. hoog.

De Frithiof-Nansenketen, 5000 M. hoog.

Den 22sten October hebben we bij het opstaan een bedekte lucht en geen uitzicht. Nauwelijks op weg, komt een sneeuwjacht zoo dicht, dat men niets kan zien op tien sledelengten vóór zich. We willen van avond bij het dépôt aankomen; maar zal dat ons gelukken bij zulk weêr? Intusschen, vooruit maar! Voordat we het gevaar loopen er voorbij te gaan, is er een goed eind weegs. In het zenith is de lucht betrekkelijk helder, en we hopen, dat de storm niet zal aanhouden. Maar jawel, in plaats van te bedaren, wordt hij heviger.

Aan de slede van Wisting is de beste afstandwijzer Bladzijde 141aangebracht. De ervaring heeft ons geleerd, dat zijn aanwijzingen zeer precies zijn. Om half twee in den namiddag wijst hij precies den afstand, die van het dépôt het kamp van dien morgen scheidt. Hansen, die de beste oogen heeft van den heelen troep, moet op ons verzoek den horizon afzoeken. Op hetzelfde oogenblik bespeurt men ons magazijn op eenige sledelengten links van ons. Door den nevel gezien, lijkt het een ijspaleis. Kompas en afstandwijzer zijn dus in orde. Terstond begeven we ons in die richting en slaan verheugd ons kamp bij het dépôt op. Van de drie belangrijke punten, die we in den loop van onzen tocht naar het Zuiden moeten aandoen, hebben we het eerste gevonden, en vier etappes zijn voldoende geweest, om de 160 kilometers af te leggen, die het van Framheim scheiden. Nu kunnen de honden uitrusten en naar hartelust smullen in zeehondenvleesch. Tot nu toe is alles hun goed afgegaan. Met uitzondering van een enkelen, lijken ze allen goed gezond en sterk.

De Alice Wedel Jarlsberg.

De Alice Wedel Jarlsberg.

De kisten en het materiëel zijn begraven onder een dikke laag sneeuw, door den wind opgejaagd. We halen er eerst het vleesch uit en snijden het in enorme sneden voor de honden. Toen die verdeeling is afgeloopen, gaat het eten aan den gang. Eerst blijft alles stil; ieder heeft geen andere zorg dan zijn maag te vullen. Toen eenmaal de magen tot rust zijn gebracht, is het uit met den vrede en de eendracht. Hoewel Hai nog niet de helft van zijn portie op heeft, werpt hij zich op Rab en neemt dien zijn deel af. Natuurlijk roept de diefstal het grootste lawaai in het leven, en eer Hansen erbij is kunnen komen, om de orde te herstellen, is de schuldige verdwenen. Het is een prachtig beest, maar geweldig stijfkoppig. Als die zich eenmaal iets in den kop heeft gehaald, kan men hem er niet afbrengen. Tijdens een rust moest ik bij toeval de porties uitdeelen aan het span van Hansen. Na zijn deel te hebben opgegeten, gaat Hai eens probeeren, of hij niet wat extra's kan veroveren. Vlak vóór hem eet Rap rustig zijn deel, en opeens springt hij op den buurman en dwingt hem, zijn pemmikan te laten staan. Ik zie het geval, en eer Hai zich van het heele maal van zijn kameraad heeft kunnen meester maken, grijp ik hem in het nekvel en geef hem op den bek een dracht slagen met den steel van de zweep, mijn best doende hem het stuk pemmikan af te nemen. Het ging zoo niet. Ik moest een echten strijd beginnen en rolde herhaaldelijk met mijn tegenstander in de sneeuw. De overwinning bleef aan mijn zijde; maar ik kwam er niet zonder schrammen af, en Rap kon weer gaan eten. Bij den eersten slag op den muil zou ieder andere hond hebben losgelaten; maar Hai wou niet toegeven...

Wat is het een genoegen, in de warme tent te komen na een heelen dag van ijzigen wind. In den nacht slaat de wind naar het Noorden om, en den volgenden morgen weer storm. Alle sneeuw, die de wind voor ons uit heeft gedreven, komt weer naar Bladzijde 142het Zuiden terug, en men kan geen vier pas vóór zich uitzien. Vandaag komt het er weinig op aan! We moeten de spannen hier acht-en-veertig uren laten uitblazen. Den heelen dag in een slaapzak is niet alles. Men kan niet altijd praten en ook niet voortdurend zijn indrukken opschrijven. De maaltijden en het lezen zouden een prettige afwisseling wezen, maar op een dergelijke expeditie zijn de menu's zoo weinig nieuw en de bibliotheek is dat ook niet. De eenige toevlucht is de slaap. Gelukkig degenen, die in zulke omstandigheden een wijzertje rond kunnen slapen!

Toen overdag de wind wat was gaan liggen, maken we een nieuw dépôt in orde in de plaats van het eerste. We zullen hier drie complete slede-uitrustingen achterlaten, die wij niet noodig hebben. Misschien zal ons troepje van het Oosten er gebruik van kunnen maken. Dit dépôt, dat vrij goed is voorzien, zou geschikt zijn voor een expeditie, die zich voorstelde, het Koning Eduardsland te exploreeren. De bagage wordt vervolgens opgeladen. Toen het avond was geworden, was alles gereed voor het vertrek. Maar er is geen haast, want de volgende dag moet ook nog rustdag zijn. Onder deze breedten is het intusschen wijs, te profiteeren van het goede weêr, als het er is. Men weet nooit, hoe lang het duurt.

Er gebeurt niets interessants op 24 October. De mannen slapen naar hartelust, en de honden eten dat het een aard heeft. Met het oog op de inspanning, die nog van hen zal worden gevergd, doen ze allen krachten op. De afstand tusschen den 80sten en den 82sten breedtegraad zal nu worden afgelegd met een snelheid van 28 kilometer per dag. We zouden tweemaal zoo vlug kunnen trekken; maar dit is geen wedren. Hoe zullen de honden thans loopen, nu de sleden zwaar bepakt zijn? We twijfelen er niet aan, of ze zullen deze lasten kunnen trekken.

Den 25sten October heeft het vertrek van het dépôt op den 80sten graad plaats, bij helder en zacht weêr met een zwakken noordwestenwind. Daar ik als verkenner voorop zal gaan, plaats ik mij eenige meters vóór de slede van Hansen. Een laatste blik over het kamp, dat we gaan verlaten, en voorwaarts marsch! Maar pas ben ik onderweg, of ik val, en in een oogwenk is het eerste span bij mij. In de drukte, door mijn val veroorzaakt, staan de honden gelukkig stil, en ik kom er zonder nadeel af. Ik was woedend, maar paste wel op, het niet te laten blijken, want het zou geen ander resultaat hebben gehad, dan de algemeene hilariteit te vergrooten. Bovendien ik kan het enkel aan mijzelven wijten. Waarom ben ik niet met een flinken afstand tusschen mij en de voorste slede op weg gegaan? Ik verander nu van plaats en ga weer naar de achterhoede. Toen eenmaal de orde is hersteld, vliegt het span van Hansen als een pijl uit den boog voort, gevolgd door de drie andere. Mijn kameraden op hun ski laten zich achter hun voertuigen trekken.

Ik heb groote moeite om te volgen; denkend dat de ijver van de honden wel spoedig wat zal verminderen, houd ik mij goed. In een uur leggen de honden tien kilometer af. Aan zoo'n snelheid heb ik genoeg en ik ga zitten op de slede van Wisting. Ik hield in het vervolg die plaats tot op 85.5 graden Z.B. en legde zoo 550 kilometer af zonder de minste vermoeienis. Neen waarlijk, nooit zou ik vroeger hebben gedacht, dat ik een deel van de reis naar de Zuidpool zou kunnen afleggen, gemakkelijk in een slede gezeten. Dat resultaat heb ik te danken aan het onovertroffen meesterschap van Hansen. Hij houdt zijn span honden in de hand op merkwaardige manier; de honden erkennen zijn gezag onvoorwaardelijk en weten, dat bij de geringste ongehoorzaamheid de straf onverbiddelijk volgt. Natuurlijk komt nu en dan bij die halfwilde dieren de natuur wel eens boven; maar het strenge tot de orde roepen herstelt de tucht dan gauw en voor langen tijd. Op den 26sten October kregen we de enorme ijsheuvels in het gezicht, die we hebben gezien tijdens onze tweede expeditie voor het in orde brengen van de dépôts tusschen 81 en 82 graden Z. B.

Wisting.

Wisting.

De ervaring heeft ons het nut geleerd van de cairns van sneeuw, om gemakkelijk den terugweg te vinden te midden van de groote, witte woestijn. Daarom gaan we voort, onzen gang te merken met die hoopen. De terugweg is dan in zekeren zin getraceerd en makkelijk te volgen. In het geheel hebben we 150 cairns opgericht van twee meter hoog; voor de samenstelling hebben we niet minder dan 9000 blokken gebruikt, die we met groote messen uit de sneeuw moesten snijden. Ieder van die hoopen bevatte een document, dat het nommer van de cairn aangaf, de ligging, den afstand tot de volgende pyramide naar het Noorden en de richting, waarin zich die pyramide bevond. Misschien zal men mijn voorzichtigheid overdreven vinden; maar naar mijn meening is geen enkele voorzorgmaatregel overbodig in die eindelooze eenvormigheid. Als men verdwaalde te midden van die woestijn, die overal gelijk is van horizon tot horizon, Bladzijde 143zou het zeer moeilijk zijn, weer den goeden weg te herkennen. Bovendien gaf de inrichting van die sneeuwhoopen ons verschillende voordeelen. Zoo is iedere rust voor de oprichting van die herkenningshoopen voor de honden een gelegenheid om krachten te verzamelen. De eerste werd opgericht op 80.23 Z.B. en verder zetten we er neer op elke 13 tot 15 kilometer.

Den 30sten werd voor de eerste maal een hond geschoten, die te oud was om te volgen en die tot het span van Hansen behoorde. Zijn lijk werd op een cairn geplaatst, en op den terugweg kan het den troep nog tot voedsel dienen. Dienzelfden dag komen we aan een belangrijk punt, het dépôt van 81 graden. We gingen een beetje oostelijk daarvan voorbij. Na twee vrij breede spleten te zijn overgestoken, maar die gelukkig vol sneeuw waren, kwamen we aan het dépôt om twee uur in den namiddag. Alles is in volmaakte orde. De vlag wappert erboven; men zou niet hebben gedacht, dat ze er al acht maanden waaide. Den volgenden dag is het prachtig weer, geen zuchtje wind en een stralende zonneschijn. De slaapzakken worden te drogen gehangen, om ze te bevrijden van de ijslaag, die zich binnen heeft afgezet. We maken buitendien gebruik van het heldere weer, om de ligging van het dépôt vast te stellen en de kompassen te verifiëeren. De onder weg verbruikte levensmiddelen worden dan vervangen.

Bjaaland

Bjaaland

Den dag daarna is het een dikke mist, en na de prachtige zon van den vorigen dag is de indruk somber en onaangenaam. Een stuivende sneeuw maakt het gaan moeilijk. Nu en dan een nauwe spleet, maar dat is niet de moeite waard erover te spreken. Tot den 22sten kilometer niet het minste ongeval, maar iets verder komt er een ernstig ons overvallen. Bij het passeeren van een spleet raakt Hansen met de punten van zijn ski in de touwen van de honden verward en valt in het gat; hij heeft het geluk, in zijn val te worden tegengehouden door een vooruitstekend blok ijs. De honden, de afwezigheid van den meester bemerkend, maakten onmiddellijk van de gelegenheid gebruik, om een geregeld gevecht te beginnen. Daar de slede niet langer wordt tegengehouden, begint ze achteruit te glijden, en alles zal in den afgrond verdwijnen. Dadelijk springt een van ons over de spleet en komt juist bijtijds, om de slede voor ondergang te behoeden, terwijl Wisting Hansen een lijn toewerpt en erin slaagt, hem op te halen. Toen onze gewone 28 kilometer waren afgelegd, werd het kamp opgeslagen. Te beginnen bij den 81sten graad richten we op ieder tien kilometer een cairn op.

We hadden op 7 November de laagste temperatuur van de heele reis. Bij 34.5 graden vorst woei er een zwakke zuid-zuidoostenwind. Van nu af nemen we de gewoonte aan, die we op de verdere reis volgen, te lunchen tijdens den bouw van de cairn, die in het midden van de etappe wordt gebouwd. Die maaltijd is niet overvloedig; het zijn maar drie of vier scheepsbeschuiten. Wie er drinken bij wil hebben, heeft de vrijheid, het maal met sneeuw te mengen. Dit menu zal den lezer zeker niet doen watertanden, en wij, we zouden graag het dubbele van de portie hebben gegeten. Op deze wereld is alles quaestie van breedtegraad; wat slecht lijkt op de eene breedte, wordt lekker op de andere.

We passeerden toen ook de laatste spleet, die we in langen tijd zouden ontmoeten en die maar een paar duim breed was. Vóór ons lijkt de weg uitstekend. De gletscher wordt hooger en stijgt in bijna onmerkbare golvingen. Die terreinverschillen kunnen we alleen daaraan waarnemen, dat de verschillende cairns soms plotseling uit onzen horizon verdwijnen.

Den 3den November hebben we een zwakken wind uit het Zuiden bij een temperatuur van tien graden vorst. Als de wind uit die richting komt, stijgt altijd de thermometer. Het is een waar genoegen, bij zulk weer te reizen. Het pad is zacht, maar toch loopen de honden bewonderenswaardig. Ook den volgenden dag zuidenwind, en over den weer hard geworden weg loopen de honden als razenden. Thans moeten we aankomen op het dépôt van den 82sten breedtegraad, maar door den dikken mist loopen we groote kans het niet te treffen. Den namiddag gebruiken we met het afleggen van den afstand, die ons van het dépôt scheidt; maar er komt niets opdagen. We zien echter niet verder dan nog geen tien sledelengten vóór ons. In die omstandigheden is het de wijste manier, om maar te kampeeren en te wachten op een verheldering in het weer.

Om vier uur in den morgen vertoonde zich de zon op den 4den November. Nadat die den weg wat zachter had gemaakt en den nevel had doen verdwijnen, vertrokken we. Het was wondermooi weer, helder en zacht. Vóór ons, zoo ver het oog reikt, de groote, witte woestijn, volkomen vlak; op één punt slechts een kleine verhevenheid, ons dépôt! De derde belangrijke etappe is voltooid. We hebben onzen voorpost bereikt, den uitersten naar het Zuiden. Dus waren we zeer verheugd, en we voelen ons, alsof we bijna de zege hebben behaald. In den mist waren we op 5 kilometer ten westen van het dépôt uitgekomen. Bladzijde 144Als we den vorigen dag onzen tocht hadden voortgezet, zouden we de lijn van vlaggen overgestoken zijn, die de plaats van het dépôt aangaf. Hier is ook evenals bij het vorige dépôt alles in de beste orde. De hoopen sneeuw, opgehoopt rondom de kisten, hebben als op lagere breedte een dikte van O.45 meter. Aan het pemmikan uit het dépôt doen de honden zich te goed; de rest zal worden meegenomen. Wat de andere levensmiddelen betreft, we hebben zooveel, dat we ze hier achterlaten tot we terugkomen.

Den volgenden dag laten we de honden uitrusten. Het is hun laatste vacantie. Het is prachtig weêr, en we maken ervan gebruik, om de spullen te drogen en de instrumenten na te zien. Twee magere honden worden op deze plaats afgemaakt. Hun lichamen worden weer op den sneeuwberg gelegd, die den voorraad bedekt; ze kunnen dienen op den terugweg. Van hier af zullen we een cairn oprichten alle vijf kilometer en op iedere parallel een dépôt inrichten. De honden draven nog lustig, maar op den duur zullen ze vermoeid worden, en dus is het goed, de lasten spoedig wat te verlichten. Om acht uur in den morgen gaat het den 6den November weer op weg. Thans is het onbekende aan de beurt. De Barrière ziet er nog precies gelijk uit, en de weg blijft goed. Bij de eerste pyramide, die we oprichten over den 82sten breedtegraad offeren we een hond op. We hebben er allen mee te doen, dat we dit beest verliezen, maar nood breekt wet.

