DEEL 1 De wees
1
Nancy Underhills dood kwam onverwachts - een sterfgeval als een
klap in het gezicht. Meer wist Tim, de oudere broer van haar
echtgenoot, er niet van. Hij kon niet zeggen dat hij Nancy nou echt
goed gekend had. Als hij aan haar dacht, schrompelden Timothy
Underhills herinneringen aan zijn schoonzus ineen tot een
bescheiden stapeltje momentopnames.
Hier zat Nancy met haar donkere, broze glimlach naast haar
tweejarige zoontje Mark geknield, 1990.
Hier een ander moment van hetzelfde bezoek: Nancy, in tranen, tilt
een huilend Markje uit zijn kinderstoel en holt de donkere,
ongezellige eetkamer uit. Philip, die zijn vrouw het bloed onder de
nagels vandaan had zitten jennen, staarde met boze blik naar de
verpieterde ovenschotel en negeerde opzettelijk zijn broer.
Toen hij eindelijk opkeek, zei Philip: 'Wat nou?' Ach Philip, je
was altijd al een wonderlijk iemand. 'Het jong kan het niet helpen
dat hij zo'n zeikerd is,' had pap een keer gezegd. 'Hij voelt zich
niet lekker als hij niet kan zeiken.'
Nog zo'n wreed kiekje uit het geheugen, ditmaal van een vreemd
bezoek waarin van alles gebeurde, toen Tim in 1993 naar Millhaven
was gekomen, een vlucht van tweeënhalf uur vanaf La Guardia met
dezelfde vlucht en, zo te zien, hetzelfde toestel, als vandaag:
Nancy achter de hordeur van het huisje aan Superior Street,
stralend op Tim aflopend door de onverlichte gang, haar gezicht
glanzend van blijde verrassing dat haar zwager ('beroemde' zwager,
zou ze gezegd hebben) zomaar op haar stoep stond. Ze was op hem
gesteld geweest, Nancy, en pas op dat moment had hij beseft
hoezeer. Die vrouw die onopgemerkt continu op het randje van de
overspannenheid leefde, vaak (dacht Tim) erg ongelukkig was door
toedoen van haar echtgenoot en die eerder in haar huwelijk vastzat
uit plichtsbesef dan uit liefde, alsof het bereiden van duizenden
avondmaaltijden en een reeks huishoudelijke 'projecten' haar de
voldoening schonk die ze nodig had om op haar plek te blijven.
Natuurlijk moest Mark een essentiële rol gespeeld hebben, en
misschien was haar huwelijk gelukkiger geweest dan Tim zich
voorgesteld had. Dat hoopte hij dan maar, voor beiden. Philips
gedrag de komende paar dagen zou hem alle antwoorden verschaffen
die hij krijgen kon. En bij Philip was er altijd interpretatie
nodig. Philip Underhill had een houding van ontevredenheid
gecultiveerd vanaf de dag dat hij besefte dat zijn oudere broer,
wiens vele fouten meteen in het oog sprongen, zich kennelijk meteen
bij zijn geboorte al toegang had verschaft tot de meeste voordelen
waarover een lid van de Underhill-clan kon beschikken.
Vanaf zijn prille jeugd was niets dat Philip kreeg of bereikte echt
helemaal je ware, en dat kwam door de spottende, superieure
aanwezigheid van zijn oudere broer. (En, dacht Tim, ongetwijfeld
had hij als kind zijn broertje op alle fronten de loef afgestoken.
Welke grote broer deed dat niet?) Tijdens Philips volwassen leven
was die mokkende ontevredenheid uitgegroeid tot een rol die perfect
gespeeld werd door een acteur met talent voor zijn personage:
ergens vanbinnen moest de echte Philip voortgeleefd hebben, in
staat tot blijdschap, warmte, generositeit, liefde. Althans, dat
wilde Tim geloven. En die verborgen, echtere persoonlijkheid zou
hard nodig zijn in de nasleep van Nancy's mysterieuze dood. Philip
zou die persoonlijkheid nodig hebben voor zichzelf, als hij zijn
verdriet met geheven hoofd tegemoet wilde treden, wat natuurlijk de
enige manier is; maar meer nog zou hij die nodig hebben voor zijn
zoon. Voor Mark zou het een ramp zijn als zijn vader op de een of
andere manier probeerde de dood van zijn moeder af te doen als een
zoveelste, karakteristieke misstap - een die zich alleen in ernst
onderscheidde van haar eerdere faux pas.
Voorzover Tim bij zijn onregelmatige bezoeken aan Millhaven had
kunnen zien, leek Mark niet helemaal lekker in zijn vel te zitten,
hoewel hij zijn neefje niet direct als een 'probleemkind'
beschouwde. Ongelukkig, dat wel; rusteloos, stuurloos, en met
enerzijds een ontluikende arrogantie, maar anderzijds iets dat Tim
zag als een goed, warm hart. Zo'n tegenstrijdige combinatie moet
wel leiden tot rusteloosheid, tot stuurloosheid. Net als, voorzover
Tim zich herinnerde, Marks leeftijd: hij was vijftien. Het was een
sportieve, gedrongen knaap. Fysiek leek hij meer op zijn moeder dan
op zijn vader: donker haar en donkere ogen - hoewel dat haar
momenteel zo kort was dat van de kleur niet veel meer over was dan
een vage, donkere schaduw. Hij had een breed voorhoofd en een
smalle, iets uitstekende kin. Twee stalen ringen sierden de
buitenrand van zijn rechteroor. Hij sjokte rond in enorme T-shirts
en veel te grote spijkerbroeken en zijn gezichtsuitdrukking
varieerde tussen grimassen en grijnzen bij de muziek die vanuit een
onwaarschijnlijk klein apparaatje, een iPod of een MP3 speler, via
oortelefoons zijn hoofd binnendrong. Mark had een voorliefde voor
een eigenaardige dwarsdoorsnede van de hedendaagse muziekwereld:
Wilco, de Magnetic Fields, de White Stripes, de Strokes, Yo La
Tengo, Spiritualized en de Shins, maar ook Bruce Springsteen, Jimmy
LaFave en Eminem, wiens ironie hij leek te waarderen. Zijn 'pin-up
girl', had hij zijn oom in een e-mail laten weten, was Karen O van
de Yeah Yeah Yeahs.
De afgelopen zestien maanden had Mark zijn oom viermaal een
e-mail gestuurd, geen echt lange berichten, maar wel zo lang dat
Tim een toon kon bespeuren die hij verfrissend vond: onopvallend,
vriendelijk en zonder overdreven retoriek. Marks eerste en langste
e-mail was gestuurd onder het mom van een verzoek om advies.
Volgens Tim moest dat een manier geweest zijn om de communicatie
tussen hen beiden te initiëren. Van: munderhill@aol.com Aan:
tunderhill@nyc.rr.com Verzonden: zondag 3 februari 2002 16:06
Onderwerp: Spreek, o wijze man hallo daar, hier uw neefje mark voor
het geval u dat aan de afzender niet kon zien. klein
meningsverschil met mijn vader & wilde uw advies vragen,
tenslotte hebt u kans gezien hier weg te komen & u reist de
wereld over & u schrijft boeken & u woont in NY & dus
moet u volgens mij een open geest hebben, ik hoop het. want u &
u alleen gaat beslissen wat ik moet doen. pa zegt dat hij zal doen
wat u zegt, wat dan ook. ik weet niet: misschien wil hij geen knoop
doorhakken, (mam zegt mij hoef je niet te vragen, ik wil er niets
van weten, tot zover mam.) volgende maand word ik 14 en ter
opluistering van dat heuglijke feit wil ik een tongpiercing nemen,
ik ken iemand die er èën heeft en die zegt dat het bijna geen pijn
doet en dat het zo voorbij is. ik zou het echt heel gaaf vinden,
vindt u ook niet dat 14 oud genoeg is om je eigen fouten te maken,
gesteld dat dit een fout zou zijn, wat ik uiteraard niet vind? over
een jaar of 2 haal ik 'm eruit & dan word ik weer normaal &
saai. of zal ik dan een tattoo nemen? in de hoop op antwoord van
mijn beroemde oom, m Van: tunderhill@nyc.rr.com Aan:
munderhill@aol.com Verzonden: zondag 3 februari 2002 18:32
Onderwerp: Re: Spreek, o wijze man Beste Mark, Om te beginnen: wat
een verrassing, dat mailtje van jou! Moet je vaker doen. Leuk idee
om contact te houden. Ik heb zitten denken over je vraag. Uiteraard
voel ik me gevleid dat je mijn mening vraagt over zo'n persoonlijke
kwestie. En ook dat je vader de beslissing aan mij overlaat. Maar
ik neem aan dat hij er niet echt aan wilde denken dat zijn zoon een
tongpiercing zou nemen! Dat zou ik ook niet willen, als ik een zoon
had. Want ik moet bekennen dat ik een beetje onwel word bij de
gedachte aan tongpiercings.
Die oorringen van je vind ik leuk en die staan je goed, maar
wanneer ik een jong mens met een metalen kogel boven op zijn/haar
tong zie, krijg ik kromme tenen bij de gedachte aan al het ongemak.
Kun je dan nog wel normaal eten? Ik geef het niet graag toe, maar
die hele tongpiercingbusiness lijkt mij een eigenaardig soort
zelfverminking. Dus wat dat betreft lig je mijlen op me voor. Dit
is denk ik niet het antwoord dat je verwachtte. Sorry dat ik je
hierin dwarsboom, maar je vroeg het zelf en ik vind dat ik eerlijk
moet antwoorden. Ik denk liever aan je zonder metalen kogel in je
mond dan met. Sorry, knul, maar dat wil niet zeggen dat ik niet om
je geef. Heb je nog speciale wensen voor je verjaardag? Misschien
kan ik mijn saaie burgerlijkheid een beetje goedmaken? Oom Tim De
volgende dag waren er twee berichten van zijn familie in zijn
postvak in. Van: munderhill@aol.com Aan: tunderhill@nyc.rr.com
Verzonden: maandag 4 februari 2002 07:32 Onderwerp: Re: Spreek, o
wijze man Tim, hier philip op Marks computyer.
Hij heeft me laten zien wat jij schreef. Ik wist wel dat je bij
wijze van uitzondering een verstandige beslisssing kon nemen.
Bedankt dus. Ik heb ook de pest aan die dingen. Van:
munderhill@aol.com Aan: tunderhill@nyc.rr.com Verzonden: zondag 3
februari 2002 17:31 Onderwerp: Spreek, o wijze man >Heb je nog
speciale wensen voor je verjaardag? nu u het vraagt: ja. zwaar
geschut:) m Bij wijze van uitzondering, zoals zijn broer het zou
stellen, was Tim dankbaar voor de aanname onder internetgebruikers
dat lezers een grap niet konden herkennen als er niet een
elleboogstoot achter stond. Philips bericht vol fouten bevatte een
ander soort geruststelling, namelijk dat het uberhaupt verzonden
was. Toen pap nog leefde, waren de broers een- of tweemaal bij
elkaar gekomen - dat wil zeggen: dan vloog Tim vanuit New York naar
Millhaven; in de vijf jaar sinds zijn dood hadden ze elkaar amper
gesproken. Pap was èèn keer, toen hij achter in de zeventig en twee
jaar weduwnaar was, naar New York gekomen omdat hij naar eigen
zeggen wel eens wilde zien waar iedereen nou zo'n ophef over
maakte. Hij had in Tims loft aan Grand Street 55 gelogeerd, en dat
had hij oncomfortabel en onprettig gevonden. Met zijn pijnlijke
knieën kwam hij de drie trappen amper op en af, en Tim had hem
tegenover die aardige Michael Poole, die een verdieping hoger
woonde met de verbijsterende en al even aardige Maggie Lah, horen
klagen dat hij gedacht had dat zijn zoon toch tenminste genoeg geld
moest hebben om een lift te laten plaatsen. ('Ik ben zelf
liftbediende geweest, moetje weten,' had hij tegen Michael gezegd.
'Bij het beroemde Hotel St. Alwyn, midden in Pigtown. Daar
logeerden alle belangrijke muzikanten, tot negers aan toe.') De
volgende dag had pap, bij een informele borrel met Maggie Lah,
Michael Poole en Vinh Tran, samen met Maggie eigenaar en uitbater
van Vietnamees restaurant Saigon op de begane grond van Grand
Street 55, tegen Michael gezegd: 'Zal ik u eens wat zeggen, dokter?
Wat mij betreft kan de hele wereld kapotgaan zodra ik de pijp uit
ga, dat kan me niks schelen. Waarom zou het?'
'Maar Tims broer heeft toch een zoontje?' had Michael gevraagd.
'Maakt het u dan niet uit wat er met uw kleinkind gebeurt?'
'Nou, niet echt.'
'U bent me er eentje, hoor,' had Maggie gezegd. Pap grijnsde naar
haar. Hij had wel zoveel wodka op dat het hem niet ondenkbaar leek
dat die beeldschone Chinese vrouw door de spinnenwebberige
vermomming van zijn hoge leeftijd heen kon kijken en de Don Juan
zag die hij in wezen was. 'Ik ben blij dat er hier in New York
iemand is die slim genoeg is om me te doorzien,' zei hij. Tim
besefte dat hij drie bladzijden van het nieuwe boek van George
Pelecanos had gelezen zonder meer te registreren dan afzonderlijke
woorden. Hij keek het gangpad door en zag dat de stewardessen die
de lunchpakketten aan het uitdelen waren nog maar twee rijen voor
hem stonden. Bij Midwest Air, een maatschappij zonder business
class die bekendstond om ruime zitplaatsen en vriendelijke service,
was de maaltijd nog iets dat enige interesse kon wekken. Een blonde
vrouw met een academisch gevormd accent, hoorbaar afkomstig uit
Millhaven, overhandigde hem een voorverpakte Caesar-salade met kip
- meer dan acceptabel in vergelijking met ander vliegtuigvoedsel -
en even later vulde haar tweelingzus zijn Midwest Air-wijnglas tot
een halve centimeter boven de streep. De wijn was een heel
behoorlijke cabernet, en toen hij een slok genomen had en door zijn
keelgat had laten spoelen, besefte Tim Underhill dat hij de
afgelopen twintig minuten volkomen nutteloos had zitten piekeren
over zijn broer, terwijl hij eigenlijk had willen genieten van
George Pelecanos.
Die wilde hij lezen als voorbereiding, voordat hij begon met de
aantekeningen voor zijn eigen nieuwe en hoogst innovatieve project.
Als hij nog enig werk wilde verrichten tijdens zijn reis, wat
ondanks alles wel zijn plan was, moest hij ophouden met dat
gepieker over zijn broer en althans een deel van zijn aandacht
wijden aan een Amerikaan die vreemd genoeg zo goed als volslagen
onbekend was: dr. Herman Mudgett, ook wel H.H. Holmes genoemd.
Waarschijnlijk de eerste seriemoordenaar die het land gekend had en
ongetwijfeld een van de meest productieve. Mudgett had de naam van
een beroemde fictieve speurder aangenomen en had in Chicago een
monsterlijk moordpaleis opgericht in de vorm van een hotel, dat net
op tijd klaar was om daar jonge vrouwen heen te lokken die in
Chicago waren voor de Columbia-expositie van 1893. In zijn enorme
hotel vermoordde hij bijna alle vrouwen die hij langer zag dan de
paar minuten wanneer ze hem in een plaatselijk eetcafè het ontbijt
serveerden of wanneer ze hem kragen en dassen verkochten bij de
fourniturenzaak. L.D. Bechtel, een jonge musicus en een kennis van
Tim, had voorgesteld dat ze samen een kameropera over Holmes zouden
schrijven, en de afgelopen twee maanden had dit project een deel
van zijn gedachten in beslag genomen. Hij wist nog wanneer hij die
opera voor het eerst als mogelijkheid had gezien. Dat moment was de
uitkomst geweest van een aantal niet-verwante gebeurtenissen die
samen een kleine, maar krachtige elektrische stroomstoot hadden
gegeven toen ze per ongeluk bij elkaar in de buurt kwamen. Hij
wilde naar een boekwinkel om wat rond te kijken, maar eerst wilde
hij een kop koffie halen bij Starbucks en de eerste inspiratie was
gekomen toen hij onderweg een eigenaardige tekstregel had gezien
die in blokletters op een tegel langs de goot was gesjabloneerd. De
tekst kon er nog niet lang gestaan hebben, want de zwarte inkt
glinsterde nog. Het waren drie woorden, zonder hoofdletters:
jongen, meisje, verloren. Fusion rockbands maakten soms reclame
voor hun muziek door hun naam op de stoep te sjabloneren, en Tim
kende een paar kleine uitgeverijen die hetzelfde deden met
boektitels waar ze uit geldgebrek niet op andere manieren voor
konden adverteren.
Hij nam aan dat iemand dat ergens had gedaan met een filmtitel. Wat
het ook was, hij vond het een pakkende titel en hij hoopte dat hij
hem nog een keer zou tegenkomen. In de boekwinkel had hij bij de
tafels met nieuwe fictie gekeken en een exemplaar van John
Ashbery's Chinese jiuisteringen van een poèzieplank getrokken.
Boeken van John Ashbery kocht hij zonder ze in te zien, steevast.
Bij een grote tafel vol gigantische kunstboeken had hij een enorm
overzichtswerk van Magritte opgepakt en bij een willekeurige pagina
opgeslagen. Plotseling stond hij voor misschien wel de honderdste
keer oog in oog met een schilderij met de titel De verboden
reproductie, waarin een jongeman met een fraaie bos haar met zijn
rug naar de schilder en de toeschouwer toe staat en in een spiegel
kijkt die niet zijn gezicht maar zijn achterhoofd weergeeft. Hij
kijkt naar een beeld van zichzelf dat van hem wegkijkt. Omdat zijn
gezicht niet te zien is, heeft de jongeman geen gezicht. Toen was
het gebeurd: toen had Tim die onmiskenbare prikkeling gevoeld van
de korte elektrische stroomstoot, en had hij bij zichzelf gezegd
dat hij stond te kijken naar een portret van H.H. Holmes. De
ingang, de voet tussen de deur, was een soort gevoel geweest, een
soort indruk - het gevoel dat hij kreeg bij de aanblik van dat
schilderij van Magritte. Als kunstwerk was het een soort Chinese
fluistering, of zo kon het gezien worden: altijd wegnijgend in de
richting van een verdere misvatting. Het was een van de
griezeligste surrealistische werken die hij ooit gezien had, en de
gevoelens die het bij hem opriep hadden te maken met angst. Tim zag
hun H.H. Holmes, die van hem en L.D., met zijn rug naar het publiek
toe voor de oven zitten waarin hij zijn slachtoffers had verbrand,
zijn longen uit zijn lijf zingend - eerder een soort icoon dan een
mens. Het beeld was van een pracht die de muziek al bijna hoorbaar
maakte.
In gedachten hoorde Tim het kamerorkest al ranselen en beuken,
en het klonk schitterend. Ja, we doen het, zei hij bij zichzelf.
Toen hij op weg naar huis Spring Street passeerde, keek hij omlaag
naar de raadselachtige tekst jongen, meisje, verloren, maar de
woorden waren verdwenen, alsof de verse inkt was weggezonken in het
gladde beton van de stoeprand. Dat kan niet, dacht hij. Dan moet
het een andere hoek geweest zijn. Hij wist dat het geen andere hoek
geweest kon zijn, maar bij de eerstvolgende drie of vier zijstraten
bleef hij naar de stoeprand kijken. Hij hield er pas mee op toen
hij zijn eigen gedrag raar begon te vinden. Nu kwam de gedachte bij
hem op dat hij terugging naar een stad die prima geschikt was voor
zijn project. Millhaven had sinds zijn vertrek altijd al een in
wezen surrealistische indruk op hem gemaakt. Nancy Underhill had
misschien geen zin gehad in surrealistische aangelegenheden.
Ze had zich vijftien jaar lang staande moeten houden tegenover
Philip, terwijl ze van de ene naar de andere buurt verhuisd waren,
tot ze uiteindelijk terugkeerden naar een plek die maar enkele
straten verwijderd was van het huis aan Auer Avenue waar Timothy en
Philip waren geboren uit het huwelijk van pa en ma Underhill. Het
was een sjofel deel van de oude stad, ook bekend als Pigtown, met
lage huizen met donkere, achterdochtig fronsende portieken, met
aflopende grasveldjes en smalle stegen, met lelijke rijen
drankensupers, eetcafès en goedkope modezaken langs de straten. Was
daar iets geweest dat zijn klauwen had uitgestoken naar die arme
Nancy Underhill, iets dat haar het leven benomen had? Had iemand
uit die wereld haar vermoord? Tim schaamde zich al over zijn
volgende gedachte terwijl die nog bezig was zich te vormen: de
vrouw van zijn broer had bijna te opofferend geleken, misschien
zelfs te onbetekenend, om vermoord te worden. Veertig minuten
voordat het vliegtuig landde, trok er een heerlijke, rijke geur van
chocolate-chip cookies door de cabine. Midwest Air serveerde vers
gebakken chocolate-chip cookies op iedere vlucht die lang genoeg
was voor een maaltijd. Tien minuten later bukte de stewardess zich
over hem heen en gaf hem met een knipoog een papieren servetje met
daarin drie warme koekjes, eentje meer dan hem toekwam. Ze
glimlachte naar hem. 'Weet u wie hier gisteren zat?' Hij schudde
zijn hoofd. 'Die filmacteur van Family Ties.' 'Michael J. Fox?'
'Nee, de man die zijn vader speelde.' Ze keek even weg. 'Die moet
intussen wel stokoud zijn. Maar hij ziet er nog best goed uit.' Tim
bracht het eerste koekje naar zijn mond. De heerlijke geur leek
regelrecht m zijn hoofd binnen te dringen, zodat hij razende honger
kreeg. Hoe heette die acteur nou ook weer? Michael nog iets. Hij
had iets aardigs, een soort Alan Alda zonder die overdreven charme.
De cryptische kreet op de stoep van Spring Street kwam weer boven:
jongen, meisje, verloren. Hoe was Nancy in vredesnaam aan haar
einde gekomen, vroeg hij zich af.
2
Het overlijdensbericht in de Ledger van die ochtend maakte
verder niets duidelijk en bevatte alleen informatie over Nancy's
leeftijd, gezinssamenstelling en begrafenisdatum. Er stond geen
foto bij. Voor Nancy zelfwas Tim daar dankbaar om. Hij had zijn
schoonzus goed genoeg gekend om te weten dat ze het vreselijk
gevonden zou hebben om maar èèn keer met foto en al in de krant te
staan, namelijk na haar dood. Tim keek nogmaals naar het kleine
overlijdensbericht en besefte dat haar overlijden vier dagen na
haar dood was bekendgemaakt. Was dat niet wat laat? Misschien niet.
En er stond niets over de doodsoorzaak, alleen de woorden
'plotseling en onverwachts'.
Onverwachts was Nancy Kalendar Underhill, echtgenote van Philip,
moeder van Mark, woonachtig aan North Superior Street 3324 in de
Millhavense wijk Sherman Park, haar toegewijde familie en
liefhebbende vrienden ontvallen. Onverwachts had ze haar pollepel
en mengkom weggezet, haar smaakvolle schort afgedaan, haar armen
langs haar zijden gestrekt en was ze onder een fraaie, scherpe hoek
van vijfenveertig graden weggezoefd van het aardoppervlak. Tim
voelde zijn hart onrustig bonzen. Inderdaad, dat had Nancy gedaan.
Door de schok van dat inzicht liep hij naar de rand van het bed en
liet zich neerploffen. Uit eigen vrije wil was Nancy als een raket
weggeschoten van de planeet. Philips vrouw, Marks moeder, had
zichzelf van het leven beroofd. Nu begreep Tim waarom hij de
situatie niet meteen had kunnen doorzien. Philips stem en Philips
woorden hadden hem op het verkeerde been gezet. De stem klonk mat,
afgevlakt om alle emotie te verstikken die eventueel naar de
oppervlakte kon borrelen: er stond iemand op Philips strottenhoofd.
En die iemand was Philip zelf; hij stond op zijn eigen
strottenhoofd. Philip had het liefst dat Tim er nooit achter kwam
dat Nancy niet in haar slaap overleden was. Hij zou het gevoel
hebben dat die wetenschap een persoonlijke nederlaag inhield, dat
Tim daardoor een zekere macht over hem zou krijgen. Die strakke
stem, alsof iemand zijn keel dichtkneep, had dus zo weinig mogelijk
informatie losgelaten. 'Ik vond dat je moest weten dat Nancy
gistermiddag onverwachts overleden is. Het was heel plotseling, en
je kunt wel zeggen dat ik diep geschokt ben. Diep geschokt. Dat zal
nog wel een tijdje duren, neem ik aan. Je hoeft het niet meteen te
zeggen, maar laat het even weten als je wilt komen voor het
afscheid op vrijdag en de begrafenis en de hele toestand op
zaterdagmiddag.' Het had geklonken alsof Philip een bandje van een
antwoordapparaat insprak. 'Je wilt zeker niet hier blijven slapen?
Dat heb je tenslotte nooit gewild.' Tim hield zijn hart vast bij de
gedachte aan wat Mark momenteel moest doorstaan. Hij merkte dat
zijn samengeknepen handen boven op zijn hoofd lagen, alsof hij
wilde voorkomen dat deze nieuwe informatie door de hotelkamer zou
stuiteren tot de muren vol bloed zaten. Met een gevoel alsof hij
Philip was liet hij zijn handen zakken en concentreerde zich even
op zijn ademhaling. Wat moest hij tegen zijn broer zeggen? Samen
met die vraag kwam een enorme, vaalbruine vloedgolf van ellende en
wanhoop opzetten, met in het midden een snijdende scheut van pijn
vanwege Nancy Underhill, vanwege hoe zij zich de weken en dagen
voorafgaand aan haar dood gevoeld moest hebben.
