Hoofdstuk 6
Broeder Tóla, de assistent-heelmeester van de abdij, was een man met zilvergrijs haar en een zacht, vriendelijk gezicht, dat steeds glimlachte alsof hij plezier had in het leven. Fidelma bedacht dat de meeste heelmeesters die ze had ontmoet blijmoedige mensen waren geweest, die met een droog soort humor omgingen met de dagelijkse tragedies. Misschien, dacht ze, was dat wel hun manier om zich te beschermen tegen hun voortdurende contact met de dood. Misschien hadden ze van alle sterfgevallen en menselijke tragedies ook wel geleerd dat je, als je leefde en redelijk gezond was, maar zoveel mogelijk van het bestaan moest genieten.
'Ik heb maar een paar vragen voor u,' begon Fidelma nadat ze zich aan elkaar hadden voorgesteld. Ze stonden nog steeds voor de deur van de kamer die bij Dacan in gebruik was geweest.
'U zegt het maar, zuster.' Tóla glimlachte en als hij iets zei glinsterden zijn ogen van vrolijkheid. 'Ik ben bang dat ik niet veel voor u kan betekenen, maar vraagt u maar wat u wilt.'
'Mij is verteld dat kort nadat broeder Conghus het lijk van de Hoogeerwaarde Dacan gevonden had, abt Brocc u heeft laten halen om het lichaam te onderzoeken?'
'Dat klopt.'
'U bent de assistent van de heelmeester van de abdij?'
'Inderdaad. Broeder Midach is onze hoofdheelmeester.'
'Neemt u mij niet kwalijk, maar waarom heeft de abt u laten komen en niet broeder Midach?'
Ze had het antwoord al gehoord, maar wilde het zeker weten.
'Broeder Midach was niet in de abdij. Hij was de avond daarvoor op reis gegaan en zou zes dagen wegblijven. De omringende dorpen doen vaak een beroep op onze geneeskundige hulp.'
'Ik snap het. Kunt u mij vertellen wat u precies heeft vastgesteld?'
'Natuurlijk. Het was net na de tertsen en broeder Martan, de apothecaris, had net gezegd dat de klok het uur niet geslagen had...' Fidelma keek zeer geïnteresseerd.
'De klok had niet geslagen? Hoe wist de apothecaris dan dat het na de tertsen was?'
Tóla grinnikte.
'Dat is geen raadsel. Martan is niet alleen apothecaris, maar heeft ook veel belangstelling voor het meten van de tijd. We hebben hier in de abdij een depsydra, die we gemaakt hebben aan de hand van een bouwtekening, die een van de broeders vele jaren geleden uit het Heilige Land mee terug heeft genomen. Een depsydra is...' Fidelma stak haar hand omhoog om hem te onderbreken.
'Ik weet wat het is. Dus de apothecaris had net op die waterklok gekeken...?'
'Nee, dat niet. Martan vergelijkt de depsydra - of waterklok zoals u hem noemt - regelmatig met een nog ouder meetinstrument in zijn apotheek. Het is ouderwets, maar het werkt goed. Hij heeft een apparaat dat zand van de ene in de andere bol laat lopen. Van het zand is bekend dat het daar een bepaalde tijd over doet.'
'Een zandloper?' glimlachte Cass zelfgenoegzaam. 'Die ken ik wel.'
'Hetzelfde systeem,' gaf broeder Tóla grif toe. 'Maar het mechanisme van Martan is vijftig jaar geleden gemaakt door een handwerksman van deze abdij. Het instrument is een stuk groter dan een zandloper en het zand doet er een hele cadar over om van de ene naar de andere kant te lopen.'
Fidelma trok verbaasd haar wenkbrauwen op. Met een cadar werd een kwart van de dag bedoeld.
'Dat bijzondere instrument zou ik graag eens willen zien,' bekende ze. 'Maar we dwalen af van uw verhaal.'
'Broeder Martan had me net verteld dat het al ruim voorbij de tertsen was, toen de oproep van abt Brocc kwam. Ik ging naar zijn vertrekken en daar vertelde hij me dat de Hoogeerwaarde Dacan dood was aangetroffen. Hij wilde dat ik het lijk onderzocht.'
'En had u Dacan gekend?'
Tóla knikte nadenkend.
'Dit mag dan een grote kloostergemeenschap zijn, zuster, maar niet zo groot dat een zó bijzonder persoon in de menigte op kan gaan.'