Bij den bouw van het dépôt op 83° Z. B.

Bij den bouw van het dépôt op 83° Z. B.

Voortaan zullen het étappes van 37 kilometer worden; zoo zullen we een breedtegraad in drie dagen kunnen afdoen, en den vierden dag zullen we uitrusten. De honden verrichten wonderen; ze zijn nu op het hoogste punt van geoefendheid, en met het grootste gemak doen ze de étappes met een snelheid van zeven en een halven kilometer in het uur. Wat ons betreft, we behoeven den pas niet te versnellen; we laten ons sleepen op onze ski. Weer het offer van een hond; het is Else, een der mooiste honden uit het span van Hassel, maar niets weerhoudt ons, want in de laatste tijden is zij erg in gebreke gebleven, en de doodstraf moet op haar worden toegepast. Haar lijk wordt op een cairn gelegd. In het Zuidwesten bespeuren we groote, witte wolken, alsof daar land was en den volgenden morgen kunnen we door onze kijkers de hoogten ontdekken, die zich achter den Beardmoregletscher verheffen, waar we ongeveer 400 kilometer ten westen van zijn. Den 7den des avonds schatten we ons op 83 graden, en de waarneming van den volgenden morgen gaf 83.1 graad. Het hier achtergelaten dépôt bevat levensmiddelen voor vijf man en twaalf honden gedurende vier dagen. Ze liggen besloten in een cubus van twee meter hoogte uit vaste sneeuwblokken, met een groote vlag erboven. Drie van onze honden zijn gedeserteerd; het waren de drie aanbidders van een der gedoode wijfjes, en zeker zijn ze naar het Noorden vertrokken, om haar te zoeken. Het is een groot verlies voor het span van Bjaaland, en Hansen leent hem een van zijn dravers, zoodat de slede kan meekomen.

De bergketen vóór ons neemt al duidelijker vormen aan. We zijn nu veel dichter bij de aardkorst, en de ijslaag is dunner. Er steken zelfs punten uit het bergland op, die zonder sneeuw en ijs zijn. Bladzijde 145

Het dépôt op 85 graden Z.B.

Het dépôt op 85 graden Z.B.

VI.

Tusschen 84 en 86 graden Z.B.—Aan den voet van de bergen, die de nadering tot de Pool afsluiten.—Begin van de beklimming.—Stijgingen en dalingen.—De antarctische Alpen.—Wij stijgen tot 2400, daarna tot 3000 meter.

Het was op 12 November 1911, dat wij den 84sten graad Z. B. bereikten. Dien dag ontdekken we naar het Zuiden een bergland, dat zich bij Victorialand schijnt aan te sluiten. In de “cache” op 84 graden plaatsen we, als in de overige, vijf dagen levensmiddelen voor vijf man en twaalf honden, en bovendien 17 liter petroleum. Elk dépôt heeft een hoeveelheid lucifers, van welk eerst noodig artikel we een enormen voorraad bezitten.

Altijd blijft de Barrière nog even vlak, en de weg vast en stevig. Het is volkomen overbodig, de honden een dag te laten uitrusten na elken graad, op het Zuiden gewonnen; geen van hen toont eenige vermoeidheid; integendeel is de troep flink en sterk. Ze kijken ook met belangstelling naar het land, het Frithiof-Nansengebergte, dat er donkerblauw uitziet en hen schijnt aan te trekken. Hansen heeft dan ook heel wat moeite, om zijn leerlingen in de goede richting te houden.

Den 13den gingen we in de richting van de golf, waar de bergen verrezen. Een étappe van 37 kilometer in dichten nevel! Wat een teleurstelling, langs onbekend land te gaan, zonder er iets van te kunnen onderscheiden! De eentonigheid van ons bestaan op den gletscher wordt verbroken door een incident. We hooren als een salvo, door voetvolk afgeschoten. Dat geluid is blijkbaar het gevolg van een beweging van het ijs en naar alle waarschijnlijkheid, is het gekomen door de drukking der kleine gletschers van de bergen tegen de Barrière. In ieder geval vinden wij daar dichtbij een zeer groot aantal spleten, die pas gevormd lijken.

De breedte van 84.40 bereiken we den 14den, en we vorderen snel op den weg naar het land. De oostelijke keten schijnt te dalen naar het Noordoosten. Het punt van aanval, dat we al lang ons voor oogen hebben gesteld, ligt wat westelijk van de lijn Noord—Zuid, en dus zullen we slechts een kleinen omweg behoeven te maken. De golf in het Zuiden lijkt zeer lastig en geaccidenteerd.

Het terrein begint er anders uit te zien. De gletscher wordt hooger en vormt al hooger golvingen, naarmate men het land nadert en in de holten van die verheffingen is het ijs zeer verbrokkeld. Er zijn daar groote spleten vol sneeuw; zonder die omstandigheid zouden we er onmogelijk over kunnen komen. In den avond halen we den 85sten graad en kampeeren op den top van een ijsheuvel. Het vrij breede dal, dat we morgen door moeten, vertoont een sterke helling. Naar het Westen, dat is in de richting, die het dichtst is bij het in de buurt zijnde land, is een verheffing op den gletscher zoo hoog, dat men aan die zijde het panorama in het geheel niet kan overzien.

Na een dépôt op den 85sten graad te hebben aangelegd, vertrekken we den volgenden morgen. De golf van ijs, die we hebben te beklimmen, is werkelijk reuzengroot, en de beklimming in de volle zon is ver van aangenaam. Naar de aanwijzingen van den aneroïdebarometer is de hoogte intusschen niet meer dan honderd meter. Verderop wordt de Barrière vlak en nog verder ziet men weer strepen van spleten. Blijkbaar zal het landen niet gemakkelijk wezen, want, aan alle kanten door bergen ingesloten, Bladzijde 146is de Barrière daar zeer verbrokkeld. Gelukkig zijn de spleten, die we ontmoeten, alle met sneeuw gevuld en bieden dus geen bezwaar. Daarna snelle daling, waarop een stijging volgt. De overgang over de nieuwe hoogte gaat gemakkelijk; maar de stijging is weer zeer lastig. Wat zullen we daarboven te zien krijgen? In mijn nieuwsgierigheid verhaast ik zooveel mogelijk mijn schreden. Daar is eindelijk de top. Wat een geluk! Geen enkele spleet, geen ijsheuvel! Naar alle waarschijnlijkheid rust dit deel van den gletscher reeds op land. De breede spleten, die we lager hebben gezien, zijn waarschijnlijk de grens tusschen de Barrière en het ijs op den vasten grond. De hypsometer geeft een hoogte van 300 meter aan.

We zijn dus nu op het punt, de bestijging te beginnen van de bergen, en dadelijk maken we onze laatste toebereidselen voor die groote onderneming. Hoewel het nog vroeg is, wordt het kamp opgeslagen, en er is werk genoeg tot den volgenden morgen. Wij moeten eerst de levensmiddelen nazien, om alleen het volstrekt onmisbare mee te nemen. Zoodra de tent is neergezet, wordt de plaats bepaald en dan wordt den honden hun portie gegeven. Na een lichten maaltijd openen we den inventaris. Hier zijn we op een der beslissende oogenblikken van de reis. Alles moet met zorg worden berekend, en alle mogelijkheden moeten onder de oogen worden gezien. Als in ernstige omstandigheden houden we raad, en ieder moet zijn meening zeggen. Van hier tot de Pool heen en terug is de afstand 1100 kilometer. Met het oog op de bezwaren van de beklimming en de toenemende verzwakking van de honden wordt met algemeene stemmen de duur van den tocht op zestig dagen geschat. Bij gevolg zullen we voor twee maanden levensmiddelen mee moeten nemen en zullen de rest in het dépôt achterlaten, dus proviand voor een maand. Naar onze ervaring te oordeelen, zal het gaan met twaalf honden bij het naar beneden gaan van het plateau. Thans hebben we nog 42; we zullen die allen gebruiken voor de bestijging van de hoogvlakte; maar als we eenmaal boven zijn, zullen we 24 opofferen en met 18 en drie sleden onzen weg vervolgen. Van die 18 zullen zes dienen, om de twaalf overige te voeden. Naarmate de spannen verminderen, zullen de lasten al lichter worden door het gebruiken van de levensmiddelen, zoodat als de troep tot twaalf honden zal zijn teruggebracht, twee sleden voldoende zullen wezen.

Na een lange discussie, waarin ieder zijn meening zegt, begint het pakken. Gelukkig is het mooi weer; anders zou dat nazien van de levensmiddelen niet prettig zijn. De verschillende pakken van onze voedingsmiddelen zijn alle van hetzelfde gewicht, zoodat als men ze telt, men ook de zwaarte van den gezamenlijken last weet. Zoo is het pemmikan verdeeld in porties van 500 gram; de melk in poedervorm in zakken van 300 gram. De chocolade is als gewoonlijk verdeeld in tabletten, waarvan we het gewicht kennen; al onze beschuiten zijn ook naar hetzelfde model gemaakt en wegen hetzelfde aantal grammen. We nemen alleen die vier voedingsmiddelen mee. De confituren, de geconserveerde vruchten, de kaas, al die lekkernijen zijn op Framheim achtergelaten. De eenige weelde, die we ons veroorloven, is ons bont, dat we tot hier toe niet noodig hebben gehad. Maar is dat wel een weelde? Eenmaal op de bergen, zullen we het misschien noodig hebben! Shackleton heeft immers veertig graden vorst gehad op 88 graden Z.B. In geval van een dergelijke kou zal het bont het ons mogelijk maken, het een heelen tijd uit te houden. Andere kleedingstukken nemen we maar weinig mee. Hier gaan we nieuwe vesten, hemden en broeken aantrekken. Al ons oud ondergoed zal in de open lucht blijven hangen, tot we terugkeeren. Die krachtige ventilatie gedurende twee maanden zal de bleek vervangen. Toen de toebereidselen klaar waren, gingen we den weg van morgen verkennen.

We richten ons naar het vooruitspringend deel van het gebergte, dat het dichtst bij ons kamp is, den berg Betty, een top van 300 meter, zoowat drie kilometer verwijderd. Daar voorbij is het terrein betrekkelijk steil, maar zeer vlak, en de weg is heel goed. Dank zij die gunstige omstandigheden, bereiken we gauw een hoogte van 360 meter, waar een kleine vlakte op volgt. Verderop volgt weer een heuvel, gelijk aan den eersten, daarna een lange, vlakke daling, die uitkomt aan kleine gletschers. Daar staken we de verkenning. Door dit heele bergland zal het niet moeilijk zijn, onzen weg te gaan. Het punt, waar we omkeeren, ligt op ongeveer 9 kilometers van het kamp en ter hoogte van 600 meter.

Het dalen ging allergemakkelijkst, en van de beide laatste hellingen vóór de Barrière ging het ventre à terre! Eer we naar huis gaan, maken Bjaaland en ik nog een omweg naar den Bettyberg. Sedert ons vertrek uit Madera, dus sinds veertien maanden, hebben we niet anders dan sneeuw en ijs onder onze voeten gehad, en wij willen wel eens den vasten grond drukken.

De berg Betty verheft zijn top onmiddellijk boven de Barrière en is met veel losse steenen bedekt. Na eenige stalen van de rotsen te hebben genomen, dalen we en voegen ons bij de kameraden. In het kamp vertoon ik mijn steenen, maar mijn geologische specimina van het antarctisch continent wekken geen belangstelling bij mijn metgezellen. “God vergeve mij,” hoor ik zelfs op minachtenden toon zeggen, “steenen hebben we genoeg in Noorwegen!”

Op den 17den November beginnen we de bestijging van de bergen, die de nadering van de Pool beschermen. Om voor alle eventualiteiten gedekt te wezen, laat ik in het dépôt een briefje achter, waarin ik onzen weg beschrijf, dien we ons voorstellen te volgen, en de levensmiddelen, die we bij ons hebben. Het is prachtig weêr en de weg uitstekend. De honden overtreffen onze verwachting en nemen zonder inspanning de vrij steile hellingen van het begin. Geen hindernis kan, naar het lijkt, hen tegenhouden. Binnen zeer korten tijd komen de spannen op het punt, dat wij gisteren hebben bereikt, en dat het eind scheen te zullen wezen van de eerste étappe. Op de kleine, steile gletschers, die hoogerop gelegen zijn, wordt het herhaaldelijk noodig, de spannen te verdubbelen en de sleden twee aan twee te doen voortgaan. Die gletschers lijken zeer oud en schijnen in het geheel niet meer te werken. Men ziet er geen enkele spleet, die pas is ontstaan, en die er zijn, hebben afgeronde randen en zijn bijna vol sneeuw. Bladzijde 147Om te voorkomen, dat we in die gaten vallen bij het dalen, bouwen we hoopen, en als men dan tusschen die pyramiden zorgt te blijven, is men zeker, op vasten grond te wezen. De zon schijnt zoo krachtig en het is zoo warm, dat we in onze hemdsmouwen loopen.

Wij trekken aan den voet van toppen van 900 tot 1200 meter. De sneeuw op een van die toppen is donkerrood. Deze eerste étappe in het bergland voert ons tot een hoogte van 600 meter na het afleggen van 18.5 kilometer. Het kamp wordt opgeslagen op een klein ijsveld tusschen groote spleten. Na het oprichten van de tent gaan er twee groepen uit op verkenning van het terrein vóór ons. Wisting en Hanaen bestijgen verder den gletscher, die zich snel verheft tot 1200 meter en dan in het Zuidwesten tusschen twee toppen verdwijnt. Bjaaland vertrekt in een andere richting, omdat hij zeker den weg, door de anderen gekozen, te gemakkelijk vindt, en bestijgt een rotsachtig gedeelte. In dien tusschentijd houden Hassel en ik ons met huishoudelijke dingen bezig. Al gauw is Bjaaland terug, en zegt dat hij daar een zeer goeden weg voor de daling heeft gevonden. Als hij even mooi is als die, welken hij bij het stijgen heeft gevolgd, geeft dat te denken. Een weinig later komen de anderen terug; natuurlijk komen hun inlichtingen niet overeen met die van Bjaaland; elke groep prijst haar eigen weg en breekt dien van de anderen af; maar op één punt zijn allen het eens, namelijk dat na deze stijging wij zullen genoodzaakt wezen, af te dalen naar een reusachtigen gletscher, die zich beneden het kamp uitstrekt in oostwestelijke richting. Daar het gesprek nog lang niet uit is, ga ik vast slapen.

Een kamp op het ijsplateau.

Een kamp op het ijsplateau.

De vóór ons liggende gletscher is zeer steil; over een korten afstand rijst hij minstens 600 meter. Na rijpelijk te hebben nagedacht, zullen we de bestijging ondernemen, zonder onze spannen te verdubbelen. De honden hebben zulk een kracht aan den dag gelegd, dat ze, naar alle waarschijnlijkheid, deze nieuwe heldendaad wel zullen kunnen volvoeren. Ofschoon ze langzaam vorderen, komen ze toch vooruit. Als ze van plan schijnen, stil te staan, is er maar een aanmoedigend woord of een klappen met de zweep noodig, om ze weer aan den gang te helpen. Zoo komen we aan een pas. Boven gekomen, rusten de honden uit, terwijl wij het panorama beschouwen. Voorbij de bres breidt zich een kleine vlakte uit van maar eenige meters boven een steile helling, die in een dal uitkomt. Recht vóór ons vlak in het Zuiden verheffen zich de reusachtige Frithiof-Nansenketen en wat verder de Don Pedro Christophersentop, beide berglanden gescheiden door een machtigen gletscher, die zich in terrassen verheft. Hij is geweldig verbrokkeld; maar het zal mogelijk zijn, tusschen de spleten door te gaan. Dat dal zal ons verder brengen; maar het zal ons niet naar het doel voeren. Tusschen de eerste en de tweede verdieping wordt de gletscher ontoegankelijk door een hindernis. Daar plaatsen wij een grooten cairn en nemen de voornaamste bergen op, die we kunnen zien. Eer we de daling ondernemen, keer ik naar den pas terug, om een laatsten blik op de Barrière te werpen. De keten, die wij hebben ontdekt en die die onmetelijke ijsvlakte afsluit, daalt naar het Oost-Noordoosten, om in het Noordoosten te verdwijnen in de nabijheid van den 84sten breedtegraad. Het aanzien van de lucht doet denken, dat het gebergte zich nog verder uitstrekt dan die parallel.

