Hoofdstuk 3
Op de bestrate binnenplaats van de abdij troffen ze de jonge Archü aan, samen met het meisje dat ook in de kapel bij hem was geweest. Ze zaten ongeduldig te wachten in de schaduw van de kloostergang. Iets verderop stonden twee gezadelde paarden klaar. Archü stond op en liep op Fidelma af toen ze op de binnenplaats verscheen. Hij deed haar nog steeds denken aan een enthousiast jong hondje dat op een aai van zijn baas hoopt.
'Ik heb gehoord dat u een gids zoekt die u naar het land van Araglin kan brengen, zuster. Ik ben blij dat ik u van dienst kan zijn, aangezien u mij mijn land en mijn eer hebt teruggegeven.'
Fidelma schudde haar hoofd en probeerde niet te glimlachen om zijn jeugdige waardigheid.
'Ik heb je al eerder gezegd dat de wet de enige bepalende factor is geweest. Je bent me niets verschuldigd.'
Ze richtte haar blik op het jonge meisje dat nu, met haar ogen op de grond gericht, op hen af kwam lopen. Ze zag er leuk uit, slank, met blonde haren. Fidelma schatte dat ze niet ouder dan zestien kon zijn. Archü stelde haar wat verlegen voor.
'Dit is Scoth. Nu ik mijn eigen grond heb kunnen we gaan trouwen. Zodra we thuis zijn zal ik vader Gorman vragen het te regelen.' Het jonge meisje bloosde blij.
'Zelfs als je de zaak had verloren zou ik met je getrouwd zijn,' corrigeerde ze hem goedmoedig. Ze draaide zich om naar Fidelma.
'Daarom was ik ook met Archü meegekomen. Het had voor mij niets uitgemaakt hoe de uitspraak zou zijn geweest. Echt niet.' Fidelma keek het meisje ernstig aan.
'Toch is het maar goed dat de uitspraak gunstig was, Scoth. Nu ga je met een ocaire trouwen in plaats van met een boer zonder land.' Op haar beurt stelde Fidelma broeder Eadulf aan hen voor. Een van de broeders had eten en drinken voor de reis in de zadeltassen van de paarden gepakt en kwam nu op hen af met de twee paarden, die hij bij de teugels vasthield. Ze zag dat zowel Archü als Scoth een buideltje en een stok van sleedoornhout bij zich hadden. Het drong tot haar door dat er geen andere paarden op de binnenplaats stonden en dat het tweetal geen eigen rijdier had, zelfs geen ezel.
Archü zag haar fronsen en raadde correct wat er door haar hoofd ging.
'We hebben geen paarden, zuster. Er zijn op de boerderij in Araglin wel paarden, maar die mocht ik uiteraard niet gebruiken voor de tocht hierheen. En mijn oom Muadnat,' hij aarzelde even en de manier waarop hij die naam uitsprak klonk bitter, 'is al vertrokken, samen met Agdae, de beheerder van zijn veestapel. Dus moeten we terug naar huis zoals we gekomen zijn... lopend.'
Fidelma schudde zachtjes haar hoofd.
'Niets aan de hand,' zei ze opgewekt. 'We hebben flinke paarden en jullie wegen zo weinig dat jullie er makkelijk bij op kunnen. Scoth kan bij mij achterop en Archü bij broeder Eadulf.'
Het was halverwege de middag toen ze door de grote houten poort het terrein van de abdij verlieten en met de paarden aan de hand het pad langs de brede rivier afliepen. De bergen in het noorden leken van hier erg dichtbij.
Archü stak zijn arm uit, over Eadulfs schouder heen, en wees ernaar.
'Araglin ligt daar in die bergen,' riep hij opgewekt. 'We zullen vannacht ergens halverwege moeten overnachten, maar morgen kunt u nog voor de middag in Araglin zijn.'
'Waar wilden jullie overnachten?' vroeg Fidelma, terwijl ze haar paard via de smalle houten brug over de brede rivier in de richting van de hoge bergtoppen leidde.
'Iets verderop gaan we van deze noordelijke weg naar Cashel af en beginnen dan aan de klim door de heuvels naar het land van Araglin, langs de westoever van een klein riviertje dat uit de bergen komt,' antwoordde Archü. 'Het is dichtbebost terrein. Aan dat pad staat een herberg, waar u kunt overnachten. Die kunnen we voor het donker wordt nog wel bereiken.'
'En dan is morgen de reis des te gemakkelijker,' vulde het meisje aan, van achter Fidelma's rug. 'Het is dan nog maar een paar uur rijden, de grote vallei voorbij en dan omlaag, het Araglindal in, recht op de rath van het stamhoofd van Araglin af.'
Broeder Eadulf draaide zijn hoofd iets opzij.
'weet je eigenlijk waaróm we daarheen op weg zijn?' Archü slaagde erin zijn schouders op te halen, ondanks dat hij haast klem zat achter de monnik.
'Vader abt heeft ons het nieuws uit Araglin verteld,' zei hij.
'Kende je Eber?' vroeg Fidelma. De jongeman leek niet erg overstuur van het feit dat zijn stamhoofd vermoord was. Ze vroeg zich af waarom het hem zo weinig leek te kunnen schelen.
'Ik kende hem wel, maar alleen van naam,' gaf Archü toe. 'Mijn moeder was zelfs familie van hem, maar in Araglin zijn de meeste mensen wel op de een of andere manier familie van elkaar. De boerderij van mijn moeder lag in een afgelegen dal, dat bekend stond als de vallei van de zwarte zomp en dat een heel eind van de rath van het stamhoofd vandaan lag. We hadden weinig reden om daarheen te gaan. En Eber is mijn moeder ook nooit komen opzoeken. Haar familie was tegen haar huwelijk met mijn vader. Vader Gorman kwam wel eens op bezoek, maar Eber nooit.'
'En jij, Scoth? Kende jij Eber?'