'Ik bedoel, had u wel eens persoonlijk met hem te maken gehad?'
'Ik zat tijdens het eten aan dezelfde tafel als hij, maar we hebben hooguit een paar woorden gewisseld, ik had weinig met hem te maken. Het was geen man die open stond voor vriendschap, hij was koel en... eh, koel en...'
'Nors?' souffleerde Fidelma met een ernstig gezicht.
'Precies,' zei Tóla instemmend.
'Dus u ging naar het gastenverblijf?' drong Fidelma aan. 'Kunt u beschrijven wat u daar aantrof?'
'Uiteraard. Dacan lag op zijn bed. Hij lag op zijn rug. Zijn handen waren op zijn rug vastgebonden en zijn voeten zaten bij de enkels vastgebonden. Hij had een prop in zijn mond. Op zijn borst was veel bloed te zien en het was duidelijk, in ieder geval voor mij, dat hij diverse keren gestoken was.'
'Ah? Hoeveel keer dan?'
'Zeven, al kwam ik dat pas later te weten.'
'U zegt dat hij op zijn rug lag? Kunt u zich nog herinneren hoe de deken lag? Lag die over hem heen?'
Tóla schudde zijn hoofd, enigszins verbaasd over de vraag.
'Hij lag met zijn kleren aan op de deken.'
'Was het bloed van het lichaam op de deken gelopen? Waren er bloedvlekken te zien op de deken?'
'Nee; dergelijke wonden bloeden hevig, maar aangezien de man op zijn rug lag was het bloed op zijn borst gestold.'
'Is de deken misschien gebruikt om het lijk in te dragen of het bloed mee weg te vegen?'
'Niet dat ik weet. Waarom heeft u zoveel belangstelling voor die deken?'
Fidelma negeerde zijn vraag en gebaarde dat hij door moest gaan met zijn verhaal.
'Toen ik het lijk naar het lijkenhuis had laten brengen en het had laten wassen kon ik vaststellen dat mijn aanvankelijke conclusies juist waren. Er zaten zeven steekwonden in de borst, rond het hart en in het hart zelf. Vier daarvan waren dodelijk.'
'Ziet u daarin een aanwijzing dat de moordaanslag in blinde woede is uitgevoerd?' zei Fidelma zacht.
Tóla keek haar goedkeurend aan.
'Het lijkt erop te wijzen dat de aanval inderdaad gepleegd is door iemand die razend was. Iemand die in koelen bloede moordt hoeft maar één keer in de hartstreek toe te steken. De oude man was tenslotte aan handen en voeten gebonden.'
Fidelma tuitte nadenkend haar lippen en knikte.
'Gaat u verder. Waren er aanwijzingen wanneer deze moord gepleegd was?'
'Ik kan alleen maar zeggen dat, toen ik het lijk onderzocht, de aanval al een tijdje geleden had plaatsgevonden. Het lichaam was al bijna koud.'
'Er was nergens een wapen te vinden?'
'Nergens.'
'Goed, kunt u me dan nu precies laten zien hoe het lijk op het bed lag? Als u zo vriendelijk wilt zijn?'
Tóla keek haar nieuwsgierig aan en haalde toen zijn schouders op. Hij ging de kamer in, terwijl zij bij de deur bleef staan en de lamp omhoog hield, zodat ze alles goed kon zien. Hij ging achterover liggen op het bed. Fidelma vond het erg interessant om te zien dat hij niet in zijn volle lengte op het bed lag, maar alleen maar vanaf zijn middel; zijn onderlichaam hing over de rand van het bed, waardoor zijn voeten op de grond steunden. Zijn bovenlichaam maakte dus een hoek met de rest. Hij had zijn armen achter zijn rug gehouden om te suggereren dat die vastgebonden waren. Zijn hoofd lag achterover en de ogen waren dicht. De houding suggereerde dat Dacan was aangevallen terwijl hij stond en toen gewoon achterover was gevallen op het bed.
'Dank u wel, Tóla,' zei Fidelma. 'U bent een uitstekende getuige.' Tóla kwam weer overeind van het bed. Hij klonk droog en uitdrukkingsloos.
'Ik heb al vaker samengewerkt met een dalaigh, zuster.'
'Toen u de kamer binnenkwam, heeft u er toen op gelet hoe die eruitzag?'
'Niet erg goed,' bekende hij. 'Ik lette voornamelijk op Dacan en op de doodsoorzaak.'