De kleine vlakte over den pas ligt ter hoogte van 1200 meter. De helling is steil. Op zulk een hellend terrein is met beladen sleden de grootste voorzichtigheid noodig; als de sleden omsloegen, zouden de honden gedood of gewond kunnen worden, en hun geleiders ook, terwijl de sleden groot gevaar zouden loopen van ernstige schade. Bij elke daling van dezen aard remmen we met touwen, van punten voorzien, die om de slede-ijzers worden geslagen. Die eerste helling brengt ons in een breed dal, 250 meter lager; daarna een nieuwe stijging over twee zeer steile gletschers. De bestijging van den tweeden is de moeilijkste van de heele reis geweest. Om daarmee klaar te komen, wordt het noodig, de spannen te verdubbelen. We komen daardoor zeer langzaam vooruit, en eerst na veel inspanning komen we op de hoogte van die helling, die niet minder dan 360 meter hoog is. Daar bevinden we ons op een hoogte van 1320 meter op een kleine vlakte. Na de honden te hebben laten uitblazen, weer op weg!

Tot nu toe hebben de meest nabijzijnde bergen ons het terrein, dat vóór ons ligt, verborgen. Naarmate we vorderen, onderscheiden we beter den weg, dien we zullen volgen. Hij bestaat uit een enormen gletscher, die zich bij de Groote Barrière aansluit Bladzijde 148en tusschen de Frithiof-Nansenketen en die van Don Pedro Christophersen doorgaat. Over die grootsche ijsvlakte, die we den naam geven van Axel Heiberg, hopen we het bovenste plateau te bereiken. Om dien gletscher te bereiken, moeten we weer dalen. Vanaf het punt, waar we ons bevinden, lijken de kleine ijsvelden, die we zullen moeten volgen, vol spleten, en dus gaan we, voordat we ons op dat terrein wagen, het eerst eens verkennen. Na grondig onderzoek blijkt het wel te passeeren met alle voorzorgsmaatregelen en met krachtig remmen.

In den namiddag en na een paar tuimelingen, die geen ernstige gevolgen hadden, bereiken we den Axel Heiberg. Door zijn dal willen we gaan tot de reeks ijstorens, die daar zijn opgestuwd bij de passage van den gletscher tusschen de beide ketens. Voor ons een brok werk, dat uiterst moeilijk is, veel bezwaarlijker, dan we hadden gedacht. Vooreerst is de afstand driemaal zoo groot, dan hij leek; verder is de sneeuw zoo week, dat de honden zich haast niet kunnen bewegen. Maar hoe het zij, we vorderen toch.

Een van de kampen op de Barrière.

Een van de kampen op de Barrière.

De hellingen van het dal, dat door den Axel Heiberg is gevuld, zijn bedekt met gletschers, die afhangen en zich bij den hoofdgletscher aansluiten. Toen de avond daar was, kampeeren we aan het punt van samenkomst van een van die ondergeschikte gletschers aan den voet van den Don Pedro Christophersen. De helling van den top, waaronder we ons hebben gevestigd, is slechts een chaos van ijstongen, en daarentegen is de top kaal. Ertegenover verheft zich de Frithiof Nansen. Zijn zuidelijke helling is niet zoo vrij van ijs als de oostzijde, die naar de Barrière is gekeerd. Van die hangende gletschers storten onophoudelijk lawinen naar beneden in den vorm van losse sneeuw; ze gelijken op het schuim van een waterval, die het water in stof doet opvliegen. Rondom de tent openen zich talrijke spleten; als alle, die we te voren hebben ontmoet, schijnen ze zeer oud te wezen en half gevuld. De sneeuw is zoo week, dat de stok van de tent erin dringt als in boter. Ofschoon de thermometer vijftien graden vorst aanwijst, brandt de zon letterlijk; een echt zomergevoel!

Den volgenden dag hadden we het moeilijk. Het eind gletscher, dat we hebben te passeereen, al is het kort, is buitengewoon steil en vol spleten. Het blijkt weer onmogelijk, alle sleden tegelijk te laten voortgaan. De warmte is zoo groot, dat men zich niet kan voorstellen, tusschen den 85sten en 86sten breedtegraad te wezen. Ofschoon we licht gekleed zijn, zweeten we heftig. Hoewel we snel stijgen, gevoelen we geen hoofdpijn, noch eenige malaise. Maar dat zal nog wel komen. De beschrijving van het lijden, door de expeditie Shackleton ondervonden, op de hooge toppen, staat ons helder voor den geest. Zeer spoedig betrekkelijk komen we op het plateau. Daar worden we opgehouden. Ingesloten tusschen de beide ketens, is de gletscher over zijn geheele breedte verbrokkeld, en over een groote uitgestrektheid. Aan den kant van den Frithiof Nansen is de weg ook afgesloten. Daar verheft de rots zich steil en aan haar voet vormt de gletscher den gruwelijksten chaos, dien men zich kan denken. Onze eenige kans is, den overgang te probeeren aan den kant van den Bladzijde 150Don Pedro Christophersen. Langs die keten schijnt het ijs zich aan te sluiten bij een besneeuwde helling met een betrekkelijk effen oppervlakte. In die richting zullen we, naar we vermoeden, den val van séracs kunnen vermijden, die ons den doorgang belet. Na een kort oponthoud gaan we weer op weg.

Op weg naar de Pool. Aan het einde van een étappe.

Op weg naar de Pool. Aan het einde van een étappe.

We zijn verlangend, te weten, of het mogelijk zal zijn, daar te passeeren. De helling is steil, en weer beginnen we met de dubbele spannen. Het is natuurlijk niet aangenaam, driemaal hetzelfde eindweegs af te leggen, om de vier sleden op hetzelfde punt te brengen; maar daar is niets aan te doen. Na langs spleten te zijn gegaan, komen we op een heuveltje. Naar het Westen zullen we langs de bergen met groote inspanning voorbij kunnen komen, schijnt het. Aan dien kant komt de steile helling uit aan een afgrond; dus probeeren we eerst, of we, eer we ons in die richting begeven, niet wat beters kunnen vinden.

Ofschoon het nog niet laat is, slaan we ons kamp op. De honden zullen uitrusten, terwijl drie mannen de zuidelijke helling van den berg zullen exploreeren. Wat bevindt zich achter den top, dien we vóór ons hebben? Bij de nadering van den top krijgen we een gevoel van ongeduld. Het vinden van een bruikbaren weg zal zulke groote gevolgen hebben! Nog maar eens een poging wagen! Daar is het hoogste punt! Victorie! We worden voor onze inspanning beloond. We hebben de bres ontdekt, waarlangs we den reuzenwal kunnen omtrekken, die met zijn ijspantser den toegang tot het poolplateau omgeeft. Bij den eersten blik, geworpen op het panorama, is er geen twijfel meer mogelijk; we zijn op den goeden weg. Een lange vlakte, evenwijdig met den gletscher, zal ons boven den val van séracs brengen. Hoogerop is de Axel Heiberg nog wel vol spleten; maar het lijkt toch, dat we daar geen enkel onoverkomelijk bezwaar zullen ontmoeten. Overigens is de afstand eigenlijk te groot, dan dat we kunnen uitmaken, of dat deel van den gletscher begaanbaar zal zijn. Om beter te kunnen oordeelen, zetten we de verkenning voort. De sneeuw is zacht; met de ski gaat het nog, maar de honden zullen er moeite mee hebben.

Het resultaat was, dat we in dezelfde richting konden doorgaan en begrepen, dat de tak van den gletscher tusschen den berg Ole Engelstad en den Frithiof Nansen de beste toegangsweg was naar het poolplateau. Morgen, als het goed weêr is, zullen we die hooge vlakte bereiken. Na dat te hebben vastgesteld, keerden we naar het kamp terug, zeer verlangend, om ons aan den maaltijd te zetten. Het punt, waar we terugkeeren, ligt op 2400 meter hoogte, dus moeten we 750 meter dalen. Over de helling, die hier en daar zeer steil is, maken we lange glissades. Van den top af is het uitzicht wonderbaar. Overal spleten en reuzengaten, enorme ijsblokken, en in dien reuzenchaos telkens de donder van lawinen. De bergen schudden hun ijspantser af, om zich in voorjaarskleed te steken.

Onze in het kamp achtergebleven kameraden hebben te onzer eere een uitstekende pemmikanragoût klaargemaakt. Het was dien avond werkelijk feest, al was het menu juist niet anders dan gewoonlijk. Dat konden we ons niet permitteeren; maar de stemming was vroolijk. We hadden gerekend, dat de bestijging van het plateau ons tien dagen zou kosten, en nu blijkt het, dat we het in minder dan de helft van dien tijd zullen klaarspelen. De honden, die we moeten opofferen, zullen er zes dagen eerder aan moeten gelooven, dan we hebben gedacht, zoodat we een groote hoeveelheid levensmiddelen zullen besparen.

Den 20sten November vertrekken we als gewoonlijk om acht uur in den morgen. Het is prachtig weer, helder en rustig. De beklimming van de helling is moeilijk; maar de honden nemen de steilte met vlugheid, al houdt evenals gisteren de zachtheid van de sneeuw den gang tegen. In plaats van den weg van den vorigen dag te volgen, richten we ons recht naar het punt, waar we besloten hebben, de laatste groote helling van den gletscher aan te grijpen. Naarmate we het ijsveld naderen, tusschen de bergen Ole Engelstad en Frithiof Nansen, worden we door een hevige ontroering aangegrepen. Zal die weg begaanbaar wezen? Indien die weg ons niet doorlaat, welke moeilijkheden wachten ons dan niet, eer we de hoogvlakte bereiken? Nu zal ons lot worden beslist. Toen we den Ole Engelstad voorbij waren, lag de gletscher in al zijn breedte vóór ons. Stellig zal de bestijging moeilijk wezen, maar onmogelijk is ze niet.

Eer we de bestijging ondernemen, wordt met algemeene stemmen tot een pauze besloten. Terwijl we ons in de zon verwarmen aan den voet van den berg Ole Engelstad, pruttelt er een ketel chocolade op den Primus. “Chocolade!” wordt ons aangekondigd. Op het zien van het vocht, dat ons wordt voorgezet, heb ik eenige moeite, mij te overtuigen, dat het den naam wel verdient, waaronder het wordt gepresenteerd. Hansen is zuinig, en men wordt dat gewaar, als hij baas is in de keuken. Maar het is toch een tractatie voor menschen, die op water en brood leven.

Toen de versnapering is genuttigd, gaat het verder. De rustplaats is trouwens ook niet uitlokkend. De thermometer wijst twintig graden onder nul; ondanks de zon is men al gauw verkild in de dunne kleêren, die we dragen, om niet dadelijk in zweet te wezen onder den marsch. In het begin is de tocht uiterst moeilijk; maar de honden houden zich prachtig. Alleen van tijd tot tijd blazen ze eens uit; als de voertuigen zich weer in beweging zetten, moeten de koetsiers een flinken duw geven, om de dieren weer aan den gang te krijgen. We komen langzaam vooruit; wat doet dat ertoe, als we maar vorderen; met geduld zullen we wel eindelijk aan het eind komen van die fatale helling. Hoe zal het plateau eruit zien? De verbeelding schildert het ons als een eindelooze vlakte, zich uitstrekkend naar het Zuiden. En als we er komen, is onze teleurstelling groot. In zuidwestelijke richting lijkt de hoogvlakte inderdaad nog al vlak en effen; maar ongelukkig moeten wij dien kant niet uit. In het Zuiden, onze richting, zijn er veel oneffenheden in oost-westelijke richting. Wij maken voort, om spoedig een beter overzicht te krijgen; misschien is dit de laatste rimpeling van den gletscher. Nu is er geene weeke sneeuw meer; maar sastrugi, plekken zeer harde sneeuw, met punten, scherp als messen. Ondanks de inspanning, die de honden al hebben gehad in den morgen, loopen ze nog prachtig; om acht uur in den avond zijn we op de hoogvlakte. Zoo ver het oog reikt een witte Bladzijde 151oneindigheid; in het Zuidwesten zeer verwijderde toppen, het begin van de keten, die zich daar uitstrekt, en waar wij nu den zuidkant van zien. De barometer en de hypsometer wijzen een hoogte aan van 3180 meter, en we hebben 31 kilometer afgelegd. Een étappe van 31 kilometer en een stijging van 1680 meter, dat brengen tot stand in een enkelen dag deze goed getrainde honden, en dat met een zwaren last.

Op de harde sneeuw is het niet gemakkelijk, een geschikte plaats voor het kamp te vinden. Toen de tent staat, reikt men mij, als gewoonlijk, de slaapzakken aan en al het materiaal, en ik ontsteek den Primus en laat hem snorren, opdat het geluid mij doof make voor andere geluiden. Er zal zoo aanstonds een vreeselijke misdaad geschieden, die mij diep bedroefd maakt. Vier-en-twintig van onze beste honden, onze getrouwe gezellen, zullen worden ter dood gebracht. Het is afschuwelijk, maar als wij willen slagen, is het noodzakelijk. Bij het eerste schot, beefde en rilde ik, ofschoon ik niet zenuwachtig ben. Daarna volgen de schoten onafgebroken en dooden onze dappere en goede helpers. Elke koetsier heeft zijn eigen honden gedood en moet daarna de overblijfselen reinigen en het vleesch van de beenderen verwijderen. Hoopen resten kleuren weldra de oppervlakte van den gletscher rood, en de andere honden werpen zich erop en verslinden ze. Sommigen schijnen een tegenzin te gevoelen, maar ook zij zullen er wel toe overgaan. De slachting heeft ons allen lust ontnomen, en ondanks het succes van den dag voelen we ons zwaarmoedig en gedrukt. Het wetenschappelijk onderzoek heeft zijn wreede noodzakelijkheden.

We zullen hier twee dagen blijven, om uit te rusten en om ook de overgebleven honden rust te gunnen. Toen voor het eerst de noodzakelijkheid werd onder de oogen gezien, om een deel der honden bij onze aankomst te dooden, hadden velen zich verzet tegen het nuttigen van onze “cavalerie”. Maar thans gaat men er anders over denken, en het vleesch wekt niet meer denzelfden tegenzin. In den nacht daalt de temperatuur zeer veel, en de wind blaast met kracht. Dat belet niet, dat de honden de overblijfselen van hun ongelukkige kameraden verslinden. Dadelijk bij het wakker worden hoort men gekraak van beenderen.

De gevolgen van onze snelle stijging beginnen aan den dag te treden. Als ik mij omkeer in mijn slaapzak, moet ik dat doen in verschillende tempo's, om niet buiten adem te raken, en al mijn metgezellen verkeeren in hetzelfde geval.

Den volgenden morgen bij het ontwaken is de wind gaan liggen, maar het weêr is er niet beter om. De morgen wordt besteed aan het klaarmaken van ons versch vleesch. Het ziet er goed uit, al wekt de geur den eetlust niet op. Juist op het goede oogenblik, om mij toe te staan, een waarneming te doen, dringt de zon door de wolken. Resultaat 85.36 Z. B. De lucht wordt daarna weer bedekt, terwijl hevige rukwinden wolken sneeuw doen opstijgen. Of het waait, kan ons niet schelen, want wij gaan rusten en hebben niets anders te doen dan te eten. Als men genoeg levensmiddelen heeft, mag het wel stormen. Voor het diner heeft Wisting ons verrassingen bereid; een heerlijke soep gaat vooraf en côteletten volgen. Het vleesch is zoo lekker, dat de côteletten de eene na de andere, met groote snelheid verdwijnen. Ik at er vijf, en Wisting had niet op zulk een succes durven rekenen.

De namiddag wordt besteed aan het nazien van de voorraden en het belasten van de drie sleden. De vierde zal hier worden gelaten. Elk voertuig bevat ten eerste 3700 beschuiten (de dagportie voor een man is veertig beschuiten); ten tweede 126 kilo pemmikan voor de honden (de portie voor een hond is 500 gram per dag); ten derde 27 kilo pemmikan voor de mannen (de dagportie voor een man is 350 gram); ten vierde 5.8 kilo chocolade (40 gram per dag en per man); ten vijfde 6 kilo melk in poedervorm (60 gram per dag en per man). Van nu af hebben we dus levensmiddelen voor zestig dagen. De achttien overgebleven honden worden in drie spannen gegroepeerd.