'Ik ben een weeskind. Ik ben als dienstmeid op Muadnats boerderij opgegroeid. Ik mocht nooit naar de rath van het stamhoofd, al heb ik Eber wel een paar keer gezien als hij samen met Muadnat ging jagen of feesten. En één keer is hij naar Muadnats boerderij gekomen, eenjaar of wat geleden, om de clan op te roepen tegen de Ui Fidgente ten strijde te trekken. Wat ik me van hem herinner is dat hij uit hetzelfde hout was gesneden als Muadnat. Hij was soms ook dronken en grof.'
'Mijn vader Artgal gaf gehoor aan zijn oproep en is toen vertrokken om de Ui Fidgente te gaan bevechten, maar is nooit teruggekomen,' voegde Archü er nors aan toe.
'Jullie kunnen me dus niet veel over Eber vertellen?'
'Wat wilt u dan weten?' vroeg Archü nieuwsgierig.
'Ik zou willen weten wat voor soort mens hij was. Jullie zeggen dat hij soms dronken was en zich grof gedroeg. Maar was hij een goed stamhoofd?'
'De meeste mensen waren wel over hem te spreken,' bevestigde Archü. 'Ik denk dat hij wel populair was, maar toen ik vader Gorman om advies vroeg omdat ik een klacht tegen Muadnat in wilde dienen gaf hij mij de raad dat in Lios Mhór te doen en niet bij Eber.' Fidelma vond dat een merkwaardig advies voor een priester. De eerste stap in elke rechtszaak was toch te klagen bij het hoofd van de clan; zelfs het hoofd van een zeer kleine sibbe of clan had toch al het recht een eerste oordeel te vellen. Toen herinnerde ze zich dat Beccan gezegd had dat Araglin niet over een brehon beschikte die advies kon geven op juridisch gebied, dus misschien was de raad van vader Gorman inderdaad wel verstandig geweest en geen oordeel over de vooringenomenheid van Eber.
'Zei vader Gorman er nog bij waaróm je rechtstreeks naar Lios Mhór moest gaan?' vroeg ze.
'Nee.'
'Is het niet vreemd dat twee mensen in een clangebied op kunnen groeien zonder meer dan een glimp van hun stamhoofd te zien?' vroeg Eadulf.
Archü lachte ontwapenend.
'Araglin is niet zomaar een clangebiedje. Je kunt daar tussen de bergen gemakkelijk verdwalen. Je kunt daar zelfs je hele leven wonen zonder ooit je buurman van de andere kant van de berg te leren kennen. Mijn boerderij,' de jongeman wachtte even en genoot van wat hij net gezegd had, 'mijn boerderij, zoals ik al zei, ligt in een afgelegen vallei, samen met maar één andere hoeve, die van Muadnat.'
Scoth zuchtte diep.
'Ik hoop dat we van nu af aan een ander leven zullen krijgen. Ik kende alleen Muadnats keuken en had nauwelijks enig idee van hoe de omgeving eruitzag.'
'Waarom ben je dan niet bij Muadnat weggelopen?' vroeg Fidelma.
'Dat heb ik gedaan zodra ik wettelijk meerderjarig was. Maar waar moest ik heen? Al snel hebben ze me naar zijn boerderij teruggebracht.' Fidelma trok verbaasd haar wenkbrauwen op.
'Je bent met geweld teruggebracht naar de boerderij? Welk recht had Muadnat om dat te doen? Je maakt toch geen deel uit van de onvrije klasse?'
'De onvrije klasse?' onderbrak Eadulf haar. 'Slaven, bedoel je? Ik dacht dat slavernij niet bestond in de vijf koninkrijken?'
'Dat is ook zo,' zei Fidelma meteen. 'De 'onvrije klasse' is de klasse die binnen de clan totaal geen rechten heeft.'
'Dat zijn dan toch net slaven?'
'Niet juist. Die groep bestaat uit krijgsgevangenen, gijzelaars en lafaards, die in moeilijke tijden hun clan in de steek hebben gelaten. Het kunnen ook delinquenten zijn die de schadevergoedingen en boetes waartoe ze veroordeeld zijn niet kunnen of willen betalen. Ze zijn al hun burgerrechten kwijt, maar niet buiten de maatschappij geplaatst. Ze zijn verplicht bij te dragen aan het goede reilen en zeilen van de gemeenschap. Uiteraard mogen ze geen wapens dragen en kunnen ook geen enkel ambt binnen de clan bekleden.'
Eadulf trok een gezicht.
'Het klinkt nog steeds als slavernij.'
Fidelma keek geërgerd.
'De 'onvrije klasse' omvat twee groepen. De ene groep mag huren, het land bewerken en belasting betalen; de andere groep omvat de personen die onbetrouwbaar zijn en voortdurend in opstand komen tegen het systeem. Elke onvrije kan zich bevrijden uit die klasse door hard te werken en de boetes te betalen.'
'En als dat niet gebeurt?' vroeg Eadulf.
'Dan blijven ze tot hun overlijden in die positie, zonder burgerrechten.'
'En dan worden hun kinderen dus ook slaven?'
'Het zijn geen slaven,' corrigeerde Fidelma nogmaals. 'En de wet zegt dat 'de schulden van elke dode tegelijk met hem sterven.' Hun kinderen worden dan dus weer volwaardige burgers.'
Ze zag dat er een geamuseerd glimlachje om Eadulfs mond speelde en vroeg zich af of hij haar uit de tent aan het lokken was door haar eigen tactiek op haar toe te passen. Ze had in het verleden vaak genoeg 'advocaat van de duivel' gespeeld om Eadulf aan de praat te krijgen over wat hij vond en dacht. Zou Eadulf inmiddels geleerd hebben een subtielere vorm van humor te gebruiken? Ze wilde er net een opmerking over maken toen het jonge meisje tussenbeide kwam.