'Probeert u het u toch te herinneren, als u dat kunt. Was de kamer opgeruimd of zag u rommel?'
Tóla keek om zich heen, alsof hij het zich probeerde te herinneren.
'Opgeruimd, zou ik zeggen. De lamp op tafel brandde nog. Ja, opgeruimd, zoals nu. Volgens de roddels die ik heb opgevangen was de Hoogeerwaarde Dacan een uitzonderlijk precies man, die zo netjes was dat het haast een obsessie leek.'
'Van wie heeft u dat?' vroeg Fidelma.
Tóla haalde zijn schouders op.
'Broeder Rumann, geloof ik. Hij had de leiding van het onderzoek naar de moord.'
'Er is niet veel meer waarover ik u nu nog moet lastigvallen,' zei Fidelma. 'U liet het lijk weghalen en heeft het daarna onderzocht. Heeft u de lamp aangeraakt? Heeft u hem bijvoorbeeld bijgevuld met olie?'
'De enige keer dat ik de lamp heb aangeraakt was toen ik hem doofde, nadat we Dacans lichaam uit de kamer gehaald hadden.'
'Ik neem aan dat Dacan hier in de abdij begraven is?' Tot haar verrassing schudde Tóla ontkennend zijn hoofd.
'Nee, het lichaam is overgebracht naar de abdij van Fearna, op verzoek van abt Noé, Dacans broer.' Fidelma dacht een paar tellen na.
'Ik dacht dat abt Brocc geweigerd had de bezittingen van Dacan terug te sturen naar Laigin, omdat hij wist dat er nog een onderzoek zou komen?' zei ze scherp. 'Het lijkt me nogal tegenstrijdig - dat hij de spullen van Dacan houdt, maar het lichaam naar Laigin stuurt.' Tóla haalde zijn schouders op.
'Misschien heeft het ermee te maken dat je een lichaam niet goed kunt houden,' zei hij met een flauw glimlachje. 'Hoe dan ook, tegen die tijd was broeder Midach, onze heelmeester, weer terug in de abdij en heeft hij verder alles geregeld. Hij is ook degene die het overbrengen heeft goedgekeurd.'
'Heb ik goed begrepen dat dit bijna zes dagen later was?'
'Dat klopt. Er was een schip uit Laigin gearriveerd om het lijk op te eisen. Uiteraard hadden we het inmiddels overgebracht naar onze crypte, een grot in de heuvel achter ons, waar de abten van dit klooster worden begraven. Het lijk is overgebracht naar het schip uit Laigin en de relieken van de Hoogeerwaarde Dacan rusten nu vermoedelijk in Fearna.'
Fidelma schudde verbijsterd haar hoofd.
'Het is toch wel erg merkwaardig dat Laigin zó snel op de hoogte was van de dood van Dacan en zó snel het lichaam heeft opgevraagd. U zegt dus dat het schip hier zes dagen na de moord arriveerde?' Tóla haalde nadrukkelijk zijn schouders op.
'We zitten hier aan de kust, zuster. We staan in voortdurend contact met veel andere delen van het land en onze schepen zeilen ook naar Gallië, waar we geregeld zaken mee doen. De wijn in deze abdij, bijvoorbeeld, wordt rechtstreeks uit Gallië geïmporteerd. Met goede wind en een gunstig tij kan een snelle bare binnen twee dagen van hier naar de monding van de Breacan zeilen. Fearna is maar een paar uur zeilen vanaf de monding van die rivier. Ik heb die reis zelf ook een paar keer gemaakt. Ik ken de kustwateren van de zuidkust vrij goed.' Fidelma kende de eigenschappen van de barca, de licht gebouwde kustvaarders die handel dreven langs de kusten van de vijf koninkrijken.
'Dat is de tijd in ideale omstandigheden, Tóla,' was ze het met hem eens. 'Toch blijf ik van mening dat abt Noé wel erg snel op de hoogte was van de dood van zijn broer. Maar ik geef toe dat het mogelijk is. Dus het lijk van Dacan is naar Fearna overgebracht?'
'Inderdaad.'
'Wanneer is dat oorlogsschip van Laigin hier binnengelopen? Het schip dat nu nog steeds in de zeearm voor anker ligt?'
'Ongeveer drie dagen nadat het andere schip met het lichaam van Dacan naar Fearna vertrokken is.'