De wind, die zeer koud blijft, is naar het Noordoosten omgeslagen. Al om zeven uur in den morgen van den 23sten November beginnen we ons proviand te tellen. In zulk weêr is dat geen gemakkelijk werk, noch een prettige bezigheid. Stelt u voor, tabletten chocolade tellen en beschuit in sneeuwbuien bij twintig graden vorst! Aan het eind van dat werk gekomen, hebben we geen moed meer om te vertrekken. Het is ook geen tijdverlies, als we nog blijven, want nu kunnen de honden beter hun krachten herstellen, ook met de resten van hun opgeofferde kameraden. Na twee dagen van die leefwijze zijn ze al weer dik en vet geworden. Voor ons beteekent het oponthoud niets. Daar thans ons geheele dieet uit hondenvleesch bestaat, vermindert de proviand niet. Weer zet Wisting ons uitstekende côteletten voor. Tegen den avond gaat de wind liggen en draait naar het Oosten. We hebben dus reden, op beter weer morgen te hopen.

Welja, het weêr is wel mooi, op dezen 25sten November! In den nacht is de wind naar het Noorden gedraaid, en thans waait hij met stormkracht onder de gewone begeleiding van sneeuwbuien. De sleden zijn al half ondergesneeuwd! De thermometer wijst 27 graden vorst, een snijdende koude bij dezen wind. Na een loopje buiten praten we over het geval. Iedereen bromt tegen den storm. Eén, twee, drie dagen rust, dat doet goed; maar vijf dagen werkeloosheid vermoeien meer dan een marsch van vijftien uren. Tot besluit stelt een kameraad voor: “Als we het maar eens probeerden,” Dadelijk wordt zijn voorstel bij acclamatie aangenomen. Met dergelijke gezellen kan men veel wagen.

Vlug wordt het pakken voltooid en vooruit door den storm! Zoo dicht is de sneeuwjacht, dat het haast onmogelijk is, de oogen open te houden. Het zeildoek van de tent is bedekt met zulk een dikke laag ijs en sneeuw, dat bij het verwijderen de grootste voorzichtigheid geboden is, om het niet te scheuren. Het vertrek in zulk weêr schijnt de honden niet aan te staan; ze geven, door telkens van den weg af te wijken, hun ontevredenheid te kennen. De veertien geraamten van de slachtoffers zijn op een hoop vereenigd, waar de slede van Hassel die we nu niet meer noodig hebben, bovenop is gelegd. We laten daar ook de tuigen liggen en de touwen. Vóór het dépôt plant Wisting een gebroken ski, opdat Bladzijde 152we de plaats zullen kunnen weervinden. De toekomst bewees de wijsheid van die voorzorg.

De marsch is zeer moeilijk door de vele sastrugi, de stukken scherp ijs. Om die sneeuwgolven te passeeren, moeten de koetsiers de sleden steunen, om het omslaan te beletten. Hassel en ik, die geen slede hebben, kunnen haast niet op de been blijven op die ijsheuvels.

In den aanvang schijnt het terrein flauw naar het Zuiden te hellen. Het pad is verbazend week; men heeft het gevoel, of men door zand loopt. Weldra worden de sastrugi minder groot en verdwijnen daarna; tegelijk wordt de gletscher vlakker en de sneeuw draagt beter. Daarentegen stormt het nog steeds; bij de door den wind voortgedreven sneeuw voegt zich nu ook die, welke uit de lucht valt. Te midden van die sneeuwjacht kunnen de koetsiers haast hun honden niet onderscheiden. Aan de snelheid, die de sleden nu en dan krijgen, zou men zeggen, dat het terrein daalt. De wind drijft ons voort; maar hij alleen zou zoo'n versnelling niet kunnen verklaren. Die gedaante van het terrein verontrust mij. Naar mijn idee moest de hoogvlakte zich geleidelijk naar het Zuiden verheffen en niet dalen in deze richting. Als de helling zoo blijft voortgaan, moeten we kampeeren. Bij dit lastige weer zou het dwaasheid wezen, op deze helling verder te gaan; we zouden in een afgrond kunnen raken, eer we het bespeurden.

Hansen geleidt de karavaan. Ik had vooruit moeten loopen; maar daar in het begin van den dag de sastrugi mij hebben opgehouden en daar later na hun verdwijning de troep sneller is vooruitgekomen, ben ik achtergebleven. Plotseling zie ik heel ver vóór mij uit het span van Hansen met groote snelheid dalen; dat van Wisting volgt natuurlijk die beweging. Onmiddellijk roep ik Hansen toe, om stil te houden; met groote moeite slaagt hij erin, de honden tegen te houden. Vóór ons daalt het terrein snel naar een laagte, waarvan men door den nevel den grond niet kan onderscheiden. Misschien hebben we de zuidhelling van het plateau bereikt! Het is waarschijnlijker, dat we ons op een gewone golving bevinden. In ieder geval, we moeten wachten op helder weer, om een verkenning te doen.

Rust op den weg naar de Pool.

Rust op den weg naar de Pool.

Vandaag is het een korte étappe geweest, slechts 19 kilometer. De hypsometer wijst een hoogte aan van 3000 meter; we zijn dus 180 meter gedaald sinds van morgen. Zoodra het licht is, springen we uit de slaapzakken. In een dergelijk land loopt men kans, een goede gelegenheid, die zich voordoet, niet gauw terug te krijgen. Daarom slapen we altijd met één oog open. Om drie uur in den morgen komt de zon op, en dadelijk zijn we buiten. Het weêr is niet prachtig; het is, of er een gele ouwel op de lucht is geplakt. De wind, hoewel minder sterk, is nog zeer koud. Wachten op beter weer in een ijskouden wind met betrekkelijk dunne kleeding is niet precies aangenaam; maar eindelijk wijken de wolken uiteen en we kunnen den omtrek onderscheiden.

We bevinden ons inderdaad op een golving van den gletscher. De helling, die zeer steil is naar het Zuiden, is dat veel minder naar het Zuidoosten en komt aan dien kant uit op een groote vlakte. Er is geen spleet te zien, en alle bergen zijn verdwenen, de Frithiof Nansen en de Don Pedro Christophersen zijn weg. Na die inspectie gaan we weer liggen en slapen tot den morgen. Bladzijde 153

In het gebied, dat wij de Balzaal van den Duivel noemden.

In het gebied, dat wij de Balzaal van den Duivel noemden.

VII.

Toppen van 4500 meter om ons heen.—We passeeren den 86sten breedtegraad.—De bestijging van den gletscher.—In de vlakte.—De “Balzaal van den Duivel!”.—Altijd nevel.—We slaan Shackleton's record op 88.23.—Aan het doel.—Voorzorgen en gewetensvragen.—Op den terugweg naar Framheim.

Toen de zon zich den volgenden dag even vertoonde, zagen we vóór ons een hoog bergland in het Zuidoosten, nadat we de vlakte waren overgestoken, waar we in den nevel een etappe van 30 kilometers aflegden. Den 28sten November legden we, ook om de sleden te verlichten, een dépôt aan van vijf dagen levensmiddelen voor de mannen en de honden, en lieten er eenige dingen, die we konden missen. Onder het werken werd het nu en dan wat lichter en we konden onderscheiden vier groepen van bergen, de noordelijkste, de Helmer Hansen, staat wat meer apart; de drie andere, de Oscar Wisting, de Sverre Hassel en de Ole Bjaaland, staan veel dichter opeen. Achter de toppen is de lucht donker; de wolken hangen blijkbaar boven nog meer toppen, en al gauw zien we dan ook een groot bergland, de Th. Nilsen. Het blijft maar enkele minuten helder, maar we kunnen ons toch oriënteeren en bevinden dat we op 86.21 zijn; de schatting was 86.23. De cairn is twee meter hoog geworden, en we plaatsen er een zwarte kist op, om hem beter terug te vinden.

Eindelijk is het helder op 29 November. We bespeuren, dat we omringd zijn door toppen van bij de 4500 meter. De taak van de sledeleiders is weer uiterst moeilijk om de vele spleten; maar ondanks de terreinbezwaren komt de karavaan toch aan het punt, dat we de Hellepoort hebben genoemd. Een door Bjaaland genomen photografie laat zien, hoe gevaarlijk dat punt is. Op den voorgrond verheft zich een sneeuwtop langs een breede, half gevulde spleet. We konden op de foto de sporen zien van de ski van den photograaf, die heeft willen probeeren, of de sneeuwbrug hem kon houden. Naast dat spoor opent zich een afgrond. Onze kameraad is erlangs gekomen, maar met een slede gaat het niet over de dunne korst; dus moeten de honden een anderen weg nemen. Voor dien dag vorderden we vijftien kilometer, maar als de vele omwegen meetelden, zouden we op het dubbele komen.

De westerzon verlichtte de hooge bergen en wierp er allerlei schoone tinten op, een zonderlinge mengeling van blauw, wit, rood en zwart. De horizon is vol met getande toppen, waarlangs nevelflarden wapperen. Op de hellingen hangen steile gletschers als enorme stalactieten. In die groote keten ziet men weinig hooge toppen, en de meeste verheffingen hebben den vorm van koepels. De mooiste is de Helmer Hansen, een kolossale ijskoepel. Hij moet ons tot gids dienen op den terugweg. Hoogte van het kamp, 2610 meter. We gaan dien avond weer het terrein verkennen. Altijd nog weer spleten en altijd daartusschen weer verijsde toppen. In elk geval gaan we verder. Daar we hier veel spleten in den gletscher vinden, blijkt het een groote onvoorzichtigheid, dat we geen touw bij ons hebben. Over een oppervlakte, die er stevig uitziet, glijdt de ski van Hansen en achter hem breekt een groot stuk ijs met groot geraas. Hij was er net over. Er gaat geen dag voorbij, waarop we niet den lof zingen van de ski. Al vóór het vertrek had de lectuur van vroegere reisverhalen uit het Zuidpoolgebied bij mij de overtuiging gevestigd, dat op de Barrière de sneeuwschoenen onmisbaar zouden zijn, vooral voor ons Noren, die er van kindsbeen Bladzijde 154af aan gewend zijn. De ervaring heeft die meening bevestigd, en we schrijven ons succes aan die nuttige instrumenten toe. Zij alleen hebben den overgang over streken vol spleten mogelijk gemaakt, evenals over gebieden van losse sneeuw.

Na twee uren marcheerens komen we in het kamp terug. Van den top van den berg, dien we hebben bereikt, lijkt het terrein naar het Zuiden wel begaanbaar; maar we zijn zoo dikwijls in zulke verwachtingen teleurgesteld. Hoe dikwijls hebben we, als we op een hoogte waren gekomen, gemeend, dat onze tribulaties ten einde waren...maar thans is het onze vaste overtuiging, dat we aan het eind van de ellende zijn. Tijdens onze afwezigheid heeft Hansen de hoogte gemeten van den Th. Nilsen en die 4500 meter bevonden.

Op 30 November hebben we in den nacht een zuidoosterstorm, die nog waait aan het ontbijt, maar dan opeens gaat liggen. Op ons pad heeft die storm noodlottige gevolgen gehad; de bovenste sneeuwlaag, die zoo goed was voor de ski, is weggenomen en nu is de oppervlakte een hard en schilferig ijs. Onze sporen van gisteren zijn voor het grootste deel verdwenen, alleen op een sastrugi, die weerstand heeft geboden aan de nachtelijke erosie, vinden we ze terug. Een vermoeiende étappe voor de koetsiers, want slechts met de grootste inspanning kunnen ze de voertuigen op de gepolijste vlakte voor omvallen behoeden. Bovendien is de gletscher nog nooit zoo oneffen geweest. Hassel en ik, wij loopen als gewoonlijk aan de spits, met een touw verbonden. Herhaaldelijk is het noodig, een weg te banen voor de sleden door bijlslagen. Een oogenblik schijnen de séracs en spleten ons den weg te versperren. Maar na lang zoeken vinden we een brug, juist breed genoeg voor de sleden, en aan iedere zijde een afgrond, om van te huiveren. De gevoelens, die Blondin moet hebben gehad, toen hij op zijn touw over den Niagara liep! Gelukkig heeft niemand van ons last van duizeligheid, en de honden hebben er geen vermoeden van, wat een val zou beteekenen. Aan de overzij van de brug wordt de gletscher lager. Nu zijn we in een kloof, die van oost naar west gaat tusschen twee ijshoogten. Eenige malen klimmen we op de steilte links, om te zien, of we niet weer in zuidelijke richting verder kunnen. Voor het oogenblik is er nog geen kans, en de andere helling is onbeklimbaar. Dus niet anders te doen dan de kloof te volgen. Als de weg er nog maar gemakkelijk was!

Die verhooging van den gletscher beloopt wel dertig meters. Naar het Oosten eindigt ze in een steilte, terwijl ze in het Westen een zachte helling vertoont, die wij volgen. Na nog een golving van het terrein komen we eindelijk aan de groote vlakte op het enorme plateau, waar we nu al zooveel dagen naar streven....

Daar is eindelijk de lang begeerde vlakte! Van afstand tot afstand staan er reeksen séracs op, maar tusschen die reuzenijskegels is het ijs vlak en effen. Voor het eerst kunnen we na onze aankomst op dezen Duivelsgletscher eens een paar minuten recht naar het Zuiden sturen. Naarmate we vorderen, wordt het terrein beter. In de verte verrijzen nieuwe ijskoepels; ze geven de zuidelijke grens aan van de zône der groote spleten. Betrekkelijk hoog en gevormd uit helder ijs, zijn ze moeilijk te bestijgen. Verderop ziet de gletscher er heel anders uit; de spleten zijn geheel met sneeuw gevuld en overal lijkt de weg gemakkelijk. Maar daarentegen zijn er telkens kleine bergjes, zooals we ook al vroeger op de Barrière hebben opgemerkt. Deze vormingen wijzen stellig op de nabijheid van den vasten grond. Nu wordt het gaan een genoegen. Niet noodig meer, om omwegen te maken; men komt recht vooruit en moet enkel nu en dan om een verheffing heen loopen. Hier en daar doen zich groote oppervlakten helder ijs voor; er zijn veel spleten, maar ze zijn smal, niet meer dan enkele centimeters. We kampeeren op een plek van melkwit ijs, en bij de tent is een bergje, waar Hassel ijs gaat weghalen voor den ketel. Groot is zijn verbazing, het van binnen hol te vinden; zijn houweel dringt er tot den steel in, zonder weerstand te ontmoeten. Het bergje bedekt een bodemloos gat!

Het was een zware dag, de eerste van December! Sterke oostenwind, overvloedige sneeuw, dichte nevel en een afschuwelijke weg met niets dan helder ijs. Op die gladde oppervlakte glijden onze ongelukkige dieren uit, zonder vooruit te komen. De marsch wordt nog bemoeilijkt door sastrugi; om de sleden over die sneeuwheuvels te krijgen, moeten wij helpen. In den namiddag weer spleten, die hoewel bijna gevuld, toch hoogst gevaarlijk zijn. Het kritiekste oogenblik is dat, als de honden probeeren om van de sneeuwhoopen boven de diepten weer op het ijs te komen. Op het gladde ijs hebben ze geen houvast, en de koetsiers moeten helpen, maar dan rust een oogenblik een zeer zwaar gewicht op de sneeuwbrug. Er komen telkens bijna ongelukken, en het afschuwelijke weêr maakt de situatie nog lastiger. Toch wordt het een étappe van 25 kilometers.

Het verblijf onder de tent is betrekkelijk comfortabel. Drie slaapzakken worden achterin neergelegd en twee naast de deur. Dichtbij den ingang is het fornuis. Als de bedden klaar zijn, gaan de mannen, die geen dienst hebben, rusten en schrijven dan hun dagverhaal, terwijl de beide koks voor het eten zorgen. Bij het tooverwoord: “De soep is opgedaan!” snelt ieder blij toe, met een kop in de eene hand en een lepel in de andere. Ofschoon de soep kokend is, verdwijnt ze dadelijk. Dan volgt het plat de résistance, de pemmikan; het dessert wordt vertegenwoordigd door beschuit met schoon water. Tijdens den maaltijd blijft de Primus zacht doorbranden, en een prettige temperatuur heerscht in de tent.