Dat was monsterlijk, obsceen. Ter plekke besloot Tim dat hij
Millhaven pas zou verlaten als hij wist waarom Nancy zelfmoord
gepleegd had. Het was bijna alsof ze hem zelf die opdracht had
gegeven. Uit het dagboek van Timothy Underhill, 12 juni 2003 Ik heb
een kamer genomen in het Pforzheimer, en als om duidelijk te maken
dat ik inderdaad terug ben in mijn geboortestad rollen er stemmen
uit Millhaven door mijn hoofd. De onschuldige e-mailstem van mijn
neefje Mark, Philips gemopper. Zelfs het rokerige raspen van pa. En
waarom zou ik te midden van al die stemmen niet ook naar die van
Nancy luisteren? Nancy had een zachte stem gehad, met van dat pluis
als een tennisbal. Ze had me ooit gevraagd: 'Hoe doe je dat
eigenlijk, een boek schrijven?' 'Met het zweet in m'n handen,' zei
ik. Ze lachte een lieve lach, met haar ogen halfdicht. Nancy werkte
bij de afdeling Klachtenafhandeling van het gasbedrijf van
Millhaven. Philip, conrector aan de John Quincy Adams Junior High
en High School ('Quincy'), wilde dat ze haar baan opgaf. Hij vond
het beneden zijn stand dat zijn vrouw de hele dag werd afgeblaft,
maar als je erbij stilstond waren de ins en outs van zijn eigen
baan niet zo heel anders. Philip ergerde zich als Nancy komische
verhalen vertelde over haar werk. Als ze erop stond om dag in dag
uit naar dat kantoor te gaan, kon ze ten minste het fatsoen
opbrengen om daar zichtbaar onder te lijden; zo dacht Philip
erover. 'De hele dag wordt ze door van die achterlijke zwartjoekels
verrot gescholden,' had Philip ooit tegen me gezegd. 'Zeg nou zelf:
zou jij dat uithouden, dag in dag uit?'
'Philip,' had ze gezegd, 'ze zijn niet achterlijk, ze zijn met
stom, en ze zijn lang niet allemaal zwart. Ze zijn gewoon bang dat
ze doodvriezen als het gas wordt afgesloten. We treffen een
regeling, meer niet.'
'En krijgen blanken ooit zo'n regeling?' had Philip willen weten.
Die baan bij het gasbedrijf moest de nodige problemen met zich
meegebracht hebben, maar ze bleef erheen gaan.
's Avonds kookte ze eten voor Philip en Mark. Het leed geen twijfel
dat ze het hele huishouden deed. Een vrouw met twee banen, dus. En
ik wed dat ze zelden klaagde. Voor een meisje uit Pigtown had
Philip een goede vangst geleken. Als onderwijzer in de dop had hij
al dagelijks een jasje en een das gedragen. Waarschijnlijk was
Philip in die tijd open tegen haar geweest, had hij haar een zekere
vonk laten zien, iets van bevlogenheid, genoeg om haar ervan te
overtuigen dat die bevlogenheid er ook in de komende jaren nog zou
zijn. En dan te denken aan dat lange huwelijk daarna, aan hoe ze
had verdragen wie hij uiteindelijk was geworden. Ik zie dat licht
in haar ogen nog toen ze door de gang naar me toe holde, een glans
die ik dwars door de hordeur heen kon zien. Een groot vermogen tot
warmhartigheid dus, verkommerd en ongebruikt, behalve voor haar
zoon. Ik wil weten waarom je jezelf vermoord hebt. Een dodelijke
ziekte? Dat zou Philip verteld hebben. Een fout gelopen
liefdesgeschiedenis? Zo romantisch, zo dwaas was Nancy niet. Iets
waarover ze zich heel erg schaamde? Of een heel diep schuldgevoel?
Maar waarom dan? Vanwege iets dat ze nagelaten had, een daad die ze
niet gepleegd had. Dat leek me het soort schuldgevoel waaronder
Nancy zou lijden. Dapper, standvastig, vastberaden, teleurgesteld,
loyaal - dat was Nancy. Vergiftigd door een schuldgevoel uit haar
verleden - iets waarbij ze had kunnen ingrijpen, een moment waarop
ze nodig was geweest. Maar zij had zich teruggetrokken en de ramp
had zich voltrokken. Wat kon het anders zijn? Ergens, denk ik, moet
er een berg angst zitten, een grote, oude angst. Ze was als de dood
voor de oorzaak van dat schuldgevoel: ze was bang voor datgene wat
een beroep op haar had gedaan. Iemand, een man, als duistere
aanwezigheid in Nancy's leven. Angstaanjagend.
En daar moet Nancy's verhaal liggen. Het roert zich, ik voel
het. Ik moet denken aan wat me soms, eind jaren zeventig, in
Bangkok overkwam - dan voelde ik de dood, de Dood zelf, door de
volle straten achter me aan hobbelen; dan stuurde hij als teken of
voorteken een Vietnamees meisje voor zich uit dat naakt door het
circus van Patpong holde, haar bebloede handpalmen uitgestrekt naar
de wereld. Wat is het verleidelijk om Nancy een voorgeschiedenis te
geven die lijkt op de mijne. Een grimmige verschijning die net aan
de rand van het toneel naar binnen staat te loeren; en naast haar
staat iemand die ze niet had kunnen redden van de afgrijselijke
allegorie van de Dood... Voor mij hield dat naakte Vietnamese
meisje een soort redding in; ze wekte mijn verbeeldingskracht
opnieuw. Voor Nancy was er alleen maar afgrijzen geweest. Ik weet
niet zeker wat ik hiervan vind. Het voelt goed, maar objectief
beschouwd lijkt het wel heel sterk op een nevenproduct van mijn
eigen verhaal. Om niet te zeggen van mijn eigen fantasie. Nancy's
verhaal... Ik vraag me af of ik daar ooit echt achter zal komen, of
ik het monster dat op haar schouder meelift ooit echt zal zien.
Maar misschien is dit een begin. Vanuit dit venster op de derde
verdieping van het oorspronkelijke Pforzheimer-gebouw hadden Tim
Underhill en Michael Poole ooit omlaag staan kijken naar de
winterse aanblik van Jefferson Street. Een razende automobilist met
een ingesneeuwde auto had met zijn bandenlichter een klap gegeven
tegen de zijkant van een bus die langzaam in de richting van
Cathedral Square zwoegde. Op dat moment had de scène typerend voor
heel Millhaven geleken. Het schaarse verkeer op Jefferson Street
zwom traag door de hete, lome lucht. Recht onder het raam hing een
piccolo van het hotel in een bruin uniform met korte mouwen tegen
een parkeermeter aan geplakt. Aan de overkant van de straat daalde
een oude man met kromme schouders, een katoenen zomerpak, een
vlinderstrik en een strohoed - toonbeeld van welgesteld fatsoen van
de oude school - langzaam de roodstenen treden van de Athletic Club
van Millhaven af.
Een gepensioneerde rechter of arts op weg naar huis na een kom
tomatensoep en een clubsandwich-kalkoenfilet. Achter hem vormde de
verweerde roodbakstenen gevel van de Athletic Club een
onverstoorbare, vredige en traditionele achtergrond; de oude man,
zij het iets fragieler, wekte dezelfde indruk. Tim keek hoe hij
zichzelf de laatste trede afliet zakken tot hij op de stoep stond.
Hij vroeg zich af waar de dokter zijn auto had geparkeerd. Alle
plekken voor de club waren leeg. Met driftig zwaaiende ellebogen,
alsof hij haast had, liep de oude man met de zwierige hoed en het
vrolijke vlinderstrikje over de stoep. Snel keek hij van links naar
rechts; toen trok hij zijn schouders op en stapte de weg op. Tim
vond dat hij er intussen niet meer zo vreedzaam uitzag. Voor een
bejaarde die net had geluncht liep hij met een eigenaardige,
schokkerige haast. Als een afschuwelijke droomkoets kwam een lange,
zwarte klassieke auto midden over de weg aanrazen, recht op de oude
man af. Tim verstarde bij het raam; de gepensioneerde arts had meer
tegenwoordigheid van geest. Na een korte aarzeling krabbelde hij
terug naar de stoep, terwijl hij de op hem af stormende auto in het
oog hield. De auto stelde zijn koers bij. 'Maak dat je wegkomt,
oude man!' zei Tim hardop, nog steeds niet in staat te geloven dat
hij naar een poging tot moord stond te kijken. 'Kom op! Wegwezen!'
Toen de zwarte auto naar links zwenkte, op de stoep af, maakte de
oude man een sprong van een meter, kwam op zijn tenen terecht en
zette het op een rennen. De piccolo van het Pforzheimer was nergens
meer te bekennen. De zwarte auto gleed verder met de snelheid van
een maki die een cobra aanvalt en een strooien hoed zeilde door de
lucht. 'Nou!' brulde Underhill, en hij ramde zijn voorhoofd tegen
het koele vensterglas.
Onder de auto waren een katoenen pak en een witharig hoofd uit
het zicht verdwenen. Tims adem vormde een waas op het raam.
Onverbiddelijk knerste de auto verder over het wegdek. Na een of
twee verlammend lange seconden meerderde hij vaart en toerde verder
naar Grand Avenue. De oude man lag roerloos op het asfalt, zijn
lange benen opgetrokken en een arm uitgestrekt. Tevergeefs
probeerde Tim het nummerbord van de auto te zien te krijgen. Had
niemand anders de moordaanslag gezien? Tim greep de telefoon in
zijn kamer en liep terug naar het raam om het schouwspel nogmaals
te bekijken. De hele straat zag intussen zwart van de mensen. Twee
mannen in loshangende jasjes, het ene vaalrood en het andere
marineblauw, stonden aan de bestuurderskant van de auto. De man in
het blauwe jack had een zwarte baseballcap op met een lange klep
die zijn halve gezicht afschermde. Een derde man en een jonge vrouw
waren naar de oude man in het katoenen zomerpak gerend en staken
voor Tims ogen hun handen uit. Het slachtoffer, niet dood en zelfs
niet gewond, hees zichzelf overeind. Een jonge vrouw met een
koptelefoon op draafde door de menigte met de strohoed in haar
hand. Een man met een fedora en een krijtstreeppak stapte uit, wees
naar de straat en knikte toen de man met de zwarte cap iets zei.
Ook hij had een koptelefoon op. Tim schoof het raam omhoog en
leunde naar buiten. De man met het zomerpak, intussen een heel stuk
minder oud, zette de strohoed weer op zijn hoofd en lachte om een
opmerking van de jonge vrouw. De meeste mensen op straat namen hun
vorige posities weer in. De zwarte auto reed terug over Jefferson
Street, waar een man met een korte broek en ontbloot bovenlijf in
amazonezit naast een enorme camera op een miniatuurspoorrails zat.
Een fdm-ploeg op doorreis had Jefferson Street tot decor
omgetoverd. Tim keek hoe de acteur in het katoenen zomerpak de rode
stenen treden van de Millhaven Athletic Club weer op draafde en in
de portiek wegdook om de volgende opname af te wachten. De straat
lag er weer verlaten bij. Over een paar minuten zou de bejaarde man
weer op de treden verschijnen, zou de lange auto weer in beweging
komen en zouden de man en de auto samenkomen om opnieuw iets te
laten plaatsvinden wat eruitzag als moord. Dat zou keer op keer op
keer gebeuren tot het licht veranderde. Tim sloot het raam en ging
naar de telefoon naast zijn dagboek op het overvolle
schrijftafeltje. Toen de receptioniste opnam, vroeg hij wat er
buiten aan de hand was. 'Ik bedoel, is dit een fdm of iets voor
televisie?' 'Een film. Iets heel groots. De regisseur is Scorsese
of Coppola - zo iemand, ik weet het niet precies. Ze zijn hier nog
twee dagen en dan gaan ze schieten op een locatie bij de
pakhuizen.' Tim herinnerde zich de wijk met pakhuizen, een paar
straten ten zuiden van Grand, uit de tijd dat daar nog pakhuizen
stonden en niemand daar een naam voor had. Ook herinnerde hij zich
een tijd toen receptionisten van het Pforzheimer iets heel anders
bedoelden als ze het woord 'schieten' gebruikten. 'Aha,' zei hij.
'Gasverlichting en kinderkopjes. Wat wordt het, een soort Gouden
Tijden der Mafia of zo?'
'Gangsters en uzi's,' zei ze. 'Wanneer ze een film willen maken
over het Chicago van voor de oorlog, komen ze strijk en zet naar
Millhaven.' Tim liep terug naar het raam. Daar kwam de acteur weer
in zijn vermomming van bejaarde arts, met zijn schouders en
ellebogen trekkend toen hij de straat op liep - weer die indruk van
haast. Nu kwam de zwarte droommobiel, met treeplanken en een
reserveband op de kofferbak, steeds sneller aanzetten over
Jefferson Street, dat nu geen Jefferson Street meer was maar een
straat in Chicago, South Dearborn of South Clark. De acteur
verstarde, deinsde achteruit, sprong naar voren; de auto huiverde
als een levend wezen en de strohoed zeilde door de lucht.
De acteur verdween onder de klassieke auto. Ditmaal zag Tim de tweede camera inzoomen, bediend door de man met de zwarte baseballcap. Dat was de eerste keer ook gebeurd, maar zonder dat Tim er iets van gezien had. Zijn blik dwaalde af naar het noorden, naar het keurige parkje achter het parkeerterrein van de club. Paden kruisten elkaar onder een rechte hoek bij een asfaltcirkel met een houten bank en een lege fontein. Beukenbomen wierpen hoekige schaduwen op het gras. Een oude vrouw strooide broodkruimels voor een aantal clans hevig ruziënde mussen. Aan de overkant van het plein sloegen de digitale klokken van de kathedraaltoren driemaal, met een mat kleng, kleng, kleng dat als bronzen rook in de heldere lucht bleef hangen. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door een ruzie tussen twee puberjongens die een eind verderop over het plein liepen. Hun fladderende kleding, vrijwel identiek, als bij tweelingen die door hun ouders aangekleed waren - ruimzittende spijkerbroeken, veel te grote T-shirts met korte mouwen (lichtblauw en donkerblauw) over hun ook al te grote T-shirts met lange mouwen (lichtgeel en gebroken wit) benadrukte hun heftige gebaren. Aan deze kant van het plein aangekomen sloegen ze rechts af in de richting van het Pforzheimer, aan de overkant van de straat. De langste van de twee had gemillimeterd donker haar en zijn schouders waren zo breed dat zijn armen verder dan normaal van zijn magere lichaam leken te hangen. Hij liep achterwaarts te gesticuleren. De kleinste jongen, breder en ronder van bouw en met lang, rossig blond haar, had het berustende, rubberen gezicht van een komiek, maar Tim zag dat zijn instinctieve gelijkmoedigheid langzamerhand tot het uiterste beproefd was. Hij vertraagde telkens zijn pas, ramde zijn handen in de diepe, laaghangende zakken van zijn ruime spijkerbroek en hief ze vervolgens in een gebaar van: 'Wat moet ik dan? Sorry, ik kan echt niets voor je doen.' De donkerharige jongen danste voor hem uit en leek te zeggen: 'Kom op man, ik kan het niet alleen. Toe nou!' Een tweetal mimespelers had de tegenpolen van hun meningsverschil, de passie van de een en het verzet van de ander, niet duidelijker kunnen uitbeelden. De lange jongen hield op Biet gebaren en greep naar zijn hoofd. Tim wist dat hij stond te vloeken en hoopte dat hij niet probeerde zijn vriend over te halen om iets illegaals te doen. Het zag er niet direct uit als dat soort discussie. Er stond iets belangrijks op het spel, maar waarschijnlijk een gevorderde vorm van kattenkwaad, geen echt misdrijf. 'Kom op, het wordt lachen' versus 'Hou op, vergeet het maar, ik doe niet mee en jij moet het ook niet doen'. Tim dacht dat hij een huilende kreet van frustratie en woede hoorde. De roodharige jongen dook om zijn gesticulerende vriend heen en liep verder over de stoep. De lange jongen rende achter hem aan en greep zijn schouder. Onbeschrijflijk gracieus in zijn lichtblauwe en lichtgele shirt stak hij een arm uit en wees naar, of bijna naar, het raam van Tim Underhills kamer. Instinctief deed Tim een stap achteruit. Bijna meteen kwam hij weer naar voren, want onverwachts meende hij de jongen te herkennen. De langste van de twee jongens was opvallend knap, echt fotomodel-knap, met zijn donkere wenkbrauwen en zijn scherpe gelaatstrekken. Een seconde later kwam Tim Underhills brein eindelijk met de informatie dat hij naar zijn neefje stond te kijken. Mark. Door een soort vreemde versterking van dominante eigenschappen waren de trekken die bij zijn moeder aardig maar onopvallend waren geweest bij Mark bijna ongewijzigd maar beeldschoon tevoorschijn gekomen. Waarschijnlijk had haar zoon er zelf geen idee van hoe aantrekkelijk hij was. De volgende boodschap die zijn bewustzijn binnenborrelde, was dat Mark het misschien tegenover zijn roodharige vriend Over hemzelf had gehad. Waarschijnlijk had Philip gemeld dat Tim overkwam voor de begrafenis, en het was net iets voor Philip om daar een denigrerende opmerking over het Pforzheimer aan toe te voegen. Als Mark het over Tim had, betekende dat waarschijnlijk dat hij een rol speelde in de ruzie tussen de twee jongens.
Wat voor rol, vroeg hij zich af. Advies, leiding, een beslissing? Wat hij ook duidelijk had willen maken, Mark - want het was inderdaad Mark, zag Tim nu en had besloten zijn kruit te bewaren voor de strijd van de volgende dag. Dat dit een wapenstilstand was, en geen overgave, bleek uit de kromme schouders maar de soepele loop, de grote passen, de wrange glimlach op zijn lippen. De roodharige jongen zei iets en quasi-onverschillig haalde Mark zijn schouders op. Het deed bijna pijn dat Mark zo'n prachtige jongen geworden was - de buitenwereld was al begonnen met samenspannen tegen het simpele lot dat normaal gesproken zijn deel geweest zou zijn. Kijk nou eens hoe hij daar staat op die stoep. Hij doet net of hij zo stoer is dat de dood van zijn moeder hem niet raakt. Beide jongens bleven stilstaan om te kijken naar de man in het pak met de strohoed, die voor de zoveelste maal de rode trap van de club af kwam. Het had altijd iets vreselijks om een acteur op heterdaad te betrappen, omdat je dan plotseling besefte dat hij niet meer deed dan een rol spelen. Uit het dagboek van Timothy Underhill, 20 juni 2003 Acht dagen na mijn vorige aantekeningen, en ik moet terug naar Millhaven. Philip vertelde dat Mark al een paar dagen spoorloos is, en hij belde me alleen maar omdat hij dacht dat ik hem bij mij thuis verborgen hield! Hij was razend, amper in staat zich te beheersen. En hoewel ik zijn houding niet waardeer, kan ik niet echt boos op hem worden of hem werkelijk verwijten wat hij dacht. Voorzover ik uit Philips tirade kon opmaken was Mark ergens in de avond van, volgens mij, de 18e verdwenen. Philip had tot twee uur 's nachts op hem zitten wachten en was toen naar bed gegaan in de niet-onredelijke overtuiging dat Mark heel binnenkort in zijn eigen bed zou liggen. De volgende ochtend was Marks bed onbeslapen. Philip had de politie gebeld, die hem vertelde wat hij allang wist, namelijk dat er de afgelopen tijd nog twee jongens verdwenen waren uit dat deel van de stad. Maar daar hadden ze aan toegevoegd dat hij geen voorbarige conclusies mocht trekken. De meeste jongelui die van huis wegliepen, zeiden ze, komen binnen vierentwintig uur terug. Er werd hem geadviseerd geduld te hebben. Philip deed een beroep op zijn vermogen tot geduld en kwam tot de ontdekking dat hij daarvan maar een beperkte voorraad bezat. Tegen twaalf uur belde hij de politie opnieuw, met hetzelfde resultaat. Uiteraard was hij Marks beste vriend Jimbo Monaghan aan de tand gaan voelen, maar ofwel Jimbo wist niets over de verdwijning, ofwel hij deed alsof hij niets wist. Philip meende iets van medeplichtigheid te bespeuren en had de knaap beschuldigd van liegen. Daarop had Jimbo's moeder Margo hem de deur gewezen, het huis uit gezet, zeg maar. Een paar uur lang had Philip door Millhaven rondgereden en gezocht op alle plekken waar hij dacht dat zijn zoon zou kunnen zitten, alle plekken waarover hij Mark ooit had horen praten. Hij wist dat het een hopeloze zaak was, maar hij kon zichzelf er niet van weerhouden om langs speeltuinen te rijden waar zijn zoon al in geen jaren geweest was, door de ramen van snackbars naar binnen te gluren en eindeloze rondjes te rijden rond Sherman Park. De tranen van wanhoop liepen over zijn gezicht. In tien dagen tijd was hij zowel zijn vrouw als zijn zoon kwijtgeraakt. Grimmig stuiterde Philip heen en weer tussen twee al even afschuwelijke gedachten: dat Mark was ontvoerd door de 'moordenaar van Sherman Park', die al twee slachtoffers van Marks leeftijd had gemaakt, of dat Mark zelfmoord gepleegd had, misschien in navolging van zijn moeder, of waarschijnlijker nog, vanwege de mengeling van afgrijzen en wanhoop na wat hij hul moeten aanzien. De politie deed wat politie nu eenmaal doet en concentreerde zich op de eerste mogelijkheid. Ze liepen door de parken en speurden de beboste gebieden in Millhaven af, maar er werd geen lijk gevonden.
Verder controleerden ze de gegevens van de luchthaven en van
trein- en busstations. Ook zij ondervroegen Jimbo Monaghan, diens
ouders en andere tieners en ouders die Mark had gekend. Toen niets
hiervan ook maar een tipje van de sluier oplichtte, gaf de politie
Marks gegevens vrij en riep de hulp in van de ingezetenen van
Millhaven. Er werd een niet al te recente foto naar de FBI en naar
politiebureaus in het hele land gestuurd. En daar bleef het bij.
Afgezien natuurlijk van Philip, die in dit vroege stadium geen van
de mogelijkheden onder ogen kon zien: dat zijn zoon verdwenen was
doordat een psychopaat hem had ontvoerd en waarschijnlijk vermoord,
of doordat hij zelfmoord had gepleegd op een plek die niemand nog
gevonden had, of doordat hij simpelweg zonder iets te zeggen was
weggelopen. Toen Philip oog in oog stond met die reeks
onacceptabele keuzemogelijkheden, kwam er nog een gedachte bij hem
op en belde hij zijn over het paard getilde, nooit helemaal
betrouwbare broer in New York. 'Oke, zeg het maar meteen,' zei hij.
'Ik had nooit gedacht dat jij je eigen broer zo'n streek zou
leveren, maar je zult er je redenen wel voor gehad hebben. Hij zal
je wel iets volslagen idioots op de mouw gespeld hebben.'
'Philip, kun je misschien bij het begin beginnen? Wat moet ik
meteen zeggen, en wat heb ik jou geflikt, volgens jou?'
'Wat heeft hij gezegd, zeg eens eerlijk? Hoe erg is het? Heb ik hem
elke dag verrot geslagen? Heb ik hem geestelijk mishandeld?'
'Heb je het over Mark?'
'Goh, wat denk je zelf? Waarom zou ik nou naar Mark informeren,
denk je? Als mijn zoon toevallig bij jou bivakkeert, Tim, verzoek
ik je vriendelijk om hem even aan de lijn te geven. Nee, ik verzoek
het niet, ik smeek het je.'
'Jezus, Philip, is Mark weggelopen? Wat is er gebeurd?'
'Wat er gebeurd is? Mijn zoon is al in geen drie dagen thuis
geweest, dat is er gebeurd. Dus als hij in die kuttent van jou aan
Grand Street zit, dan smeek ik je op m'n knieën of hij even aan de
lijn kan komen. Verdomme. Het maakt mij niet uit wat je ervoor moet
doen, okè?' Het duurde even, maar uiteindelijk zag ik kans Philip
ervan te overtuigen dat zijn zoon niet in mijn loft was
ondergedoken en dat ik niets te maken had met zijn verdwijning. Ik
was sprakeloos, verbijsterd, met stomheid geslagen. 'Maar waarom
bel je me dan nu pas?'
'Omdat ik pas een uur geleden bedacht dat hij misschien wel in New
York zat.' In zeker opzicht staan Philip en ik natuurlijk helemaal
alleen op de wereld. We hebben geen andere broers of zussen, geen
neefjes en nichtjes, geen grootouders, geen ooms en tantes,
niemand. Ik vroeg of ik iets voor hem kon doen. 'Tom Pasmore is
toch een van jouw beste vrienden? Zou jij eens met hem willen
praten, vragen of hij mij wil helpen?' Tom Pasmore, meld ik hier
voor het nageslacht even bij, is een oude vriend van me uit
Millhaven, die misdaden oplost, niet dat hij het geld nodig heeft.
Het is een soort Sherlock Holmes of Nero Wolfe, alleen is hij geen
figuur uit een boek, maar echt. Zijn (biologische) vader was net
zo. Die loste misdaden op in de ene stad na de andere, voornamelijk
door alle gegevens en documenten die hij maar vond na te pluizen en
verbanden te leggen die niemand verder zag, verbanden die je alleen
kon leggen als je een soort genie was. Tom had zijn manier van
werken geërfd, samen met zijn talent en zijn garderobe. In mijn
optiek is Tom Pasmore de beste privè-detective ter wereld, maar hij
werkt alleen aan zaken die hij zelf uitkiest. In 1994 had hij me
geholpen bij een vreselijk raadsel waarover ik later, samen met
mijn collega, een boek heb geschreven. Ik zei tegen Philip dat ik
zo snel mogelijk naar Millhaven kwam en dat ik mijn best zou doen
om Tom Pasmore aan het denken te zetten over Marks verdwijning.
'Aan het denken zetten? Meer niet?'
'Meestal is dat zijn manier van werken. Hij denkt na over
dingen.'
'Oke, als je het hem maar vraagt, wil je?'
'Zodra ik kan,' zei ik. Het had geen zin om mijn broer uit te
leggen hoe Tom Pasmore zijn dagen indeelt; hij koestert het
traditionele schoolmeesterswantrouwen jegens mensen die niet om
zeven uur opstaan en voor middernacht op stok gaan. Tom Pasmore
knipt zijn leeslampje meestal pas rond vier uur 's morgens uit en
staat zelden op voor twee uur 's middags. Hij drinkt single-malt
whisky, nog iets dat Philip beter niet kan weten, want als reactie
op pa's drankgebruik was hij een moraliserende, kleingeestige
geheelonthouder geworden. Nadat ik mijn ticket geboekt had, wachtte
ik nog een uur en belde Tom. Hij nam op zodra hij mijn stem op zijn
antwoordapparaat hoorde. Ik vertelde wat er gebeurd was en Tom
vroeg of hij soms eens rond moest kijken, documenten bestuderen,
kijken of hij iets kon ontdekken. 'Documenten bestuderen' was het
hoofdbestanddeel van zijn werkwijze, want hij kwam bijna nooit zijn
huis uit en volbracht zijn wonderen door kranten, gegevens van de
burgerlijke stand op papier en via internet en allerhande databases
door te nemen. De afgelopen tien jaar had hij een gevaarlijke
handigheid gekregen in het gebruik van computers om op plekken te
komen waar gewone burgers niet bij konden. Tom zei datje met een
paar uur werk van alles aan de weet kon komen, maar dat hij en ik
misschien samen iets konden ondernemen als de jongen niet binnen de
komende twee dagen opdook. Intussen zou hij eens 'rondsnuffelen'.