'Dan moeten beide schepen binnen een paar dagen na de dood van Dacan door Laigin zijn uitgestuurd. De koning van Laigin moet, bijna meteen nadat hij op de hoogte was gesteld van de dood van Dacan, geweten hebben wat hij wilde gaan doen.' Ze zat min of meer in zichzelf te praten, alsof ze helderheid in haar gedachten wilde brengen. Tóla vond het niet nodig daar iets aan toe te voegen.
Fidelma slaakte een lange zucht, terwijl ze de moeilijkheden van deze zaak overdacht. Tenslotte zei ze: 'Toen u het lijk van Dacan onderzocht, is u toen nog iets bijzonders opgevallen?'
'Zoals?'
'Ik weet het niet,' bekende Fidelma. 'Iets wat ongebruikelijk was of zo?'
Tóla schudde zijn hoofd.
'Het enige waren de steekwonden die zijn dood veroorzaakt hebben, verder niets.'
'Geen blauwe plekken, geen sporen van een vechtpartij voor hij is vastgebonden? Geen sporen die erop wijzen dat hij met geweld in bedwang is gehouden terwijl hij werd vastgebonden? Geen aanwijzingen dat hij bewusteloos is geslagen om hem vast te kunnen binden?' Tóla's uitdrukking veranderde toen het tot hem doordrong waar ze op aanstuurde.
'U bedoelt, hoe heeft zijn vijand hem kunnen vastbinden zonder dat hij tegenstribbelde?'
Fidelma glimlachte zuinig.
'Dat is precies wat ik bedoel, Tóla. Heeft hij zich maar zó bij handen en voeten laten vastbinden, zonder zich te verzetten?' Voor het eerst tijdens hun gesprek keek Tóla ernstig.
'Ik heb geen blauwe plekken gezien. Het is niet bij mij opgekomen dat...'
Hij hield op met praten en trok een geërgerd gezicht.
'Wat is er?' vroeg Fidelma.
'Ik heb mijn werk slecht gedaan,' zuchtte Tóla.
'Hoezo?'
'Ik had mij dat toen af moeten vragen, maar dat heb ik niet gedaan. Maar ik ben ervan overtuigd dat er geen blauwe plekken of kneuzingen te zien waren op het lichaam en hoewel de polsen en enkels strak waren vastgebonden viel nergens uit op te maken hoe de dader hem op die manier had kunnen knevelen.'
'Waarmee was hij vastgebonden?' vroeg Fidelma, die wilde controleren wat ze al eerder gehoord had.
'Met in repen gescheurde stof. Als ik me goed herinner waren het repen geverfd linnen.'
'Kunt u zich herinneren in welke kleuren het geverfd was?'
'Blauw en rood, volgens mij.'
Fidelma knikte. Dat kwam overeen met wat broeder Conghus gezegd had.
'Ik neem aan dat die zijn weggegooid?' informeerde Fidelma, die van het ergste uitging.
Ze keek verrast op toen Tóla van nee schudde.
'Nee, dat is niet gebeurd. Broeder Martan, onze ondernemende apothecaris, heeft een morbide voorliefde voor relieken en vermoedde dat het materiaal waarmee Dacan was vastgebonden misschien op een dag wel eens een zeer begeerd en waardevol reliek zou kunnen worden, in het bijzonder als de kerk hem erkent als een man van grote heiligheid.'
'Dus heeft die broeder...?'
'Martan,' vulde Tóla aan.
'Dus heeft broeder Martan die repen stof bewaard?'
'Precies.'
'Nou,' zei Fidelma met een brede glimlach van opluchting, 'dat is uitstekend. Maar aangezien ze bewijs vertegenwoordigen dat betrekking heeft op mijn onderzoek, zal ik ze tijdelijk in beslag moeten nemen. Zegt u maar tegen broeder Martan dat hij ze terugkrijgt zodra ik ze niet meer nodig hebt.'
Tóla knikte nadenkend.
'Maar waarom heeft Dacan zich in vredesnaam zonder tegen te stribbelen laten vastbinden door zijn vijanden?'
Fidelma trok een gezicht.
'Misschien kreeg hij pas later door dat het zijn vijanden waren. Ik wil u over één ding nog wat vragen en dan zijn we klaar, geloof ik. U zei dat het lichaam koud aanvoelde en dat de moord al een hele tijd geleden gepleegd was. Hoe lang geleden?'
'Dat is moeilijk te schatten. Minstens een paar uur. Ik weet niet wanneer Dacan voor het laatst is gezien, maar het is best mogelijk dat hij al rond middernacht gedood is. De dood is in ieder geval tijdens de nacht ingetreden, niet later.'