Elken Zaterdagavond komen onze baarden onder de tondeuse, opdat we er op den Zondag toch wat netter zullen uitzien of ten minste wat minder vuil. In de poolstreken is het volstrekt niet practisch, het haar lang te dragen, want het ijs hecht zich aan de haren, en als men niet oppaste, zou de kin gauw een ijsmassa worden. Op den tweeden December waait er een storm uit het Zuidoosten zoo hevig, dat het onmogelijk zal wezen, ons een weg te banen over het bezwaarlijke terrein. Dus moeten we op beter weêr wachten, en toen tegen den middag de zon door de wolken dringt, komen kunstmatige horizon en sextant voor den dag. Resultaat van de waarneming 86.47 Z. B. De temperatuur is niet laag genoeg voor het bont en we besluiten het in dit kamp achter te laten. Pas zijn we op weg, of het begint Bladzijde 155heviger dan ooit te waaien; het zou dwaasheid wezen, in zulk een sneeuwjacht verder te gaan; we zouden telkens in een afgrond kunnen verzinken, en na nog slechts vier kilometer te hebben afgelegd, kampeeren we weer bij een temperatuur van 21 graden op een hoogte van 2850 meter. In den nacht slaat de wind naar het Noorden om, en de lucht wordt helder. Den volgenden dag nog spleten en doorschijnend, glad ijs. Zal dat dan nooit eindigen? Hier en daar verschijnen eenige sneeuwplekken, die spoedig in aantal toenemen en in uitgestrektheid, zoodat ze ten slotte een bedekking van den grond vormen. Terstond nemen we onze ski; het is dus afgeloopen met dien vermaledijden gletscher, en we zijn op het hoogste plateau. Onze vreugde is echter kort van duur.

Iets verder wijst een heuvel op het begin van nieuwe moeilijkheden. Ook helt het terrein naar het Zuiden; eer we de golving bereiken, die we waarnemen, moeten we door een kloof van séracs en gevaarlijke sneeuwhoogten. Dus opgepast! De sneeuwvlakte is alweer verdwenen, en het gladde ijs is teruggekeerd. Eerst gaat het snel over de helling, maar daar komt een ski van Wisting in een spleet, en het voertuig slaat om. Door Hassel geholpen, zet Wisting de slede overeind, en beide worden gephotografeerd door Bjaaland. Ik informeerde naar het gevaar en de diepte van de spleet. “Ze is als de andere; men kan den bodem niet zien!” Ik zeg dit maar, om aan te toonen, hoe men aan alles in het leven gewent. Daar zijn twee van mijn makkers rustig bezig aan den rand van een afgrond, die hen elk oogenblik kan verzwelgen. Ze denken niet aan het gevaar van instorting van het ijs, en toen ik hen later berispte om hun onvoorzichtigheid, zijn grappen het eenig antwoord dat ik krijg.

Twee onzer honden.

Twee onzer honden.

Van dit oogenblik af komen we op dat deel van den gletscher, dat we de Balzaal van den Duivel hebben genoemd. Die naam zegt genoeg. Aanvankelijk ziet het terrein er niet slecht uit. Wel is het glad, maar er zijn weinig spleten. Daarentegen veel rijen séracs. Plotseling breken de voorste honden van Hansen door het ijs en vallen in een spleet, waarin ze blijven hangen in hun leidsels. De voerman heeft ze algauw opgevischt. Het gat, waarin ze zijn gestort, vertoont op een meter ongeveer van boven een tweede ijsbrug, die er zeer stevig uitziet. Een val zou dus niet zoo erg zijn geweest, denken we; maar Bjaaland neemt op zich, ons het tegendeel te bewijzen.

Eenige oogenblikken later valt onze kameraad in een gat en doet de tweede ijsbrug onder zich instorten; hij zou verzwolgen zijn, als hij niet het geluk had gehad, zich vast te houden aan een touw, dat langs de slede hing. Ieder oogenblik zakken mannen en honden in zoo'n verraderlijke opening. Onder onze schreden klinkt het ijs hol, alsof het aan alle kanten ondermijnd was. De koetsiers sparen de zweep niet, om zoodra mogelijk uit deze gevaarlijke zône te komen, en weldra wordt de gletscher minder gevaarlijk en krijgen we uitmuntende sneeuw.

Op 4 December een sneeuwstorm, waarin men niets kan onderscheiden. Er vertoonen zich sastrugi, die zeer steile wanden hebben en we vallen telkens weer. De sleden worden maar met moeite in evenwicht gehouden op die sneeuwgolven; er heeft wel eens een schipbreuk plaats, maar het ongeluk is gauw verholpen. In die omstandigheden ontplooit Hansen, onze hoofdleider, een onvergelijkelijk meesterschap. De Eskimohonden gaan niet graag vlug voort, als ze niets voor zich uit kunnen zien, zooals nu het geval is; doch onze kameraad doet hen niet alleen flink aanstappen, maar weet ze ook in de gewenschte richting te houden. Ten spijt van die hindernissen en van het mistige weêr leggen we bij de veertig kilometers af. Hoogte van het kamp 3225 meter. We zijn dus nog weer hooger dan in het Slachtingskamp.

De 7de December was de derde dag van nevel. Zooals het spreekwoord zegt, men weet niet, hoe een dag zal zijn, eer hij ten einde is. Een paar uren zijn we onderweg, of de nevel wordt dunner, en spoedig omvat de blik een gebied van verscheiden kilometers. Na zooveel dagen in duisternis gesleten, zijn we haast verblind; men heeft denzelfden indruk als bij het zien van een schitterenden zonneschijn als men wakker wordt. Hoog aan den hemel hangen nog wolken, maar toch konden we om elf uur een waarneming doen, die een resultaat oplevert van 88.16, juist de breedte, die we hebben geschat. Als van hier tot aan de pool de atmosferische toestanden ons beletten, de zonnehoogte op te nemen, mogen we vertrouwen stellen in onze schattingen en onze eindpositie langs dien weg vaststellen.

Nu is er een spannend oogenblik voor ons gekomen. Binnen enkele uren zullen we de breedte passeeren, die de verste is, ooit in de Zuidpoolwereld bereikt. Om die gebeurtenis te vieren, heffen we de vlag aan een stok en als 88.23 er is, zal de nationale vlag ontplooid worden boven den maagdelijken grond. Ik ga machinaal voort, verdiept in ernstig gepeins en let zoo weinig op mijn omgeving, dat ik er niet op verdacht ben, toen ik op eens geroep hoor en luid hoerageschreeuw. Dadelijk snel ik toe, om de oorzaak van het rumoer te vernemen. Eerst toen was mijn droom voorbij. De karavaan heeft halt gehouden, en vóór de sleden wappert vroolijk de noorweegsche vlag in de helderheid van den witten horizon op 88.23 Z.B.! Wij hebben overschreden het verste punt, dat de mensch nog naar het Zuiden heeft bereikt. Een heftige ontroering grijpt mij aan, en ik schrei als een kind. Toen ik mij bij mijn kameraden heb gevoegd, druk ik hun hartelijk de hand. Onze gedachten gaan dan naar den energieken man, die twee-en-twintig-maanden geleden de britsche vlag Bladzijde 156plantte zoo dicht bij het doel, en uit den grond des harten brengen wij hulde aan Sir Ernest Shackleton. In de geschiedenis der antarctische ontdekkingen verzekeren de moed en de energie, ontwikkeld door dien dapperen onderzoeker, hem een plaats van den eersten rang. We leggen daarna nog drie of vier kilometer af, om ons kamp op te slaan op 88.25. Het weêr is beter, en het is nu bijna windstil. De thermometer wijst slechts achttien graden vorst, bepaald een zomertemperatuur.

Een sneeuwbrug.

Een sneeuwbrug.

Eer we het kamp opbreken op 8 December, richten we een dépôt op. De honden van Hansen, ofschoon vermagerd, zijn nog vol kracht; daarentegen geven die van Wisting en Bjaaland teekenen van zwakheid. Dus zullen we die sleden elk met 50 kilo beschuit verlichten en evenveel pemmikan. Die voorraden worden als gewoonlijk geborgen onder een hoogen hoop sneeuw. Om ze met zekerheid terug te kunnen vinden bij de daling zullen we vanaf dit bivak elke 3.7 kilometer cairns oprichten, en bovendien zullen we over een lijn rechts en links naar het Westen en het Oosten stukken van kisten neerzetten, die zwart geverfd zijn en op afstanden van honderd pas in het ijs zijn gestoken. Opdat het dépôt goed zichtbaar zal wezen uit de verte, waait er nog een zwarte lap stof boven.

Peilen van een spleet.

Peilen van een spleet.

Daarna is er op de sleden nog voor een maand levensmiddelen. Indien dus door een samenloop van omstandigheden wij het dépôt op de terugreis mochten missen, zouden we zonder voor den hongerdood te moeten vreezen, op dat van 86.21 kunnen wachten. De betrekkelijk zachte temperatuur van de laatste dagen is goed geweest voor onze wonden van de koude. De laatste zuidoosterstorm heeft ons bijzonder aangepakt, en Wisting, Hansen en ik hebben alle drie veel wonden op de linkerwang en zweren, die ons leelijk ontsieren en die eerst veel later genazen.

Op 9 December is het weer een heldere dag. Temperatuur 28 graden vorst. De ijsvlakte is volkomen vlak en effen. Op die oppervlakte zijn onze cairns uit de verte zichtbaar, hoewel ze niet hooger zijn dan één meter. Vanaf 88.25 is de sneeuw niet compact; ze is zeker gevallen bij rustig weêr. Dus is het moeilijk, er blokken uit te snijden. Tot op een diepte van twee meter kan men een stok er in steken, zonder tegenstand te vinden. In deze streek komen geen sastrugi voor. Het doel is niet ver; we rekenen er den 14den aan te komen. Op 88.25 vertoont de hoogvlakte weer een helling naar het Zuiden. We zijn dus het hoogste punt voorbij. De waargenomen breedte en de geschatte komen op twee kilometer na met elkander overeen. Op 13 December is de op den middag waargenomen breedte 89.37 en de geschatte is 39.38.5. We leggen nog 14.8 kilometer af en slaan dan de tent op. Geschatte breedte van het kamp 89.45. In den namiddag hevige sneeuwbuien uit het Zuidoosten. Dien avond is ieder vroolijk en Bladzijde 158gelukkig. Er heerscht in de tent een feeststemming. Er gaat inderdaad iets bijzonders gebeuren. Opnieuw wordt de vlag voor den dag gehaald en aan den stok bevestigd, gereed om te worden ontplooid. Gedurende den nacht word ik herhaaldelijk wakker, vol ongeduld en angst; het lijkt op het gevoel van een kind, dat op Kerstmis de geschenken verwacht.

De noorsche vlag, wapperend aan de Zuidpool.

De noorsche vlag, wapperend aan de Zuidpool.

Het is prachtig weêr op 14 December. Het ontbijt wordt haastig genuttigd; de toebereidselen voor het vertrek loopen ook vlug van stapel. Iedereen heeft haast om ter plaatse te komen. We trekken in de gewone volgorde. Een verkenner, Hansen, Wisting, Bjaaland en een man in de achterhoede. Tegen tien uur in den morgen komt er een lichte nevel op uit het Zuidoosten, en de lucht betrekt. Bij gevolg is het onmogelijk, op den middag waarnemingen te doen. De geschatte breedte is op dat oogenblik 89.53 Z.B. In een vloek en een zucht zullen we het restje afleggen. Om drie uur staat de karavaan stil. De tijdwijzers wijzen uit, dat er sedert de middagrust juist zeven mijlen zijn afgelegd, 12950 meter. We hebben dus het doel bereikt. Onze onderneming is volbracht!

Ik kan niet zeggen, dat ik geslaagd ben in het vervullen van de zending, die ik mij gesteld had in dit leven. Sedert mijn kindsheid is de Noordpool voortdurend het onderwerp van mijn droomen geweest, en het is de Zuidpool, die ik verover ...

Dadelijk nadat we halt hebben gehouden, wenschen we elkander geluk, en daarna gaan we over tot een ontroerende plechtigheid. De nationale vlag wordt ontplooid; tegenover het embleem van het vaderland grijpt een gevoel van trots ons aan, en tegelijkertijd vliegen onze gedachte naar het beminde land, naar dat ruwe land Noorwegen, dat we zoo lief hebben. In den moeilijken strijd, dien we te zamen hebben gestreden, hebben alle kameraden gestreden met gelijke energie en hebben hun leven gewaagd met dezelfde toewijding; na de bezwaren te hebben gedeeld, moeten allen nu deel hebben aan de eer. Dus zal de vlag worden geplant niet door een enkele, maar door ons heele troepje te zamen. Door die manifestatie wil ik te kennen geven mijn erkentelijkheid aan mijn medewerkers. Alle vijf grijpen we den steel en heffen de vlag op en met een enkelen slag steken we hem in het ijs. “Geliefde vlag, zinnebeeld van het vereerde vaderland”, riep ik uit, “wij planten u aan de Zuidpool van de Aarde, en deze vlakte om ons heen, we geven haar den naam van Plateau koning Haakon VII, ter eere van onzen geëerbiedigden souverein!”

We hebben intusschen niet de pretensie, het mathematische punt te hebben getroffen, waar de as van de aarde doorheen gaat. In het weder en met de instrumenten waarover wij beschikken, is het ons onmogelijk, de preciese ligging te bepalen van die as. We zijn er een paar kilometer links of rechts van, naar voren of naar achteren; maar dat is van geen beteekenis. Maar om elke strijdvraag dienaangaande af te snijden, stellen we ons voor, rondom het kamp een omtrek van 18 kilometer af te leggen. Daar we op den middag geen zonshoogte hebben kunnen nemen, doen we een waarneming te middernacht. Resultaat 89.56. Daarnaar gerekend, zouden wij, om er zeker van te wezen, dat we om de Pool zijn heengegaan, rondom het kamp een cirkel moeten beschrijven van niet 18, maar 20 kilometer straal. Daar ons de tijd ontbrak, om zoo'n grooten afstand te gaan, wordt het besluit genomen, dat een man tot 20 kilometer voort zal gaan, en dat twee anderen tot denzelfden afstand zich zullen begeven in een richting, loodrecht staande op de richting, door den eersten gevolgd. Voor die zending wijs ik Wisting, Bjaaland en Hassel aan.

Toen de waarneming afgeloopen is, maken we een kop chocolade gereed. Terwijl we van het onthaal smullen, bieden mijn mannen mij aan, terstond te vertrekken. Op dien dag hebben ze al een étappe van 30 kilometers afgelegd; een nieuwe marsch van 40 kilometers schrikt hen niet af. Onmiddellijk maken ze hun toebereidselen voor het vertrek. Ieder van hen neemt een aanteekening mee met de aanwijzing van ons kamp in een waterdicht pakje en een groote vlag van donkere stof aan een stok van 3.60 meter. Ze zullen de vlag en het document achterlaten op het verste punt van hun marsch. Het is een gevaarlijke onderneming. De kompassen van de sleden zijn te groot, om te worden meegenomen; dus zullen de verkenners op de zon moeten afgaan; zoolang die zichtbaar is, is er geen gevaar; maar in dit land zijn de weêrsveranderingen zoo snel en zoo bedriegelijk. Het zou ook niet helpen, te vertrouwen op de sporen, door de ski achtergelaten, om den weg terug te vinden. Laat er maar wat wind komen, en in enkele oogenblikken zijn ze verwaaid en uitgewischt. Mijn drie kameraden hebben reeds te veel ervaring, dan dat ze zich geen rekenschap zouden geven van het gevaar van hun zending; toch geven ze blijk van niet de minste vrees en zijn even kalm alsof ze een wandeling gingen ondernemen.