Maar, zei hij er meteen bij, hoe erg hij het ook vond: de kans was
groot dat mijn neefje ten prooi gevallen was aan het monster dat
waarschijnlijk al eerder twee jongens uit hetzelfde deel van de
stad had ontvoerd en vermoord. 'Daar wil ik niet aan denken, en
mijn broer ook niet,' zei ik. (Wat dat laatste betreft had ik
ongelijk, zoals later bleek.) Drie kwartier later belde Tom me
terug met een eigenaardig bericht. Wist ik dat mijn overleden
schoonzus familie was geweest van Miilhavens eerste
seriemoordenaar?
'Wie was dat dan?' vroeg ik. 'Ene Joseph Kalendar.' De naam kwam me
bekend voor, maar ik kon me niet herinneren waarvan. 'Kalendar werd
in 1979 en 1980 openbaar bezit, toen jij je aan het misdragen was
in Samarkand, of waar dan ook.' Hij wist exact waar ik in 1979 en
1980 had gezeten. 'Bangkok,' zei ik. 'En in 1980 was ik mijn wilde
haren allang kwijt. Wat heeft die Kalendar gedaan?' Joseph
Kalendar, meester-timmerman, had de gewoonte aangenomen in te
breken in huizen van vrouwen en die dan te verkrachten. Vanaf de
derde verkrachting placht hij zijn veertienjarig zoontje mee te
nemen. Korte tijd later besloot hij dat het raadzaam was de vrouwen
te vermoorden nadat zijn zoon en hij hen hadden verkracht. Een paar
maanden daarna draaide hij nog verder door. Tijdens zijn op twee na
laatste excursie had hij, op last van een zeer overtuigende
godheid, zijn zoon vermoord en onthoofd. Het onthoofde lichaam had
hij naast het bed van hun gezamenlijke slachtoffer laten liggen.
God dankte hem voor zijn standvastigheid en verkondigde met luide
stem dat hij, de nederige Joseph Kalendar, gezinshoofd,
meester-timmerman en Oprecht Beminde Zoon van Jehova, van nu af aan
belast was met het uitroeien van het gehele vrouwelijke geslacht,
in alle werelddelen, of althans zoveel hij er kon uitmoorden
voordat de politie een eind maakte aan dit sacrale project. In 1979
werd Kalendar eindelijk gearresteerd. In 1980 was de rechtszaak,
waarbij hij werd vrijgesproken wegens ontoerekeningsvatbaarheid en
levenslange TBR kreeg. In de inrichting werd hij drie jaar later
gewurgd door een medegevangene die zich met hand en tand verzette
tegen Kalendars poging om hem te wassen in het bloed van het Lam en
hem met bekwame spoed in de armen van zijn Verlosser te drijven.
'Was die rabiate idioot familie van Nancy Underhill?' 'Regelrechte
neef en nicht,' zei Tom. 'Misschien is dat dan de verklaring voor
een opmerking van mijn broer na de begrafenis,' zei ik. 'Kun jij
bedenken waarom je neefje ervandoor gegaan kan zijn?'
'Ja,' zei ik, 'dat kan ik zeker.'
3
Niet lang nadat Tim Nancy's overlijdensbericht in de krant had gezien en Mark vanuit zijn hotelkamerraam over straat had zien lopen, stapte Tim in zijn gehuurde Town Car en ging via een ingewikkelde route op weg naar het huis van zijn broer. Al had hij een- of tweemaal een verkeerde afslag genomen, dan nog had de rit van het Pforzheimer naar Superior Street niet langer hoeven duren dan twintig, vijfentwintig minuten. Als hij de snelweg genomen had, was de tocht nog vijf minuten korter geweest, maar omdat hij al bijna vijfjaar niet meer in zijn geboortestad was geweest, had Tim besloten vanuit het centrum naar het noorden te rijden, dan in westelijke richting af te slaan naar Capital Drive en vervolgens door te rijden tot aan de zes-baans-Teutonia Avenue, schuin naar het zuidwesten te gaan en door te rijden tot aan Sherman Park, Sherman Boulevard, Burleigh of een van die smalle wegen die met hun vele zijstraten het spinnenweb vormden dat hij in zijn jeugd had gekend. Hij wist waar zijn broer woonde. Philip was ervan uitgegaan dat de demografie van de buurt waar hij als kind had gewoond niet veranderd kon zijn - afgezien misschien van een zekere economische opleving. En in zekere zin, maar dan tot op zeer bepaalde hoogte, was dat ook zo. Als je de inflatiecorrectie meerekende was het gemiddelde inkomen per huishouden in de buurt van Superior, Michigan, Townsend, Auer en Forty-fourth Street waarschijnlijk met een factor 4 vermenigvuldigd sinds Tims en Philips jeugd. Maar samen met de inkomensniveaus waren ook andere aspecten veranderd, aspecten waarmee Philip geen rekening had gehouden. Zonder problemen bereikte Tim Capital Drive en reed hij over het brede lint van Teutonia Avenue door een landschap van winkelcentra en middelhoge kantoorgebouwen met daartussen cafès en restaurants. Alles lag erbij als een properder, helderder, rijkere versie van het Millhaven van vroeger, precies zoals hij na zijn eerdere bezoeken kon verwachten. Hij zag het bord naar Burleigh al een eind van tevoren en reed een wat chiquere buurt binnen. Appartementencomplexen van roomwitte baksteen met drie verdiepingen, als druppels water op elkaar lijkend, stonden rij aan rij in het gelid, de smalle asfalt-stroken van de opritten tegen het gras afstekend als evenzovele stropdassen. Een kilometer verder zag hij een bord voor Sherman Drive en sloeg links af. Het was niet Sherman Park of Sherman Boulevard, maar het moest zo'n beetje dezelfde buurt zijn. Sherman Drive liep dood op een raamloze betonnen bunker, het bijgebouw van de burgerlijke stand. Tim maakte rechtsomkeert en sloeg nogmaals links af, een smalle eenrichtingsstraat in, Sherman Annex Way genaamd. Die kwam uit op de zuidwesthoek van Sherman Park zelf, waar pa nu en dan met Timmetje en de kleine Philip een bezoek had gebracht aan het schitterende peuterbad, de wipwap, de schommels en het bescheiden koninkrijk van de slapende tijgers en zwaarvoetige olifanten van de verbijsterende, al tijden geleden opgedoekte dierentuin. Hij reed om het hele park heen zonder precies te weten waar hij vervolgens heen wilde. Op zijn tweede tocht rond de omheining zag hij het bord voor Sherman Boulevard, volgde dat en zag zich meteen beloond: aan de linkerkant van de straat lag de herinnerde vorm of misschien de schaduwvorm van een belangrijk punt uit zijn kinderjaren: het Beldame Oriental Theater, momenteel het tabernakel van een uitzonderlijk vrome protestantse sekte. Maar toen hij het oude netwerk van stegen en kruispunten in reed, passeerde Tim tweemaal het huis van zijn broer zonder echt zeker te weten of dit het was. De eerste keer zei hij bij zichzelf: 'Dat kan het niet zijn, toch?' En de tweede keer: 'Maar dat is het toch niet - of wel?' Maar uiteraard was het Philips huis, een combinatie van bak- en natuursteen met een steil dak en een afzichtelijke portiek, net iets breder dan de voordeur. In de houten deurstijl waren de cijfers van het huisnummer 3324 geschroefd. Nu Tim geen enkel excuus voor verdere vertraging meer had, parkeerde hij zijn opvallende maar bijzonder comfortabele auto een eindje verderop en liep door het vochtige zonlicht naar Tims huis. Waar ooit enorme olmen hun takken over de weg hadden gespreid, klemde het droge loof van platanen zich nu vast aan de takken die een bescheiden eindje boven de bleke, vlekkerige stammen begonnen. Tim bereikte het tuinpad van zijn broers huis en keek op zijn horloge: hij had drie kwartier gedaan over een reis van vijfentwintig minuten. Tim belde aan. Ergens achter in het huis klonk een bescheiden gerinkel. Zware voetstappen kwamen naar de deur; een vlekkerig gezicht verscheen en verdween achter de smalle glazen stroken hoog in het donkere hout; de deur ging open en Philip stond met half dichtgeknepen ogen door het grijze scherm van de hordeur naar hem te kijken. 'Zo, toch maar gekomen, dus,' zei hij. 'Ook goeiemiddag,' zei Tim. 'Hoe is het, Philip?' Met een gebaar alsof hij een daad van grote naastenliefde verrichtte deed zijn broer een stap achteruit zodat Tim naar binnen kon. Hij zag er tien jaar ouder uit dan de laatste keer dat Tim hem gezien had. Zijn steeds spaarzamer haar was vanaf zijn Voorhoofd recht naar achteren gekamd, zodat er stroken hoofdhuid zichtbaar waren met dezelfde grijsroze tint als zijn diep gerimpelde gezicht. Op de hoge brug van zijn neus stond een bril met een smal metalen montuur.
Boven zijn weke, uitpuilende buik was een glanzende wijnrode das met een zilveren dasspeld aan zijn goedkope witte overhemd vastgepind. Hij deed nog steeds zijn uiterste best, dacht Tim, om er precies uit te zien als wat hij was: een middelhoge bestuurder van een door en door bureaucratische instelling. Een conrectorschap was het soort baan waarnaar Philip zijn leven lang gestreefd had: onaantastbaar respectabel, verpletterend saai, ongevoelig voor de nukken van de economie, in het bezit van een bescheiden maar tastbare mate van macht, voer voor eindeloze klachten. 'Ik ben nog op de been,' zei Philip. 'In godsnaam, hoe denk je dat ik me voel?' Hij legde de paar passen van de smalle gang naar de woonkamer af en Tim liep achter hem aan. Het zag ernaar uit dat Nancy's naam niet genoemd zou worden totdat Philip zijn obligate ritueel had opgevoerd. 'Sorry. Stomme vraag.' 'Enfin, het is natuurlijk aardig datje dat hele eind gekomen bent. Ga zitten, rust uit. Als New Yorker zul je de befaamde rust en stilte van het platteland wel waarderen.' Tim zag in dat dit waarschijnlijk alle waardering was die hij zou krijgen, liep de woonkamer door en ging zitten in een fauteuil die Philips huishouden binnengekomen was nadat Nancy was gearriveerd. Philip bleef als een hoteldetective naar hem staan staren. Zijn grijze pak was te warm voor dit soort weer en hij trok een kreukelige zakdoek uit zijn zak om zijn voorhoofd te betten. Van boven klonk het voortdurende ritmische gebeuk van een versterkte basgitaar. 'Er is heel wat gaande in de buurt van het Pforzheimer,' zei Tim. 'Een of andere belangrijke regisseur is op Jefferson Street aan het filmen.' 'Zeg maar niets tegen Mark. Dan wil hij er meteen op af.' 'Hij is er al geweest. Ik heb hem door het raam gezien. Samen met een roodharige jongen kwam hij vanaf Cathedral Square aanzetten. Ze hebben een tijdje staan kijken hoe er een scène gefilmd werd. Ze stonden recht onder me.' 'Dat was Jimbo Monaghan, zijn beste vriend. Wat zeg ik, zijn enige vriend. Zie je de een, dan is de ander niet ver weg. Jimbo is geen slechte knul, voor een dombo. De onderbouw afgelegd met slechts vijf of zes strafpunten. De meesten scoren er tweemaal zoveel.' 'En Mark?' 'Voor Mark moest ik extra streng zijn. De andere jongens zouden hem genadeloos gepest hebben als ik hem had voorgetrokken. Je bent toch zeker niet vergeten hoe kinderen zijn? Zodra ze een zwakke plek ontdekken, komen ze als haaien aanzetten. Op die leeftijd hebben ze nog niet veel menselijks, de kleine klootzakjes.' Dus Philip had zijn zoon strafpunten gegeven en dacht dat hij op die manier had bewezen dat hij een strenge en verantwoordelijke vader was; maar in feite had hij er plezier aan beleefd. 'Ik heb cola, root beer, ginger ale. Als je bier of iets sterkers wilt, zul je het zelf moeten meenemen.' 'Ginger ale graag, als je zelf ook iets neemt.' Philip verdween de keuken in en Tim inspecteerde snel en vluchtig de woonkamer. Als altijd stond daar de eigenaardige combinatie van meubels die Philip van het ene huis naar het andere had meegezeuld voordat hij zich uiteindelijk in zijn oude buurt had gevestigd. Het zag er allemaal wat sleetser uit dan bij Tims vroegere bezoeken: de lange bank van groen ribfluweel, de zwarte leunstoel, de hoge ladekast en een achthoekig glazen theemeubel van pa en ma, broederlijk naast het blondhouten meubilair van een of andere intussen failliete 'Scandinavische' meubelzaak. Tim zag ma nog in de schommelstoel naast pa's bureautje zitten, de dikke naald continu in beweging tijdens het werk aan de dichte knopen van het kleed dat driekwart van Philips woonkamervloer bedekte. Vijftig jaar geleden waren de kleuren heel wat feller geweest; nu was het niet meer dan een vod dat je schoenen beschermde tegen contact met de vloer. Philip kwam de kamer weer in met twee koude, beslagen glazen. Hij gaf er een aan Tim en plofte neer aan de andere kant van het bureau.
Zijn grijze pak kroop op rond zijn heupen en schouders. 'Philip, mijn excuses voor mijn eerdere vraag, maar: hoe ben je eraan toe? Red je het een beetje?' Philip nam een grote slok van zijn ginger ale en liet zich achteroverzakken tegen de kale kussens. Hij leek te staren naar iets als een groot insect dat tegen de muur van de halfopen woonkeuken op kroop. 'Excuses, zowaar? Fraai is dat. Weet je wie er hier excuses zou moeten aanbieden? Nancy. Jij niet.' Hij keek Tim aan met een kille, bruinogige blik. De brillenglazen vergrootten zijn ogen. 'Dit is een heel, heel vreemde toestand. Maar dan dus echt een heel vreemde toestand. Ik moet zeggen: je verstand staat erbij stil. Weet je wat ik bedoel, of moet ik het nog uitleggen?' 'Ik denk dat ik het wel weet. Ik heb het overlijdensbericht in de Ledger gelezen. Toen ik de formulering "onverwachts" zag staan, dacht ik meteen...' 'Wat?' 'Dat het zelfmoord geweest moest zijn.' 'O ja, dacht jij dat? Nou, zal ik jou eens wat zeggen? Meteen raak.' 'Had je liever dat ik het niet wist?' 'Ik weet niet meer wat ik wel of niet wil.' Philips gezicht vertrok en alles onder zijn neus leek te verfrommelen als een doorgeprikte papieren zak. 'Niemand heeft me om mijn mening gevraagd.' Hij griste zijn bril van zijn neus en haalde een hand over zijn ogen. 'Nee, ze doen maar, ze gaan gewoon hun eigen gang.' Hij slaakte een bevende zucht. 'Vind je dan dat ze jou om toestemming had moeten vragen voordat ze zichzelf van kant maakte?' Philip priemde met een wijsvinger zijn richting uit. 'Kijk, dat is nou eens een prima vraag. Serieus. Echt een fan-tas-tische vraag.' Tim nam een slok koude ginger ale en hield met moeite zijn mond. 'Inderdaad,' zei Philip. 'Dat vind ik. En dan had ik gezegd: "Egoïstisch kreng dat je d'r bent, dat kun je niet maken. Je hebt een man en een kind. Ben je nou helemaal?" 'Het was egoïstisch, een egoïstische daad.' 'Zelfmoord is altijd egoïstisch.' Daar moest hij zelf even over nadenken. 'Tenzij het iemand is die vreselijk lijdt, of op sterven ligt of zo.' 'Was ze de laatste tijd depressief?' 'Zeg, wou jij de psychiater uithangen? Weet ik veel. Nancy was altijd wel een beetje depri, als je het mij vraagt.' Hij wierp Tim een achterdochtige blik toe. 'Bedoel je of het me opgevallen was dat ze de laatste tijd depressief deed?' 'Ik bedoelde het niet als beschuldiging, Philip.' 'Houden zo. Het is mijn schuld niet wat er gebeurd is. Nancy en ik konden het samen prima vinden. Waarom ze dit gedaan heeft is mij een raadsel. Misschien leidde ze een of ander geheim dubbelleven. Misschien had ik geen idee wat er in haar omging. Als zij niets zegt, hoe moet ik dat dan weten?' 'En hoe is Mark eronder?' Philip schudde zijn hoofd. 'Dat joch is zo gesloten als een deur. Maar het was een hele klap voor hem. Hij zegt geen woord, behalve tegen Jimbo, die halvegare die je vandaag hebt gezien. We zien wel hoe hij het vanavond redt, en morgen en de komende weken. Als het ernaar uitziet dat dat nodig is, moet hij maar in therapie of wat dan ook.' Tim zei dat dat hem een goed idee leek. 'Ja, natuurlijk vind jij dat. In New York is iedereen in therapie. Voor jullie slag is therapie een statussymbool. Maar hier in de echte wereld liggen de zaken anders. Een heleboel mensen beschouwen het als een bekentenis datje niet helemaal spoort.' 'Maar je hoeft het toch niet te vertellen? En Mark ook niet.' 'Zoiets lekt uit,' zei Philip. 'Vrouw van conrector pleegt zelfmoord, zoon in therapie. Hoe denk je dat de mensen daarover denken? Wat voor effect heeft dat op mijn carriëre, denk je? En bovendien zijn die consulten niet goedkoop. Sorry, grote broer, maar ik ben maar een eenvoudig leraartje op een openbare school, geen miljonair.' 'Philip, als Mark therapie nodig heeft en als dat duur uitpakt voor jou, zal ik graag bijspringen.' 'Zo diep zijn we nog niet gezonken,' zei Philip. 'Maar bedankt voor het aanbod.' 'Denk je echt dat je in je werk de gevolgen zult voelen van wat Nancy gedaan heeft?' 'Ja, dat kan niet anders. Niet openlijk. Maar hoe schat jij nu mijn kansen in om binnenkort rector te worden? Voordat dit gebeurde, lag ik op schema. Maar nu? Dit kan een terugval van jaren betekenen. Maar weet je wat nog het ergste is?' 'Nou?' zei Tim. 'Iedereen die naar me kijkt, zegt bij zichzelf: "Daar heb je Underhill. Zijn vrouw heeft zelfmoord gepleegd." En tweederde, driekwart van de mensen zal denken dat dat iets met mij te maken had. Dat ze het vanwege mij heeft gedaan. Godverdomme, ik had nooit gedacht dat ik haar nog eens zou haten, maar ik kom aardig in de buurt. Dat rotwijf. Rotwijf.' Het leek Tim verstandig om niets te zeggen en hem te laten uitrazen. Philip wierp hem een boze blik toe. 'Ik heb een zekere functie binnen deze gemeenschap.
Een zekere positie. Misschien heb jij geen idee wat dat inhoudt. Misschien kan het je ook niet schelen. Maar voor mij is dat bijzonder belangrijk. En als ik eraan denk dat dat achterlijke mens haar best gedaan heeft, zonder enige aanleiding behalve haar eigen ongeluk, om alles waarvoor ik mijn leven lang gewerkt heb, onderuit te halen, ja, ik ben boos. Inderdaad. Ze had niet het recht om me dit te flikken.' Eén ding werd Tim Underhill duidelijk terwijl hij zat te kijken naar zijn broer, die nu een ijsklontje uit zijn lege glas stukbeet: aan Philip zou hij helemaal niets hebben. 'Hoe ziet het schema eruit?' vroeg hij. 'Voor vanavond?' 'Voor alles.' 'Van zes tot zeven is het afscheid bij de begrafenisonderneming, Trott Brothers. De begrafenis is morgenmiddag om een uur, op Sunnyside.' Sunnyside, een groot kerkhof ten westen van Millhaven, had nog aparte gedeeltes voor protestanten, katholieken en joden. Er lagen geen Afrikaanse Amerikanen op Sunnyside. Wanneer je er over de snelweg langsreed, strekte het terrein zich kilometers lang uit, vlakke, groene aarde en lange rijen grafstenen. 'Philip,' zei Tim, 'ik weet niet eens hoe Nancy gestorven is. Als je het aankunt, wil je me dan vertellen wat er gebeurd is?' 'O, jemig. Tja, hoe zou jij dat ook moeten weten? Het is goddank niet bepaald algemeen bekend. Hmm, tja. Ja. Ik kan je vertellen hoe ze het gedaan heeft. Dat heb je wel verdiend, hé? Helemaal uit New York gekomen. Oké, jij wilt weten wat iemand doet die zelfmoord wil plegen en ervoor wil zorgen dat dat gegarandeerd slaagt? Iemand die het zekere voor het onzekere neemt? Nou, zo iemand maakt zichzelf op drie verschillende manieren tegelijk van kant.' Hij probeerde te grijnzen, maar het resultaat was een afzichtelijke grimas. 'Ik had nog een potje slaappillen van een paar jaar geleden. Kort nadat ik die ochtend naar school was gegaan, heeft Nancy daar het grootste deel van geslikt, een stuk of twintig. Daarna heeft ze het bad laten vollopen. Ze heeft een plastic zak over haar hoofd getrokken en rond haar nek dichtgeknoopt. Daarna is ze in bad gaan zitten en heeft ze met een mes allebei haar polsen doorgesneden. In de lengte, niet dat kinderachtige gedoe met dwarsstrepen van mensen die maar doen alsof. Ze meende het, dat moet ik haar nageven.' De bastonen die door het plafond dreunden fladderden als vlinders door de lucht. Door de ramen klonk het getsjirp van krekels, maar er waren nooit krekels geweest in Superior Street. Iets anders, dacht Tim. Maar wat?
Boven hen sloeg een deur dicht. Twee paar voetstappen kwamen naar de trap. 'Daar hebben we de zoon en erfgenaam, vergezeld van zijn trouwe vazal.' Tim keek naar de trap en zag een paar benen in een groot model spijkerbroek omlaagkomen, op de voet gevolgd door hun tweeling. Een hand gleed langs de leuning; een tweede hand kwam erachteraan. Loshangende gele mouwen, daarna loshangende donkerblauwe mouwen. En toen kwam Mark Underhills gezicht in beeld, een en al wenkbrauw, jukbeen en een vastberaden mond; vlak daarboven zweefde het ronde koppie van Jimbo Monaghan, dat zijn best deed om onbewogen te lijken. Mark hield zijn blik op de grond gericht tot hij onder aan de trap stond en twee stappen naar voren had gedaan. Toen hief hij zijn ogen op naar Tim. In die blik zag Tim een complexe mengeling van nieuwsgierigheid, woede en geslotenheid. De jongen hield iets verborgen voor zijn vader, en dat zou hij blijven doen; Tim vroeg zich af wat er zou gebeuren als hij kans zag Mark onder vier ogen te spreken. Bij Jimbo was geen sprake van geheimzinnigheid, zodra zijn gezicht te zien was, keek hij Tim recht aan. 'Kijk eens, knul, hier is je ome Tim,' zei Philip. 'Tim, je kent Mark, en zijn beste vriendje, Jimbo Monaghan.' In een soort regressie naar een puberaler soort gedrag schuifelden de jongens dichterbij om een begroeting te mompelen. In stilte vervloekte Tim zijn broer; nu voelden beide jongens zich beledigd of bespot en zou het veel langer duren voordat Mark wat opener zou worden. Hij weet meer over de zelfmoord van zijn moeder dan Philip, dacht Tim. De jongen wierp hem nog een blik toe, en even zag Tim het zorgvuldig weggestopte besef bovendrijven in zijn ogen, waarna het weer verdween. 'Komt dit ventje je bekend voor, Tim?' vroeg Philip. 'Jazeker,' antwoordde Tim. 'Mark, ik heb je aan het begin van de middag gezien vanuit mijn kamer in het Pforzheimer. Je vriend en jij waren op weg naar die filmopname aan Jefferson Street. Ben je daar lang gebleven?' Een verbaasde, behoedzame blik van Mark; Jimbo opende en sloot zijn mond. 'Even maar,' zei Mark. 'Ze deden steeds hetzelfde. Ligt uw kamer aan die kant van het hotel?' 'Anders had ik jou toch niet kunnen zien?' Marks gezicht vertrok tot iets wat een glimlach had kunnen worden, maar wat te kort duurde om herkenbaar te zijn. Hij schoof opzij en plukte aan Jimbo's mouw. 'Gaan jullie weg?' vroeg zijn vader. Mark knikte, slikte en wipte op zijn hakken heen en weer, zijn blik strak op zijn kale sportschoenen gevestigd. 'We zijn zo terug.' 'Maar waar wou je dan heen?' wilde Philip weten. 'Over ongeveer een uur moeten we bij de begrafenisonderneming zijn.' 'Ja, weet ik.' Marks blik gleed van zijn vader naar de voordeur en terug. 'We gaan gewoon even weg.' De adrenaline spoelde door zijn aderen, zag Tim. Zijn hele systeem stond in de hoogste versnelling en hij deed zijn uiterste best dat te verhullen. Marks lichaam wilde weer hetzelfde doen als op Jefferson Street: het wilde met zijn armen zwaaien en rondspringen. In aanwezigheid van zijn vader moest die overdreven motoriek worden ingedamd en beheerst. Verdriet kon werken als een peppil. Tim had al eerder gezien dat mensen onder invloed van verdriet soms onnodig hun leven konden wagen, alsof ze helemaal hyper waren van de speed. Mark wilde zichtbaar maar één ding: die deur uit. Binnenkort zou Jimbo nog meer smeekbeden onder hoge druk te verduren krijgen. Tim hoopte dat hij ertegen bestand zou zijn; hij wist niet wat Mark van plan was, maar het moest iets gevaarlijks zijn, iets dat aan het waanzinnige grensde. 'Doe toch niet altijd zo opzettelijk vaag,' zei Philip. 'Wat bedoel je met "weg"? Waar is "weg"?'