'Ik was geen 'onvrije',' zei ze boos, wat hen terugbracht bij de oorzaak van hun discussie. 'Muadnat was gewoon mijn voogd en had zeggenschap over mij tot ik de keuzeleeftijd bereikt had. Daarna had hij niets meer over me te zeggen, maar ik kon nergens heen. Ik liep weg van de boerderij, maar ik vond nergens werk en dus moest ik wel terug.'
'Maar nu is alles anders geworden,' hield Archü aan.
'Nou, ik zou maar uitkijken voor Muadnat,' zei Fidelma waarschuwend. 'Het leek me een man die blijft mokken.' Archü knikte heftig.
'Dat zal ik zeker doen. Ik blijf op mijn hoede, zuster.' Het pad waarlangs Fidelma en Eadulf hun paarden leidden begon nu een stuk steiler te worden. Het kwam verder weg te liggen van de voortkabbelende rivier en klom in de richting van de hoog boven alles uit reikende kale toppen van de bergen, die uitstaken boven de lagergelegen bossen. Hoewel het erg dichtbegroeide bossen waren, had het pad langs de berg al zoveel eeuwen dienst gedaan dat de bomen aan weerskanten van de weg terugweken en er een redelijk begaanbaar pad was ontstaan dat, als het tenminste droog weer was, zelfs met vrij grote karren kon worden bereden.
Het was hier doodstil; het enige dat ze hoorden was de zware snuivende ademhaling van de paarden, die het pad omhoog volgden. Een enkele keer klonk de opgewonden blaf van een wilde hond of het protesterende gehuil van een wolf, die waarschuwde dat er iemand zijn territorium was binnengedrongen. De zon begon al achter de bergtoppen in het westen te verdwijnen en de schaduwen werden snel langer. Doordat de zon al bijna onder was koelde de lucht flink af. Fidelma bedacht dat morgen de dag was waarop de nagedachtenis van de gezegende Conléad gevierd werd, een ervaren metaalbewerker uit Kildare die de heilige kelken van het klooster van St. Brigid had gemaakt. Ze moest niet vergeten in zijn naam een kaarsje te branden. Maar door die gedachte besefte ze ook dat ze inmiddels al in de maand zaten die beschouwd werd als de eerste van de zomerperiode, die eindigde met het Lughnasa-feest, een van de populaire heidense festivals die het nieuwe geloof niet had kunnen afschaffen. De paarden klommen langzaam maar vastbesloten de berg op en Eadulf begon zenuwachtige blikken te werpen op het restje zonlicht achter hen, in het westen.
'Het duurt niet lang meer voor het donker wordt,' merkte hij overbodig op.
'Het is niet ver meer,' verzekerde Archü hem. 'Ziet u die bocht in de weg, daar aan de rechterkant? Daar gaan we van de hoofdweg af en slaan een klein paadje in, dat hoger de berg in loopt, langs het beekje dat daar ons pad kruist.'
Het gesprek viel weer stil toen ze het donkere eikenbos inreden, waar het kennelijk weinig gebruikte pad maar net breed genoeg was voor één paard. De paarden ploegden voort over het smalle pad tussen onverstoorbare oude eiken en hoge taxusbomen. Er ging een uur voorbij. Het werd nu snel schemerig.
'weet je wel zeker dat we op het goede pad zitten?' vroeg Eadulf niet voor het eerst. 'Ik zie nergens een herberg.'
De jonge Archü wees geduldig naar voren.
'Zodra we de volgende bocht voorbij zijn zult u hem kunnen zien,' verzekerde hij de Saksische monnik.
Het kon nu niet meer schemerig genoemd worden; het was praktisch donker en ze konden de bocht in het tussen de bomen door lopende pad nauwelijks onderscheiden. Hoewel het onbewolkt was namen de bomen ook het zicht op de nachtelijke hemel weg. Tussen de overhangende takken door konden ze maar net een paar van de helderste sterren zien. Fidelma herkende het fonkelen van de Avondster, die de hemel domineerde. Ze hadden dit bergpad nu al ruim een uur gevolgd, steeds moeizaam hun weg zoekend tussen de donkere bomen, die aan alle kanten dicht om hen heen stonden. Sinds ze het hoofdpad hadden verlaten waren ze niemand meer tegengekomen. Zelfs Fidelma begon zich af te vragen of het wel verstandig was nog langer door te rijden. Misschien was het beter om halt te houden, een vuur aan te leggen en te proberen de nacht zo goed en zo kwaad als het kon door te komen.
Ze wilde dat net opperen toen ze bij de bocht in het pad arriveerden. Hier werd het spoor ineens een stuk breder.
Direct na de bocht zagen ze licht branden.
'Daar is het,' kondigde Archü tevreden aan. 'Precies zoals ik al gezegd had.'
Iets verderop langs het pad zagen ze een lange paal staan, met daarop een brandende lantaarn. Daarachter lag eenfaitche, een grasveldje, dat doorliep tot aan een stenen gebouwtje. Fidelma wist dat alle taveernes en herbergen, bruden in het Iers, wettelijk verplicht waren hun aanwezigheid kenbaar te maken door de hele nacht een dergelijke lantaarn brandend te houden.
Ze lieten hun paarden bij de paal halt houden. Fidelma zag dat er onder de lantaarn een houten naambord bevestigd zat met daarop in Latijns schrift de naam 'Bruden na Réaltai' - de herberg van de sterren. Fidelma keek omhoog naar de hemel, die nu niet langer door het bladerdak verborgen werd gehouden, en zag een ontelbare hoeveelheid fonkelende zilveren lichtjes. De naam van de herberg was erg toepasselijk. Ze waren nog maar net afgestegen toen een wat oudere man met een zwaai de deur van de herberg opengooide en haastig op hen afkwam om hen te begroeten.
'Welkom, reizigers,' riep hij met een vrij hoge stem. 'Gaat u maar naar binnen, ik zal uw paarden wel verzorgen. Gaat u maar vast, de nacht is kil.'