Om half drie in den morgen vertrekken ze. Tijdens hun afwezigheid, nemen Hansen en ik ieder uur de zonshoogte op. Tegen tien uur in den morgen zijn ze terug, na hun zending te hebben volbracht. Onze nieuwe waarnemingen plaatsen ons op 89.54.30. Ik besluit dus, nog tien kilometer verder te gaan en daar een nieuwe reeks waarnemingen te doen. In den namiddag gaan we over tot het opmaken van den inventaris van de voorraden. We hebben nog levensmiddelen voor achttien dagen. De slede van Bjaaland wordt hier achtergelaten en zijn honden worden verdeeld over de spannen van Hansen en Wisting. Ook laten we in dit kamp ledige kisten achter; op een ervan schrijf ik, dat het uiterste punt van onzen tocht is gelegen tien kilometer verder naar het Noordwesten.

Den 16den December zijn we vroeg bij de hand en vertrekken dadelijk. Bjaaland loopt als verkenner vooraan aan de spits van de karavaan. Achter hem gaat Hassel; dan volgen de beide sleden van Hansen en Wisting. Ik vorm de achterhoede, om gemakkelijker te kunnen controleeren, in welke richting we gaan en ervoor te zorgen, dat de karavaan zoo recht mogelijk in de richting van den meridiaan vordert. Om elf uur in den morgen zijn de tien kilometers afgelegd. Terwijl enkelen de tent opslaan, maken de anderen de toebereidselen voor de opneming. Een platform van sneeuw, die stijf wordt aangestampt, Bladzijde 159wordt opgericht, om er den kunstmatigen horizon op te plaatsen en een andere, minder hoog, om den sextant neer te zetten. Om half twaalf nemen we de eerste zonshoogte. Daarna verdeelen we ons in twee groepen, Hansen en ik vormen de eerste, Hassel en Wisting de tweede. Om beurten nemen die groepen zes uur achtereen waar.

Het is prachtig weêr. Nu en dan komt een licht wolkje opzetten, zonder echter de zon te omsluieren. Ondanks dat bezwaar is het ons mogelijk, alle uren gedurende het geheele etmaal waarnemingen te doen. We maken gebruik van den gemiddelden tijd van Framheim. Den 17den op den middag zijn de astronomische waarnemingen geëindigd. Het is zeker, dat we ons niet op de mathematische pool bevinden, maar het verschil kan slechts onbeteekenend wezen, en bovendien kunnen wij met de instrumenten, waarover wij beschikken, geen beter resultaat krijgen. Dan gaan we eten, en dan spreekt Bjaaland een zeer goede rede uit en biedt ons vervolgens sigaren aan. Sigaren aan de Pool, welk een weelde! Vervolgens biedt mijn metgezel mij een gevulden koker aan, dien hij mij verzoekt aan te nemen ter herinnering aan dezen gedenkwaardigen dag. Die attentie treft mij diep en van ganscher harte bedank ik Bjaaland.

Na afloop van het diner slaan we het kleine, zijden tentje op, dat door onzen knappen zeilmaker is vervaardigd op de reis van Madera naar de Groote Barrière. Daar het donker van kleur is, kan men het uit groote verte onderscheiden te midden van de onmetelijke sneeuwvelden. Aan den middenstok maken wij een vlaggestok vast van vier meter met een noorsche vlag en daaronder een plank, waarop het woord “Fram” staat gegraveerd. Er binnenin leg ik in een zak een brief neer aan Zijne Majesteit, den koning van Noorwegen, met een kort verhaal van onze expeditie en een anderen brief aan commandant Scott, die naar alle waarschijnlijkheid de volgende bezoeker van de Pool zal wezen. We laten een sextant achter, een kunsthorizon en een paar kleedingstukken. Op een plankje, bevestigd aan den stok van de tent, schrijven wij dan onze namen. Toen daarna alles goed was gesloten, brengen wij onzen groet aan Polheim, het Huis van de Pool, zooals we het tentje noemen, en we ontblooten onze hoofden voor dit zinnebeeld van het vaderland. Toen vlug aan het laden van de sleden en op weg naar huis!

De weg is uitstekend en dus komen we gauw vooruit. De honden schijnen te begrijpen, dat het nu teruggaat. Een lauwe wind, bijna een zomerkoelte; temperatuur maar 19 graden onder nul. Spoedig zijn we genaderd tot het laatste kamp, waar een slede is achtergelaten. Na een kort oponthoud vertrekken we weer. Onze sporen zijn bijna verdwenen; maar onze cairns zijn er, om ons den weg te doen vinden. Al uit de verte bemerkt Bjaaland ze, ofschoon ze niet hooger zijn dan een meter. Die bergjes zijn goed zichtbaar op de effen vlakte; als de zon er op schijnt, schitteren ze als electrische lampen, en als ze in de schaduw blijven, gaan ze er als rotsen uitzien. In het vervolg gaan we in den nacht trekken. Daarmee bereiken we verschillende voordeelen. Vooreerst zullen we dan de zon achter ons hebben en dus minder gevaar van sneeuwblindheid loopen; en in de tweede plaats zullen we de warme uren van het etmaal in de tent zijn en dus onze kleêren kunnen drogen.

Het is een heerlijk gevoel, de zon in den rug te hebben, en daar de wind ook bijna aanhoudend uit die richting, het Zuiden, blaast, zijn onze gewonde aangezichten er nu niet langer aan blootgesteld. Daar we verlangen naar de Barrière, omdat hier op de hoogten de ademhaling toch altijd wat beklemd is, wordt er spoed gemaakt. De étappes zijn voortaan van 28 kilometers. Alleen de vrees, teveel van de honden te vergen, houdt ons van nog grooter snelheid terug. Die vrees wordt niet gerechtvaardigd, want in slechts vijf uren en zonder inspanning leggen de spannen den bepaalden afstand af. Den 19den December dooden we Lasse, mijn lievelingshond. Hij is totaal uitgeput. Zijn stoffelijk overblijfsel, verdeeld in vijftien porties, is een tractatie voor de overlevenden. Die maaltijden van versch vleesch nu en dan hebben er veel toe bijgedragen, het succes van onze onderneming te verzekeren. Na die extra's krijgen de honden nieuwe kracht en trekken veel beter.

Op 20 December is het zeer guur weêr met zuidoostenwind en nevel. Daar we het spoor verloren hebben, loopen we op het kompas gedurende enkele uren. Zooals naar gewoonte klaart de lucht plotseling op, en weer ligt de vlakte vóór ons. De warmte noodzaakt ons, een deel van onze kleederen af te leggen, en toch blijven we transpireeren. We vinden onze cairns terug, die de een na den ander aan den horizon opdagen. Snel naderen we nu het dépôt van 88.25, waar het terrein geleidelijk naar het Noorden stijgt. In deze laatste dagen is onze eetlust werkelijk verontrustend geworden; de skiloopers vooral zijn bepaald vraatzuchtig; ze zouden steenen eten. De voerlieden zijn niet zoo uitgehongerd, hetgeen waarschijnlijk daarvan komt, dat ze, daar ze onder den marsch op hun sleden kunnen leunen, zich minder inspannen dan de skiloopers. Goddank, vergunt de overvloed van levensmiddelen een vermeerdering van de porties, als er al teveel honger in het land is. Vanaf het vertrek van de Pool krijgt ieder man een grooter rantsoen pemmikan en door dien maatregel bedaart langzamerhand die woeste eetlust.

De gang van zaken is nu deze. Om zes uur in den avond réveil; om acht uur in den morgen zijn de 28 kilometers van de étappe achter den rug. We slaan dan de tent op en maken het maal gereed, en dan gaan we rusten gedurende twaalf of soms meer uren. Het Kerstfeest nadert. We zullen het niet luisterrijk kunnen vieren; maar toch zullen we dien dag ons alle weelde veroorloven, waarover we beschikken. Dus moeten we aan het dépôt aankomen den 24sten, om ons dien dag op havermout te kunnen tracteeren. Den dag ervoor dooden we Svartflekken; we treuren niet om hem, want die hond is altijd een deugniet geweest, en in mijn dagboek houd ik deze lijkrede: “Van avond Svartflekken afgemaakt. Hij weigerde te werken, hoewel hij niet ziek scheen; het was een schurk, en als hij een mensch was geweest, zou hij in het bagno terecht zijn gekomen. Betrekkelijk was hij vet, en zijn overschot is een tractatie voor zijn kameraden.”

Daar is de groote dag. Het is buiig weer, nu eens bedekte lucht, dan weer helder. Den vorigen dag zijn Bladzijde 160we om acht uur in den avond vertrokken en bereiken het dépôt te middernacht. De lucht is helder en de temperatuur betrekkelijk hoog. We hebben den heelen dag niets te doen en kunnen Kerstmis vieren, en niemand in Noorwegen kan met meer smaak zijn Kerstmaal hebben gegeten dan wij op het hooge bergland in de Antarctische Zee. Daarna verspreidt een van de sigaren van Bjaaland een feestelijke atmosfeer in de tent. We mogen ons dubbel verheugen, want we hebben vandaag den top van het Poolplateau bereikt, en in twee of drie dagen begint de daling naar de Barrière.

Den 26sten passeeren we de 88ste parallel met flinke snelheid. De gletscher is volkomen effen door de flinke bestraling door de zon, waaraan hij in den laatsten tijd is blootgesteld. Nu komt ook de groote noordwest-zuidoost loopende bergketen voor den dag en door de helderheid van de atmosfeer kunnen we nu constateeren, dat ze zich veel verder naar het Zuiden uitstrekt, dan wij eerst hebben gemeend. Zoo ver het oog reikt, verrijst een wereld van toppen, en naar het uitzien van de lucht te oordeelen, loopt ze nog ver in dezelfde richting voort. Die keten loopt denkelijk dwars over het antarctisch continent.

Aan hoeveel optische illusies is men hier blootgesteld! Daar hebben we weer een bewijs van gehad. Bij het heengaan hadden we op de 87ste parallel in volkomen helder weêr de bergen uit het gezicht verloren, en nu zien we ze dichte massa's vormen nog een graad zuidelijker. We herkenden pas de Thorvald Nilsenketen toen de Helmer Hansen verscheen.

Den 28sten December begon de daling, die we enkel bespeurden aan onze grootere snelheid, want voor het oog is ze niet waar te nemen. Wisting heeft een zeil op zijn slede aangebracht en kan nu Hansen bijblijven. Als iemand ons was tegengekomen, zou hij moeilijk kunnen gelooven, dat wij al zeventig dagen onderweg waren, zoo vlug vorderen we. We hebben voortdurend den wind in den rug, en de zon warmt ons daar. De zweepen zijn overbodig geworden; de honden, die sterk zijn als ooit, trekken, zonder te moeten worden aangemoedigd. De skilooper in de voorhoede moet voortmaken, dat het eerste span hem niet inhaalt. De tweede slede met volle zeilen volgt dicht op de eerste, en achteraan hebben Hassel en ik alle moeite om te volgen, maar gelukkig kunnen we heele einden ons maar laten glijden, steunend op onze stokken.

Wij brengen onzen eerbiedigen groet aan Polheim, 't huis aan de Zuidpool.

Wij brengen onzen eerbiedigen groet aan Polheim, 't huis aan de Zuidpool.

Den 29sten neemt de helling toe tot groote vreugde van de skiloopers, en de voerlui glijden ook, leunend op hun sleden en bereiken zoo een enorme snelheid. Maar toen het gebied van de sneeuwgolven, de sastrugi, kwam, werd het moeilijker. Toch gaat alles goed, en op 1 Januari bereiken we den Duivelsgletscher met zijn vele séracs en hooge ijsgolven; maar dezen keer gaat het veel gemakkelijker dan in het heengaan, want door een gelukkig toeval zijn we erover gekomen op een gemakkelijker plaats en op 2 Januari zijn we veilig en wel voorbij de lastige hoogten op een mooie vlakte. Daar is ook de berg Helmer Hansen! Vlug gaat het rechtuit naar het Slachtingskamp; we hebben nog genoeg levensmiddelen, om er te komen. Bladzijde 161

De Walvischbaai vanaf de Groote Barrière.

De Walvischbaai vanaf de Groote Barrière.

VIII.

In het Slachtingskamp.—Van het eene dépôt naar het andere over goed ijs en in mooi weer.—Terugkomst in Framheim.—De Fram is aangekomen.—We zeggen ons kwartier vaarwel.—Op weg naar Tasmanië.—Aankomst te Hobarttown.

Op 3 Januari 1912 hebben we een volkomen helderen hemel en windstilte bij een temperatuur van slechts 19 graden vorst, echt zomerweder. We dragen dan ook niet meer dan de allernoodzakelijkste kleedingstukken. Gelukkig, dat er hier geen gevaar bestaat, dat we dames ontmoeten. Wat is het interessant in deze atmosfeer de streken te zien, die we eenige weken geleden passeerden in een sneeuwstorm! We trokken toen langs den voet van de enorme bergketen, zonder eenig vermoeden te hebben hoe ze eruit zag en van haar nabijheid. Het is wel gelukkig, dat er in deze buurt geen spleten zijn in den gletscher, en God weet wat er zou gebeurd zijn, als we de sneeuwbruggen hadden moeten passeeren bij zulk een hooge temperatuur.

Er moet nu nog een flinke bestijging volgen, want het Slachtingskamp ligt 804 meter boven het punt, waar we ons op 4 Januari bevinden. Vandaag zullen we het dépôt aantreffen dichtbij het kamp waar zich onze kostbare voorraad hondenvleesch bevindt. Het komt er op aan, het niet te missen. Niet alleen geven de honden de voorkeur aan dat vleesch boven het pemmikan, maar wat van meer gewicht is, het houdt hen in een goeden toestand. Bij een langdurige expeditie als de onze is verandering in het voedsel naar mijn ervaring nog noodiger voor de honden dan voor de menschen. Ik heb honden het pemmikan zien weigeren, omdat ze er beu van waren, en ze snel zien verzwakken. Let wel, dat hier sprake was van pemmikan, dat voor ons was klaargemaakt en dus van uitstekende hoedanigheid was.

Om half twee in den morgen vertrekken wij na een slaap van maar een paar uren. We moeten gebruik maken van het heldere weêr; bij ondervinding weten we, dat in deze streken het weêr uiterst veranderlijk is. Vanaf den cairn, waarbij we hebben gekampeerd, naar het dépôt van het Slachtingskamp is de afstand maar 22 kilometers. In die tusschenruimte zijn er slechts twee signalen opgericht; het had ons onmogelijk geschenen, dat er op den terugweg een vergissing kon gebeuren. Toch was dat het geval.

Dank zij den goeden oogen van Hansen, vinden we na elkander de beide cairns; maar we herkennen volstrekt niet de naburige bergen. Zooals ik reeds heb verteld, had het weêr, toen we het Slachtingskamp hadden bereikt, ons helder geleken. Ik had toen, dien 20sten November, den weg verkend, dien we hadden gevolgd om op het plateau te komen, en ik had er een nauwkeurige beschrijving van in mijn aanteekenboekje geschreven. Toen de laatste cairn voorbij was en we het dépôt meenden te naderen, bleek het niet mogelijk ons te oriënteeren, we wisten niet waar we waren! Den 20sten November hadden we hooge bergen gezien in het Westen en Noorden, maar op grooten afstand. En nu bemerkten we aan dien kant van den horizon dicht in onze buurt enorme bergtoppen. Ik kreeg den indruk, dat we dit landschap voor het eerst aanschouwden.

We hebben de 27 kilometers afgelegd, die ons van morgen van het Slachtingskamp scheidden; bovendien moesten we er zijn aangekomen, afgaande naar de plaatsing van de signaalposten, die we achter ons hebben gelaten. Dat wordt in werkelijkheid vreemd; in de richting van de helling, die we in het heengaan bestegen, zien we nu de helling van een volkomen onbekende hoogte. Alleen in het Noordwesten schijnt Bladzijde 162er een depressie naar de Barrière te zijn, die we waarnemen op grooten afstand. Terwijl we de situatie bespreken, zegt Hansen op eens: “Hé, kijk eens hier! Iemand is hier al langs gegaan.”—“Ja,” zegt Wisting. “Ik mag hangen, als daarginds niet de gebroken ski ligt, die ik in de sneeuw heb achtergelaten bij het dépôt.”—Ik richt mijn kijker in de aangewezen richting, en waarlijk, naast een hoop sneeuw kan ik de ski onderscheiden, opgericht in de lucht. Dus dat was de rest van Wisting's ski en zij bracht ons weer op den goeden weg. Onmiddellijk gaat het nu naar den cairn.