Mark zuchtte. 'Weg is weg, pap. We hadden er genoeg van om binnen te zitten en nu willen we gewoon even een eindje lopen of zo.' 'Precies, meer niet,' zei Jimbo, zijn blik gevestigd op een plek in de lucht boven Philips hoofd. 'Even een blokje om.' 'Oke, ga dan maar een blokje om,' zei Philip. 'Als je maar om kwart voor zes terug bent. Of voor die tijd. Ik meen het, Mark.' 'Nou, ik meen het ook!' schreeuwde Mark. 'Ik ga gewoon even de straat op, ik loop echt niet weg, hoor!' Zijn gezicht was felroze. Philip deinsde achteruit en maakte afwerende handgebaren. Mark keek even naar Tim, zijn knappe gezicht verwrongen tot een uitdrukking van frustratie en minachting. Tims hart zwol van medelijden. Mark draaide zich om, stampte naar de deur en was verdwenen, met Jimbo in zijn kielzog. De hordeur klapte dicht. 'Goeie god,' zei Philip met een blik op de deur. 'Hij vindt dat het mijn schuld is. Ondankbaar joch.' 'Hij moet toch ergens de schuld neerleggen,' zei Tim. 'En ik weet wel waar,' vond Philip. 'Wat dacht je van iemand die zichzelf driedubbel om het leven brengt?' Tim knikte zwijgend en liep naar het grote voorraam. Mark en Jimbo liepen over de stoep en voerden bijna hetzelfde toneelstukje op als op Jefferson Street. Mark boog zich naar zijn vriend toe, sprak indringend op hem in en zwaaide met zijn handen. Zijn gezicht was nog steeds koortsachtig roze. 'Zie je ze?' 'Ja-' 'Wat doen ze?' 'Philip, volgens mij zijn ze een eindje aan het lopen.' 'Vond jij Mark ook niet ontzettend gespannen?' 'Nogal, ja.' 'Het komt door dat afscheid en de begrafenis,' zei Philip. 'Als dat eenmaal achter de rug is, kan hij weer normaal gaan doen.' Tim hield zijn mond dicht. Hij betwijfelde of Philips idee van 'normaal' zou stroken met dat van zijn zoon. Aangezien Tim Underhill vond dat de extra ruimte meer dan voldoende compensatie was voor de hogere kosten, huurde hij waar mogelijk een Lincoln Town Car. Om kwart voor ze, de jongens waren keurig op tijd teruggekeerd van hun wandeling, bood hij aan om het hele gezelschap naar Highland Avenue te brengen. Ze stonden in de hitte op de stoep. Philip keek vol afgrijzen naar de lange zwarte auto. 'Dat opschepperige van jou is er dus nooit afgegaan?' 'Philip, in deze auto voel ik me tenminste niet als een haring in een ton.' 'Toe, pap,' zei Mark, die naar de auto stond te kijken alsof hij hem het liefst zou aaien. 'Geen denken aan,' zei Philip. 'Ik zou het gevoel krijgen dat ik probeerde me beter voor te doen dan ik ben. Tim, je kunt natuurlijk in de Volvo meerijden, als je je dan niet al te opgesloten voelt.' Philips twaalf jaar oude Volvo stationwagon, met de kleur van een herfstblad, stond een paar meter verderop geparkeerd, nederig en geduldig als een muilezel. 'Na jou, Alphonse,' zei Tim, en tot zijn genoegen hoorde hij Mark grinniken. Begrafenisonderneming Trott Brothers bevond zich boven op een heuvel aan Highland Avenue, en wie uit zijn auto stapte en vanaf de straat tegen het gebouw opkeek, zoals ons viertal nadat ze de portieren van de roestbruine Volvo hadden dichtgeslagen, zag een gebouw met de waardigheid van een Engels landhuis. Natuursteen, vensters met roedeverdeling, een rond torentje - daar, zou je denken, hoorde je amper iets luiders dan het gefluister van werknemers, het geritsel van uitgedeelde liturgieën en enig discreet gesnik. Mark en Jimbo liepen schoorvoetend achter de oudere mannen aan het imposante gebouw binnen.
Een man met bewegingen als een vertraagde film en opvallend over de kale plek op zijn hoofd gekamd haar gebaarde hen naar een geluidloze hal en een deur met het opschrift LAATSTE RUSTZAAL. Op een standaard naast de deur was een wit karton geplaatst: Mw. Nancy K. Underhill Afscheid: 18.00 tot 19.00 uur Liefhebbende echtgenote en moeder Daar, in die rustzaal, lag het stoffelijk overschot van Nancy K. Underhill in een glanzende bronzen kist, de bovenkant van het deksel wijd geopend, als een taxiportier. Het zachte, gewatteerde interieur van de kist was roomwit; Nancy K. Underhills vredige, nietszeggende gezicht en gevouwen handen waren geschminkt en gepoederd in een niet eens zo heel onnatuurlijk aandoende tint roze. Geen van de vier mannen die de kleine, half-verlichte ruimte betraden, liep naar de kist toe. Philip en Tim dwaalden afzonderlijk naar de achterwand van het vertrek en pakten daar de gelamineerde kaarten op die de begrafenisonderneming had laten drukken. Aan één kant stond een feloranje zonsondergang boven rimpelend water en een blinkend wit zandstrand, aan de andere kant Nancy's naam, geboorte- en sterfdatum met daaronder het onzevader. Philip pakte nog een kaart van de stapel en gaf die aan Mark, die naast Jimbo op de achterste rij was gaan zitten. Zonder iets te zeggen griste Mark de kaart uit zijn vaders hand. Toen Jimbo om zich heen keek op zoek naar een eigen kaart, gaf Tim hem er een. Beide jongens waren verdiept in de aanblik van de tropische zonsondergang toen er een energieke, gedrongen vrouw het vertrek binnenstapte. Joyce Brophy was de dochter van de laatste - intussen overleden - Trott Brother. 'Nou, daar bent u dan - meneer Underhill, was het toch? Een genoegen u hier te zien, en ondanks de droevige omstandigheden nogmaals welkom in ons nederige etablissement. Ik geloof dat we wel kunnen zeggen dat we er het beste van maken, vindt u niet, meneer Underhill?' 'Eh...' zei Philip. Ze richtte een opgewekte, betekenisloze glimlach op Tim. 'En u ook van harte welkom, meneer. Bent u een naaste verwant?' 'Dit is mijn broer,' zei Philip. 'Uit New York.' 'New York, New York? Nee maar, geweldig.' Tim vreesde dat ze zijn hand zou pakken, maar ze beperkte zich tot een klopje op zijn arm. 'Mijn betere helft en ik hebben een keer een heerlijk weekend gehad in New York, een jaar of negen - nee, tien geleden. Eerst hebben we Les Misèrables gezien en de volgende dag Cats. Jullie in New York hebben altijd wel iets te doen, ergens waar je heen kunt, toch? Alsof je in een mierenhoop woont, overal mierenmierenmieren, en allemaal druk-druk-druk.' Na die woorden wendde ze zich van Tim af en legde haar hand op Philips arm. 'Een beetje timide vandaag? Nou, dat is niets om je voor te schamen, hoor; dat hebben de meeste mensen. Zodra u daar staat om uw gevoelens te uiten tegenover uw overleden eega zult u begrijpen dat dat nergens voor nodig is.' Met haar andere hand nam ze zijn elleboog en stuurde hem via het gangpad tussen de rijen lege stoelen door. Loyaal liep Tim achter hem aan. 'Nou, ziet u nou wel, meneer Underhill? Uw bruidje ligt er zo vredig en mooi bij - zo wilt u haar toch het liefst in herinnering houden?' Philip staarde naar het wassen beeld in de kist. Tim staarde mee. Nancy zag eruit alsof ze sinds haar geboorte dood was. Met verstikte stem zei Philip: 'Dank u voor alles wat u gedaan hebt.'
'En als ik u een raad mag geven, als zeg maar een soort expert in dit soort dingen,' fluisterde Joyce Brophy vlak bij Philips oor, 'dan zegt u tegen die knappe zoon van u dat hij hier komt en zijn gevoelens uitspreekt tegen zijn mama, want gelooft u me, als hij deze kans niet aangrijpt krijgt hij die gelegenheid nooit meer en dan houdt hij de rest van zijn leven spijt.' 'Uitstekend advies,' vond Philip. Met een vriendelijk klopje op zijn pols repte ze zich het vertrek uit. 'Mark, dit is je laatste kans om je moeder te zien,' zei Philip zonder echt over zijn linkerschouder te kijken. Mark prevelde iets dat onvriendelijk klonk. 'Daarvoor zijn we hier, knul.' Hij draaide zich helemaal om en zei op gedempte, overredende toon: 'Jimbo, je mag meekomen of niet, net watje zelf wilt, maar Mark moet afscheid nemen van zijn moeder.' Beide jongens stonden op, hun blik overal behalve op de kist gericht, en liepen slungelig het gangpad door. Tim slenterde naar de zijmuur. Halverwege de kist keek Mark strak naar zijn moeder, wendde meteen zijn blik af, slikte en keek om. Jimbo fluisterde iets en ging op een stoel langs het pad zitten. Toen Mark met een strak gezicht voor de kist stond, knikte Philip hem toe met een uitdrukking als van een tevreden schoolmeester tegenover een vlijtige leerling. Heel even stonden vader en zoon samen voor in de zaal; toen legde Philip zijn hand op Marks schouder, haalde hem meteen weer weg en liep zonder om te kijken naar Tim, die aan de andere kant van de zaal stond. Als- of het afgesproken werk was keerden de twee volwassenen terug naar hun eerdere plek naast de donkere, glanzende tafel met de stapels rouwkaarten. Er waren nog enkele mensen binnengekomen. Langzaam hees Jimbo zich overeind en liep het gangpad door om naast zijn vriend te komen staan. 'Het breekt je hart, die arme jongen,' zei Philip zachtjes. 'Wat een vreselijke schok.' 'Voor jou was het ook een vreselijke schok,' zei Tim. Op Philips vragende blik voegde hij daaraan toe: 'Toen je haar vond. Toen je Nancy daar zo zag liggen.' 'De eerste keer dat ik Nancy zag was ze helemaal ingepakt en werd ze het huis uit gedragen.' 'Maar wie...' Het vreselijke besef bleef in zijn keel steken. 'Mark heeft haar die middag gevonden. Hij kwam thuis - ik heb geen idee waar hij gezeten had - ging naar de badkamer en daar lag ze. Hij belde mij, ik zei dat hij het alarmnummer moest bellen en naar buiten moest gaan. Tegen de tijd dat ik thuiskwam werd ze naar de ambulance gebracht.' 'O, nee,' fluisterde Tim. Hij keek langs het gangpad naar de jongen die vol onzichtbare emoties bij zijn moeders kist stond. De volgende middag, na de trieste, bescheiden begrafenis, zat en stond een flink aantal buren, meer dan Tim verwacht had, in het huis van zijn broer met frisdrank in de hand. (Althans, de meesten dronken fris. Jimbo's vader, Jackie Monaghan, wiens verweerde, vriendelijke gezicht de sjabloon vormde voor dat van zijn zoon, had sinds het begin van de bijeenkomst een doffe glans in zijn ogen en rode konen gekregen - waarschijnlijk eerder het gevolg van de inhoud van een heupflacon die je in zijn broekzak zag zitten dan van verdriet als zodanig. Ook een paar andere aanwezigen waren van tijd tot tijd met Jackie mee discreet de kamer uit gelopen, had Tim gezien.) Jimbo's moeder, Margo Monaghan, had de voor Tim verbluffende mededeling gedaan dat ze een van zijn boeken gelezen had. Nog verbluffender was haar buitengewone, natuurlijke schoonheid. Zonder een spoortje make-up zag Margo Monaghan eruit als twee of drie beroemde filmsterren, zonder dat ze echt op een van hen leek. Ze zag eruit zoals die sterren eruit zouden zien als je aanbelde en onverwachts binnenviel op een doodgewone doordeweekse middag. Vreemd genoeg besteedde geen van de andere mannen aandacht aan haar. En als ze dat al deden, leek het eerder of ze medelijden met haar hadden wegens de een of andere akelige misvorming. Een deel van de reden waarom Tim niet meer dan drie of vier gasten bij zijn broer thuis had verwacht was Philips persoonlijkheid; verder kwam dat door het bescheiden aantal rouwenden bij het graf in Sunnyside Cemetery. Het meedogenloze zonlicht was op de echtgenoot, de zoon en de zwager van de overledene neergevallen; op de instantdominee, op Jimbo, Jackie en Margo; op Florence, Shirley en Mack, Nancy's collega's van het gasbedrijf; op Laura en Ted Shillington, de rechterburen van de Underhills; en op Linda en Hank Taft, de linkerburen. De instantdominee had zo lang staan wachten of er nog meer mensen zouden komen dat het bijna génant werd.
Na een grimmige hoofdknik van Philip was hij eindelijk in beweging gekomen. Zijn nietszeggende opmerkingen over moederschap, onverwachte dood en de hoop op verlossing hadden ongeveer acht eindeloze minuten geduurd, gevolgd door een kort gebed, waarna de kist met lieren het graf in gelaten werd. Philip, Mark en Tim pakten elk een hand zompige bruine aarde van naast het open graf en lieten die op de kist vallen; even later deed Jimbo Monaghan dat ook, waarmee hij het voorbeeld gaf voor de andere rouwgasten, die hem prompt nadeden. Toen ze terug waren in Superior Street waren Laura Shillington en Linda Taft naar hun eigen huis gegaan om stoofschotel tonijn, puddinkjes, en salade en een koffiecake op te halen die ze van tevoren hadden klaargemaakt. Florence, Shirley en Mack namen deel aan het buffet en de Kool-Aid, en gingen kort daarna weg. Hun vertrek had amper effect op de verzameling mensen, die intussen was aangegroeid tot circa dertig. Tim vroeg zich af of er ooit zoveel mensen tegelijk bij Philip thuis geweest waren. Hoe dan ook, Philip gedroeg zich nu als de volmaakte gastheer, liep van het ene groepje naar het andere en converseerde op gedempte toon met zijn buren en overige gasten. De Rochenko's waren er, een jong stel, beiden leerkracht aan de basisschool. Ze vielen uit de toon met hun unisex poloshirts en kaki broeken. Ook was er een zuur ogende oude man met een geruit overhemd die zich aan Tim voorstelde als 'Omar Hillyard, de schrik van de buurt' en die zich opstelde in een hoek, vanwaar hij het geheel overzag. Er waren vier mensen van John Quincy Adams. Toen zijn collega's eenmaal waren gearriveerd, bracht Philip het grootste deel van de tijd met hen door. Hun groepje verplaatste zich naar de overkant van de eetkamer, binnen bereik van de tafel. Tim werd voorgesteld aan Linda en Hank, Laura en Ted, de Monaghans en nog een paar buren wier naam hij meteen vergat. Toen Philip hem nogmaals wilde laten kennismaken met Omar Hillyard, hief de oude man zijn handen en trok zich dieper in zijn hoek terug. 'De schrik van de buurt,' fluisterde Philip. In de eetkamer schudde Tim Philips collega's de hand: Fred en Tupper en Chuck (de schoolpsycholoog, de penningmeester en de secretaris), en maakte hij kennis met de heer Battley, de rector, die zich vanwege zijn verheven ambt niet onder de anderen kon mengen. Philip leek zich volkomen op zijn gemak te voelen bij dit groepje, hoewel hij scherp in de gaten bleef houden of het de heer Battley aan niets ontbrak. Net als Philip droeg ook zijn superieur een iets te groot pak, een wit overhemd en een das met een dasspeld. Meneer Battley had precies dezelfde montuurloze bril als Philip. En net als Philip, Fred, Tupper en Chuck was de heer Battley aan te zien dat zij een hogere, nobeler roeping hadden dan de vertegenwoordigers, voormannen en monteurs om hen heen. Met Jimbo Monaghan bijna continu aan zijn zijde begaf Mark zich door de bescheiden menigte. Nu en dan bleef hij even staan om iets te zeggen of naar iemand te luisteren. Mannen legden hun hand op zijn schouder, vrouwen kusten hem op de wang. Geen moment leek hij zich op zijn gemak of zelfs maar thuis te voelen. Als je naar Mark keek, zag je een jongeman die maar één ding wilde: ergens anders zijn. Dat verborg hij zo goed mogelijk - dat wil zeggen, niet bijzonder goed. Tim had geen idee hoeveel Mark werkelijk opnam van wat er tegen hem gezegd werd. Zijn gezicht had nog steeds die bevroren, dichtgeklapte uitdrukking die het in de rouwkamer gekregen had. Hij knikte, en hij glimlachte van tijd tot tijd, maar achter die loze mimiek bleef hij op zijn hoede en op afstand.
En, dacht Tim, hij zat nog steeds vol met die opgeschroefde energie, die verschrikkelijke roekeloosheid waardoor hij zo had staan springen en dansen toen hij met zijn roodharige vriend op de stoep gestaan had. Dat was de voornaamste reden waarom Tim hoopte dat Philip het zou kunnen opbrengen om zijn zoon de helpende hand toe te steken: hij was bang voor wat Mark zou doen als hij aan zijn eigen lot werd overgelaten. Mark was zichtbaar getraumatiseerd door wat hij gezien had, en zonder gevoelige hulp van een volwassene kon hij afknappen op die vreselijke herinnering. Toen hij Mark heel even in zijn eentje bij het raam van de woonkamer zag staan, baande Tim zich een weg door de menigte en kwam naar hem toe. 'Wat zou je ervan zeggen om een weekje bij mij in New York te komen logeren? In augustus of zo?' Marks blije gezicht bij dat voorstel gaf hem hoop. 'Goh, dat lijkt me geweldig. Hebt u het al aan pap gevraagd?' 'Dat doe ik straks,' zei Tim, en hij liep de kamer weer in. Terwijl Tim werd voorgesteld aan Philips rector, keek hij even naar Mark. Hij zag hem met opgetrokken schouders wegschuifelen van een echtpaar op leeftijd met betraande ogen, Jimbo's kant uit. Na enig heftig gefluister gebaarde Mark Jimbo naar de eetkamer. 'Ik hoor dat u schrijft...?' zei de heer Battley. 'Inderdaad.' Beleefde glimlach. 'En voor wie schrijft u?' 'Voor mezelf.' 'Aha.' De rector worstelde even met die gedachte. 'Ik schrijfboeken. En korte verhalen, maar voornamelijk boeken.' De rector merkte dat hij toch nog een vraag te stellen wist. 'Is er wel eens iets gepubliceerd?' 'Alles. Het is allemaal gepubliceerd. Acht romans en twee verhalenbundels.' Nu begon de rector iets van aandacht te vertonen. 'Kan ik wel eens iets van u gelezen hebben?' 'Dat lijkt me niet,' zei Tim. 'Het is niet bepaald uw stijl.' De lippen van de rector plooiden zich tot een stroeve glimlach en zijn blik schoot naar zijn vazallen. Even later was hij verdwenen. Aan de overkant van de lege ruimte die hij had ingenomen stonden Philip Underhill en Jackie Monaghan met hun rug naar hun zoons toe druk te praten. Hoewel de jongens dichterbij stonden dan Tim, kon zelfs Tim letterlijk verstaan waar de vaders het over hadden. 'Was Nancy geen familie van die griezel die hier in de buurt heeft gewoond? Daar heb ik eens iets over gehoord, ik weet niet meer van wie.' 'Wie het ook was, hij had z'n bek moeten houden,' vond Philip. 'Een moordenaar? Althans, dat wordt gezegd. Hoewel hij ook ooit een held was geweest omdat hij een paar kinderen het leven had gered.' Mark draaide zijn hoofd naar hen toe. 'Zwarte kinderen, zeiden ze. Dat moet dan een van de eerste zwarte gezinnen hier in de buurt geweest zijn. Dat was in de tijd toen ze nog niet zo geaccepteerd waren als nu.' Tim wachtte tot zijn broer iets stuitends zou zeggen over acceptatie. Op het moment dat hij zijn huis in een buitenwijk had verkocht en het huis aan Superior Street had gekocht voor een bedrag dat een schijntje had geleken, had Philip niet beseft dat het voormalige Pigtown intussen voor bijna vijfentwintig procent zwart was. Dat was hem simpelweg niet opgevallen. Philip was ervan uitgegaan dat de buurt gebleven was zoals hij in zijn jeugd geweest was: respectabel, betaalbaar en blank als pasgevallen sneeuw. Toen het besef doordrong, was hij ziedend geweest. En olie op het vuur waren de grote aantallen gemengde huwelijken, meestal zwarte mannen met blanke vrouwen. Als Philip zo'n stel op de stoep zag lopen, moest hij van pure razernij vaak oversteken.
Er hadden geen niet-blanken, man of vrouw, de moeite genomen om naar de 'receptie', zoals Philip de bijeenkomst had omschreven, te komen. 'Volgens mij zijn we daar nog lang niet uit, uit die hele integratiekwestie,' zei Philip. 'Als je opgenomen wilt worden in een groep, dan zul je moeten bewijzen dat je dat waard bent. Zijn we het daarover eens?' 'Volkomen.' 'Als ik mijn conrectorspet op heb, dan ben ik pietluttig eerlijk. Dat moet wel. Ik neem nooit een beslissing op grond van huidskleur. Maar hier binnen mijn eigen vier muren vind ik dat ik recht heb op mijn eigen mening, hoe impopulair die ook is.' 'Jazeker,' vond jackie. 'Ik sta voor de volle honderd procent achter je. Maar dat moetje nooit tegen mijn vrouw zeggen.' Hun zonen keken elkaar even aan en trokken zich terug. 'Maar wat je ook ooit hoort over de familie van mijn vrouw... van mijn overleden vrouw... dat moetje allemaal met een flinke korrel zout nemen. Die lui zijn zo gestoord als wat. Ik had natuurlijk nooit met haar moeten trouwen, gezien de toestand waar ik in terechtkwam.' Met een wit weggetrokken gezicht sloop Mark zwijgend om de twee mannen heen en verdween de keuken in. Jimbo volgde hem, een geschokte uitdrukking op zijn gezicht. De mannen merkten het niet eens. Toen Tim de volgende dag terugvloog naar New York, had hij het akelige, oprisperige gevoel dat Philip Nancy dus misschien toch tot zelfmoord had gedreven. Een halfuur voordat ze op La Guardia zouden landen dreef er een heerlijke geur de cabine in en kwamen de stewardessen het middenpad door om chocolate-chip cookies uit te delen. Tim vroeg zich af wat Mark op dat moment aan het doen was en hoe hij zich voelde. Philip was niet in staat te doen wat gebeuren moest, Mark had er net zo goed alleen voor kunnen staan. Tim werd zo bezorgd dat hij even met de gedachte speelde het vliegtuig te kapen en het terug te laten vliegen naar Millhaven. Hij beloofde zichzelf dat hij de jongen zodra hij thuiskwam een e-mail zou sturen, en daarna nam hij zich voor om Mark zo snel mogelijk naar New York te halen.
DEEL 2 Het huis aan de Michigan Street
4
Een week voor Tim Underhiils eerste vlucht naar Millhaven had zijn neef Mark voor het eerst beseft dat er iets mis was met zijn moeder. Niets waar hij echt de vinger op kon leggen, niets duidelijks. Ze leek niet echt ziek te zijn, tenzij er misschien een fysieke reden was voor haar constante uitstraling van bezorgdheid. Marks moeder was nooit een stralende persoonlijkheid geweest, maar hij kon zich niet herinneren dat ze ooit zo lang achter elkaar zo verstrooid geweest was. Terwijl ze als mechanisch eten kookte en de afwas deed, leek ze maar half aanwezig te zijn. De helft die het huishouden verzorgde, deed alsof er niets aan de hand was, maar de andere helft van Nancy Underhill verkeerde in een vreemd waas van bezorgdheid. Mark vond dat zijn moeder eruitzag alsof ze plotseling met een enorm, nieuw probleem worstelde. En telkens wanneer ze zichzelf toestond daaraan te denken, boezemde dat probleem haar een gigantische angst in. Kortgeleden was hij op een avond vlak voor elven thuisgekomen nadat hij uit geweest was met Jimbo Monaghan, 'uit' was een eufemisme voor de enige activiteit die hem de afgelopen dagen in beweging had gehouden, en hij hoopte dat hij niet op zijn kop zou krijgen omdat hij een minuut of twintig na het afgesproken uur was binnengekomen. Half elf was zowieso belachelijk vroeg voor iemand van vijfden. Hij was dus thuisgekomen, twintig minuten na de avondklok, en had verwacht langer dan die twintig illegale minuten ondervraagd te worden voordat hij naar bed gestuurd werd. Toch was Mark niet met zijn schoenen in de hand de trap op geslopen. Iets in hem, iets waar hij niet over wilde nadenken, was teleurgesteld dat de woonkamer donker was, afgezien van een schemerig licht dat vanuit de keuken naar binnen lekte, en dat geen van zijn ouders aan het bureautje demonstratief op een horloge zat te tikken. Vanuit de gang zag hij boven aan de trap licht branden. Dat was zowel voor hem als voor de gemoedsrust van zijn ouders: als ze wakker werden en zagen dat het licht uit was, wisten ze dat hij thuis was en konden ze vast oefenen op het standje dat hij de volgende ochtend zou krijgen. De vage gele gloed in de woonkamer betekende waarschijnlijk dat of zijn moeder, of zijn vader genoeg had gekregen van in bed liggen. Een van beiden was naar beneden gegaan om op de uithuizige zoon te wachten. Hij liep de woonkamer in en keek de keuken in. Eigenaardig: het schijnsel leek niet uit de keuken te komen. De vloertegels en de gootsteen werden beschenen door een vaag licht van opzij, wat betekende dat de plafondlamp in de badkamer op de begane grond aan was. Raadsel: de badkamer boven ligt recht tegenover hun slaapkamer, dus waarom zou een van zijn ouders naar beneden komen om een nachtelijk plasje te doen? Het licht dat overstroomde naar de keuken betekende dat de badkamerdeur helemaal of gedeeltelijk open moest staan, en dat was een probleem. Hij maakte wat meer herrie dan strikt noodzakelijk was op zijn tocht door de eetkamer. Hij kuchte. Toen hij vanuit de betreffende richting niets hoorde, zei hij: 'Mam? Ben je nog op?' Er kwam geen antwoord. 'Sorry dat ik zo laat ben. We hebben niet op de tijd gelet.' Hij vatte moed en deed nog een stap naar voren. 'Ik snap toch al niet waarom ik zo vroeg thuis moet zijn. Bijna iedereen bij mij in de klas...' De stilte hield aan. Hij hoopte dat zijn moeder niet in de badkamer in slaap gevallen was. Een minder gênante mogelijkheid was dat ze naar boven gegaan was zonder het licht uit te doen. Mark zette zich schrap voor wat hij kon aantreffen, ging de keuken in en keek naar de badkamer. De deur stond halfopen. Door de kier tussen de deur en het kozijn zag hij een verticaal fragment van zijn moeder. Ze zat in een witte nachtpon op de rand van het bad en op haar gezicht lag een blik van verbijsterd onbegrip, met daardoorheen iets van angst, dacht hij. De uitdrukking van iemand die wakker wordt met een nachtmerrie en nog niet helemaal doorheeft dat het allemaal niet waar was. 'Mam,' zei hij. Ze merkte hem niet op. Een koude rilling liep van zijn staartbeen tot aan zijn nek. 'Mam,' zei hij. 'Wakker worden. Wat doe je?' Zijn moeder bleef met holle blik staren naar iets wat er niet was. Haar strak gevouwen handen lagen op haar samengeknepen knieën. Haar schouders hingen af en haar haar zag er mat en verward uit. Mark vroeg zich af of ze eigenlijk wel iets zag; hij vroeg zich af of ze al slaapwandelend de trap af gekomen was. Hij liep door tot vlak voor de badkamerdeur en trok die zachtjes helemaal open. 'Kan ik iets voor je doen, mam?' Tot zijn opluchting keerde het besef terug op het gezicht van rijn moeder. Haar handen lieten elkaar los en ze veegde haar palmen af aan de stof over haar knieën. Ze knipperde een-tweemaal met haar ogen. Het leek wel of dat haar moeite kostte. Voorzichtig tastte ze naar haar wang en traag kwam er iets van bewustzijn in haar ogen. Heel langzaam hief ze haar hoofd en keek hem aan. 'Mark.' 'Gaat het wel, mam?' Ze slikte en streek nogmaals lichtjes over haar wang. 'Niets aan de hand,' zei ze.