Fidelma merkte dat ze naar de olielamp zat te staren, die op het tafeltje naast het bed stond.
'Dacan is rond middernacht gedood,' zei ze nadenkend. 'En toch brandde de olielamp nog toen hij werd gevonden.'
Cass, die een min of meer zwijgende toehoorder was geweest tijdens Fidelma's ondervraging van broeder Tóla, keek haar met belangstelling aan.
'Waarom zegt u dat, zuster?'
Fidelma liep nog een keer op de lamp af en pakte hem voorzichtig op, om geen olie te morsen. Zwijgend en heel voorzichtig gaf ze hem door aan Cass. Hij pakte hem aan en uit zijn gezicht bleek dat hij er steeds minder van snapte.
'Ik begrijp het niet,' zei hij.
'Zie je iets vreemds aan die olielamp?'
Hij schudde zijn hoofd.
'Hij is nog praktisch vol. Als het dezelfde lamp is, kan hij hooguit een uur gebrand hebben vanaf het moment dat broeder Conghus het lijk ontdekte.'
Zuster Fidelma zat op het bed van haar kamer met haar handen achter haar hoofd omhoog te staren. Ze had besloten er voor die avond een punt achter te zetten. Ze had broeder Tóla bedankt voor zijn hulp en hem er nog een keer aan herinnerd dat broeder Martan de volgende morgen de repen linnen moest komen brengen waarmee Dacan vastgebonden had gelegen. Toen had ze de jonge en enthousiaste zuster Necht een goeie nachtrust gewenst en haar gevraagd de volgende morgen met broeder Rumann naar haar toe te komen. Cass en zij hadden elk hun kamer opgezocht en nu zat ze, in plaats van direct te gaan slapen, achterover op haar bed, met de lamp nog steeds verkwistend hoog. Ze overdacht de gegevens die ze tot nu toe had verzameld.
Iets wat ze inmiddels besefte was dat haar neef Brocc tamelijk selectief geweest was met wat hij haar had verteld. Waarom had hij nog geen week voor de moord aan broeder Conghus gevraagd een extra oogje op Dacan te houden? Nou ja, dat was iets dat ze met Brocc zou moeten bespreken.
Er werd zachtjes op haar deur geklopt.
Met een frons stond ze op van haar bed en deed open.
Het was Cass.
'Ik zag dat uw licht nog brandde. Ik hoop niet dat ik u stoor, zuster?' Fidelma schudde haar hoofd, vroeg of hij binnen wilde komen en zei dat hij de enige stoel moest nemen die de kamer rijk was, terwijl zij weer op het bed ging zitten. Ter wille van het fatsoen liet ze de deur openstaan. In sommige kloostergemeenschappen begonnen de vroegere beginselen te veranderen onder invloed van de nieuwe morele codes. Diverse kerkleiders, zoals Ultan van Armagh, waren tegen het voortbestaan van gemengde kloosters en propageerden zelfs het weinig populaire beginsel van het celibaat. Ze wist dat er een aan Patrick toegeschreven encycliek de ronde deed, waarin vijfendertig voorschriften voor de volgelingen van het Ware Geloof beschreven stonden. Het negende voorschrift hield in dat een ongetrouwde monnik en non, die elk uit een verschillende plaats afkomstig waren, niet in hetzelfde gastenverblijf of huis zouden mogen logeren, niet samen zouden mogen reizen in één kar en niet met elkaar zouden mogen praten. En volgens het zeventiende voorschrift diende een vrouw, die de eed van kuisheid aflegde en dan toch trouwde, geëxcommuniceerd te worden tenzij ze haar echtgenoot verliet en boete deed. Fidelma was woest geweest dat dit document in de naam van Patrick en zijn medebisschoppen Auxilius en Iserninus verspreid werd, aangezien het zo strijdig was met de wetten van de vijf koninkrijken. Al direct door het eerste voorschrift was ze gaan twijfelen aan de echtheid van het geschrift, want daarin stond dat elk lid van de kerk dat een beroep deed op de burgerlijke wetten, geëxcommuniceerd zou moeten worden. Tweehonderd jaar geleden was Patrick zelf een van de negen leden geweest van de commissie die door opperkoning Laoghaire in het leven geroepen was om de civiele en strafrechtelijke wetten van de vijf koninkrijken in het nieuwe schrift vast te leggen.