Aan het belangrijkste dépôt op den terugweg zijn we nu aangekomen. Niet enkel zijn er de noodige voorraden, maar hier kunnen we ook zien, hoe de helling zal zijn, waarlangs we moeten terugkeeren. Als we dit hulpmiddel niet hadden gehad, zou de terugtocht misschien veel moeilijker zijn geweest. We haalden de lijken van de honden uit de sneeuw en sneden ze in groote stukken voor de honden. Bij het zien van de afmetingen der porties zijn de dieren zeer verbaasd; ze zijn aan een dergelijke royaliteit niet gewend. Drie honden worden nog bewaard, om hun straks nog een maal te kunnen geven. Ook dezen keer was dit gebied niet gastvrij voor ons. Al was het weêr niet zoo afschuwelijk als den eersten keer, het is toch niet aangenaam. Er waait een zeer koude wind bij een temperatuur van 23 graden vorst. Na de warmte van de laatste dagen worden we verkild, en zoodra dan ook de honden hebben gegeten en de sleden geladen zijn, gaan we op weg. Naarmate we verder komen, wordt het dal, waarin we naar beneden gaan, wijder.

Om ons te beschutten voor de rukwinden, die vanaf het bovenste plateau op ons kunnen neerstrijken, trekken we voort onder den berg Engelstad, en aan het eind van de étappe slaan we het kamp op tegen dien berg. Hier is de sneeuw weer evenals op den heenweg zacht, en niet zonder moeite vinden we een plek voor de tent. Nu zijn we al ongeveer duizend meter gedaald, en men bespeurt het aan de ademhaling, ook zonder de instrumenten te raadplegen. Er is geen wind, en brandende zon als in het hartje van den zomer in Noorwegen.

Den volgenden morgen bij het opstaan bood zich een verrukkelijk schouwspel aan. Het kamp is geïnstalleerd in de smalle kloof, die het Frithiof Nansengebergte scheidt van den Ole Engelstad. Door dien laatsten berg beschut, ligt ons bivak in de schaduw, terwijl tegenover ons de verijsde kap van den Nansen verlicht wordt door een stralende zon, de zon van middernacht. De bovenste sneeuwlagen schitteren in een fonkeling van geel licht; lager worden ze blauw gekleurd, en dan gaat het trapsgewijze naar de donkere tinten tot aan den voet van den berg. De Engelstad vertoont eenzelfde tegenstelling; beneden een donkere massa, gestreept door witte gletschers en van boven een aureool van goud rondom den top. Nog verder naar het Oosten verheft de Don Pedro Christophersen zijn grillige toppen naar den vlammenden hemel. Een fantastisch décor te midden van een diepe stilte.

Op de aanzwelling, waar we naar den gletscher Axel Heiberg moeten afdalen, worden de remmen onder de sleden aangebracht. Wij, de skiloopers, gaan voorop. Op die helling, met een laag sneeuw er op, is het ideaal glijden; we gaan als pijlen uit den boog. Enkele minuten later zijn we op den gletscher Axel Heiberg. Dien avond kampeeren we op de plek van het bivak van 18 November ter hoogte van 900 meter. Van hier kunnen we het dal overzien, gevuld door den grooten gletscher, en we kunnen waarnemen hoe hij zich verder met de Barrière vereenigt. Hij lijkt effen, en in die omstandigheden is het beter hem te volgen, dan eromheen te gaan over de bergen, zooals we twee maanden geleden hebben gedaan. De afstand zal langs den nieuwen weg niet veel korter wezen; maar waarschijnlijk zal het veel tijdbesparing geven. Van hier af gaan we nu weer achtereen 28 kilometer afleggen, dan zes uren rusten en daarna, in eens door, de tweede 28 kilometer en zoo verder. Op die manier winnen we veel tijd.

Om zeven uur in den morgen, op den 6den Januari, bivakkeeren we op het voorgebergte, dat de plaats aanwijst, waar de gletscher Axel Heiberg en die van de Barrière samenvloeien. Het dépôt van 85.5 moet niet ver meer verwijderd wezen. In den namiddag vertrekken we weer. Van den top van een bergje, dat we dadelijk na het vertrek uit het kamp bestijgen, meent Bjaaland de cache te zien; een oogenblik later komen we aan den berg Betty en den weg van de heenreis. Van daar kunnen we met den kijker zien, dat Bjaaland zich niet heeft vergist. De kleine sneeuwhoop daar ginds in de verte is wel het dépôt. Terstond wordt daarheen koers gezet en om elf uur in den avond zijn we weer op de Barrière. Ons verblijf in de bergen, die de Zuidpool omringen, had één-en-vijftig dagen geduurd.

Op het dépôt is alles in orde. Ook hier is de warmte zeker groot geweest, en de sneeuwberg, die zeer hoog en zeer massief was, waar de voorraden onder begraven waren geweest, is voor een groot deel gesmolten. De porties pemmikan, die de directe werking van de zon hebben gevoeld, hebben de zonderlingste vormen aangenomen. Dadelijk na onze aankomst verdeelen we de porties over de sleden. In dit bivak laten we, ten teeken van onze passage, eenige van de versleten kleedingstukken achter, die we op reis hebben gedragen. Als de levensmiddelen geladen zijn, gaan twee van ons den berg Betty bestijgen, om er geologische staaltjes in te zamelen. In dien tijd richten wij een grooten cairn op van droge steenen, waarin we een flesch achterlaten met zeventien liter petroleum, veertig kisten lucifers en een verslag van de expeditie. Misschien zal in de toekomst dit kleine dépôt den een of anderen onderzoeker te pas komen!

De verschillende dépôts, die op de Barrière zijn opgericht, bevatten zulk een groote hoeveelheid zeehondenvleesch, dat we er alle dagen van zullen kunnen eten. In geval van scorbuut zou deze voorraad ontzaggelijk veel waard zijn geweest. Frisch en gezond als wij zijn, hebben we er enkel den dienst van, dat onze menu's er afwisseling door krijgen. Sedert onze aankomst op de Barrière is de temperatuur veel hooger geworden; ze blijft nu in de buurt van tien graden vorst. Maar altijd hetzelfde weêr, sneeuw, sneeuw en altijd weer sneeuw. Zal dat dan nooit eindigen? Daarbij een dichte nevel, waarin men geen tien meter van zich af kan zien. Temperatuur acht graden vorst. Wat later begon het zelfs te dooien, en alles werd vochtig op de sleden. Op de dikke sneeuw werd het loopen moeilijk, maar de honden trokken nog best. Dien avond van 9 Januari werd het weêr, om tien uur in den avond, het uur van vertrek, beter en het werd betrekkelijk Bladzijde 163licht. Niet lang daarna merkten we een cairn op zoowat 200 meter westelijker. Daarheen koers gezet! Hij heeft wel wat geleden van de zon en den wind. We vinden er het document in, dat de richting aangeeft voor het vinden van den volgenden cairn op 5 kilometers afstands.

Twee meeuwen! Na in een kring te hebben rondgevlogen, gaan ze op de pyramide zitten. Het gezicht van die vogels maakt op ons een diepen indruk. Brengen ze ons niet een groet uit de levende wereld in dit gebied van den dood? De meeuwen blijven een oogenblik onbewegelijk zitten en gaan dan in zuidelijke richting weg. Thans bevinden ze zich juist halfweg tusschen Framheim en de Pool, en ze zetten hun tocht landwaarts in voort! Wij kampeeren op 84.15 bij een van onze cairns. Den volgenden dag hebben we aan het eind van onze dagtaak 55 kilometers afgelegd. Onze marschmethode vergunt ons, een dergelijke étappe om den anderen dag te doen. Den eenen dag 28 kilometer en den volgenden 55, wel het beste bewijs voor de kracht van onze honden.

Naarmate we ons van het land verwijderen, worden het weêr en de weg beter. Weldra schittert de zon weer aan den helderen hemel en de sneeuw wordt weer vlak. Bjaaland, die sinds de Pool voorhoede is, verricht nauwkeurig zijn functie van verkenner. “Niemand is volmaakt,” zegt het spreekwoord. Als men, om zijn gang te regelen, geen punt heeft aan den horizon, om zich naar te richten, is het onmogelijk de rechte lijn te houden, vooral als de nevel het uitzicht belemmert. In zulk een geval slingert men nu eens naar den eenen kant dan naar den anderen; die vergissingen wisschen elkander uit, en zoo blijft men zoo wat in de richting. Bjaaland nu wijkt altijd naar rechts uit. In het begin wees Hansen hem de richting, die hij moest houden. Dadelijk zette onze kameraad zorgvuldig zijn ski in de richting, die voorgeschreven was, en voort ging het. Zijn bewegingen toonden aan, hoe hij zijn best deed, de gegeven richting te houden. Maar jawel, als Hansen hem niet dikwijls tot de orde had geroepen, zou Bjaaland na ongeveer een uur een volkomen cirkel hebben beschreven en zou weer op het punt van uitgang zijn uitgekomen. Dat gebrek van onzen voorlooper heeft geen slechte gevolgen gehad. Als we onze signaalposten niet terugvinden, weten we zeker, dat we te veel naar rechts zijn afgeweken, en bij gevolg moeten we de cairns meer westelijk zoeken.

Luitenant Gjertsen.

Luitenant Gjertsen.

Vandaag, 13 Januari, moeten we naar onze berekening het dépôt van 83 graden bereiken. De ligging van alle dépôts, die noordelijker zijn gelegen, is aangegeven door een lijn van signalen, loodrecht op onze richting; dus is dit bij gevolg het laatste kritieke punt van onzen weg. Voor het oogenblik zou het weêr het niet toelaten, dat we het vonden. De nevel is zoo dicht, dat men niets kan onderscheiden op een paar meters afstands. Gedurende de heele étappe krijgen we geen enkelen seinpost te zien. Om vier uur in den namiddag wijzen de afstandswijzers aan, dat de afstand tusschen het laatste kamp en den 83sten graad afgelegd is; maar er is nog niets te zien. Laat ons wachten op beter weêr. Terwijl we het kamp opslaan, trekt de nevel op; op korten afstand, natuurlijk in het Westen, ontdekken we toen het dépôt. Onmiddellijk pakken we weer in, om ons te installeeren in de buurt van ons magazijn.

Op 16 Januari wordt de aankomst aan het dépôt van den 82sten graad gevierd met een extra. Wisting maakt een pudding, een heerlijken chocoladepudding. Tusschen den 82sten en den 81sten graad hebben we de resten teruggevonden van de pakkisten, waarvan we de planken in den grond hebben gestoken, met tusschenruimten van een mijl, ten tijde van de tweede expeditie voor de oprichting van de dépôts. Ze zijn er neergezet in Maart 1911, en nu zijn we in het midden van Januari 1912.

Op 81.20 hebben we een prachtigen, helderen hemel met zwakken wind uit het Zuidwesten. We zijn nu op de hoogte van de reeksen séracs, die we vroeger hebben waargenomen. Ze strekken zich uit, zoo ver het oog reikt van het Noordoosten naar het Zuidwesten. Kort daarna is onze verbazing groot, toen we in dezelfde richting een hoogland ontdekken, dat vrij is van sneeuw, en dan wat verder twee hooge witte toppen, waarschijnlijk gelegen op ongeveer 82 graden Z.B. Het aanzien van de lucht wijst uit, dat dit belangrijke bergland zich in de richting Noordoost-Zuidwest uitstrekt. Het moet hetzelfde wezen, dat we zich aan den horizon hebben zien verliezen dichtbij 84 graden, toen wij ter hoogte van 1200 meter waren en ons boven de Barrière bevonden. We bezitten nu genoeg gegevens, om dat land in zijn geheel te construeeren, en we noemen het Carmenland. Hoewel onze waarnemingen ons doen gelooven, dat het zich van den 86sten graad tot aan zoowat 81.30 uitstrekt, heb ik het niet op de kaart durven voorstellen. Ik heb er mij toe bepaald, een naam te geven aan het land, dat tusschen den 86sten en den 84sten breedtegraad ligt en voor het overige er de formule op toe te passen: “Gelijkenis op land”. Een ontdekkingsreiziger zal er baat bij vinden, deze streek te exploreeren. Vóór dat bergland is de Barrière zeer verbrokkeld; in alle richtingen ziet men spleten, séracs, bergen en dalen.

De volgende étappe is iets nieuws voor ons, hoewel we er al driemaal zijn geweest. Maar telkens hebben we bedekte lucht gehad, en nu stelt een heldere hemel ons in staat, alles goed op te nemen. Deze geaccidenteerde zône, die op 81.12 graden Z.B. begint, is van het Noorden naar het Zuiden zeer smal, ongeveer 5 kilometer; maar in de richting Oost-West strekt ze zich uit, zoover het oog reikt. Enorme brokken van den gletscher zijn losgeraakt en hebben gapende kloven geopend, die heele karavanen Bladzijde 164kunnen verzwelgen; daarbij overal heuvels en kleine bergjes van de afmeting van hooibergen. Dat we driemaal hierlangs zijn getrokken zonder ongelukken, is een wonder. Thans gaan we er zoo vlug mogelijk over en maken ons zoo licht mogelijk. Hansen zakt tot het middel in een spleet, maar redt er zich uit.

Inscheping in de Fram, Januari 1912

Inscheping in de Fram, Januari 1912

Op 21 Januari passeeren we den laatsten cairn op 80.23. Ik zie hem met leedwezen verdwijnen. We hebben die pyramiden lief gekregen, en elken keer dat we zoo'n sneeuwhoop zien, krijgen we den indruk, oude vrienden weer te ontmoeten. Talrijk en belangrijk zijn de diensten geweest, bewezen door die stille bewakers van onzen langen, eenzamen weg. In den loop van den dag bereiken we het groote dépôt van 80 graden. Het bevat een document van luitenant Presterud, het hoofd van de oostelijke groep, waarin hij zijn passage vermeldt met Stubberud en Johansen op 12 November. Dadelijk na onze aankomst maken we de honden los. Terstond werpen ze zich op het stuk zeehondenvleesch, nog niet zoozeer om het op te eten dan wel om te vechten. Nu is er voor hen een reden om te strijden. Na herhaaldelijk in het rond te hebben geloopen om de resten van de zeehonden, kijken ze naar het vleesch, dan gaan hun blikken naar elkander toe en ten slotte werpen ze zich op elkaâr in een verwoed gevecht. Toen de strijd ten einde is en het maal genuttigd, leggen ze zich ieder bij zijn eigen slede te slapen. Het dépôt van 80 graden bevat nog veel voorraden en het is gemakkelijk te ontdekken. Het kan zeker voor een latere expeditie dienen. Voor ons is het harde werk afgeloopen!

Den 25sten Januari, om vier uur in den morgen, zijn we op Framheim terug met twee sleden en elf honden. Allen, dieren en menschen, zijn nog sterk en volkomen gezond. Als we het huis binnentreden, slapen onze kameraden een gerusten slaap. Stubberud, die plotseling wakker wordt, vliegt overeind en staart ons verwonderd aan; blijkbaar houdt hij ons voor de een of andere geheimzinnige verschijning. De een na den ander ontwaken onze vrienden, en hun verblufte houding doet zien, dat ze de zaak nog niet begrijpen... Toen eindelijk ieder bij zijn positieven is gekomen, worden we hartelijk welkom geheeten. “Waar is de Fram?” is onze eerste vraag. Groot is onze vreugde, toen we de behouden aankomst vernemen. Dan pas vragen onze kameraden: “En de pool? Zijt ge er gekomen?”—“Natuurlijk, anders hadt ge ons niet teruggezien.”