Binnen was geen levende ziel te bespeuren. In de haard, aan de zijkant van de kamer, brandde een groot houtvuur. Erboven hing een grote ketel, waarin een heerlijk ruikende soep pruttelde; de hele kamer was ervan doortrokken. Het zag er warm en behaaglijk uit. Er brandden lam-pen, waarvan het flikkerende licht weerspiegelde in de glimmende eiken-en grenenhouten panelen van de gelagkamer.
Fidelma's blik viel op een tafel in een hoek van de kamer. Op het eerste gezicht leek er een hoopje doodgewone stenen op te liggen. Ze fronste en boog zich voorover om ze beter te bekijken, pakte er een op en merkte dat hij zo zwaar was als metaal. De brokken steen waren gepolijst en leken daar te zijn neergelegd als een soort versiering, om sfeer te geven aan de kamer.
Verbaasd schudde Fidelma haar hoofd en liep door naar een grote tafel in de buurt van de haard, maar ging daar niet zitten. Na al die uren in het zadel was ze blij even een poosje te kunnen staan.
Archü kwam zenuwachtig op haar af.
'Het spijt me, zuster. Ik had het eerder moeten zeggen, maar Scoth en ik hebben geen geld om hier te kunnen overnachten. We laten u hier achter en gaan vannacht in het bos slapen. Dat zouden we anders ook hebben gedaan. Het blijft vannacht droog en ondanks wat de herbergier zegt valt de kou wel mee,' voegde hij eraan toe.
Fidelma schudde haar hoofd.
'En dat noemt zich een ocaire?' plaagde ze. 'Nu je die rechtszaak gewonnen hebt ben je een bemiddeld man. Het zou wel heel kinderachtig van me zijn als ik je de kosten van het eten en een nacht logies niet voor zou willen schieten.'
'Maar...' pruttelde Archü.
'Genoeg daarover,' onderbrak Fidelma hem kordaat. 'Een bed is veel comfortabeler dan de vochtige grond en die pruttelende soep daar heeft een erg aanlokkelijke geur.'
Ze liet nieuwsgierig haar blik door de verlaten herberg glijden.
'Het ziet ernaar uit dat wij vanavond op deze route de enige reizigers zijn,' merkte Eadulf op, die zich breeduit in een stoel bij het vuur had laten vallen.
'Het is geen drukke weg,' zei Archü. 'Maar dit is de enige weg naar Araglin.'
Dat wekte meteen Fidelma's interesse.
'Als dat zo is, en als dit de enige herberg in de wijde omtrek is, dan is het vreemd dat we je oom Muadnat hier niet aantreffen.'
'Godzijdank niet!' mompelde Scoth, terwijl ze een stoel pakte en aan tafel ging zitten.
'Toch zouden hij en zijn medereiziger...'
'Dat was Agdae, zijn neef, die zijn kudde beheert,' verduidelijkte Scoth.
'Muadnat en Agdae,' ging Fidelma verder, 'zijn vóór ons uit Lios Mhór vertrokken en als dit de enige weg naar Araglin is zouden ze dus ook hierlangs hebben moeten komen.'
'Wat kan Muadnat je schelen?' gaapte Eadulf, met een loerende blik op de soep.
'Ik vind het vervelend als ik iets niet snap,' zei Fidelma geërgerd. De deur ging open. De al wat oudere man kwam de kamer in. In het licht konden ze zien dat hij tamelijk gezet was, grijs haar had en een prettige uitstraling, die goed bij zijn beroep paste. Hij had een roodachtig, rond gezicht dat permanent leek te glimlachen.
Hij keek het groepje vriendelijk aan.
'Nogmaals welkom. Ik heb uw paarden op stal gezet en verzorgd. Ik heet Bressal en sta geheel en al tot uw dienst. Mijn huis staat tot uw beschikking.'
'We hebben slaapplaatsen nodig voor vannacht,' zei Fidelma.
'Uitstekend, zuster.'
'En eten,' voegde Eadulf er vlug aan toe, terwijl hij weer een verlangende blik wierp op de pruttelende inhoud van de ketel.
'Uiteraard, en wat goede mede om uw dorst te lessen, neem ik aan?' beaamde de herbergier stralend. 'Mijn mede wordt beschouwd als de beste van deze bergstreek.'
'Prima,' bevestigde Eadulf. 'Dient u maar op...'
'...zodra we het stof van de reis van ons hebben afgespoeld,' onderbrak Fidelma hem scherp. Eadulf wist dat het in Ierland de gewoonte was elke avond voor het belangrijkste maal van de dag een bad te nemen. Het was een gewoonte waar hij nooit helemaal aan gewend was geraakt; bij zijn eigen volk ging men lang niet elke dag in bad. Maar hier werd het als een gebrek aan sociale etiquette beschouwd als iemand het dagelijkse bad voor het avondeten oversloeg.
'Ik zal uw baden in orde maken, maar dat kan even duren, want ik heb hier verder geen hulp,' zei Bressal.
'Ik vind een koud bad ook prima,' merkte Eadulf vlug op. 'En ik denk dat Archü het ook niet erg vindt zich met koud water te moeten wassen.' De jongeman aarzelde en haalde toen zijn schouders op.
Fidelma trok een afkeurend gezicht. Ze vond een correct verloop van het reinigingsritueel erg belangrijk.
'Scoth en ik zullen Bressal wel even helpen met het opwarmen van het badwater,' bood ze aan. 'Jullie moeten zelf maar weten wat jullie doen,' voegde ze er met een verwijtende blik op Eadulf aan toe. Bressal spreidde in een verontschuldigend gebaar zijn armen.
'Mijn excuses voor het ongemak, zuster. Kom, ik zal u de weg naar het badhuis wijzen. En u, broeder, kunt terecht in de beek die langs de herberg loopt. Neemt u gerust een van de lampen mee, als u zich daar wilt gaan wassen.'