5
Maar er was wel iets aan de hand. Ze kwam net de nawerking te boven van een zware schok. Vlak daarvoor was er, helemaal uit het niets, een meisje van een jaar of vijf, zes in een gescheurde, smerige overall voor haar opgedoken. Ze was er gewoon plotseling, als een griezelig echt hologram. Het kind was ontroostbaar, ze hield niet op met huilen, zo vreselijk, zo verpletterend was het leed dat dit kind was aangedaan. Geschrokken en ontsteld had Nancy haar hand willen uitsteken om het kind over het haar te strelen. Maar nog voordat ze haar hand kon opheffen had het snikkende kind omgekeken en Nancy een blik van samengebalde kwade wil toegeworpen die haar als een mokerslag had getroffen. Uit haar ogen straalde zuivere, wraakzuchtige haat, recht op Nancy gericht. Dit was echt gebeurd. En omdat het gebeurd was, getuigde het van een gewelddadige schuld, even gewelddadig als het kind zelf. Ja, ik ben er, ja ik heb echt bestaan. En jij wilde me niet. Nancy merkte dat ze zat te bibberen en geen woord kon uitbrengen. Niet dat ze iets te zeggen had. In dat armoedige achterbuurthuisje in Carrollton Gardens, daar had ze iets kunnen zeggen, maar toen had ze gezwegen. Verlamd door een vreselijke angst zat ze op de rand van de badkuip. Wat had ze hier eigenlijk te zoeken? Toen het kleine meisje haar boodschap had doorgegeven, verdween ze. Nancy bleef geschokt achter. Ze had dat kind nog nooit gezien, maar ze wist wie het was, o ja, dat wist ze. En ze wist hoe ze heette. Na al die jaren was Lily dus naar haar op zoek gegaan. 'Weetje het zeker?' vroeg Mark. 'Ik... Ik had je hier niet verwacht.' 'Wat zitje hier te doen?' Nancy hief haar linkerarm op en keek naar haar blote pols. 'Je bent te laat.' 'Mam, je hebt je horloge niet om.' Ze liet haar arm zakken. 'Hoe laat is het?' 'Een uur of elf. Ik was bij Jimbo. En toen hebben we niet op de tijd gelet.' Wat doen Jimbo en jij 's avonds, waar zijn jullie al die tijd mee bezig?' 'Nou, gewoon,' zei hij. 'Je weet wel.' Hij bracht het gesprek op een ander onderwerp en vroeg: 'Maar wat doe jij hier?' 'Nou,' zei ze, nu iets beheerster. 'Ik was bezorgd omdat jij nog niet thuis was. Dus ben ik maar naar beneden gegaan... en toen moet ik in slaap gesukkeld zijn.' 'Je keek raar uitje ogen,' zei hij. Nancy veegde met de muis van haar hand in haar ogen. Haar lippen beefden, tussen geamuseerdheid en wanhoop in. 'Maak dat je in bed komt, jongeman. Ik zal niets tegen je vader zeg- gen, maar dit is de laatste keer, begrepen?' Mark begreep het. Hij mocht zelf ook niets tegen zijn vader zeggen. Marks obsessie was stilzwijgend en onopvallend begonnen, als nieuwsgierigheid, niets meer, zonder enig spoor van de gedrevenheid die algauw zijn leven zou beheersen. Jimbo en hij waren aan het skateboarden geweest. Hun doel was drieledig: ze probeerden beter te worden, ze moesten enige indruk maken en ze moesten een paar buren irriteren. Keer op keer hadden ze het bewijs gezien dat de gemiddelde volwassene niet tegen de aanblik van een puber op een skateboard kan. Het moest iets zijn in de combinatie van een ruim in het kruis zittende spijkerbroek, gebogen knieën, een baseballpet met de klep naar achteren en een fiberglas plank die op twee sets wielen over straat ratelde; daar ging de gemiddelde volwassen man van hyperventileren. Hoe langer de run duurde, des te bozer ze werden. Als je viel, riepen ze: 'Heb je je bezeerd, knul?' Het wekte dan ook geen verbazing dat de plaats Millhaven geen skateboardfaciliteiten bood met half-pipes, bowls en van die mooie opstaande randen. In plaats daarvan waren er parkeerterreinen, de trappen van openbare gebouwen, bouwplaatsen en een paar heuvels. De beste parkeerplaatsen waren meestal het territorium van oudere jongens die weinig geduld opbrachten voor beginners als Mark en Jimbo, en die ofwel de spot dreven met hun uitrusting ofwel probeerden hun spullen te jatten. Ze hadden namelijk uitzonderlijk goede spullen. Mark had in de Ledger een advertentie zien staan waarin een twintigjarige hippie met dreadlocks, ene Jeffie Matusczak, de sport eraan gaf omdat hij in India zijn spirituele leven wilde uitdiepen en zijn twee boards dus voor vijftig dollar per stuk wilde verpatsen. Ze surften het net op en besteedden hun laatste geld aan DC Manteca-schoenen. Hun outfits zagen er schitterend uit, maar hun prestaties waren ver beneden peil. Omdat ze geen zin hadden om zich te laten uitlachen en bespotten gingen ze soms naar het speelplein van Quincy en soms naar de trappen van het gemeentelijk museum, bijna in het centrum van Millhaven; maar meestal bleven ze in de buurt van waar ze woonden. Ze oefenden vooral op Michigan Street, een straat verderop. Op de dag dat Marks obsessie begon was hij langs het begin van de steeg gestept en Michigan Street op gerold. Daarna had hij de plank een flinke zet gegeven zodat hij de hoek in stijl kon nemen, iets voorovergebogen en met gestrekte armen. Michigan Street liep veel steiler af dan Superior Street, en de flauwe bochten in de weg hadden zowel Mark als Jimbo een paar vreselijke blauwe plekken op armen en benen bezorgd. Met Jimbo een meter of tien achter zich maakte Mark een schitterende bocht. En toen gebeurde het, de gebeurtenis waarna alles anders zou worden. Mark zag iets wat nog nooit echt helemaal tot hem doorgedrongen was, hoewel het ongetwijfeld al die jaren dat hij al om de hoek woonde op diezelfde plek bestaan had. Het was een klein huis, in alle opzichten onopvallend, afgezien van de levenloze, bijna uitgeholde uitstraling van een gebouw dat al tijdenlang leeg staat. In de wetenschap dat hij minstens duizend keer naar dat huis gekeken moest hebben vroeg Mark zich af waarom het hem nooit opgevallen was. Zijn blikken waren over de muren gegleden zonder echt iets op te merken. Tot nu toe was het gebouw samengevallen met een onopvallende achtergrond. Dat vond hij zo ongewoon dat hij achterwaarts van zijn skateboard stapte, een flinke trap op de achterkant gaf en de opspringende plank van de grond opviste.
Voor het eerst werkte die truc zoals het hoorde en de neus van zijn skateboard vloog zijn open hand in. Jimbo haalde hem al ratelend in en remde door een voet op de grond te zetten. 'Gaaf,' zei Jimbo. 'Maar waarom stop je, man?' Mark zei niets. 'Waar sta je naar te kijken?' 'Dat huis daar.' Mark wees. 'Wat is daarmee?' 'Heb jij dat ooit eerder gezien? Ik bedoel, echt gezien?' 'Dat staat er al eeuwen, man,' zei Jimbo. Hij deed een paar stappen naar voren en Mark liep achter hem aan. 'Ja, dat heb ik wel vaker gezien. Jij ook. Daar komen we iedere keer langs als we hier zijn.' 'Ik zweer je, ik heb dat huis nog nooit gezien. Van mijn hele leven niet.' 'Bullshit.' Met grote passen liep Jimbo een paar meter verder, waarna hij zich met geveinsde verveling en irritatie omdraaide. Geprikkeld viel Mark tegen hem uit: 'Waarom zou ik over zoiets liegen? Fuck you, Jimbo.' 'Fuck you too, Marky-Mark.' 'Noem me niet zo.' 'Hou dan op met die bullshit. Stom gedoe. En die betonnen muur daarachter heb je zeker ook nog nooit gezien?' 'Betonnen muur?' Op een drafje kwam Mark naast zijn vriend staan. 'De muur achter jullie huis. Aan de andere kant van de steeg, achter dat halfdode schuttinkje van jullie.' De houten schutting die Philip Underhill jaren geleden rond een hek achter in hun achtertuintje had getimmerd hing zo ver over dat hij de grond bijna raakte. 'Ja, inderdaad,' zei Mark. 'Dat muurgeval, met dat prikkeldraad bovenop. Wat is daarmee?' 'Dat is de achterkant van dit huis, dombo. Dit huis hier staat vlak achter dat van jullie.' 'Gut,' zei Mark. 'Je hebt gelijk.' Hij tuurde omhoog. 'Heeft dat huis een nummer of zo?' De verkleurde strook van het deurkozijn waar ooit het huisnummer had gezeten vertoonde pokdalige, roestbruine gaten. 'Dat heeft iemand eraf gesloopt. Maakt niet uit. Kijk eens naar de nummers links en rechts. Wat staat daar?' Mark keek naar het huis dat het dichtstbij stond. 'Drieëndertig-eenentwintig.' Hij keek Jimbo aan en liep toen met zijn skateboard onder de arm de lage heuvel op tot hij voor het onbewoonde huis stond en het huisnummer van het volgende perceel kon lezen. 'Drieëndertig-vijfentwintig.' 'Wat is dus het adres van dit huis?' 'Drieëndertig-drieëntwintig,' zei Mark. 'Maar echt, ik heb het nog nooit gezien.' Hij begon te giechelen om zijn eigen volledig absurde opmerking. Jimbo schudde grijnzend zijn hoofd. 'Nou, nu we daaruit zijn... ' 'Er is brand geweest,' zei Mark. 'Kijk maar naar de portiek.' 'Huh,' zei Jimbo. De houten vloer van de portiek en de ruime meter baksteen onder het rechtervoorraam waren zwartgeblakerd. Die littekens van een brand van lang geleden leken een verkleurende kneuzing, geen open wond. Het huis had het dode vuur in zich opgenomen. 'Het lijkt wel of iemand de zaak wilde platbranden,' vond Jimbo. Mark zag de vlammen omhoogreiken langs de portiek, over het baksteen, en dan ineenzakken, wegsterven, uitdoven. 'Maar het is niet gelukt,' zei hij. 'Dat zie jij toch zeker ook wel? Het vuur is gewoon uitgegaan.' Hij deed een stap naar voren, maar niet ver genoeg om een voet op de eerste rechthoekige steen van het voordeurpad te zetten. Er lag een verbaasde, afwezige blik in zijn ogen. 'Het staat leeg, he? Er woont hier niemand.' 'Duh,' zei Jimbo. 'Vind jij dat ook niet een beetje gek?' 'Ik vind jou een beetje gek.'
'Kom op zeg, gebruik je verstand. Zie jij verder nog leegstaande huizen in de buurt van Sherman Park? Heb jij ooit gehoord van een huis dat leegstond?' 'Nee, maar ik heb dit huis gezien. In tegenstelling tot jou.' 'Maar waarom staat het leeg? Dit soort huizen loopt als een trein, als je geen racist bent, zoals mijn vader.' 'Vergeet Jackie niet,' zei Jimbo. 'Straks voelt hij zich nog beledigd.' Skip, de stokoude hond van de bejaarde Omar Hillyard, een hond met een enorme neus en een verklaard tegenstander van skateboards, hees zich overeind en liet een luide blaf horen waarin geen enkele dreiging doorklonk. 'Ik bedoel,' ging Jimbo verder, 'het is niet zo'n soort huis met van die... hoe heet het ook weer... van die balustrades, zoals bij Munster. Het ziet er net zo uit als alle andere huizen hier in de buurt. Vooral dat van jullie.' En dat was zo, zag Mark. Afgezien van de smalle portiek en de lage daklijn leek het huis als twee druppels water op het huis van de familie Underhill. 'Hoe lang zou het al leegstaan, denk jij?' 'Een hele tijd,' antwoordde Jimbo. Er waren pannen van het dak gewaaid en de verf bladderde van de kozijnen. Ondanks het zonlicht zagen de ramen er donker, bijna ondoorzichtig uit. Een aarzeling, een gevoel van discretie, weerhield Mark ervan om het pad op te lopen, de treden voor de voordeur op te springen en door die lege ramen naar binnen te gluren. Achter die onvriendelijke ruiten moest iets liggen wat zijn rust verdiend had. Hij had geen zin om dat pad op te lopen of voor die voordeur te staan. Eigenaardig, dat werkte beide kanten op. Plotseling voelde Mark dat de leegte en de verlatenheid van dat huis een krachtveld vormden dat zich uitstrekte tot aan de rand van het trottoir. De lucht zelf zou zich tegen zijn aanwezigheid verzetten en hem terugduwen. En toch... 'Ik snap het niet. Hoe kan ik nou een heel huis over het hoofd gezien hebben?' Hij vond dat het huis iets had van een gebalde vuist. De volgende twee uur reden Jimbo en Mark Michigan Street af, maakten schitterende bochten, sprongen van het wegdek de stoep op en van de stoep terug de straat op. Ze maakten niet veel minder lawaai dan een stel motorrijders, maar niemand kwam naar buiten om te klagen. Iedere keer als Mark naar het verlaten huis keek, verwachtte hij half dat het intussen teruggegleden zou zijn in zijn vroegere doorzichtigheid, maar het bleef staan met diezelfde verbazingwekkende helderheid die het tentoongespreid had toen hij voor het eerst de hoek om was gezeild. Huisnummer 3323 aan Michigan Street had zich bekendgemaakt en bleef staan waar het stond. De obsessie die, zoals dat gaat met obsessies, zijn hele leven zou veranderen, had postgevat. Die avond merkte Mark tijdens het eten dat zijn moeder verstrooider leek dan anders. Ze had gehaktbrood gemaakt, wat zijn vader en hij als een sublieme kookprestatie beschouwden. Philip had de gebruikelijke ongeïnteresseerde vragen gesteld over wat hij die dag had gedaan en had de gebruikelijke ontwijkende antwoorden gekregen, en daarna kon hij zich concentreren op onpersoonlijke zaken. Zijn moeder vertelde geen verhalen over intriges en heldenmoed aan de frontlinies van Klantenservice bij het gasbedrijf, maar leek deel te nemen aan een gesprek in de zijlijnen dat alleen zij kon horen. Marks gedachten keerden onophoudelijk terug naar het huis aan Michigan Street. Nu speet het hem dat hij niet toch naar het huis toe gelopen was, de treden voor de voordeur op geklommen was en door het raam gekeken had. Wat hij zich herinnerde van de gevoelens toen hij voor dat huis had gestaan was afgezwakt tot een vreemd soort hoffelijkheid, alsof hij in overtreding geweest zou zijn als hij erheen gegaan was. Maar een overtreding waarvan? Had hij dan de privacy van het huis geschonden? Onbewoonde huizen hadden geen behoefte aan privacy. En toch... Toch stond hem het gevoel nog bij dat het huis hem op afstand had willen houden, dat het een schild opgetrokken had om hem daar weg te houden.
6
Dat was belachelijk. Mark was zelf de reden waarom hij niet verder dan de stoep gekomen was. En hij wist ook waarom, al wilde hij dat niet toegeven: het huis had hem de stuipen op het lijf gejaagd. 'Wat ben je stil, Mark,' zei zijn vader. 'Laat hem nou maar. Er is niks met Mark,' zei zijn moeder op levenloze toon. 'Ik laat hem toch? Ik laat jou toch ook?' 'Ik weet het niet. Is dat zo?' Hij keek hoe zijn moeder flinterdunne plakjes van haar gehakt sneed en die naar de rand van haar bord schoof. Zijn vader maakte zich op om te beginnen over zijn onbeleefde gedrag. Haastig raffelde Mark de formule af om de eetkamer te mogen verlaten en zei: 'Jimbo zit op me te wachten.' 'God verhoede dat je Jimbo zou laten wachten. Wat gaan jullie doen, wat is er zo belangrijk?' 'Niks.' 'Zodra het donker wordt, wil ik die herrie van die skateboards niet meer horen. Is dat duidelijk?' 'Ja hoor, prima,' zei Mark. Hij bracht zijn bord naar de keuken voordat zijn vader zich zou herinneren dat hij vanavond een betere reden voor ergernis had dan anders, wanneer het alleen om Marks puberale gedrag ging. Het zonlicht had niet meer die dooiergele kleur van de afgelopen middag. Het was nu verschoten tot een vage, vluchtige tint geel die Mark Underhill trof met de kracht van een sterke geur, of een vol akkoord op een gitaar. Een sfeer van afscheid, op zich prachtig van weemoed, steeg op uit het pasgemaaide gras en de omknikkende stokrozen in de achtertuin van de Rochenko's. Hij meende een insect te horen tsjirpen; even later hield het geluid op. Hij haastte zich zijn noodlot tegemoet. Achter de gesneuvelde schutting waarover Jimbo het had gehad lag een rommelige steeg van ruim twee meter breed. Daarachter rees de muur van betonblokken op waar Jimbo het ook over gehad had. Als die muur omviel zonder te breken, kwam er bijna vijf meter steeg vol betonblokken te liggen; de driedubbele rol prikkeldraad bovenop zou Philip Underhills bezweken schutting bijna raken. Bijna drie meter hoog, bijna vijf meter lang, met grote rollen prikkeldraad bovenop - Mark had de muur wel eerder gezien, maar tot nu toe had hij niet vreemder geleken dan het verlaten hondenhok van de Tafts met de telefoonkabel daarboven, lelijk en onopvallend. Nu zag hij dat de muur inderdaad behoorlijk lelijk was, maar allesbehalve onopvallend. Iemand had, ooit, de moeite genomen dit monster op te trekken. De enige functie die het gevaarte ooit gehad kon hebben was om de achterkant van het huis aan het zicht te onttrekken en te voorkomen dat inbrekers of andere insluipers vanuit de steeg het terrein op zouden komen. Beide uiteinden van de muur gingen schuil onder een dichte massa onkruid en planten die de houten schuttingen aan weerszijden van de tuin hadden overwoekerd als geïmproviseerde, doorgeschoten hagen. Vanuit de steeg zag die plantengroei er ondoordringbaar uit. Nu, midden in de zomer steeg er een zware, groene geur uit op, deels groeizaamheid, deels rotting. Vanuit het hart van de gistende jungle ving Mark een vleug van die geur op. Hij was het nog niet met zichzelf eens of dit nu een van de lekkerste of een van de smerigste geuren was die hij kende. Het feit dat hij vanuit de steeg het huis niet kon zien wakkerde zijn verlangen alleen nog maar meer aan. Het was een diepgevoelde wens, voelbaar als honger of dorst - een wens die een naald in zijn vlees stak. Hij rende de smalle steeg door tot hij bij de achtertuin van de Monaghans kwam, sprong over hun meter hoge tuinmuur heen en draafde over de uitgedroogde, kleikleurige aarde met hier en daar een polletje gras naar de achterdeur, die hij op een kier opentrok.
'Yo, Jimbo!' riep hij door de deuropening. 'Mag je buiten komen?' 'Hij komt eraan, Marky,' klonk de stem van Jimbo's moeder. 'Waarom kom je aan de achterdeur?' 'Ik had zin om de steeg te nemen.' Ze liep onder de boogvormige opening tussen de kamer en de keuken door en kwam naar hem toe met een glimlach waarvan hij het warm kreeg. Margo Monaghans glimlach was niet het enige waarvan hij het warm kreeg. Ze was veruit de mooiste vrouw die Mark ooit had gezien, in of buiten de fdm. Haar aquarelrode haar viel golvend tot vlak boven haar schouders en ze kamde het met haar vingers door. 's Zomers droeg ze meestal een T-shirt en een short of een spijkerbroek, en het lichaam in die soepele, informele kleding gaf hem soms het gevoel dat hij ging flauwvallen. De vrouw die nu met een glimlach de hordeur opende en naar Mark toe liep, leek geen flauw idee te hebben hoe verschrikkelijk mooi ze was en leek bovendien geen enkele persoonlijke ijdelheid te bezitten. Ze was vriendelijk op een soort half-moederlijke manier, en ze sjouwde maar rond in die oude kleren. Afgezien van haar oogverblindende schoonheid paste ze perfect in deze buurt. De enige die Mark ooit had horen zeggen hoe mooi mevrouw Monaghan was, was zijn moeder. Margo opende de deur en leunde tegen het kozijn. Meteen kreeg Mark een erectie. Hij stak zijn handen in zijn zakken, blij dat zijn spijkerbroek zo ruim zat. Ze maakte het nog oneindig veel erger door haar hand uit te steken en met haar handpalm over zijn hoofd te aaien. 'Ik wou maar dat Jimbo z'n haar zo liet knippen,' zei ze. 'Hij loopt erbij als een rare hippie. Dat van jou is veel koeler.' Het duurde even voor Mark besefte dat ze het over lichaamstemperatuur had. 'En wat voor avonturen gaan onze helden vanavond weer tegemoet?' 'Niks bijzonders.' 'Ik heb Jimbo al zo vaak gevraagd om me te laten zien wat hij intussen kan op dat skateboard, maar hij heeft het nog nooit gedaan.' 'We moeten nog heel wat leren voordat we er publiek bij kunnen hebben,' zei Mark. Ze had de blankste, zuiverste huid die hij ooit had gezien, stralender dan die van een jong meisje. Het leek wel of hij door vele lagen heen kon zien, dichter en dichter bij haar innerlijke licht. Het blauw van haar irissen vloeide in een volmaakte cirkel haar haast doorschijnende oogwit in en had iets ijls, in tegenstelling tot de meer dan riante vormen onder het zwarte T-shirt met het opschrift 69 love songs. Dat was een T-shirt van hem; Jimbo had het weken geleden van hem geleend. Zijn shirt, dat nu Margo Monaghans schouders omhulde, en Margo Monaghans borsten. O god o god. 'Je bent een knappe knul,' zei ze. 'Wacht maar tot die meisjes van de middelbare school je in hun klauwen krijgen.' Zijn gezicht voelde roodgloeiend. 'O, lieverd, sorry als ik je in verlegenheid breng,' zei ze, waardoor ze het allemaal nog veel erger maakte. 'Wat ben ik toch een sukkel, echt. 'Ma-ham,' bulkte Jimbo, terwijl hij zich langs haar heen wrong en haar bijna opzij duwde. 'Ik zei toch dat je mijn vrienden niet steeds lastig moet vallen!' 'Ik viel Mark niet lastig, lieverd, ik... ' Als je jezelf helemaal gek wilde maken, kon je eraan denken dat Jimbo vijftien jaar geleden tussen die kaarsrechte zuilen van benen te voorschijn was gekropen. 'Laat maar, mam,' zei Jimbo. Hij sprong van de keukentreden de achtertuin in. Mark hield een hand tegen zijn brandende wang en keek naar de moeder van zijn vriend. 'Ga maar,' zei ze. Hij sprong de treden af en haalde Jimbo aan de overkant van het stenen muurtje in. 'Vreselijk als ze dat doet,' zei Jimbo. 'Als ze wat doet?' 'Met mijn vrienden praten. Gewoon griezelig. Het lijkt wel of ze probeert informatie los te krijgen.' 'Ik zit er niet mee, echt niet.' 'Nou, ik wel. Wat zullen we eens doen?' 'Nog een keer bij dat huis kijken.' 'Heja, naar de vuilstort, ratten schieten.' Dit was een toespeling op een fdm van Woody Allen die ze een paar jaar geleden hadden gezien en waarin een briljante gitarist, gespeeld door Sean Penn, maar één soort vrijetijdsbesteding kon verzinnen: ratten afschieten op de plaatselijke vuilnisbelt. Voor Mark en Jimbo was dat een gevleugelde uitdrukking geworden voor alle soorten stompzinnige, eindeloos herhaalde activiteiten. Jimbo grijnsde en wierp hem een zijdelingse blik toe. 'Ik dacht zelf: misschien kunnen we naar het park, eens kijken wat daar allemaal gebeurt, als je snapt wat ik bedoel.' Op zomeravonden dromden middelbare scholieren en hun aanhang vanuit alle delen van de stad samen rond de fontein van Sherman Park. Afhankelijk van wie er waren kon het leuk zijn of een beetje eng, maar saai was het nooit. Normaal gesproken waren de twee jongens bijna zonder overleg naar het park geslenterd in de wetenschap dat ze konden kijken wat daar gebeurde en dan hun plan trekken. 'Eén keertje maar, toe nou,' zei Mark. Hij was zelf verbaasd over de felle pijn in zijn hart bij de gedachte dat hij niet meteen weer de steeg in zou kunnen. 'Kom op, ga mee, dan gaan we samen kijken.' 'Wat een bullshit,' zei Jimbo. 'Maar goed, ga je gang.' Mark liep de steeg al in. 'Je hebt het al duizend keer eerder gezien, maar ditmaal wil ik dat je echt met verstand kijkt, oke?' 'Yo, vroeger was het nog wel eens cool om met jou op pad te gaan,' vond Jimbo. 'Yo, vroeger stond jij nog wel eens ergens voor open.' 'Fuck you.' 'Nee, fuck you.' Na die woorden voelden ze zich allebei vreemd opgelucht en eendrachtig liepen ze de steeg in tot aan het punt tussen Marks achtertuin en de betonnen muur. 'Kijk nou eens. Kijk nou eens goed.' 'Een betonnen muur met prikkeldraad erop.' 'En verder?' Jimbo haalde zijn schouders op. Mark gebaarde naar de wir-war van klimplanten en bladeren die aan weerszijden van de muur te voorschijn barstte. 'Plus al die rotzooi,' zei Jimbo. 'En een heleboel planten aan de zijkant.' 'Juist ja, die zijkant. Wat zie je aan de zijkant?' 'Een soort schuttingen, of hoge hagen.' 'Waar dient al die troep voor? Waarom hebben ze dat er allemaal neergezet?' 'Waarom? Nou, om te voorkomen dat er mensen binnenlopen.' 'Kijk eens naar de andere huizen in de straat. Wat is er anders aan dit huis?' 'Je kunt hier alleen met heel veel moeite binnenkomen.' 'Je kunt niet eens naar binnen kijken,' zei Mark. 'Dit is het enige huis in de hele buurt datje vanuit de steeg niet kunt zien. Wat betekent dat?' 'Niks.' 'Degene die dit allemaal neergezet heeft, wie het ook was, wilde niet dat mensen zijn achtertuin in keken. Daar is al die zooi voor: om te voorkomen dat mensen het huis zien.' 'Jij hebt hier veel te veel over zitten malen,' zei Jimbo. 'Hij had iets te verbergen. Moetje die megamuur zien! Dan vraagje je toch af wat het geheim was?' Met ongelovig opengesperde ogen deed Jimbo een stap achteruit. 'Jij bent toch wel echt de wereldkampioen bullshit. Het jammere is dat je het zelf nog gelooft ook. Mogen we dan nu naar het park?'