Een span honden op de barrière

Een span honden op de barrière

Dan zet Lindström water op voor de koffie, en weldra verspreidt zich de geur van de koeken, die warm worden opgediend, door de tent evenals vroeger. Het is een weldadig en verkwikkend gevoel en een groote voldoening, aan het eind te zijn van onze lange afwezigheid. De expeditie heeft 99 dagen geduurd, in welken tijd wij een afstand van 3000 kilometers hebben afgelegd. De Fram is den 8sten Bladzijde 166Januari aangekomen, na een reis van drie maanden van Buenos Aires. Thans heeft het slechte weêr het schip genoodzaakt, het ruime sop te kiezen. Den volgenden dag wordt het gesignaleerd, en dadelijk wordt het druk op Framheim. Het bont wordt aangetrokken en de honden worden aangespannen. We zijn erop gesteld, aan onze kameraden de kracht te toonen, die er nog in onze honden is overgebleven. Daar hooren we het zuchten van den motor; vervolgens verschijnt het kraaiennest boven den top van de Barrière en ziedaar den notedop van onze Fram, onze dierbare Fram! Wat klim ik vroolijk aan boord en hoe uitbundig en warm begroet ik de brave bemanning, dat ze hun schip na zooveel gevaren teruggebracht hebben en onderweg vruchtbaren arbeid hebben verricht. Allen zien er gelukkig uit; maar niemand spreekt over de Pool. Ten laatste laat Gjertsen los: “En nu, ben jullie er heengegaan?”

IJsmassa's, tegen het front van de Barrière opgestuwd.

IJsmassa's, tegen het front van de Barrière opgestuwd.

Blijdschap is maar een poover woord voor het gevoel, dat zich toen afspiegelde op de gezichten van onze kameraden; het is iets hoogers... Kapitein Nilsen stelt mij mijn brieven ter hand en geeft mij daarna al het nieuws. Toen ik van alles op de hoogte ben gebracht, treden drie persoonlijkheden meer dan anderen naar voren onder diegenen, dien mij hun steun hebben verleend in de ernstigste omstandigheden, en wel: Zijne Majesteit de Koning van Noorwegen, professor Frithiof Nansen, Don Pedro Christophersen. Altijd zal ik mij met eerbiedige dankbaarheid de diensten herinneren, die deze eminente personen mij hebben bewezen....

Den 30sten Januari zijn we, na twee dagen met het inpakken van de bagage bezig te zijn geweest, gereed, om te vertrekken. Onder de vreugde van het weggaan mengt zich iets van leedwezen. Men verlaat niet zonder spijt wat onze woning is geweest voor een jaar, zelfs als het onder de sneeuw is begraven geweest en onder het ijs. We zijn te zeer slaven van de gewoonte, om ons plotseling zonder droefheid te kunnen losrukken van het milieu, waarin we zooveel maanden hebben geleefd. In de oogen van de meesten onzer landgenooten zou Framheim een afschuwelijk oord wezen; maar voor ons heeft dat huis slechts aangename herinneringen. Gedurende een jaar is het een geriefelijke schuilplaats geweest, waar wij na dagen van harden arbeid rust en kalmte vonden. Den heelen antarctischen winter door, en dat is een winter die meetelt, is het huis voor ons een beschutting geweest tegen de koude. Op hoogere breedten zou menig arme zwerver ons dat nestje hebben benijd. In dat verijsde land, dat door alle levende wezens in den winternacht wordt verlaten, hebben wij geleefd, niet als dieren, die zich in een hol verschuilen, maar als beschaafde menschen, die alles te hunner beschikking hebben, wat een geordende woning noodig heeft.

Daarbuiten heerschten duisternis en koude en sneeuwstormen; men trad over den drempel van het huis, en dadelijk had men licht en warmte. En dus waren we ontroerd bij het verlaten van dat huisje, waar het leven zoo goed is geweest. De beschaafde wereld roept ons; ze zal ons zeker veel dingen verschaffen, die we lang hebben ontbeerd, maar daarentegen ook veel zaken, waar we wel voor altijd van verlost zouden willen wezen! Wie weet? Als we weer ons gewone leven zullen leiden met zijn stoet van zorgen en verdrietelijkheden en beslommeringen, misschien zal dan de herinnering aan de kalme en rustige dagen, op Framheim gesleten, een verlangen in ons wekken naar het verleden!

Maar die schaduw van droefheid gaat spoedig voorbij. Het verleden, hoe aangenaam het moge geweest zijn, het is het verleden! Wij moeten aan de toekomst denken; ze staat vóór ons, glimlachend en vol beloften. Voor het oogenblik denkt niemand van ons aan de lotwisselingen, die het lot later hem kan brengen. Om het vertrek te vieren, is de Fram met vlaggen getooid, en toen het anker wordt gelicht, is de voldoening algemeen. We verlaten Framheim, trotsch dat we het doel hebben bereikt, dat we ons hadden gesteld; dat gevoel overheerscht in ons. Sinds twee jaren heeft de tijd ons niet lang geschenen, en onze geestdrift is nooit verflauwd, maar dat het zoo is geweest, komt van de afwezigheid van wat ik “doode punten” zou willen noemen. Pas was het eene probleem opgelost, of een ander deed zich voor; het eene doel was nog niet bereikt, of een ander vroeg onze aandacht. Altijd werden we bezig gehouden; en in dergelijke omstandigheden vliegen de uren snel voorbij. Ofschoon onze groote onderneming geëindigd is, toch is de terugreis niet oninteressant. Onze inspanning zal eerst haar volle beteekenis krijgen, als ze aan de beschaafde wereld bekend is geworden; dus is het noodig, de resultaten zoodra mogelijk aan het groote publiek mede te deelen. Het is van het hoogste belang, dat wij het eerst op de markt komen. Wij meenen de Pool te hebben bereikt vóór de engelsche expeditie; maar dat is nog slechts een waarschijnlijkheid.

Van hier tot Hobarttown in Tasmanië hebben we 2400 zeemijlen af te leggen. Verleden jaar is het varen door de Rosszee een echte pleziervaart geweest; maar we waren toen midden in den zomer. Thans is het Februari, dus nadert de herfst, en de vaart kan bezwaren in hebben. Hoe het zij, het pakijs zal ons niet ophouden, verklaart beslist kapitein Nilsen. Hij heeft een onfeilbaar middel gevonden, om erdoor te komen, beweert hij. Zijn zelfvertrouwen lijkt mij wel wat overmoedig; maar de toekomst heeft bewezen, dat Nilsen niet te boud heeft gesproken. Moeilijker zal de vaart zijn in de zône van de westenwinden, waar we den wind op zij zullen hebben.

Uit de brieven, die de Fram heeft meegebracht, heb ik vernomen, dat de Zuidpoolexpeditie onder Dr. Douglas Mawson, die als australische onderneming te Hobarttown wordt uitgerust, gelukkig zou wezen, enkele van onze honden over te nemen, als we die konden afstaan. Het was in mijn macht, dien kleinen dienst te bewijzen aan een collega. Bij het vertrek van Framheim hadden we nog 39 honden. Er waren wel veel honden op reis geboren, maar een groot deel van hen waren toch veteranen uit Groenland; elf van hen waren mee aan de Pool geweest. Mijn plan was eerst geweest, slechts enkele te houden als kern voor een nieuwen troep voor de onderneming naar de Noordpool, waar ik plan op heb; maar met het oog op den wensch van Dr. Mawson scheepte ik ze alle in. Toen dus het laatste colli aan boord was gebracht, was de beurt van inscheping aan de honden. De oudjes hernemen dadelijk op het dek hun gewone plaats, alsof ze den vorigen dag van het schip waren weggegaan. Nadat Bladzijde 167de laatste hond was opgeheschen, wordt de motor aan den gang gebracht.

In het jaar, dat wij op Framheim hebben gewoond, is het aanzien van de Walvischbaai niet in het minst veranderd. Zelfs de meest vooruitstekende punt van den westelijken muur van de Barrière, kaap Manhue, is niet veranderd. Daarentegen is het ijs veel later losgeraakt dan in het vorige jaar. Wat een geluk, dat het in 1911 zoo vroeg al den doorgang toeliet! Als het toen zoo lang dicht was gebleven als in 1912, zou de ontscheping van al het materiaal en de levensmiddelen het dubbele van den tijd hebben gevorderd en veel bezwaarlijker zijn geweest.

Een dichte nevel omhult de baai; dus kunnen we niets zien van het werk van onze japansche collega's. De storm van 27 Januari had de Kaïnan Maroe evenals de Fram genoodzaakt, het ruime sop te kiezen, en sinds dien tijd hebben we het schip niet weergezien. In de laatste tijden hebben de leden van de japansche expeditie, die hun kamp hebben op den rand van de Barrière, zich nog al op een afstand gehouden van ons.

Zeehonden op het pakijs.

Zeehonden op het pakijs.

Op den dag van de inscheping ging Presterud de vlag halen, die geplant was op kaap Manhue, om aan de Fram onze aankomst te seinen. Naast dat sein was een tentje opgeslagen, waar een bewaker kon worden geplaatst, in geval ons schip eens niet gauw was binnengekomen. Bij zijn aankomst was Presterud niet weinig verbaasd, plotseling tegenover zich te zien twee Japanners, die bezig waren den inhoud te onderzoeken van de tent in quaestie. De vreemdelingen begonnen het gesprek over de helderheid van de lucht en den overvloed van ijs; na daarmee ingestemd te hebben, beproefde onze vriend belangwekkender inlichtingen te krijgen. De beide mannen zeiden hem toen, dat twee van hun metgezellen meteorologische waarnemingen waren gaan doen op de Barrière en gedurende een week ongeveer afwezig zouden blijven. Wat de Kaïnan Maroe betreft, die was vertrokken in de richting van Koning Eduardsland. Vóór 10 Februari moest hun vaartuig terug wezen; alle leden van de expeditie zouden zich dan inschepen, om naar het Noorden te gaan. Presterud had de beide Japanners uitgenoodigd, ons op Framheim een bezoek te brengen; maar we zagen hen niet opdagen. Als ze later naar het station zijn gegaan, zullen ze hebben gezien, dat wij alle maatregelen hadden genomen, om ons huis zoo prettig mogelijk in te richten voor onze opvolgers.

Bij het optrekken van den nevel zijn we in open zee, in een volkomen vrije zee, om zoo te zeggen. Welk een heerlijk gevoel, die donkerblauwe zee onder ons te hebben en dien open hemel te zien voor onze oogen, die zoolang niets anders dan witheid hebben aanschouwd van sneeuw en ijs. Nu kunnen we weer de buitenwereld bekijken zonder berookte glazen, en zonder dat men met de oogen moet knippen, om niet te worden verblind... Ook dezen keer is de Rosszee ons weer genadig. Door een zuidwestenwind voortgedreven, zijn we twee dagen later reeds 200 mijlen ten noorden van de Barrière. Nilsen heeft een kaart opgemaakt van de grenzen van het pakijs naar de waarnemingen in den loop van de drie reizen, door de Fram in deze streken gedaan. Het voortdurend aanwezig zijn van een doorvaart langs den 150sten graad W.L. schijnt wel voldoende vastgesteld door zijn werk. De verplaatsingen in lengte, die trouwens niet veel beteekenen, van deze opening in de verschillende jaren moeten volgens Nilsen aan de werking van de winden worden toegeschreven. Daar, waar het pakijs te dicht wordt, heeft hij opgemerkt dat, als men zich maar naar den wind richt, er altijd wel een open kanaal is te vinden. Al noodzaakt die methode tot omwegen, ze maakt het daarentegen altijd mogelijk, vooruit te gaan.

Drie dagen na het vertrek ontmoeten we het pakijs bijna op dezelfde plaats, waar het op de drie vorige reizen was te vinden. Eenige uren later wordt het zoo dik, dat het gevaarlijk zou wezen voort te gaan. Nu is het oogenblik gekomen om de methode van Nilsen toe te passen; de zeer zwakke wind blaast uit het Westen; dus zetten we westwaarts koers, en na een paar uren in den wind op te hebben gevaren, krijgen we verscheiden openingen. Indien we in de eerste richting waren doorgegaan, zouden we misschien lang zijn opgehouden, terwijl er op een paar mijlen afstands een passage was. Het is de eenige wat langere omweg, waartoe we zijn genoodzaakt geworden. Weldra vermindert het ijs, en den 6den Februari hebben we het einde van het pakijs.

Op de Rosszee geen van die zuidoosten- en oostenwinden, die zoo vaak in de buurt van Framheim waaien. Meestal waait het uit het Noorden, niet Bladzijde 168krachtig maar sterk genoeg om ons goed, oud scheepje tegen te houden. Gedurende de eerste acht dagen blijft de lucht bedekt, dus kunnen we geen waarnemingen doen. Enkel op 7 Februari kan er een meridiaanshoogte worden genomen, die onze plaats aangeeft ten noorden van kaap Adare. Acht-en-veertig uren van een flinken zuidenwind brengen ons nog al vlug bij de Balleny-eilanden en den 9den Februari verlaten we het Zuidpoolgebied. Ruim een jaar geleden waren we vol vreugde over den poolcirkel gegaan, en thans is onze voldoening niet minder groot, nu we die lijn passeeren, om in de bewoonde wereld terug te keeren. Te midden van de drukte van het vertrek is de samenkomst van de beide groepen van de expeditie niet kunnen gevierd worden, en nu besluiten we die heugelijke gebeurtenis te vieren op den dag van het passeeren van den poolcirkel. Het programma is zeer eenvoudig; het belooft een kopje koffie extra, met punch en sigaren.

De thermometer stijgt aanmerkelijk boven nul, en wie nog bont draagt legt het af, om tot lichtere kleedingstukken over te gaan. De bewoners van Framheim gaan het laatst tot die verandering over. Men vergist zich, als men meent dat een langdurig verblijf in de poolstreken iemand minder last van de koude geeft. In het algemeen is het tegendeel waar. In een streek, waar de temperatuur alle dagen 45 graden onder nul is, of zelfs nog lager daalt, maakt goed en warm bont, dat ge de koude niet gevoelt en men gewent aan het behagelijk warmtegevoel.

Nu we meer naar het Noorden komen en geen last meer hebben van het pakijs, moet er nog rekening worden gehouden met de ijsbergen. In den nacht kan een goede uitkijk van zeer ver het witte licht, dat de groote blokken uitstralen, waarnemen, maar de kleinere komen zeer weinig boven het water uit en stralen dus geen licht uit in de duisternis. En ze zijn precies even gevaarlijk als de groote. De wateren, waarin we ons bevinden, zijn nog niet zeer bekend. Kapitein Colbeck, commandant van een der schepen, die de eerste expeditie van Scott van het noodige moest voorzien, heeft ten oosten van kaap Adare een onbekend eilandje ontdekt, waaraan hij den naam van Scott heeft gegeven. Er kunnen nog best andere in deze buurt wezen.

Na nog veel last van tegenwind te hebben gehad, krijgen we den 4den Maart Tasmanië in 't zicht. De zuidkust van dat eiland heeft drie kapen. Welke van de drie hebben we vóór ons? Wij weten het niet. De nevel belet, de omtrekken van het land te onderscheiden. Toen na een nacht van onzekerheid de dag weer aanbrak, zagen we de kust, en we meenen Tasman Head te herkennen. Gedreven door een sterken wind, nadert de Fram snel het land. Binnen enkele uren denken we in Hobarttown aan te komen. We zetten ons aan tafel, om te ontbijten, toen de officier van de wacht ons bericht, dat we aan den verkeerden kant van de kaap zijn, en toen we allen aan dek komen, zien we, dat we in een dichten regen ons hebben vergist. De punt, die we voor Tasman Head hebben gehouden, is niet in de Storm Bay, en in plaats van daar te zijn, bevinden we ons nog in de Stille Zuidzee. De hevige wind doet ons nog wat rondzwalken en eerst den 7den zijn we in de Storm Bay.

Er schittert een mooie zonneschijn, terwijl er vreugde op ons[*Waarschijnlijk] aller gelaat is te lezen. De oude Fram moet schitteren, zij ook; en de menschen zijn dan ook aan de beurt om wat toilet te maken. Lindström zelfs besluit, in aanraking te komen met het water.

Daar is een loodsstation. Een motorbootje klampt ons aan: “Een loods, kapitein?” Op die vraag van de eerste vreemde stem, die zich tot ons richt, beven we van aandoening. De verbinding met de buitenwereld is hersteld! De loods kijkt met verbazing naar al wat hij ziet bij het aan boord komen. “Ik zou nooit hebben gedacht, dat een poolvaartuig zoo goed kon zijn ingericht; men zou niet zeggen, dat ge uit de poolzee komt; het lijkt er meer op, dat ge een pleziervaart met toeristen hebt gedaan, en dat ge altijd maar pret hebt gemaakt.”