Archü pakte een lamp, al had hij iets aarzelends over zich gekregen, nu hij had gehoord waar het badhuis zich bevond.
'Ik zal de lamp wel dragen,' bood hij aan.
Eadulf gaf hem een klap op zijn schouder.
'Kom mee, knul,' zei hij aanmoedigend. 'Van met koud water wassen is nog nooit iemand slechter geworden.'
Meer dan een uur later konden ze dan eindelijk aanschuiven. De soep was gemaakt van havervlokken, prei en wat smakelijke kruiden. En hij werd gevolgd door een schotel uit de beek afkomstige forel, die vergezeld ging van versgebakken brood en met honing gezoete mede. Als het op koken aankwam was Bressal bepaald geen novice.
Hij onderhield terwijl hij alles opdiende een levendige conversatie, waarbij hij allerlei plaatselijke nieuwtjes vertelde. Toch werd al snel duidelijk dat hij hier vrij afgelegen zat en nog niet had gehoord dat het stamhoofd van Araglin vermoord was. Archü, die graag zijn pas verworven positie als man van aanzien in Araglin wilde benadrukken, bracht hem op de hoogte.
'Zijn we vanavond de enige gasten?' vroeg Fidelma toen het gesprek even stilviel.
Bressal trok een gezicht.
'U bent de eerste gasten van de hele week. Niet veel mensen nemen deze weg naar Araglin.'
'Dan zijn er dus nog andere wegen?'
'Er is nog één andere. Een weg die vanuit de oostkant van het dal in de richting van het zuiden loopt en waarlangs je in Lios Mhór, Ard Mor en Dun Garbhain kunt komen. Dit pad verbindt de vallei met de hoofdweg tussen Cashel in het noorden en Lios Mhór in het zuiden. Waarom vraagt u dat, zuster?' De ogen van de herbergier glinsterden nieuwsgierig. Archü keek verbaasd.
'Ze hebben mij verteld dat dit de enige weg naar Lios Mhór was.'
'Wie zei dat?' vroeg de herbergier.
'Vader Gorman van Araglin.'
'Nou, via de oostelijke weg ben je sneller in Lios Mhór,' hield Bressal aan. 'Hij zou beter moeten weten.'
Fidelma besloot van onderwerp te veranderen en gebaarde naar de verzameling stenen op het zijtafeltje. 'Je hebt daar een groepje merkwaardige ornamenten liggen, beste vriend.' Bressal reageerde nogal achteloos.
'Die zijn niet van mij. Ik ben niet degene die ze verzameld heeft. Mijn broer Morna werkt in de mijnen die ten westen van hier op de hoogvlakte liggen. Hij heeft tijdens zijn werk die stenen verzameld en ik bewaar ze alleen maar voor hem.'
Fidelma leek veel belangstelling voor de stenen te hebben. Ze pakte er een paar op en draaide ze om en om in haar handen.
'Ik vind ze erg interessant.'
'Morna verzamelt al jaren van die stenen. Een paar dagen geleden kwam hij hier nog helemaal opgewonden binnenvallen. Hij beweerde dat hij iets ontdekt had wat hem rijk zou maken. Hij had een van die stenen bij zich. Ik heb geen flauw idee hoe je van een steen rijk kunt wor-den. Hij bleef hier een nachtje slapen maar is de volgende morgen meteen weer vertrokken.'
'Welke steen had hij toen bij zich?' vroeg Fidelma, die haar ogen geboeid over de stenenverzameling liet glijden.
Bressal krabde aan zijn achterhoofd.
'Ik moet bekennen dat ik het nu niet zeker meer weet.' Hij pakte er een op. 'Deze, denk ik.'
Fidelma pakte de steen van hem aan en bekeek hem van alle kanten. Ze wist weinig van steensoorten af en het leek haar een doodgewoon stuk graniet te zijn. Ze gaf de steen terug aan de herbergier, die hem weer teruglegde op de tafel.
'Kan ik nog iets voor u doen, voor u naar bed gaat?' vroeg hij aan de hele groep.
Archü en Scoth besloten te gaan slapen, terwijl Eadulf graag nog een beker mede wilde hebben en aankondigde dat hij nog even bij het vuur bleef zitten. Fidelma praatte nog even verder met Bressal, want herbergiers zijn altijd een uitstekende informatiebron. Ze stuurde het gesprek de kant van Eber op. Bressal had het stamhoofd maar een keer of zes gezien, als hij vanuit zijn stamgebied op weg was naar Cashel. Hij had niet echt een mening over de man, al zei hij wel dat hij gemengde berichten over hem had gehoord. Sommige mensen vonden hem een bullebak, terwijl anderen juist vonden dat hij vriendelijk en gul was. Het was nog redelijk vroeg toen Fidelma aankondigde dat ze naar bed ging. Bressal had Fidelma een hoek van de grote slaapzaal gegeven, die de hele bovenverdieping van de herberg besloeg. Het hoekje was met gordijnen afgeschermd, want in dit soort kleinere herbergen was het niet gebruikelijk dat er individuele gastenkamers waren. Het bed bestond uit niet meer dan een stromatras op de vloer en een deken van grove wol. Het bed was schoon, warm en zacht en meer verlangde ze ook niet. Ze had het idee dat haar hoofd het stro nog maar net geraakt had toen ze wakker schrok. Ze voelde een warme hand zachtjes in haar arm knijpen. Ze knipperde met haar ogen en wilde tegenstribbelen, toen ze een stem hoorde fluisteren: 'Sst. Ik ben het.' Het was de stem van Eadulf.
Ze knipperde nog eens met haar ogen en bleef stilliggen.
'Er lopen gewapende mannen om de herberg,' ging Eadulf fluisterend verder, zo zacht dat Fidelma het maar nauwelijks kon horen. Ze zag dat er een vreemd grijzig licht door het raam viel. Er hingen geen gordijnen voor het raam en ze kon nog steeds een paar sterren zien glinsteren, die niet veel zin leken te hebben uit de hemel te willen verdwijnen, maar ze besefte dat de dageraad niet lang meer op zich zou laten wachten.