Zwijgend liepen de jongens de steeg uit en Auer Avenue in. Dat was helemaal geen avenue - gewoon de zoveelste straat met huizen en geparkeerde auto's. Ze liepen tot aan de volgende zijstraat, waar ze twee gemengde stellen elk op het stoepje bij hun voordeur zagen zitten. Bij die aanblik moesten de jongens denken aan wat hun vaders te zeggen zouden hebben, dus zelf bleven ze zwijgen tot ze afsloegen naar Sherman Boulevard en het laatste eindje langs de diner, de drankensupers en de discountwinkels tot aan de hoek van West Burleigh. Zonder te wachten tot het voetgangerslicht op groen sprong, renden ze de drukke straat over en het parkje in. Een grote menigte hing doelloos rond de drooggelegde fontein. Concurrerende geluiden van Phish en Eminem dreven hun tegemoet vanuit twee tegenover elkaar geplaatste boomboxes. Tegelijkertijd zagen Mark en Jimbo de politieman in uniform die tegen een patrouillewagen geleund stond. Zodra ze de agent zagen, deden ze slungeliger en gemaakter. Als teken dat ze maling hadden aan observatie door het gezag zakten ze wat door hun knieën, lieten één schouder zakken en hielden hun hoofd schuin. 'Yo, homeboys,' riep de agent. Ze deden alsof ze hem nu pas zagen. Met een glimlach wenkte de agent hen naderbij. 'Kom eens hier, jongens. Ik wil jullie iets laten zien.' De jongens slenterden zijn kant uit. Het leek wel een goocheltruc: het ene moment stond de agent met lege handen, het volgende moment hield hij hun een grote zwart-wit foto van een punkerig type voor. 'Kennen jullie die gozer?' 'Wie is dat?' vroeg Jimbo. 'Iemand die in de problemen zit?' 'En jij?' vroeg de agent aan Mark. 'Ken ik niet,' zei Mark. De agent hield de foto van de punker dichter bij hun gezicht. 'Hebben jullie hem hier ooit 's avonds gezien? Komt hij jullie bekend voor?' Ze schudden hun hoofd. 'Wie is dat?' vroeg Jimbo opnieuw. De politieman liet de foto zakken. 'Shane Auslander heet hij. Hij is zestien.' 'Waar zit hij op school?' informeerde Jimbo. 'Holy Name,' antwoordde de agent. Dat verklaarde veel. In de ogen van Mark en Jimbo waren er drie basiscategorieën mensen die op Holy Name zaten: blinkend frisse nerds die in het geheim naar meiden keken, bullebakken en/of stoerdoeners die vaak auto-ongelukken hadden waar ze zo goed als ongedeerd uit kwamen en, onder aan de ladder, hasjrokers die streden met het vraagstuk van Maria's onbevlekte ontvangenis. In die derde categorie maakten ze hun school vaak niet af. 'Wat heeft hij gedaan - in een drogisterij ingebroken en alle OxyContin gejat?' wilde Jimbo weten. 'Hij heeft helemaal niets gedaan,' zei de agent. 'Alleen is hij vier dagen geleden vermist geraakt.' 'Vermist?' herhaalde Jimbo. 'Verdwenen,' zei de agent. 'Spoorloos.' 'Die is ervandoor, geloof mij maar,' zei Jimbo. 'Moet je die gozer eens zien! Moest van zijn ouders zo nodig naar een katholieke school, en daar hield hij het niet uit.' 'Shane Auslander,' zei Mark, en hij keek naar de jongen op de foto. 'Wat denkt u dat er met hem gebeurd is?' 'Bedankt voor jullie tijd.' De foto wat alweer in de bruine envelop in de rechterhand van de agent verdwenen. 'Leeft hij nog, denkt u?' vroeg Mark. 'Bedankt voor jullie hulp,' antwoordde de agent. Terwijl ze wegliepen, riep de politieman een stel meisjes die een eindje verderop stonden te fluisteren. Even later stonden de jongens aan de rand van de menigte. 'Kijk nou, alweer een agent,' zei Mark. 'Het lijkt wel of ze een blik hebben opengetrokken.' De tweede politieman, lang, slank en blond, liet de foto van Shane Auslander zien aan een stel vijfdeklassers van Madison High. 'Shit,' zei Jimbo. 'Daar heb je Raver, Sparkman, Tillinger en Beany Jacobs. Die mogen ons niet zien.' 'Zo'n lamlul zouden ze eens moeten grijpen, met die stomme touwtjes om z'n nek,' zei Mark, terwijl hij naar de overkant van de fontein liep. 'He! Wedden dat dat het was.' 'Wat?' Jimbo hield Raver, Sparkman, Tillinger en Jacobs in de gaten. Stuk voor stuk al niet best als je er één tegenkwam, maar bij elkaar waren ze een ramp. 'Iemand heeft die jongen gegrepen. Of ze hebben hem hier gezien en meegenomen - je weet wel, naar de auto of naar huis of wat dan ook.' 'Echt gezellig zal het hier vanavond niet worden,' meende Jimbo. 'Nou,' zei Mark, 'als je geen zin hebt om te blijven, dan weet ik wel iets anders.'
8
De volgende twee dagen had Mark het gevoel dat hij twee tegengestelde krachten in evenwicht moest houden: het huis aan Michigan Street en zijn moeder. Beide krachten eisten de nodige tijd en aandacht; het huis openlijk, zijn moeder passief. Alsof Nancy Underhill ten prooi was aan een slopende ziekte kroop ze 's ochtends het huis uit en 's avonds weer naar binnen, en tussendoor deed ze opvallend weinig. Ze 'rustte', wat betekende dat ze urenlang achter de gesloten slaapkamerdeur verdween. Volgens Philip Underhill, gerespecteerd deskundige op het gebied van mentale en fysieke eigenaardigheden van de moderne Amerikaanse vrouw, en met name die van rijn eigen vrouw, ondervond Marks moeder de lang verwachte en lang uitgestelde spirituele uitwerking van de scheldpartijen die ze dagelijks onderging namens het gasbedrijf, om nog maai te zwijgen over de normale symptomen bij vrouwen die een bepaalde, onvermijdelijke fysiek-hormonale mijlpaal bereiken. Met andere woorden, ze ging in bed liggen en sliep als het even meezat door haar opvliegers heen. Mark kreeg eerder de indruk dat ze amper sliep; hij had ook niet de indruk dat ze in de overgang was. Van wat hij geleerd had bij een verplichte voorlichtingscursus op school wist hij dat vrouwen in de menopauze emotioneel onevenwichtig konden zijn. Zijn moeder was dat echter helemaal niet. Was ze dat maar. Hij kreeg liever een boze bui over zich heen dan zijn moeder zo lusteloos te zien rondhangen. Marks vader leek bijna opgelucht door de verandering in zijn vrouw. Nu ze dan eindelijk was bezweken onder de onwaardige behandeling bij het gasbedrijf moest ze goed tot rust komen voordat ze de volgende fase in ging: die van het besef dat ze dat rotbaantje moest opzeggen. Hij had er nooit begrip voor gehad dat ze wilde werken, maar hij had zich erbij neergelegd toen bleek dat haar inkomen nodig was voor de hypotheek- en auto afbetalingen, maar sinds hij bij Quincy was gepromoveerd tot conrector stoorde het hem mateloos. Philip was blij dat Nancy uitgeput thuiskwam van haar werk; hij was blij met precies die dingen waarover Mark liep te tobben. Mark dacht dat zijn moeder waarschijnlijk dankbaar was voor de afleiding van armlastige of verbolgen klanten en voor de gezellige kletsverhalen van Florence, Shirley en Mack. Het nieuwe probleem kwam niet van haar werk; ze droeg het met zich mee alsof ze wist dat ze ernstig ziek was.
Het probleem maakte haar bang. En daar werd Mark op zijn beurt bang van. Hij had zijn moeder nooit beschouwd als een bangelijk iemand, en nu zag ze eruit alsof een heel bepaald soort angst haar als aan de grond genageld hield. En hoewel ze niet kon of wilde praten over het hoe en waarom van die angst, uitte ze die wel op een andere manier, namelijk door zich op haar zoon te richten. Ze deed alsof ze alleen om hem bang was; hij kon 's avonds niet thuiskomen of hij werd aan een kruisverhoor onderworpen. Het merendeel van die gesprekken ging over zijn tijdsbesteding. Waar ging hij naartoe, met wie ging hij daarheen, hoe laat kwam hij thuis? Omdat de waarheid zo bizar geklonken zou hebben, betrapte Mark zichzelf op allerlei zelfverzonnen taken en leugentjes waar de Nancy van vroeger nooit ingetrapt zou zijn. Naar de nieuwe puppy's kijken bij de ouders van een klasgenoot die honden fokten, naar het museum, naar het wandelpad langs de Kinninnick River - dat waren dingen die hij op de basisschool had gedaan. Op zijn vijftiende was hij niet meer bevriend met de jongen wiens ouders border collies fokten, en de diorama's van alert ogende indianen en de heer en mevrouw Neanderthal in het Millhaven County Museum waren hun ooit halfslachtige aantrekkingskracht allang kwijt. En zijn bijna ondenkbaar onnozele ouders zouden er in geen miljoen jaar achter komen, maar het wandelpad was verdwenen toen de oevers van de Kinninnick door bezuinigingen waren verworden tot een stekelig overgroeide vlakte die volgens de jeugd-tamtam tegenwoordig populair was als ontmoetingsplek voor homo's. Mark vond het niet prettig om tegen zijn moeder te liegen, maar hij wist zeker dat er wel honderd nieuwe vragen zouden komen als hij haar de waarheid vertelde, en geen van die vragen kon hij beantwoorden. Hij kon niet verklaren waarom hij zo gefascineerd was door het huis aan Michigan Street, maar hij was het wel. Hij zou geen bezwaar hebben tegen het woord 'obsessie'. Hij vond het zelfs wel plezierig om een obsessie te hebben. De obsessie slorpte een groot deel van zijn zorgen om zijn moeder op. Wanneer hij aan het huis dacht, had zijn moeder net zo goed aan de andere kant van de wereld kunnen zitten. Of op de maan. Het huis leek de gewone, dagelijkse zorgen uit zijn hoofd te zuigen en te vervangen door zichzelf. Mark wist dat het absurd was, maar het leek wel of Michigan Street 3323 een even actieve rol speelde binnen zijn obsessie als hijzelf. Vanaf het moment dat het huis zich aan hem vertoonde, had hij het gevoel gekregen dat het een eigen wil had; dat was al begonnen toen Jimbo en hij daar met hun skateboards in de hand op de stoep gestaan hadden. Toen ze terugkeerden naar Michigan Street voelde Mark nog maar heel weinig van de aarzeling van de afgelopen middag. Zijn ene helft wilde het tuinpad op lopen en rond het huis sluipen; de andere helft vond het voldoende om op de stoep te blijven kijken naar het dak, de voordeur, de ramen. Die middag waren de ramen zo donker geweest dat ze wel ondoorschijnend leken, maar nu, een paar dagen later, vormden ze een doods, zwart vlak. Om daardoorheen iets te zien zou hij een lantaarn tegen het glas moeten houden. En wat zou hij te zien krijgen bij het licht van die lantaarn? Een lege kamer. Het had geen zin om er zelfs maar over te denken daar naar binnen te gaan. Mark voelde er niets voor om een paar stoffige, verwaarloosde vertrekken te bekijken. Toch hield iets hem aan de stoep vastgeklonken, iets wat weerstand bood aan Jimbo's geïrriteerde voorstel om bij hem thuis tv te gaan kijken. Na een minuut of twintig had Jimbo hem zover dat hij meekwam. Samen gingen ze naar Jimbo's huis, waar ze urenlang zapten tussen muziekvideo's en vloekerige tekenfilms. Om kwart over tien liep hij de trap af, deed zijn uiterste best om niet naar Margo Monaghan te staren terwijl hij haar en een rood aangelopen Jackie - die net een flinke scheut Powers-whisky in zijn glas schonk - gedag zei, liep langs verlaten portieken en verlichte ramen naar huis en zag voor zijn geestesoog alleen het vaag herinnerde gezicht van Shane Auslander. Hij hoopte dat Shane weggelopen was, naar Chicago of naar New Orleans, of ergens waar ruim voldoende wiet te krijgen was; hij liep het pad naar zijn eigen voordeur op, en liet zichzelf binnen. En om de een of andere reden voelde hij een vlaag van angst, die onmiddellijk verklaard werd door een onvriendelijk gegrom van zijn vader. Philip keek op zijn horloge. 'Haal de champagne maar tevoorschijn, hij is vijf minuten te vroeg thuis.' 'Ik heb bij Jimbo tv gekeken,' zei hij. Zijn moeder, languit op de bank, hees zich vanuit de diepte overeind om te vragen: 'Zijn jullie daar de hele avond geweest?' 'Zo'n beetje,' antwoordde Mark. 'Eerst zijn we nog even bij de fontein geweest.' 'Ik vind het maar niks, dat gehang bij die fontein,' zei Philip. 'Dat loopt een keer fout.' Boven zette Mark de radio aan. De giftige walm van een oud nummer van Prince vulde de lucht. Hij knoopte de veters van zijn sportschoenen los en smeet ze in de richting van de kast. Hij trok zijn shirt uit en liet het op de grond vallen. Sokken idem dito. Even later, met gepoetste tanden en de voorheen ongewassen delen van zijn lichaam min of meer schoon, stond hij weer in zijn kamer zijn spijkerbroek op te rapen en kleren in de wasmand te proppen. Terwijl hij bezig was met die nederige taken schoot Mark te binnen dat zijn raam recht op de steeg uitkeek en dus ook op de achterkant van het huis aan de overkant. Hij liet zijn kleren vallen en haastte zich de kamer door naar het raam, waar hij zijn hoofd en schouders de bedompte nacht in stak. Licht uit zijn raam en uit de keuken daaronder vormde bleke, langwerpige rechthoeken in de tuin. Achter die blokken licht zag hij niets dan omtrekken en vage aanduidingen van vormen. Een zwakke glans op de planken van de ingestorte schutting leidde naar de schemerige steeg, slechts half zichtbaar in het zwakke maanlicht. Voorbij de omtrek van de bijna drie meter hoge muur zag hij de donzige kruinen van bomen. Meteen kreeg Mark een vage herinnering, meer iets wat hij in het voorbijgaan had opgevangen dan iets wat hij werkelijk gezien had, aan hoge bomen achter de betonnen muur. Even sneed de teleurstelling als een witheet besef van verlies door zijn diepste wezen. Nooit zou hij vanuit zijn raam de achterkant van dat huis kunnen zien, althans niet voordat het oktober werd en het blad van de bomen viel. Hoeveel oktobermaanden had hij... ...zonder ooit de moeite te nemen om even te kijken... Mark knipte zijn bedlampje aan, stompte het grote licht in zijn kamer uit en slofte terug naar bed om verder te lezen in het boek dat hij een paar dagen tevoren van een keukenplank had gepakt, een voorheen ongeopend exemplaar van een van de boeken van zijn oom, met inscriptie voor zijn ouders. Voor Philip en Nancy! Iets voor de kleine uurtjes! Liefs, Tim.
Mark was, zacht uitgedrukt, niet gek op lezen en had er dus tot nu toe weinig voor gevoeld om aan het werk van zijn oom te beginnen, maar algauw was hij verdiept geraakt in The Divided Man. Het boek was zo spannend dat hij het niet kon wegleggen, en te zien aan de straatnamen speelde een groot deel van het verhaal zich af in Millhaven. Twintig minuten later begonnen de gedrukte regels samen te smelten tot droomzinnen. Hij deed het licht uit, draaide zich om en viel probleemloos in een diepe slaap. Zoals een taxichauffeur droomt van autorijden en een bakker van brood, zo droomde Mark nu dat hij op de stoep voor het onbewoonde huis stond; alleen was dat nu niet langer onbewoond. Mannen en vrouwen, sommigen met kinderen, dromden samen voor de smalle voordeur en liepen het huis in en uit. Telkens wanneer Mark naar de ramen aan de voorkant keek, zag hij feestgangers, bezoekers en gasten door de volle kamer lopen. Er waren politiemensen bij, brandweermensen met geelgestreepte jacks aan en bijlen in de hand, en matrozen in wit uniform, een UPS-chauffeur, de baas van zijn vader, een man in een duikerpak met zuurstofmasker... en een paar kleine kinderen, vierjarigen die hij op de kleuterschool had gekend maar sindsdien niet meer had gezien. Telkens wanneer de voordeur openging, dreef er vrolijke muziek naar buiten. Mark wilde niets liever dan naar het huis toe lopen en meefeesten, maar door een eigenaardige terughoudendheid durfde hij niet. Hij voelde zich verlegen, timide, verdwaald: afgezien van meneer Battley, die niet meetelde, kende hij daar alleen die kleuterschoolkinderen. Vanaf de stoep voor de voordeur knipoogde een wereldberoemd blauw oog naar hem, en zijn hart stokte bij een wereldberoemde glimlach: Gwyneth Paltrow! En wie stond daar naast haar? Matt Damon, grijnzend als een idioot en met zijn hand gebarend alsof hij wilde zeggen 'Kom op Mark, kom hier!' En daar, naast Matt Damon, dat moest Vince Vaughn zijn; en wie was dat achter Vinces rug, was dat Steven Spielberg, met zijn arm om Jennifer Lopez heen? Je weet best dat je hier hoort, bij ons, zei Gwyneths glimlach. Doe niet zo raar! Weerstand bieden aan Gwyneth Paltrow? Gwynnie iets weigeren? Hij liep van de stoep af het tuinpad op en begaf zich langzaam in de richting van het feest. Toen hij dichterbij kwam, glipten de mensen bij de voordeur een voor een het huis in; eerst Steven Spielberg en J. Lo, toen Ben Affleck (die hij daarnet niet eens gezien had!), toen Matt Damon en tot slot zelfs Gwynnie. Tegen de tijd dat hij de paar treden op klom, stonden er alleen nog twee graatmagere agenten bij de deur. Met hun petten achterovergeschoven en hun bovenste knoopjes los stonden ze op hem neer te kijken. Als tanden van dode mensen staken hun tanden te voorschijn vanuit verschrompeld tandvlees. De agenten, niet meer dan vel over been, bogen zich naar hem over. Vanuit het huis kwam een geur van bederf, meedrijvend op een zure golf van draailiermuziek. Een van de politiemannen wilde zijn hand pakken, en Mark begreep dat deze jakhalsfiguur, dood als een hieroglief op een piramidemuur, hem wilde laten kennismaken met Shane Auslander. Geschokt en geschrokken, met bonzend hart, sprong hij achteruit. Maar hij zag dat hij niet snel genoeg was geweest. De korstige hand van de jakhals had zich al rond de stof van zijn mouw gesloten. Mark gilde in paniek en schoot zonder enige overgang rechtop in bed, hijgend alsof hij een marathon had gelopen. Langzaam verdween zijn paniek. Hij stapte uit bed en liep naar het raam. Buiten, in de nacht, gebeurde iets: een bolle, donkere gestalte smolt door het prikkeldraad hoven op de muur heen en - dacht hij - liet zich de steeg in vallen. Misschien was het een kat; misschien viel wat het ook was binnen de muur, niet in de steeg. Mark voelde een nieuwe doodsangst, koud als droog ijs, in zijn maag en longen. Dat was geen kat geweest, tenzij een kat zo groot als een varken kon worden. En hij wist bijna zeker dat het de steeg in gesprongen was. Vol angst dacht hij aan het dikke, op de een of andere manier misvormde ding dat daar door de steeg en over zijn vaders nutteloze schutting kroop. Niet in staat zijn blik af te wenden tuurde hij omlaag. Het was er; het was er niet - ja, toch.
Te bang om zijn raam dicht te doen tegen wat het ook was dat zijn achtertuin in sloop, legde hij zijn handen op het kozijn en leunde naar buiten. Een vage beweging in de duisternis beneden duidde op het schepsel dat zich van de schutting liet glijden en dichter naar het huis toe kwam. Dadelijk is hij halverwege de tuin, en dan... Twee glanzende cirkels, kil en weerspiegelend als stalen lagers, keken naar hem op. Verstijfd van afgrijzen dook Mark terug naar binnen, waarbij hij zijn hoofd pijnlijk stootte tegen de onderkant van het omhooggeschoven kozijn. Even had hij een heel vreemd gevoel, alsof hij voor de tweede maal wakker geworden was. Het huis, Matt Damon en Gwyneth Paltrow, de zombieagenten met hun veel te lange tanden en hun smerige handen - een droom in een droom. Maar hij lag niet in bed, hij stond nog steeds bij het raam en zijn achterhoofd bonsde van de pijn. De felle, stekende pijn op die gevoelige plek achter op zijn schedel leek zijn voeten aan de grond te verankeren, leek hem steviger in de rationele wereld te doen wortelen. Het leek eigenlijk wel of hij inderdaad uit een droom gerukt was. Aarzelend bukte Mark zich om nog eens uit het raam te kijken. De kille ogen waren verdwenen, waren er zelfs nooit echt geweest. Er was geen opgezwollen monster naar het huis toe komen kruipen, natuurlijk niet. Mark deed het raam halfdicht en ging terug naar bed. Zijn hart bonkte in zijn borst als dat van een dier in de val. Mark was te geschrokken om zijn ogen dicht te doen en lag voor zijn gevoel het grootste deel van de nacht wakker. Naar minder subjectieve en ongeduldige maatstaven dan de zijne viel hij een halfuur later in slaap. Als hij verder nog dromen had, verdwenen die uit zijn herinnering op het moment dat zijn moeder, op weg naar de bushalte aan Sherman Boulevard, de voordeur dichtklapte, waardoor hij wakker werd. Zijn vader zou al beneden de krant zitten te lezen op jacht naar verse schandalen en met zijn gebruikelijke zelfmoordontbijt van vier koppen koffie en een geglazuurd koffiebroodje, dat hij hap voor hap voorzag van een flinke lik boter. Philip had, nam Mark aan, niet echt iets te doen in de zomervakantie, maar elke ochtend stond hij op tijd op zodat hij om een paar minuten voor acht uur op school was. Daar schoof hij papieren rond of telefoneerde tot vijf uur. Tegen die tijd kon hij zijn afwezigheid thuis echt niet meer verantwoorden. Door simpelweg een kwartier later de keuken in te lopen kon Mark het contact met zijn vader dus uitstellen tot het eind van de middag. Voordat hij uit bed glipte en op zijn tenen de gang door naar de badkamer sloop, liep hij naar het raam en keek neer op het toneel van wat hij intussen beschouwde als een secundaire, halfwakende nachtmerrie. De achtertuin lag er zo vredig bij als hij verwachtte. De schutting was niet vlakker tegen de grond gedrukt, er hingen geen stukjes textiel of huid aan het prikkeldraad. Voorzover hij kon zien waren er geen voetafdrukken of diersporen of wat dan ook bij gekomen sinds Jimbo en hij daar een tijdje geleden hadden rondgelopen. Zodra Mark beneden kwam, liep hij door de keukendeur naar buiten. Daar zag hij niet meer tekenen van insluipers dan vanuit het slaapkamerraam. De uitgedroogde aarde tussen de stroken gras toonde een stel zoolafdrukken van een paar DC Manteca's en verder niets - beslist geen hoefsporen of pootafdrukken of wat voor spoor dan ook van het dier dat hij in zijn verbeelding over de schutting had zien kruipen. In de steeg vertoonden de kinderkopjes voorzover hij zien kon geen verse sporen of vlekken. Maar natuurlijk was er niets van de bovenkant van de muur gesprongen. Niets, laat staan een groot dier, kon tussen dat prikkeldraad door komen zonder iets van sporen achter te laten. Met iets van de opluchting van een man die herstellende is van een verslaving - een onbeantwoorde liefde, drugs - ging Mark weer naar binnen om een glas melk te drinken en een kom Chex te eten. De ochtendkrant lag er verfomfaaid bij na Philips schandalenjacht, en alsof de krant het onbewoonde huis wilde imiteren sprong hij plotseling midden op de ontbijttafel in beeld. Ditmaal wist Mark echter precies waardoor zijn oog was getrokken.