In Fidelma's ogen was het rondsturen van de 'voorschriften van de eerste raad van Patrick', zoals ze werden genoemd, gewoon weer wat propaganda uit het pro-roomse kamp, dat wilde bereiken dat de kerk in de vijf koninkrijken van Éireann uitsluitend door Rome bestuurd zou worden.
Ze schrok op toen het tot haar doordrong dat Cass iets aan het zeggen was.
'Sorry hoor,' zei ze ongemakkelijk, 'ik was even ver weg met mijn gedachten. Wat zei je precies?'
De jonge krijger probeerde zijn benen te strekken in het smalle stoeltje.
'Ik zei dat ik een idee had over de lamp.'
'O?'
'Het lijkt me duidelijk dat iemand hem heeft bijgevuld toen het lijk van Dacan ontdekt werd.'
Met een ernstig gezicht keek Fidelma hem recht in zijn argeloze ogen.
'Het is in ieder geval duidelijk dat de lamp nooit zo vol had kunnen zijn als hij de hele nacht had staan branden, nadat Dacan omstreeks middernacht vermoord was... tenzij,' voegde ze er met een ondeugende grijns aan toe, 'we getuige zijn van een wonder; het wonder van de zichzelf hervullende lamp.'
Cass fronste, omdat hij niet zeker wist hoe hij haar grap moest plaatsen.
'Dan moet het zo zijn gegaan als ik zei,' hield hij vol.
'Misschien. Hoewel we toch gehoord hebben dat toen broeder Conghus het lijk ontdekte de lamp nog brandde en hij hem niet heeft bijgevuld. Hij brandde ook nog toen broeder Tóla het lichaam ging onderzoeken en hij zweert dat ook hij hem niet heeft bijgevuld. Hij heeft ons bovendien nog verteld, toen ik daarover begon, dat hij de lamp heeft gedoofd toen hij samen met zijn assistent broeder Martan het lijk naar het lijkenhuis vervoerd heeft om het te kunnen onderzoeken. Wie heeft die lamp dan bijgevuld?' Cass dacht even na.
'Dan moet hij zijn bijgevuld vlak voor het lichaam ontdekt is, of nadat het was weggehaald,' zei hij triomfantelijk. 'U heeft zelf immers aan de hand van de hoeveelheid olie in de lamp vastgesteld dat die hooguit een uur gebrand kan hebben. Dus moet iemand hem hebben bijgevuld.'
Fidelma keek Cass plotseling geamuseerd aan.
'Weet je, Cass, je begint al een beetje te denken als een dalaigh.' Cass beantwoordde haar vrolijke blik met een frons, omdat hij niet zeker wist of zij hem nu in de maling zat te nemen of niet.
'Nou...' begon hij, en wilde met een verongelijkt gezicht overeind komen.
Ze stak haar hand omhoog en gebaarde dat hij moest blijven zitten.
'Ik bedoel het niet spottend, Cass. Serieus, je hebt iets opgemerkt waar ik nog niet aan had gedacht. De lamp is ongetwijfeld bijgevuld vlak voor Conghus het lijk ontdekte.'
Cass ging met een tevreden grijns achterover zitten.
'Zo! Ik hoop dat ik ertoe heb bijgedragen dat er een klein raadseltje is opgelost.'
'Klein?' zei Fidelma met een waarschuwende klank in haar stem.
'Wat maakt het uit of die lamp al dan niet is bijgevuld?' vroeg Cass, terwijl hij wat hij zei benadrukte door zijn handen te spreiden. 'Het grootste probleem is degene te vinden die Dacan vermoord heeft.' Fidelma schudde verdrietig haar hoofd.
'Als je op zoek bent naar de waarheid is geen enkel aspect zo onbelangrijk dat we het buiten beschouwing kunnen laten. Weet je nog wat ik zei over het verzamelen van puzzelstukjes? Je moet alle stukjes oprapen, ook al lijken ze helemaal niet bij elkaar te horen. Raap ze op en berg ze weg. En dat geldt in het bijzonder voor de stukjes die vreemd en onverklaarbaar lijken.'
'Maar wat kan een lamp er toe doen in deze kwestie?' vroeg Cass.
'Dat weten pas als we er achter zijn. En we kunnen er alleen maar achter komen door vragen te stellen.'
'U heeft maar een moeilijk vak, zuster.'
Fidelma schudde haar hoofd.
'Niet echt. Wat het nemen van beslissingen betreft lijkt jouw vak me veel moeilijker dan het mijne.'