'Waarom maak je je zorgen over die gewapende mannen?' vroeg ze, waarbij ze Eadulfs voorbeeld volgde en haar stem gedempt hield.
'Ik ben een kwartier geleden wakker geworden van hoefgetrappel,' legde Eadulf zachtjes uit. 'Ik heb toen naar buiten gekeken en zag de schimmen van zeker een stuk of zes ruiters. Ze kwamen zo stil mogelijk aanrijden maar gingen de herberg niet binnen. Ze verborgen hun paarden verderop in het bos en namen posities in tussen de bomen, tegenover de deur van de herberg.' Fidelma ging abrupt rechtop zitten. Ze was nu klaarwakker.
'Bandieten?'
'Misschien. In ieder geval zijn ze vermoedelijk niet veel goeds van plan met deze herberg, want ze hebben allemaal pijl en boog bij zich.'
'Heb je Bressal al gewaarschuwd?'
'Hem heb ik als eerste gewekt. Hij is nu beneden de deuren aan het barricaderen, voor het geval we aangevallen worden.'
'Is hij ooit eerder overvallen?'
'Nooit. Sommige van de rijkere herbergen aan de hoofdweg tussen Lios Mhór en Cashel zijn wel eens overvallen en beroofd door groepen bandieten, maar waarom zou iemand deze afgelegen herberg willen beroven?'
'Zijn de jongelui al wakker?'
'De jongelui? O, je bedoelt Archü en Scoth. Nog niet. Ik ben eerst...' Ze hoorden buiten een vreemd zoevend geluid en Fidelma kreeg heel even een vleugje rook in haar neus. Vrijwel meteen toen ze voor de tweede keer iets hoorden zoeven vloog er een pijl door het raam naar binnen en boorde zich in de tegenoverliggende wand. Om de pijl zat een bundeltje brandend stro gebonden. Nu hoorden ze buiten ook iemand bevelen roepen.
Fidelma sprong overeind.
'Maak de rest wakker. We worden aangevallen.' Die laatste zin was overbodig, aangezien er weer een brandende pijl de slaapzaal binnen kwam vliegen en op de vloer terechtkwam. Ze schoot naar voren en greep ernaar, zonder op de hongerige vlammen te letten. Ze keerde zich om en gooide hem door het raam naar buiten, trok toen de andere pijl uit de muur en wierp hem achter de andere aan. Ze draaide zich weer om, deed een greep naar haar habijt en trok het haastig over haar hoofd aan. Bijna in dezelfde beweging trok ze de gordijnen van haar hoekje los om te voorkomen dat er een brandende pijl in terecht zou komen. Archü, die inmiddels door Eadulf gewekt was, kwam aanrennen om haar te helpen.
'Blijf hier,' droeg Fidelma hem op. 'Blijf uit zicht, maar als er nog meer brandende pijlen naar binnen geschoten worden moet je er voor zorgen dat de vlammen gedoofd worden.'
Zonder op antwoord te wachten liep ze weg en haastte zich de trap af naar de gelagkamer.
Bressal de herbergier was druk bezig een boog te spannen. Het was duidelijk dat hij daar niet veel ervaring mee had, want het ging allemaal erg onhandig.
Hij keek op en zijn gewoonlijk zo opgewekte gezicht stond nu vertrokken van woede.
'Bandieten!' mopperde hij. 'In deze buurt hebben we daar nog nooit last van gehad. Ik moet de herberg verdedigen.'
Ook Eadulf kwam nu in grote haast de trap af.
'Je zei dat je die groep had gezien. Hoeveel man waren het ook alweer?'
'Een stuk of zes,' zei Eadulf.
Fidelma kneep haar lippen zo hard op elkaar dat het haast pijn deed. Ze probeerde uit alle macht een manier te bedenken om de herberg te verdedigen.
'Heb je nog andere wapens, Bressal?' vroeg Eadulf. 'We hebben niets bij ons waarmee we ons kunnen verdedigen.'
De herbergier keek hem verrast aan. Hij had kennelijk niet verwacht dat een monnik naar wapens zou vragen om zich mee te verdedigen.
'Vlug, man!' beet Eadulf hem toe.
Bressal schrok op en gehoorzaamde.
'Ik heb twee zwaarden en deze boog, dat is alles.' Eadulf bekeek de boog schattend. Het leek hem een goed exemplaar, van taxushout, sterk en buigzaam, voorzover hij dat kon beoordelen.
'Hoe goed kun je daarmee omgaan?'
'Niet goed,' bekende Bressal.
'Geef 'm dan maar aan mij. Neem jij een zwaard.' Bressal stond te aarzelen.
'Maar u bent een broeder des...'
Fidelma kapte hem af door met haar voet op de grond te stampen.
'Geef hem die boog!'
Eadulf trok de boog haast uit zijn hand en spande hem met het gemak van jarenlange ervaring.
'Geef me een van die zwaarden,' zei Fidelma ondertussen. Er was geen tijd om de verbaasde herbergier uit te leggen dat ze als dochter van Faïlbe Fland, koning van Cashel, zo ongeveer met een zwaard had leren omgaan voor ze had leren lezen en schrijven.
Eadulf pakte het handvol pijlen dat op tafel lag.
'Is er een achterdeur?' vroeg hij.
Bressal gebaarde sprakeloos naar achteren.
Eadulf en Fidelma wisselden een korte blik.
'Ik ben van plan achterom naar buiten te sluipen om dan met een wijde boog achter die schoften uit te komen,' zei hij als antwoord op haar onuitgesproken vraag.
'Ik kom met je mee,' zei Fidelma meteen.
Eadulf verspilde geen tijd aan discussies.
Fidelma keek Bressal aan.