Een kop op de voorpagina: angst om lot van MILLHAVEN teenager. Meteen onder de kop keek Shane Auslander de wereld aan, niet helemaal recht de camera in. Het was de foto die Jimbo en hij in Sherman Park hadden gezien. In het artikel stond dat Shane Auslander, uit de hoogste klas van de Holy Name Academy, woonachtig in het noorden van Millhaven, al vijf dagen lang vermist werd. Hij was voor het laatst gezien toen hij zijn huis verliet op weg naar de avondbijeenkomst in het Sherman Park. Over die bijeenkomsten was de laatste tijd door buren geklaagd wegens herrie en storend gedrag. Naar men vermoedde werden er op die hangplekken drugs verhandeld, maar de politie had geen bewijzen dat Auslander het slachtoffer was geworden van een afrekening uit de drugswereld. Wel was men bang dat zijn verdwijning in verband kon staan met die van de vijftienjarige Trey Wilk, die tien dagen geleden 's avonds laat het huis van een klasgenoot had verlaten om lopend naar huis te gaan, waar hij nooit aangekomen was. De politieman die in beide zaken het onderzoek leidde, inspecteur Franz Pohlhaus, verklaarde dat een eventueel verband tussen de twee verdwijningen serieus zou worden onderzocht en dat de politie alle beschikbare aanwijzingen natrok. In antwoord op de vraag van een verslaggever zei inspecteur Pohlhaus dat hij niets kon zeggen over de veiligheid van de twee vermiste jongens, maar dat de kansen op een goede afloop afnamen naarmate er meer tijd verstreek. Op de vraag wat de laatste kans op een veilige terugkeer was, antwoordde hij: 'We hebben hier in Millhaven niet veel ervaring met dit soort zaken.' Een tweede blik op de foto van Shane Auslander bracht een onaangename steek van herinnering met zich mee. Een onwelkom nachtmerriefragment flikkerde even in beeld, en hij ving een glimp op van iets ongetemds dat een knokige hand uitstak om hem uit zijn leven te grissen. Hij kreeg kippenvel op zijn armen; de korte, donkere haartjes stonden recht overeind. Haastig bladerde Mark door naar de kunstpagina's om te kijken welke films er draaiden. Hij had niets te doen totdat Jimbo Monaghan eindelijk uit bed kwam, maar dat gebeurde in de zomer zelden voordat de klok elf uur geslagen had. Mark zette zijn kom en glas in de gootsteen. In de hoop zijn moeder enig onnodig werk te besparen en zijn eigen bewegingsvrijheid veilig te stellen vouwde hij de krant op en gooide hem in de afvalbak. Zonder bewust iets besloten te hebben slenterde hij naar buiten, de tuin in. Automatisch zetten zijn voeten koers naar de plek op het vertrapte gras en de kale aarde waar het monsterlijke schepsel zijn snuit had geheven om hem aan te kijken. Hij glimlachte bij de gedachte dat hij zijn oom Tim een e-mail kon sturen om te vertellen dat The Divided Man zijn neefje een eersteklasnachtmerrie had bezorgd. Misschien kreeg oom Tim aan de lopende band van dat soort brieven. Uw boek was doodgriezelig. Bedankt! Echt dankbaar voelde Mark zich niet. Mark ontdekte dat hij in de loop van een soort mentale dialoog met zijn oom over de kapotte schutting van zijn vader heen gestapt was en nu midden in de steeg stond. Vanochtend zag de drie meter hoge muur er nog steeds lelijk uit en luidde de boodschap nog steeds verboden toegang, maar hij deed niet meer zo sinister aan. Er waren zat mensen die in de ogen van anderen overdreven maatregelen troffen om zich te verzekeren van de privacy die ze meenden nodig te hebben. En liep hij momenteel niet naar het einde van de steeg aan Townsend Street? En aan het eind van die steeg, sloeg Mark daar af naar Sherman Boulevard, waar hij een tijdje in de etalages kon kijken, of koos hij toevallig de richting van Michigan Street? De gedachte kwam bij Mark op dat hij zijn gang van de vorige middag volgde, toen hij op zijn skateboard op Townsend Street de bocht om gezeild was naar Michigan Street. Ditmaal wilde hij zichzelf geruststellen met de constatering dat het huis hem niet meer fascineerde dan de muur daarachter intussen deed. Hij wilde zijn normale wereld terug. Mark kwam de hoek om, keek heel even heel Michigan Street af en voelde de adem in zijn longen verdampen.
Nog voordat hij de details in zich had opgenomen hadden zijn zenuwuiteinden een gevoel van wezenlijke foutheid waargenomen. Wel een seconde of vijf, zes lang voelde die bekende straat aan als vijandig gebied. Pas toen viel hem op hoe verschrikkelijk stil het was. Michigan Street, ontdaan van leven en diepte, lag er plat en doods bij als een landschap op een reclameposter. Skip lag voor dood opgekruld voor zijn voordeur. Marks knieën knikten en trilden, en zijn hart stotterde in zijn borst. Met een raadselachtig, zelfverzekerd gezag dat deed vermoeden dat hij daar al die tijd al geweest was, stond een gezette man met zijn rug naar Mark toe boven aan Michigan Street tegen de dode hemel afgetekend. Hij was er in elk geval nu, en Mark was zo geschokt geweest dat hij hem niet eerder had gezien. Dit was de man die dat gevoel van foutheid uitstraalde, voelde Mark deze figuur die met zijn rug naar hem toe stond. Mark zag het onverzorgde haar over zijn kraag krullen, de brede rug bedekt met een zwarte jas die strak als een plaat ijzer tot aan zijn knieholtes viel. Welbewuste, krachtige foutheid wolkte als stoom van hem af. Nee, dacht Mark, deze figuur stond daarnet niet op die plek. Hij had het toneel opgebouwd en was er toen zelf in gaan staan. Hij had een effect gecreëerd en het doel van dat effect was om Marks aandacht te trekken. Met de helderheid die soms volgt op vreselijke angst besefte de jongen dat hij een waarschuwing had gekregen. Een waarschuwing waartegen, dat zou het wezen aan het eind van de straat hem later laten uitvissen. Voorlopig was het voldoende te weten dat hij gewaarschuwd was. Te midden van zijn angst bloeide inzicht op. Aha, begreep Mark, dat heb ik dus vannacht gezien. Hij is over de schutting geklommen, onze tuin in. Hij zag de vage snuit omhoogkomen en de lege, staalgrijze ogen die hem bij zijn venster opspoorden. Toen kwam er zo'n nieuwe, eigenaardig vormgegeven Chrysler de hoek om zetten en reed vlak langs de plek op de stoep waar dat ding met zijn rug naar Mark toe had gestaan. Bij zijn voordeur hees Skip zich overeind en blafte tweemaal, zonder veel overtuiging. Net als het ondier van meneer Hillyard dwong ook Mark zich zijn schouders te rechten. De grond onder hem zwenkte naar rechts, naar links en weer naar rechts, waarna de aarde stilstond. Alles in Marks hele lichaam en de meeste van zijn ledematen leek te trillen: handen, knieën, maag, hart, darmen. Het was bijna grappig om te zien hoe zijn handen dansten. Gezien de manier waarop zijn knieën heen en weer schokten was hij verbaasd dat de pijpen van zijn spijkerbroek niet schudden. Plotseling zweette hij als een rund. Even doen alsof we van niets weten, dacht hij. Gewoon naar dat huis kijken alsof er voorlopig niets ergs gebeurd is. Een paar minuten verspillen door voor een huis te blijven staan dat van binnenuit wegrotte. En als hij daar genoeg van had, zou hij ervandoor gaan. Een zin uit het boek van zijn oom kwam bij hem boven: Wat hier op het spel stond, dacht hij, was het evenwicht van de aarde zelf. Oke, hoe evenwichtig is de aarde? Ditmaal, prentte hij zichzelf in, zou hij naar dat huis kijken als nooit tevoren. Wat er te zien viel, zou hij nu zien. Als het niets dan een leeg omhulsel was, zou hij vertrekken in de wetenschap dat hij zijn verbeeldingskracht nu werkelijk in toom moest gaan houden. Een meter of tien voor hem leek het huis op zijn iets oplopende gazon zich even te verplaatsen zonder werkelijk te bewegen. Mark stond stokstijf stil, zo onbeweeglijk als Skip een paar minuten geleden gelegen had. Het huis zag er precies hetzelfde uit, maar had desalniettemin iets aan zichzelf veranderd. Op de een of andere innerlijke manier die hij van zijn levensdagen niet zou kunnen ontdekken was het huis aan zijn aanwezigheid gewend geraakt. Mark wachtte. Het koude zweet droop langs zijn flanken. Onbewust had hij zijn handen tot vuisten gebald en de spieren in zijn kuiten en bovenarmen stonden pijnlijk strak. Zijn ogen brandden, zo geconcentreerd stond hij 98 99 te staren. Marks hele lichaam voelde aan alsof hij zich verzette tegen een onverbiddelijke kracht. Hij durfde niet met zijn ogen te knipperen. Plotseling vroeg hij zich af of hem op de een of andere manier iets was ontgaan - een bijna onmerkbare verandering in de textuur van een donker gedeelte achter het rechter voorraam. Het verschil was te onduidelijk om te omschrijven en hij had het bijna niet opgemerkt. Mark kon niet met zekerheid zeggen of hij niet had verzonnen wat hij meende te zien. Nu zag de duisternis achter het raam er weer gelijkmatig donkergrijs uit. Even later zag hij opnieuw die kleine verandering; ditmaal leek het alsof iets met een lichaam daar achter het raam heen en weer bewoog. Het idee dat die omvangrijke gestalte aan het einde van Michigan Street in de duisternis onzichtbaar naar hem stond te kijken bezorgde hem een plotselinge druk in zijn blaas. Achter het raam dreef een vaag deel van de algemene schaduw naar voren en nam een onmiskenbare vorm aan. Een tweede stap maakte iets zichtbaarder wat bijna herkenbaar was als een mensenhoofd op een mensenlichaam, kleiner en ranker misschien dan dat van het schepsel waarvan hij zo geschrokken was. Met een nieuwe, bijna glijdende stap verscheen de donkere omtrek in scherper, maar nog steeds onzeker licht. Mark kreeg de indruk van een kleine, tengere gestalte: het moest een meisje zijn. Degene die zich in het huis bevond was naar voren gekomen om hem te zien en om zelf gezien te worden. Roerloos bleef ze in de duisternis aan de andere kant van de vensterruit staan en maakte zich bekend, precies zoals het huis zich bekendgemaakt had. Kijk naar me, merk me op, hier ben ik. Het huis en zijn bewoner hadden hem uitgekozen. Dat hij verkozen was, betekende een uitnodiging, een oproep, een soort verdrag. Er was een beslissing gevallen, maar hij wist niet welke, hij wist alleen dat er in zijn voordeel was beslist. Mark deed een stap naar voren en het wezen in het huis filterde terug het donker en de onzichtbaarheid in. Als hij de goedkeuring van het wezen wilde vasthouden, mocht hij niet verder gaan. Achter hem zei een stem: 'Yo, doe jij tegenwoordig nog wel eens iets anders?' Mark veerde op van de schrik. Met een brede grijns kwam Jimbo naast hem staan. Hij prikte met de neus van zijn skateboard in Marks rug. 'Zo zeg, heb jij een slecht geweten of zo?' 'Ik had je niet verwacht,' zei Mark. 'Wat doe jij trouwens zo vroeg uit bed?' 'Mijn moeder ging helemaal over de rooie toen ze vanochtend de krant las. Weet je nog van die agent met die foto van die vermiste jongen?' 'Shane Auslander,' zei Mark. 'Ja, dat heb ik ook gezien. Wedden dat je nou nooit meer naar de fontein mag?' 'Ik moest het beloven,' zei Jimbo. 'Wat zie jij er beroerd uit, zeg. God nog aan toe. Kon je niet slapen of zo?' Mark kon Jimbo niet vertellen wat hem overkomen was sinds ze elkaar voor het laatst gezien hadden. Dat voelde aan alsof het privè was, een geheim dat hij alleen mocht kennen. 'Ik heb prima geslapen. Als een roos. Als een blok. Helemaal van de wereld. Maar nu even iets anders: denk jij dat dat huis echt leegstaat? Dat er helemaal niemand in zit?' 'Daar gaan we weer,' zei Jimbo. 'Wou je naar de belt, ratten schieten?' 'Jij soms? Ik meen het.' Jimbo wierp een geïrriteerde blik op het huis en keek toen achterom naar Mark. 'Daarmee is die hele toestand toch begonnen? Dat jij dacht dat het leegstond?' 'Ergens wel, ja. Een onbewoond huis. In dit soort buurten zou je denken dat een leeg huis meteen opvalt.' 'Welnee, dat interesseert niemand een bal,' vond Jimbo. 'Echt, ik snap niet wat er nou zo belangrijk is.' 'Misschien moet ik vandaag of morgen eens naar binnen. Kijken of het echt zo is.'
Jimbo stapte met geheven handen achteruit. 'Ben jij nou helemaal? Wou je binnen gaan kijken? Kijk dan door het raam.' Mark wist dat dat niet kon. Het krachtveld liet hem toe tot de stoep, maar niet verder. Inbreken zou nog gemakkelijker zijn dan het pad op lopen, de treden op om door het venster te staren waarachter hij die schemerige gestalte had gezien. 'Kom, we gaan even naar mij, dan kan ik mijn board pakken,' zei hij. De rest van de dag reden ze langs rolstoelrelingen en over de brede, betonnen treden van een verlaten bouwplek aan Burleigh, een korte busrit verderop. Mark dwong zichzelf om niet over North Michigan Street 3323 te praten en Jimbo was zo dankbaar dat hij moeite deed om het onderwerp te omzeilen zodra het dreigde binnen handbereik te komen. Ze waren er helemaal alleen. Er kwamen geen grotere jongens opdraven om de spot te drijven met hun techniek of om hun spullen af te pakken. Er verscheen geen alerte, zwijgende eenling, zoals soms gebeurde, die hun het schaamrood naar de kaken joeg vanwege de gapende kloof tussen zijn eigen vaardigheid en hun beginnerspogingen. Mark en Jimbo probeerden allebei driemaal om over een meter brede opening in een betonnen reling heen te springen, maar het lukte hun geen van beiden. Ze schramden hun polsen en kregen blauwe plekken op hun schenen, maar liepen geen ernstige schade op. Om een uur of twaalf reden ze naar een Burger King voor dubbele cheeseburgers met bacon, friet en een chocolademilkshake, en terwijl ze dat opaten, kwamen ze overeen dat de hiphopscene nooit meer hetzelfde zou zijn sinds Eminem, yo, en dat Stephin Merritt-nummers het best klonken in de uitvoering van Stephin Merritt. Na het eten stepten ze op hun schitterende boards terug naar de bouwplek, wreven over hun zere plekken en besloten nog een keer die sprong over de open reling te proberen. Al bij de eerste poging na het eten lukte dat hun beiden, en met de woorden van Eminem vroegen ze de wereld topay attention, please? De rest van de middag leek het wel of ze geen van beiden iets fout konden doen, afgezien van een paar kleine valpartijen. Tevreden, trots en uitgeput namen ze de bus terug naar Sherman Boulevard, vol schrammen en kneuzingen, die ze betastten alsof het medailles waren. Nooit meer zouden ze samen een dag van zulk ongecompliceerd plezier beleven; het was de laatste keer dat ze zo'n pret konden hebben, samen, als gewone jongens.
9
Mark had zelf mede schuld aan de daaropvolgende problemen: hij had zijn mond opengedaan terwijl hij wist dat hij had moeten zwijgen. Na het eten trok zijn vader zich terug in zijn 'studeerkamer', waar hij deed alsof hij een artikel las in het nieuwste nummer van het tijdschrift voor het hoger onderwijs, maar het zat er dik in dat hij in oude nummers van People en Entertainment weekly zat te bladeren, waarvan hij een hele stapel in een rek had liggen. Volledig op de automatische piloot had Nancy een champignonsoep-tonijnschotel gemaakt met een korst van verkruimelde chips - precies wat de gasten van haar echtgenoot voorgezet zouden krijgen op de middag van haar begrafenis. Toen Philip ervandoor ging, stapelde ze hun drie borden op en bracht ze naar de keuken. Ze keek zo afwezig dat Mark zich afvroeg of ze nog zou weten hoe de afwasmachine werkte. Hij liep achter haar aan de keuken in, waar ze dromerig de borden stond af te spoelen. Haar gezicht, dat van pure concentratie een tobberig netwerk van rimpels vormde, vertrok in een weinig overtuigende glimlach toen ze hem zag. 'Gaat het wel, mam?' vroeg hij. Ze antwoordde met een formulering die ze twee avonden later zou herhalen, toen Mark haar op de rand van de badkuip in de benedenbadkamer aantrof. 'Niets aan de hand.' 'Echt niet? Ik weet niet, je lijkt me een beetje...' Met een zichtbare poging om normaal te doen rechtte ze haar schouders en wierp hem een quasi-bestraffende blik toe. 'Een beetje wat?' Het enige antwoord dat hij kon verzinnen was een laf: 'Moe?' 'Misschien ben ik wel moe. Zal ik je eens wat zeggen?' Nu lag er iets van echte warmte in haar glimlach. Ze stak haar hand uit en streek over zijn hoofd. 'Ik kan wel wat hulp in de keuken gebruiken. Je vader vindt me maar lastig als ik hem dat vraag, maar misschien is er nog hoop voor jou.' 'Tuurlijk,' zei hij, en hij stak zijn handen uit naar de afgespoelde borden. 'Ik dacht datje misschien ook ergens mee zat, of zo.' 'Dat ik misschien ergens mee zat.' Nancy sprak de woorden uit alsof ze haar begrip van een vreemde taal uittestte. 'Ja,' zei Mark. Ze had hem nog steeds de borden niet gegeven. 'Het kan best zijn dat ik ergens mee zit. Vandaag op kantoor hoorde ik van Mack en Shirley dat er in dit deel van de stad jongens worden ontvoerd. Uit Sherman Park! "Nance, ik hoop dat jij jouw zoon niet 's avonds laat naar die fontein laat gaan,' zei Mack.' Met die woorden gaf ze hem de druipende borden aan. Mark bukte zich en zette ze in het onderste rek van de afwasmachine. 'Maar daar ga jij toch juist wel naartoe? Jimbo en jij hangen bijna iedere avond bij die fontein rond.' 'Ik denk dat we daar niet zo vaak meer heen gaan.' Hij kwam overeind en stak zijn handen uit naar wat ze hem nu zou geven. 'Het zit daar tegenwoordig helemaal vol politie. Met allerlei vragen. Ontzettend stom.' 'Dat vind ik helemaal niet stom. Daar is de politie voor.' Met een strijdvaardige blik gaf ze hem twee waterglazen aan. 'Niet als ze die vent willen pakken,' zei hij. 'Op die manier zorgen ze er alleen maar voor dat er daar steeds minder mensen heen gaan, tot er helemaal niemand meer is.
Die engerd, als er al een engerd is, houdt volgens mij echt niet op; alleen weten ze dan niet meer waar ze hem moeten zoeken.' Hij zette de glazen in de machine en stak zijn handen uit naar de volgende twee. 'Wat vind jij dan dat ze moeten doen, Mark?' 'Wel naar het park gaan, maar onzichtbaar. Verstopt. In vermomming. Dan hebben ze misschien een kans.' 'En jullie als lokaas gebruiken? Nee, bedankt, Buster Brown.' Ze gaf hem nog een glas aan en pakte zijn ontbijtkom uit de gootsteen. 'Ik wil niet hebben dat jullie 's avonds nog naar dat park gaan. Althans niet tot ze de vent te pakken hebben die die jongens meeneemt. Het maakt me niet uit of de Monaghans Jimbo daar iedere avond heen laten gaan. Jimbo is mijn zoon niet. Hij gaat maar in z'n eentje, of jij kunt met hem thuisblijven of ergens anders heen gaan. Weet je wat? Je kunt bij een jeugdgroep van de kerk gaan. Shirleys dochter, Brittany, heeft het enorm naar haar zin bij haar jeugdgroep. Volgens haar is het een soort club. Ze hebben zelfs dansavonden.' 'Ik geloof niet dat ik naar een jeugdgroep van de kerk wil waar Shirleys dochter ook op zit. Spaar me.' 'Denk er eens over na. Alsjeblieft. Brittany en jij konden, ik weet niet. 'Mam, sorry. Ik wilde je al een hele tijd iets vragen.' Ze sloot haar lippen zonder de zin af te maken en knikte hem met gefronste wenkbrauwen toe. Zonder te weten of dit echt een goed idee was, zei Mark: 'Is er iets aan de hand met dat onbewoonde huis achter ons?' Heel even stond zijn moeder met open mond de verte in te staren. De ontbijtkom viel uit haar handen en brak in drie stukken en een hoop wit poeder op de vloer. Nancy staarde naar de scherven zonder haar handen te bewegen. 'Wat?' zei Mark. 'Wat is er?' voegde hij daaraan toe, ditmaal op iets anders doelend. Langzaam zakte Nancy door haar knieën. Ze verplaatste haar handen pas toen ze de vloer kon aanraken, en daarna stapelde ze de drie grote scherven op elkaar. 'Niets, Mark,' zei ze. 'Pak jij even stoffer en blik, wil je?' Met een gefrustreerd, bijna afgewezen gevoel draaide hij zich om om stoffer en blik uit de bezemkast te halen. Toen hij naast zijn moeder knielde, griste ze de voorwerpen uit zijn handen. 'Laat maar, ik doe het wel. Ik meen het. Ik heb dat rotding tenslotte zelf laten vallen.' Mark deed een stap achteruit en keek hoe ze de scherven op het blik veegde, het poeder wegwiste en met de stoffer heen en weer bleef vegen over steeds hetzelfde stuk tegelvloer tot ze het gemunt leek te hebben op onzichtbare flinters. Hij nam zich voor bij haar te blijven tot ze hem ten minste aankeek. Kennelijk had ze zich, terwijl ze onzichtbare scherfjes van de tegels veegde, voorbereid op wat ze zeggen moest en ze sprak zonder op te kijken. 'Bedoelde je dat onbewoonde huis aan Michigan Street?' Haar stem klonk weloverwogen neutraal. 'Toe nou, mam. Doe nou niet net alsof.' Ze keek naar hem op. 'Dacht je dat ik "net alsof' deed? Waarom zou ik?' 'Ik weet bijna zeker dat jij iets weet over dat huis aan de andere kant van de steeg.' 'Je denkt maar watje wilt.' Ze hield op met vegen. 'Mam, daarom heb je die kom laten vallen. Dat is wel duidelijk.' Zonder haar blik van hem af te wenden stond Nancy op. 'Ik zal jou eens iets vertellen, Mark.' Ze gebaarde dat hij opzij moest gaan zodat ze de scherven in de afvalbak kon deponeren. 'Jij hebt geen flauw idee wat er duidelijk is. Geen flauw idee.' 'Zeg het dan,' zei hij, nog geschrokkener van deze manier van doen dan hij eerst was geweest. 'Er moet iets zijn waardoor dat huis je interesseert, dat is duidelijk. Heb je iets gedaan, Mark?' 'Wat bedoel je?'
'Heb jij daar lopen rondsnuffelen?' 'Nee.' 'Heb je ooit geprobeerd in te breken?' 'Natuurlijk niet,' zei hij beledigd. 'Oke. Houden zo. Blijf daar uit de buurt. Dat doet iedereen. Heb je daar ooit bij stilgestaan?' 'Ik heb het hele huis pas twee dagen geleden gezien.' 'Nou, dat spijt me dan.' Haar blik werd feller. 'Geef antwoord. Stel datje dat huis nooit opgemerkt had omdat iedereen hier in de buurt het negeert. Klinkt dat logisch?' Hij dacht even na en knikte. 'Nu gaan we gissen, oke? Volgens mij is daar iets vreselijks gebeurd, echt iets heel vreselijks. En volgens mij is dat de re- den waarom iedereen dat huis links laat liggen.' 'Maar hoe zit het dan met de mensen die hier later zijn komen wonen, en die dus van niks weten?' Zoals wij, wilde hij daaraan toevoegen, maar dat deed hij niet. 'Dat is wel duidelijk, Mark. Er zit iets fout, en dat ruiken ze. Vroeg of laat wordt dat huis tegen de vlakte gegooid. Tot het zover is kun je het maar beter vergeten.' 'Oke,' zei Mark. 'Dus je vergeet het verder.' 'Nou, ik kan het niet echt vergeten, mam.' 'Jawel, dat kun je best. Je kunt het in ieder geval proberen.' Ze kwam een stap dichterbij en greep hem bij zijn arm. 'Goed,' zei hij. Hij schrok van de verwilderde blik in haar ogen. 'Nee, niet goed. Beloof me dat je uit de buurt van dat huis blijft.' 'Oke.' 'Zeg het.' 'Ik beloof het.' 'En beloof me nu datje daar nooit naar binnen zult gaan.' Ze opende haar mond, sloot hem, opende hem weer. 'Zo lang als ik leef.' 'Yo, mam, doe niet zo eng.' 'Mooi zo. Eng, daar krijg je niks van. En hou op met dat "yo". Kom op, zeg het.' 'Ik zal nooit dat huis binnengaan.' Met vlammende blik knikte ze hem toe. 'Zo lang als jij leeft.' 'Beloof het.' 'Ik beloof het. Mam, laat me los, wil je?' Ze liet hem los, maar haar vingers leken nog in zijn huid te knijpen. Hij wreef over zijn arm. 'En wat gaan jullie vanavond doen?' 'Gewoon wat hangen, denk ik, misschien naar de fdm.' 'Doe voorzichtig,' zei ze, en met onfeilbare precisie legde ze haar vingers exact op de opkomende blauwe plekken die ze hem zojuist had bezorgd. Met zijn skateboard in de hand vluchtte hij de keukendeur uit. Tot zijn verbazing stond Jimbo hem tegen de betonnen muur aan de overkant van de steeg geleund op te wachten. Ze liepen langzaam de steeg door in de richting van Jimbo's huis en West Auer Avenue. 'Het wordt niks met dat park,' zei Jimbo. 'Met al die agenten bij de fontein komt daar vast niemand meer.' 'Behalve pedofiele moordenaars. Die kunnen hun lol ook wel op."He, waar zijn ze allemaal gebleven? Ik heb nog twee open plekken onder mijn achterterras." 'Speeltuinen en winkelcentra, man. Het enige wat je nodig hebt is een paar verrassingseieren en een bestelbus.' Mark hinnikte van het lachen. Een paar verrassingseieren en een bestelbus. Er schoot hem weer iets te binnen, zo snel dat hij ervan achterover had kunnen vallen. 'Ik heb mijn moeder gevraagd naar dat huis, en ze ging helemaal over de rooie.' 'O ja?' Jimbo keek geïnteresseerder dan Mark verwacht had. 'Ik moest beloven dat ik daar nooit naar binnen zou gaan. Althans niet zo lang zij leeft.' 'Dan kun je dus zowat vijfenvijftig jaar wachten.'