'Mijn vak?' Cass ging rechtop zitten. 'Ik ben maar een eenvoudige krijger in dienst van mijn koning. Ik houd me aan de erecode die iedere krijger heeft. Welke beslissingen bedoelt u?'
'De beslissing wanneer je iemand moet doden, of alleen maar moet verwonden, of met rust moet laten. Jouw taak vereist dat je soms moet doden, terwijl ons geloof dat verbiedt. Heb je dat dilemma ooit op kunnen lossen?' Cass kreeg een kleur van ergernis.
'Ik ben een krijger. Ik dood alleen de goddelozen - de vijanden van mijn volk.'
Fidelma keek hem met een zuinig glimlachje aan.
'Het klinkt of je denkt dat die twee altijd samenvallen. Maar ons geloof zegt kort en goed, gij zult niet doden. Als we dat toch doen, al is het alleen maar om de slechteriken en goddelozen tegen te houden, dan worden we door dat te doen toch net zo schuldig als degenen die we doden?'
Cass snoof afkeurend.
'Heeft u dan liever dat zij ü doden?' vroeg hij cynisch.
'Als we geloven in wat ons geloof zegt, dan moeten we inderdaad aannemen dat Christus ons dat als goede voorbeeld heeft nagelaten. Volgens Mattheus heeft de Verlosser gezegd: 'Wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen.' '
'Nou, in dat voorbeeld kunt u toch zeker niet geloven?' mopperde Cass.
Fidelma vond zijn reactie interessant, omdat ze zelf lang geworsteld had met sommige delen van de theologie van het geloof en nog steeds voor veel van de grondbeginselen weinig vaste grond had gevonden. Vaak gaf ze uitdrukking aan haar twijfels door in discussies de rol van advocaat van de duivel te spelen en op die manier duidelijkheid te krijgen over haar eigen opvattingen.
'Hoezo niet?' vroeg ze.
'Omdat u een dalaigh bent. U gelooft in de wet. U specialiseert zich in het opsporen van moordenaars, die u dan berecht. U gelooft in het straffen van moordenaars en zo nodig heft u het zwaard tegen hen op. U blijft niet aan de zijkant staan zeggen dat het Gods wil is. Ik heb iemand van de kerk ooit de brehons horen veroordelen met een citaat van Mattheus. 'Oordeel niet, als u niet wilt dat er over u geoordeeld wordt,' zei hij. Mensen zoals u, die voor het gerecht werken, negeren die woorden van Mattheus, net zoals ik de woorden van Mattheus negeer over het gebruik maken van mijn zwaard.'
Fidelma zuchtte schuldbewust.
'Je hebt gelijk. Het is moeilijk om in alles 'de andere wang toe te keren'. Wij zijn ook maar mensen.'
Ze had zich nooit erg goed op haar gemak gevoeld met wat Lucas geschreven had over de leer van Jezus, dat als je mantel gestolen wordt, je de dief ook je hemd zou moeten geven. Als je die opvatting huldigde, net als bij het toekeren van de andere wang, maakte dat jou medeschuldig, want dat was toch een uitnodiging aan de misdadiger om door te gaan met stelen en slaan. En toch had Jezus volgens Mattheus gezegd: 'Denk niet dat ik gekomen ben om op aarde vrede te brengen. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Want ik kom een wig drijven tussen een man en zijn vader, tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; de vijanden van de mensen zijn hun eigen huisgenoten.' Het was verwarrend, en Fidelma had er lang over zitten piekeren.
'Misschien verwacht het geloof teveel van ons?' onderbrak Cass haar gedachten.
'Misschien. Maar de verwachtingen van de mensen moeten altijd groter zijn dan wat ze kunnen bereiken, anders zou er nooit enige vooruitgang zijn.'
Fidelma's gezicht ontspande zich plotseling en ze begon breed te grijnzen.
'Neem het me maar niet kwalijk, Cass, maar van tijd tot tijd zet ik mijn opvattingen aftegen het geloof.'
De jonge krijger vond dat maar onzin.
'Die behoefte heb ik niet,' antwoordde hij.
'Dan zit jouw geloof erg diep.' Fidelma kon niet voorkomen dat er een sarcastische ondertoon in haar stem sloop.