'Onze jonge reisgenoten zijn boven en zullen proberen alle brandende pijlen die de kamer binnenkomen te doven. Blijf hier en doe dat ook, maar zorg ervoor dat je de deur weer achter ons barricadeert.' Bressal zei niets. Alles ging nu zo snel dat hij de tijd niet had om bezwaar te maken.
Eadulf ging met pijl en boog op de achterdeur af, gevolgd door Fidelma, die Bressals zwaard stevig vasthield. Bressal maakte de deur vrij, wierp een snelle blik naar buiten en gebaarde dat ze veilig de herberg konden verlaten. Eadulf schoot het achtererf over en dook het struikgewas in. Fidelma volgde een tel later en deed ondertussen een dankgebedje dat de aanvallers, wie het ook waren, niet zo slim geweest waren de herberg volledig te omsingelen.
Eenmaal onder dekking van het bos sloop Eadulf voorzichtig links om de herberg heen naar de langs de voorkant lopende weg. Ze konden zien dat er nog meer pijlen op de voorkant van de herberg waren afgeschoten, waarvan er een paar op het rieten dak terecht waren gekomen. Als de aanval niet snel afgeslagen werd zou het hele gebouw in brand komen te staan.
Het was koud buiten, maar nu de zon begon op te komen was het licht scherp geworden.
Fidelma keek tussen de bomen door en zag tussen het struikgewas aan de andere kant van de weg een aantal gestalten staan. Haar ervaring was groot genoeg om te beseffen dat het geen beroepssoldaten konden zijn, want ze maakten maar slecht gebruik van hun dekking en riepen zelfs naar elkaar, waardoor ze lieten blijken waar ze verscholen zaten. Het was duidelijk dat ze van de herbergier en zijn gasten niet veel tegenstand verwachtten. Fidelma bedacht dat het vreemd was dat ze niet gewoon de herberg binnen waren gestormd en de gasten hadden beroofd, als dat tenminste hun bedoeling geweest was. Het leek wel of ze het gebouw alleen maar in brand wilden steken.
Eadulf stond klaar met zijn gespannen boog en wachtte op wat komen ging.
Fidelma kneep haar ogen tot spleetjes.
Een van de mannen die brandende pijlen op de herberg aan het afschieten was kwam naar voren om te mikken, waardoor hij in het licht van de vroege morgen een duidelijk doelwit vormde. Fidelma tikte Eadulf zacht tegen zijn arm en wees op de boogschutter. Ze was er niet op uit iemand te doden, ook al leek de man zijn uiterste best te doen de herberg te vernietigen, maar het was te laat om nog tegen Eadulf te zeggen waarop hij moest mikken.
Eadulf hief zijn boog en mikte snel maar zorgvuldig. Ze zag dat zijn pijl zich in de schouder van de man boorde, de schouder van zijn boogarm. Ze had het zelf niet beter kunnen doen. De overvaller schreeuwde, liet zijn boog uit zijn handen vallen en greep met de hand van zijn goede arm naar zijn bloedende schouder.
Even was het doodstil.
Toen klonken er van diverse kanten ruwe kreten op. De anderen wilden weten wat er met de man aan de hand was. Iemand kwam hollend door het bos op de gewonde aanvaller af en maakte daarbij een lawaai waar elke echte krijger zich voor zou doodschamen. Eadulf had zijn boog alweer gespannen en keek Fidelma vragend aan. Ze knikte. Een tweede boogschutter verscheen naast de gewonde man.
Eadulf richtte en schoot weer een pijl af.
Ook dit keer had hij zorgvuldig gemikt en raakte hij de boogarm bij de schouder. De tweede man schreeuwde meer van schrik dan van pijn en begon heftig te vloeken.
Een derde stem schreeuwde in paniek: 'We worden aangevallen! We moeten hier weg! Gauw!'
Er klonk wat geschreeuw en geschrokken gehinnik van paarden. De twee gewonde mannen draaiden zich om en verdwenen grommend en vloekend tussen de bomen. Eadulf legde een derde pijl op. Een klein groepje ruiters kwam tevoorschijn uit het bos. Eenmaal op het pad spoorden de berijders hun paarden aan tot het uiterste en joegen met een razende vaart op het verderop weer veel smaller wordende pad af. Fidelma zag dat het, zoals Eadulf gezegd had, inderdaad maar een klein groepje was. Ze zag ook dat de twee gewonde mannen zich met enige moeite in het zadel hielden. Ze stoven het pad af en kwamen daarbij vlak langs de plek waar Fidelma en Eadulf zich hadden verborgen. Eadulf stond op het punt om een uitval te doen, maar Fidelma hield hem tegen.
'Laat ze maar gaan,' zei ze tegen hem. 'Tot dusver hebben we geluk gehad.'
En weer dankte ze de goden, want beroepskrijgers zouden zich niet zo gemakkelijk hebben laten verjagen.
Ze keek toe hoe de groep langsreed. Daarbij viel haar vooral de achterste krijger op, een potige, lelijke kerel met een flinke rode baard, die diep over zijn paard gebogen zat. Eadulf had zijn boog geheven, maar liet hem schouderophalend weer zakken toen hij besefte dat de ruiter zo geen geschikt doelwit vormde.
De bende verdween snel het pad af en het bos in.
Eadulf draaide zich verbijsterd om naar Fidelma.
'Waarom hebben we ze laten lopen?' vroeg hij.
Fidelma glimlachte zuinig.
'We hebben geboft. Als het echte krijgers waren geweest zouden we niet zo makkelijk van ze af zijn gekomen. Godzijdank was het een stelletje lafaards, maar als je een lafaard in het nauw drijft zal hij, net als een klein angstig diertje, fel voor zijn vrijheid vechten. En verder hebben we onze handen vol aan de herberg. Kijk, het dak staat al in brand.' Ze draaide zich om rende naar de herberg, terwijl ze ondertussen naar Bressal riep dat de overvallers gevlucht waren en dat hij naar buiten moest komen om hen te helpen.