'Waarom zou ik twijfelen aan wat de geestelijken prediken?' zei Cass. 'Ik ben maar een simpele ziel. Zij hebben eeuwen over die dingen nagedacht en als zij zeggen dat het zo is, dan is het ook zo.' Fidelma schudde zorgelijk haar hoofd. Bij dergelijke gelegenheden miste ze de stormachtige discussies, die ze regelmatig gevoerd had met broeder Eadulf van Seaxmunds Ham.
'Christus is Gods zoon,' zei ze resoluut. 'En daarom zou hij het goedkeuren dat alles ter discussie wordt gesteld, want zonder twijfel kan er ook geen geloof zijn.'
'U bent een filosoof, Fidelma van Kildare. Maar ik had niet verwacht dat een non haar geloof ter discussie zou stellen.'
'Ik leef al te lang om niet af en toe te twijfelen, Cass van Cashel. Je moet bij je tocht door het leven alles ter discussie stellen en jezelf in het bijzonder. Maar we hebben dit onderwerp nu wel voldoende besproken en kunnen maar beter gaan slapen. We hebben het morgen nog druk.'
Ze stond op en Cass volgde aarzelend haar voorbeeld.
Nadat hij haar kamer uit was gegaan ging ze op haar rug op bed liggen en blies dit keer wel de lamp uit.
Ze deed haar best om in haar geest op een rijtje te zetten welke feiten ze over de dood van de Hoogeerwaarde Dacan te weten was gekomen, maar merkte dat haar gedachten daarover door andere werden verdrongen. Gedachten over Eadulf van Seaxmunds Ham. Als ze aan hem dacht voelde ze weer die rare eenzaamheid, die wel wat weg had van heimwee.
Ze miste hun discussies. Ze miste de manier waarop ze Eadulf kon plagen met hun tegengestelde meningen en opvattingen; de manier waarop hij telkens weer goedmoedig in het aas hapte. Hun discussies liepen vaak hoog op, maar toch was er nooit enige vijandigheid tussen hen. Door elkaars argumenten te onderzoeken en over hun ideeën te praten werden ze allebei wijzer.
Ze miste Eadulf. Dat kon ze onmogelijk ontkennen.
Cass was een eenvoudige jongen. Hij was best aardig; goed gezelschap; iemand met een hoogstaande moraal. Maar de scherpe humor die ze nodig had ontbrak bij hem en ook beschikte hij niet over een brede kennis, waarmee ze de hare zou kunnen meten. Nu ze erover nadacht deed Cass haar wel iets denken aan iemand die verantwoordelijk was voor een onprettige episode in haar jeugdjaren. Op haar zeventiende was ze verliefd geworden op een jonge krijger die Cian heette. Hij maakte deel uit van de elitetroepen van Cellach, die in die tijd opperkoning was. Ze was jong, zorgeloos en verliefd geweest, Cian had haar behoefte om door te leren maar onzin gevonden en had haar uiteindelijk verlaten voor een ander. Door zijn afwijzing was ze gedesillusioneerd achtergebleven. Het was een bittere ervaring geweest, al was de pijn in de jaren erna wel wat weggesleten. Maar ze had het nooit vergeten en was er ook nooit helemaal overheen gekomen. Misschien had ze dat ook wel niet gewild.
Eadulf was de enige man van haar eigen leeftijd geweest in wiens gezelschap ze zich echt op haar gemak had gevoeld en tegen wie ze alles had kunnen zeggen wat ze kwijt wilde.
Misschien was ze wel over die geloofskwesties begonnen om Cass op de proef te stellen. Maar waarom zou ze Cass eigenlijk op de proef willen stellen? Wat had dat voor nut? Omdat ze verlangde naar het gezelschap van Eadulf en op zoek was naar een vervanger?
Ze liet in het donker sissend haar adem ontsnappen, kwaad over die gedachte. Wat een bespottelijk idee.
Ze had tenslotte tijdens de reis diverse dagen in het gezelschap van Cass doorgebracht en dat was geen enkel probleem geweest. Misschien lag de sleutel van deze situatie wel in het feit dat ze inderdaad probeerde een tweede Eadulf te vinden. Misschien was ze dat gaan doen omdat ze nu met Cass als metgezel een moord aan het onderzoeken was, terwijl ze vorige keren Eadulf als maatje had gehad, als klankbord waartegen ze haar ideeën kon laten weerkaatsen. Maar waarom zou ze een tweede Eadulf willen vinden?
Ze ademde weer scherp uit alsof ze die gedachte uit haar hoofd wilde bannen. Toen draaide ze zich om en begroef kwaad haar hoofd in het kussen.