Bressal haalde een ladder en ze vormden direct een ketting, waarlangs ze emmers water doorgaven die over het dak werden leeggegooid. Het duurde wel even, maar tenslotte was het vuur toch geblust en rookte het vochtige riet alleen nog maar een beetje. De dankbare Bressal haalde een kan mede en schonk voor iedereen een beker vol.
'Ik dank u dat u deze herberg gered heeft uit handen van die bandieten,' zei hij tegen hen terwijl hij de bekers ronddeelde.
'Wie waren het?' vroeg de jonge Archü. 'Heeft u ze van dichtbij kunnen bekijken, zuster?'
'Heel even maar, toen ze langsreden,' bekende Fidelma.
'Minstens twee van hen zullen de komende tijd pijn in hun schouder hebben,' voegde Eadulf er grimmig aan toe.
'Dit woud is een armoedig deel van het land,' zei Archü peinzend.
'Het is vreemd dat rovers zouden proberen deze herberg te beroven.'
'Beroven?' Fidelma trok vragend een van haar wenkbrauwen op. 'Ik had meer het idee dat ze het gebouw probeerden plat te branden.' Eadulf knikte langzaam.
'Dat is waar. Ze zouden veel makkelijker het gebouw hebben kunnen besluipen om dan naar binnen te stormen, als hun enige doel was om de herberg en de gasten te beroven.'
'Misschien kwamen ze toevallig langs en hebben ze de gelegenheid te baat genomen, zonder dat ze er van tevoren over hadden nagedacht,' opperde Bressal, maar hij klonk zelf al niet erg overtuigd. Eadulf schudde zijn hoofd.
'Ze kwamen toevallig langs? Je hebt zelf gezegd dat deze weg niet zo vaak gebruikt wordt en dat alleen reizigers van en naar Araglin hierlangs komen.'
Bressal zuchtte.
'Tja, ik ben nog nooit eerder overvallen.'
'Heb je vijanden, Bressal?' drong Eadulf aan. 'Is er iemand die jou uit deze herberg zou willen wegjagen?'
'Niemand,' zei Bressal zelfverzekerd. 'Er is niemand die er beter van wordt als deze herberg verwoest wordt. Ik werk hier al mijn hele leven.'
'Dan...' begon Eadulf, maar Fidelma onderbrak hem nadrukkelijk.
'Misschien was het zomaar een bende plunderaars op zoek naar makkelijke buit. Maar ze zullen nu hun lesje wel geleerd hebben.' Eadulf keek alsof hij nog iets wilde zeggen, maar toen hij een blik van Fidelma opving klemde hij zijn kiezen op elkaar.
'Ik heb geboft dat u hier was,' beaamde Bressal, die niets in de gaten had. 'Ik zou die aanval in mijn eentje nooit hebben kunnen afslaan.'
'Goed, het is tijd om te gaan ontbijten en dan te vertrekken,' antwoordde Fidelma, die in de gaten had gekregen dat de morgen al een aardig eind op streek was.
Na het ontbijt kondigde Archü aan dat Scoth en hij hier afscheid zouden nemen. Van hieruit kon de boerderij van Archü bereikt worden zonder via de rath van Araglin te reizen. Archü en Scoth boden aan Bressal nog een paar uur te helpen met het schoonmaken van de herberg en het repareren van het rieten dak, terwijl Fidelma en Eadulf doorreisden naar Araglin. Bressal vroeg zich af of Fidelma en Eadulf de wapens die ze van hem geleend hadden misschien wilden houden.
'Zoals u gezien heeft ben ik niet erg handig met wapens. Van wat u verteld heeft zijn die bandieten weggereden in de richting van Araglin en u zult ze niet graag ongewapend willen tegenkomen.' Eadulf stond op het punt het aanbod te accepteren, maar Fidelma schudde van nee en wimpelde Bressals aanbod af.
'Wij leven niet met het zwaard in de hand. Volgens de gezegende Mattheus heeft Christus tegen Petrus gezegd dat wie leeft bij het zwaard, zal sterven door het zwaard. Het is beter ongewapend door het leven te gaan.'
Bressal grijnsde wrang en zei: 'Je kunt beter door het leven gaan met iets waarmee je je kunt verdedigen tegen de lui die wél willen leven bij het zwaard.'
Pas toen ze alweer een heel eind in de richting van Araglin hadden afgelegd vroeg Eadulf Fidelma waarom ze hem met haar blik tot zwijgen had gebracht, toen hij zijn mening wilde geven over de oorsprong van de overvallers.
'Waarom wilde je niet dat ik zou wijzen op iets dat alleen maar logisch is?'
'Dat die zogenaamde overvallers waarschijnlijk uit Araglin zelf kwamen?'
'Je verdenkt Muadnat, neem ik aan?' zei hij knikkend. Fidelma ontkende dat stellig.
'Ik heb geen reden om hem te verdenken. Iets dergelijks opperen zou Archü en Scoth alleen maar onnodig de stuipen op het lijf jagen. Er zijn veel meer mogelijkheden. Misschien spreekt Bressal wel niet de waarheid als hij zegt dat hij geen vijanden heeft. En het kan ook gewoon een aanval van grillige bandieten zijn. Of de aanval kan iets met de dood van Eber te maken hebben.'
Die andere mogelijkheden waren niet bij Eadulf opgekomen, maar hij was niet overtuigd.
'Bedoel je dat iemand, die iets met Ebers dood te maken heeft, wilde proberen te voorkomen dat jij de zaak zou gaan onderzoeken?' vroeg hij sceptisch.
'Ik opper alleen maar andere mogelijkheden, Eadulf. Maar ik beweer niet dat het goede antwoord erbij zit. We moeten waakzaam blijven, maar verdenkingen zonder bewijzen kunnen gevaar opleveren.'