'Waarom zou ze denken dat ik daar uberhaupt naar binnen zou willen?' 'Weet ze hoe raar jij daarover doet?' 'Nee! En ik doe helemaal niet raar. Er is iets wat ik je niet had willen vertellen, maar ik doe het toch maar. Dan kun je zelf beslissen hoe raar ik doe.' 'Waar gaan we trouwens heen? We kunnen met de bus de stad in, naar het winkelcentrum, kijken of er nog goeie nieuwe cd's zijn.' 'Hou je nou even je smoel zodat ik ook eens wat kan zeggen?' Mark bleef staan. Na een paar passen bleef ook Jimbo staan. 'Wat dan?' 'Wil je het weten? Ga je luisteren?' 'Nou eh... ja, maar ik kan ook in de bus luisteren naar wat jij me niet wilde vertellen.' 'Volgens mij heb ik daar vandaag iemand binnen gezien.' Met vragende blik kwam Jimbo dichterbij. Eindelijk vond hij het dus interessant. 'Hoe bedoel je? Door het raam?' 'Natuurlijk door het raam, dombo. Wat dacht jij dan?' 'Wie was het?' 'Dat kon ik niet goed zien. Het leek wel of er iemand net zo ver op de achtergrond bleef dat ze bijna onzichtbaar in het donker stond, weetje, maar wel zo dichtbij dat ik haar kon zien.' 'Was het een vrouw, denk je?' 'Misschien. Het kan best.' Mark probeerde zich te herinneren wat hij gezien had: een vorm die door lagen van duisternis naar hem toe liep, en toen weer terugweek de onzichtbaarheid in. Het was een gestalte zonder duidelijke leeftijd of geslacht geweest, en toch... 'Dan moeten we gaan kijken,' zei Jimbo op besliste toon. 'Ik dacht dat jij de stad in wilde.' 'Ik heb pas in het weekend weer geld voor cd's, en jij ook.' Jimbo liep de steeg weer in, dezelfde weg die ze gekomen waren. 'Ik heb ook aan mijn ouders gevraagd of ze iets wisten over dat huis. Ze zeiden dat het al leegstond toen wij hier kwamen wonen.' 'Mijn moeder draait helemaal door als ze maar aan dat huis denkt. Ik moest beloven... O, dat heb ik al gezegd.' De hoge betonnen muur rees links van hen op, en Jimbo klopte er in het voorbijgaan op. 'Dit geval ziet er nogal sinister uit, nu je het zegt. Ik bedoel, het is niet bepaald normaal, toch?' Aan het eind van de steeg maakten de kinderkopjes plaats voor gewoon plaveisel. Ze stapten op hun boards en stepten de hoek om, Michigan Street in. 'Volgende keer neem ik de verrekijker van mijn vader mee,' zei Jimbo. 'Dat is een mooi ding, man. Daarmee kun je de voetstappen op de maan zowat zien.' Het huis stond net als tevoren op zijn smalle perceel. De vensters weerspiegelden niets. De brandplekken leken over de bakstenen te rimpelen. De wielen van de skateboards lieten een rollend, ononderbroken gerommel horen dat in Marks oren daverde als schokgolven. Het klonk alsof ze driemaal zo veel herrie maakten als anders, alsof ze een lawaai produceerden waarvan de borden in de kasten stonden te rammelen en de ruiten in hun sponningen trilden. De hond van meneer Hillyard hief zijn lange snuit en liet een ongeïnspireerde blaf horen. Mark dacht dat hij een gordijn achter een van de voorramen op zijn plek zag vallen. Ze hadden al een slapende hond wakker gemaakt - wat hadden ze nog meer tot leven gewekt? 'We kunnen nog een keer naar die bouwput aan Burleigh gaan,' zei Mark. 'Het duurt nog wel een uur voor het donker wordt.' 'Laten we hier blijven,' zei Jimbo. Het idee van het onbekende meisje had een nieuwe, hevige belangstelling in hem aangewakkerd. 'Als ze er is, hoort ze ons. Misschien kijkt ze dan nog een keer uit het raam.'
10
'Waarom zou ze?' Hij klonk weifelend, maar in zijn hart roerde zich iets. 'Om jou te zien,' zei Jimbo. 'Dat deed ze de eerste keer toch ook?' 'Als het een zij was. Als het uberhaupt iemand was.' Jimbo haalde zijn schouders op en maakte een draai op zijn skateboard, voor het eerst behoorlijk soepel. 'Misschien is ze van huis weggelopen.' 'Misschien,' beaamde Mark. 'Eén ding staat vast: daar zal ze van niemand last hebben.' Meteen vroeg hij zich af: is dat wel zo? Hij voelde zich benauwder dan hij Jimbo wilde laten weten. Een uur lang duwden ze hun skateboards de heuvel op en reden omlaag. Ze sprongen van de stoep en maakten schitterende luchtsprongen met hun boards. Een paar buren bekeken hen vanaf terrasjes of achter ramen, maar niemand klaagde. Om de paar minuten wierpen ze een blik op de ramen van 3323, zonder meer te zien dan het ondoorschijnende oppervlak, dat eruitzag als een fdm over het glas heen. Net toen het donker begon te worden keek Jimbo voor de duizendste keer naar het huis en zei: 'Wat zijn we toch een stel stomkoppen. We doen alsof we bang zijn voor dat huis. We moeten er gewoon heen en door het raam kijken.' 'Kan niet,' zei Mark snel. 'Ik heb het mijn moeder beloofd.' 'Je hebt beloofd dat je niet zou inbreken, niet dat je niet door het raam zou kijken!' 'Ik heb min of meer beloofd daar uit de buurt te blijven,' zei Mark, niet geheel naar waarheid. 'Ik kan echt niet.' Hij wachtte heel even. 'Maar jij hebt toch niks beloofd?'Ik heb alleen gezegd dat ik niet bij de fontein zou komen.' 'Dan kun jij wel even gaan kijken, lijkt me,' zei Mark. Jimbo gaf hem zijn skateboard en stak op een drafje over, dubbelgebogen als een parodie op Groucho Marx. Met een paar sprongen was hij de stoep over. Hij rende de tuin door en nam de treden met twee sprongen. Bij de voordeur schoof hij zijdelings langs de geblakerde muur naar het venster. Alleen zijn hoofd was nog te zien. Mark zag dat hij zijn handen naast zijn ogen zette en naar binnen tuurde. Zonder zijn handen te verplaatsen schoof Jimbo nog een klein eindje naar rechts. Even later liet hij zijn handen zakken, kwam half overeind en keek schouderophalend naar de overkant van de straat, waar Mark stond. Hij schudde zijn hoofd en maakte een gebaar dat hij het ook niet wist, waarna hij van de treden sprong en de straat weer over rende. 'Heb je nou iets gezien of niet?' vroeg Mark. 'Misschien zit daar iets - iemand, bedoel ik.' Jimbo grimaste met zijn hele gezicht. 'Ik weet niet goed wat ik daar nou gezien heb. Het leek wel of er iets zat dat zich wilde schuilhouden.' 'Een man? Want volgens mij heb ik toch echt een meisje gezien in die kamer.' 'O ja?' Mark knikte. Het afgelopen halfuur was die indruk steeds sterker geworden: een meisje, een jonge vrouw, had hem toegestaan een glimp van haar op te vangen. Als een soort aankondiging, of een uitnodiging. 'Ik heb een idee,' zei Jimbo. 'Over zowat een halfuur wordt het donker. We gaan terug naar mij om wat zooi op te halen.' 'Wat?' 'Zooi.' Jimbo draaide zijn board in de juiste stand, greep het met zijn voeten en zeilde de straat af, op en neer deinend om vaart te maken. Mark reed achter hem aan de heuvel af. Twee meter voor hem draaide Jimbo de bocht om, sprong het trottoir op en zeilde verder tot hij bij de steeg aankwam. Daar sprong hij van zijn board, raapte het met een soepele beweging op en rende naar zijn huis.
Mark draafde achter hem aan en bedacht dat Jimbo er nogal op gebrand leek om de spullen op te halen, wat die ook mochten zijn. Plotseling wist hij het weer: die superverrekijker. 'Ik ben zo terug,' riep Jimbo over zijn schouder, terwijl hij de achtertuin door holde naar de keukendeur. Het licht boven de gootsteen brandde geel in het raam; daarachter spoelde het licht uit de woonkamer in een langgerekte rechthoek over de vloer. Mark hoorde Jimbo met stemverheffing praten, en toen klonk de stem van zijn vader, luider en op beledigde toon. Het zou wel even gaan duren, concludeerde hij. Geleidelijk aan werd de lucht dikker en geconcentreerder. Aan zijn voeten vulden de spleten tussen de kinderkopjes zich met schaduwen. Een bekende altstem dreef door het keukenraam, kalm en zacht als een zomerwolk. Met zijn moeder naast zich verscheen Jimbo in de deuropening. Even wenste Mark dat hij Jimbo op pad kon laten gaan en zelf de keuken in kon glippen om een uurtje met Margo Monaghan te praten. De deur sloeg dicht en zijn droomvrouw verdween. Jimbo kwam met grote passen op hem af met in de ene hand een leren foedraal en in de andere iets wat op een knuppel leek. Hij hield zijn skateboard tegen zijn zij geklemd. Toen Jimbo de tuin uit liep, zag Mark dat de knuppel een enorme lantaarn was. 'Dat wordt niks, halvegare,' zei hij. 'Als je 's nachts met een lantaarn op een raam schijnt, krijg je alleen de weerspiegeling.' 'Als je zelf de lantaarn vasthoudt wel, ja. Maar als ik nou de verrekijker neem en jij de lantaarn?' 'Het wordt niks,' herhaalde Mark. 'Jij wilt niet dat het iets wordt. Jij wilt niet dat ik jouw vriendinnetje zie.' 'Mijn vriendinnetje - jaja.' Diep in zijn hart wist Mark dat Jimbo gelijk had; hij wilde dat dit experiment zou mislukken. Langs heel Michigan Street wierpen de straatlantaarns glanzende kringen licht. Ongemerkt was het donker geworden. De lucht leek een tint lichter dan het inktblauw van de aarde. Eén enkele ster prikte door de grote koepel boven hun hoofd heen. 'Ik snap nog steeds niet hoe dit moet lukken,' zei Mark. Jimbo knipte de grote lantaarn aan en scheen er recht mee in Marks gezicht, zodat hij verblind werd.'Jij kijkt alsof je 'm knijpt.' 'Ik knijp 'm niet, je verblindt me!' Mark hield zijn handen voor zijn ogen. 'Daarheen, en doodstil blijven staan.' Jimbo liet de lantaarn zakken en bestreek met de straal een lange, hobbelige boog tot aan het asfalt voor het huis van de Rochenko's. 'Vooruit. Ik blijf de plek aanwijzen.' 'En waar ga jij dan heen?' 'Maakt niet uit, ga jij nou maar naar je plek.' Nog geprikkelder dan voorheen liep Mark de straat op, in de richting van de gele ellips van het lantaarnschijnsel. Achter verlichte ramen waren televisieschermen te zien. Een zwarte man van middelbare leeftijd met een Cubs-T-shirt zat in zijn woonkamer een dik boek met een harde kaft te lezen, iets ter grootte van een woordenboek. In de aangrenzende woonkamer zette een dikke blanke man van onbepaalde leeftijd met een gaatjes hemd een bierblikje op zijn buik. De lantaarns hingen scherp afgetekend tegen de eigenaardig lichte hemel, die algauw donker zou kleuren. Hoewel het een warme avond was, deed de aanblik van de straat hem denken aan de tijd dat hij verkleed en wel op Halloween-avonden langs de huizen ging en zich half-angstig, half-vrolijk voorstelde dat de avond gevuld was met occulte wezens. Toen hij op de aangewezen plek aankwam, verdween de ellips na een klik van de lantaarn. Hij zette zijn board neer. 'Oke,' zei Jimbo. 'Wacht even.' Als een vage omtrek in de brede laan van duisternis tussen twee straatlantaarns in draafde hij naar Mark toe. Het verrekijkerfoedraal bungelde als een overvolle handtas aan zijn riem. Toen hij naast Mark stond, gaf hij hem de zware zaklantaarn. Mark knipte hem aan en een streep geel licht sneed door de lucht en vormde een plas op een verlaten gazon. 'Doe uit!' beet Jimbo hem toe. 'Je hoeft niet in je broek te pissen, Jimboy,' zei Mark, terwijl bij gehoorzaamde. 'Oke, wat nu?' 'Nu ga ik daarheen, en dan geef ik jou zo meteen een sein.'
Hij wees naar de overkant van de straat, een meter of vijf de glooiing af. 'Doe niks tot ik het zeg.' 'Wat kun jij vervelend doen,' zei Mark. 'Yo, wie is hiermee begonnen? Wacht op mijn teken.' Met zijn skateboard nog onder zijn arm geklemd en het leren foedraal bungelend aan één hand draaide Jimbo zich om en stak schuin de straat over. Zijn bewegingen leken opzettelijk langzaam, alsof hij zelf zijn zelfbeheersing wilde bewaren terwijl hij die van zijn vriend aan flarden scheurde. Jimbo klom de tegenovergelegen stoep op en deed nog een paar passen heuvelafwaarts tot aan het begin van de scheidslijn van het perceel van 3323. Hij liet zijn skateboard zakken op de smalle strook gras tussen het trottoir en de stoeprand en begon te hannesen met de riem van het foedraal. Mark kon amper zien wat hij aan het doen was. Een klein, zwaar ogend voorwerp dat de verrekijker moest zijn kwam uit de houder en Jimbo bukte zich om het foedraal op de grond te laten zakken. Hij rechtte zijn rug en speelde even met de kijker voordat hij die naar zijn ogen bracht. Mark stak de lantaarn als een wapenstok voor zich uit. Hij zette zijn duim op de schakelaar. Jimbo liet de kijker zakken, schudde zijn hoofd, prutste nog wat aan de lenzen en bracht de kijker opnieuw naar zijn ogen. Het leek eindeloos te duren voordat hij het huis scherp in zicht had. Misschien is hij er toch niet zo happig op om door dat raam te kijken, dacht Mark. Toen besefte hij dat Jimbo de voordeur amper kon zien, laat staan het raam, totdat hij daar met de lantaarn op scheen. Twee of drie trage seconden tikten voorbij, en een vierde, een vijfde. Zie je nou wel, zei Mark in zichzelf. Nu Jimbo zo dichtbij is, wil hij niet meer. Hijzelf ook niet, besefte hij meteen daarop. Niet op deze manier. Ze deden het helemaal verkeerd; ze hadden het fout aangepakt, agressief en lomp. Als hij die langzame dans van nadering en terugtrekking inderdaad had gezien - en volgens hem was dat echt het geval -, dan zou die jonge vrouw, dat meisje, vreselijk overstuur raken van wat zij zo meteen gingen doen. Een fractie van een seconde eerder was hij er met absolute zekerheid van overtuigd geraakt dat hij in dat huis een jonge vrouw had gezien. Jimbo hief de kijker. 'Nu!' beval hij. Zonder aarzelen drukte Mark op de schakelaar en een dikke straal licht uit het oog van de lantaarn wierp een grote, mat-gele cirkel op de voorkant van de deur. Nog voordat Jimbo het bevel had gegeven, hief hij de kring naar het raam. De vlakke lichtcirkel verspreidde zich als een olievlek over het glas. Jimbo verstijfde en sprong achteruit. Met ongecontroleerde, bijna spastische bewegingen liet hij de kijker zakken en wankelde hij naar de rand van de stoep. De kijker sleepte over de grond. Zijn voeten klapten onder hem vandaan. Hij sloeg dubbel, viel en kwam op zijn achterwerk op het gras neer. Zijn bovenlijf tuimelde achterover en zijn benen schokten even. Mark drukte op de knop van de lantaarn en het licht flitste uit. In de plotselinge duisternis zag hij Jimbo voor lijk op het gazon van 3323 liggen. Mark voelde een steek van angst in zijn maag. Hij wist niet zeker of hij in beweging zou kunnen komen. Even later merkte hij dat hij de straat al half overgestoken was. Zijn hoofd voelde raar leeg aan; en ook verder voelde hij zich helemaal vreemd leeg, alsof hij een blanco vel papier was in afwachting van een ruwe ontwaking door de bijtende kus van het potlood. Jimbo's handen lagen slap langs zijn zij en zijn hoofd lag op het gras. Mark knielde naast hem en zag zijn oogleden knipperen. Radeloos van bezorgdheid en angst wilde hij zijn vriend het liefst een trap in zijn ribben geven. Jimbo knipperde met zijn ogen naar de hemel. Hij likte langs zijn lippen. 'Wat heb je gezien, man?' Whoe-oe.' Jimbo staarde recht omhoog.
'Toen ik met dat licht op het raam scheen, sprong je wel een meter achteruit. En toen ben je flauwgevallen.' 'Tja, dat zeg jij.' Jimbo's gezicht stond betrokken en leek ingevallen, alsof hij plotseling een heel stuk ouder was. 'Maar dit zeg ik: ik heb niets, maar dan ook niets gezien en ik wil hier weg.' Hij vouwde zijn handen op zijn buik, haalde diep adem en ging rechtop zitten. 'Kun jij de verrekijker van mijn vader pakken?' Mark pakte de kijker van de stoep en gaf hem aan Jimbo. 'Waar is mijn plank?' Met behulp van de lantaarn vond Mark het skateboard, en Jimbo stond op en pakte de plank zo traag aan dat het wel leek of hij pijn in zijn gewrichten had. Hij draaide zich om en stak een hand uit naar de lantaarn, die hij in zijn broekband schoof. Mark liep met hem de hoek om en de steeg in, maar Jimbo bleef zwijgen tot ze bij de kapotte schutting en de betonnen muur aankwamen. 'Tot morgen,' zei hij. Zo wist Mark dat Jimbo niet wilde dat hij verder meeliep.
DEEL DRIE Een scheur in de stof
Na Philips verontrustende telefoontje kwam Tim Underhill terug naar Millhaven. Daar ondervroeg hij een heleboel mensen. Hij deed niet onder voor een verslaggever die een week voor de verkiezingen straatinterviews hield. Hij zou naar Alaska gevlogen zijn als hij dacht dat daar iemand zat die Mark op de dag van zijn verdwijning gezien had, of die hem wat voor informatie dan ook over die verdwijning kon geven. Naarmate de dagen verstreken, werd Tim steeds wanhopiger. Hij was meer op Mark gesteld dan hij beseft had, ontdekte hij: Mark was een veelbelovende jongen, hij zag er spectaculair goed uit, hij had een lief karakter... en hij had woedeaanvallen en frustraties en momenten van roekeloze bravoure. Hij was tenslotte nog jong, en als je verstandig en eerlijk van hem wilde houden, moest je hem nemen zoals hij was. Tim had gehoopt dat zijn neefje in New York bij hem zou komen logeren. Hij vond dat een jongen als Mark de grote stad moest zien, de ontelbare kansen moest voelen, de korzelige maar wezenlijke goedheid ervan moest voelen en moest gaan begrijpen dat New York City in feite het tegenovergestelde was van wat mensen in andere delen van het land zich erbij voorstelden: eerlijker, genereuzer en veel toleranter dan andere plaatsen. Dat was althans zijn New York, en dat van de meeste mensen die hij kende. In de dagen na zijn terugkeer naar Millhaven, tijdens zijn gesprekken met mannen en vrouwen die misschien - maar waarschijnlijk niet - meer gezien hadden dan ze wisten, had Tim Underhill moeten inzien hoe vaak hij, bewust of anderszins, aan Mark gedacht had als aan een soort zoon. Daar kon hij het natuurlijk niet over hebben met Philip; zijn broer was kapot na twee verliezen vlak achter elkaar en hij was een leeg omhulsel geworden, van Tim afhankelijk voor elke vorm van hoop die hij zichzelf mocht toestaan. Omdat er niets anders te doen viel, ging Philip gewoon naar zijn werk, maar aangezien 'werk' al in geen twee weken iets serieus had omvat, was het conrectorskantoor voornamelijk een schuilplek, vrij van de emotionele lading die thuis onvermijdelijk was. Tim wenste dat Mark inderdaad North Superior Street 3324 ontvlucht was en naar Grand Street 55 was gekomen. Hij wenste dat hij zich zijn broers woede op de hals gehaald had. Woede, dacht hij, was beter dan hopeloosheid. Philip gaf het niet toe, maar hij had zich geschikt in de kleurloze troost van de hopeloosheid. Dat had hij gedaan op het moment dat de stem van een nieuwslezer vanuit de draagbare radio op zijn bureau zijn aandacht had afgeleid van een uitgebreid nonsensbericht waarin werd gemeld dat met zekerheid een derde naam kon worden toegevoegd aan die van Shane Auslander en Trey Wilk. Die melding was vlak na het plaatselijke nieuws van drie uur gedaan. Nog geen uur later meldde inspecteur Franz Pohlhaus van de politie van Millhaven dat het lijk van de zestienjarige Dewey Dell was gevonden in het struikgewas langs de oostelijke oever van de Kinninnick River. Men nam aan dat de dader zich gedwongen had gezien Dells lichaam haastig te dumpen, dat hij geen tijd had gehad om het weg te werken zoals hij met Auslander en Wilk had gedaan. En met Mark, hield Philip zichzelf voor, zich er slechts half van bewust dat hij zojuist alle hoop op hoop had laten varen. Dewey Dells lijk was de dag na Tims terugkeer naar Millhaven gevonden langs de overgroeide oever. Op de dag van zijn aankomst had Tim Philip gespannen als een veer aangetroffen. Het was dat Philip niet rookte, anders had hij waarschijnlijk vier of vijf pakjes per dag opgestookt. Tim verzocht zijn broer met hem te gaan eten bij Violet, het opzichtig dure restaurant in het souterrain van het Pforzheimer Hotel, en om zich niet te schande te maken kalmeerde Philip voldoende om een hele maaltijd te nuttigen zonder op te springen om de politie nog eens te bellen. Die avond dacht hij nog dat zijn zoon, op de loop voor de herinnering aan wat hij had gezien, waarschijnlijk de bus naar Chicago of waar dan ook naartoe had genomen. En Philip stond erop Tom Pasmore te ontmoeten; hij wilde dat de detective zijn voodoo zou inzetten om zijn zoon op te sporen. Het eerste halfuur bij Violet moest Tim op Philip inpraten om hem ervan te overtuigen dat Pasmore, hoewel hij Tims vriend was, zou weigeren hen te ontvangen en niets met Marks zaak te maken zou willen hebben als ze nu zouden aanbellen. Philip weigerde zich te laten overtuigen, dus haalde Tim zijn mobiele telefoon tevoorschijn om zijn gelijk te bewijzen. Wel stemde Tom Pasmore erin toe Tim later die avond te ontvangen. Na Philips onwillige vertrek laveerde Tim het slagschip van zijn gehuurde Town Car naar het huis van Tom Pasmore aan Eastern Shore Drive. En Tom, die bijzonder blij was hem te zien, verrichtte enige bescheiden voodoo met zijn computers en meldde dat Mark, voorzover hij zien ken, de afgelopen maand niet per bus naar Chicago of waar dan ook naartoe gereisd was. Hij beloofde alles te doen wat hij kon, maar zoals voorspeld weigerde hij Tims broer te spreken, tenzij dat ooit absoluut noodzakelijk zou worden. De volgende dag zat Tim bij Philip aan de ontbijttafel, zag hij hem naar het werk gaan en begon hij aan het moeizame proces van buurtonderzoek. Hij belde bij het ene huis na het andere aan en toen hij daar genoeg van had, ging hij naar Stierman Park, waar twee politieagenten, Nelson Rote en Tyrone Selwidge, bezig waren voorbijgangers te ondervragen over de twee vermiste jongens. Rote en Selwidge hadden drie foto's bij zich, en hijzelf had er twee, allebei van Mark. Als zij hun foto's lieten zien, toonde hij de zijne.
Niemand herinnerde zich een van de jongens met wie dan ook het park te hebben zien verlaten, maar twee vrouwen met wandelwagens zeiden dat Marks gezicht hun bekend voorkwam. Ze wisten niet hoe hij heette, maar ze hadden hem in de buurt zien rondlopen. 'Wat een knappe jongen,' zei een van de jonge moeders. 'Serieus. Ik heb een vriendin en die...O, sorry.' Even na drie uur barstte Tims mobiele telefoon uit in blikkerig gezang en hij rukte hem uit zijn jaszak, tot verbijstering van Jimbo Monaghan, bij wie hij na zijn terugkeer aan Superior Street was aangekomen. Nee, het was niet Mark die belde, zoals wel twee hele seconden lang mogelijk had geleken. Philip had zojuist het lot van Dewey Dell op de radio gehoord. 'Daar ging Mark ook vaak heen,' zei Philip. 'Precies daar waar ze het lijk gevonden hebben, op die oever. En wij maar denken dat het daar veilig was! Ze hadden daar een wandelpad en een fietspad. Zeg nou zelf: dat klinkt toch veilig?' Tim nam aan dat dat zo was. 'Niets is meer veilig,' zei Philip. 'Niets.' Tim hoorde aan Philips stem dat hij niet meer geloofde dat Mark nog in leven was. De pijn van zijn dood was bijna draaglijker dan de pijn van de onzekerheid. 'Ze hebben een naam voor die gozer,' zei Philip. 'De Sherman Park Killer.' Jimbo Monaghan, die had gehoord dat er een lijk van een jongen was gevonden, stond met uitpuilende ogen naar Tim te staren. Tim gebaarde met gespreide vingers en zijn handpalm omlaag dat de jongen nog heel even moest wachten. 'De pers verzint altijd bijnamen voor psychopaten die nog niet gevangen zijn,' zei hij tegen Philip. 'Luister nou even. Ik heb het nog niet opgegeven. Deze jongen is niet eens in de buurt van Sherman Park gevonden. En tot nu toe weet niemand echt wat er gebeurd is met Auslander en met die andere - eh, Wilk.' 'Je moet terug naar Tom Pasmore.' 'Die doet al wat hij kan.' Tim verbrak de verbinding en stak het telefoontje weer in zijn jaszak. 'Sorry, Jimbo. Het werd net spannend. Jij staat daar met die kijker, Mark doet de lantaarn aan en... wat dan, alles wordt zwart?' 'Het eerste dat ik weer weet is dat ik op het gras lig. Mark staat naar me te kijken en tegen me te praten.' 'Wat zei hij?' 'Je sprong wel een meter achteruit, man. En toen ben je flauwgevallen.' Dat zei hij.' 'En was dat ook zo?' Jimbo ging verzitten. Heel even deed hij denken aan een muis die wordt aangestaard door een oplettende kat. Voor hem stond een koud blikje cola. Tim had een glas ijswater voor zich. Via het keldertrapgat klonk het geluid van de deur van de wasdroger die door Margo Monaghan werd geopend. 'Dat zal wel,' zei Jimbo. 'En kwam dat door iets watje gezien had?' Jimbo wendde zijn blik af en haalde zijn schouders op. Tim boog zich voorover en legde zijn ellebogen op tafel.'Had Mark gezegd dat hij dacht dat hij in die kamer een meisje had gezien?'Ja.'Jimbo slikte en keek weg. 'Daarom wilde ik die... nou, die kijker en zo gebruiken. Ik dacht dat we haar misschien konden overvallen.' 'Wie denk jij dat dat kan zijn, dat meisje?' Jimbo keek hem heel even schuins aan. 'Misschien iemand die van huis is weggelopen?' 'En als dat nou eens zo is?' 'Dan konden we haar helpen. Eten brengen. We zouden haar niet aangeven of zo.' De oprechte uitdrukking op Jimbo's gezicht maakte duidelijk dat hij zichzelf en Mark in een zo nobel mogelijk daglicht wilde stellen.
Hij hield iets achter, en Tim dacht dat hij dat omwille van Mark deed. 'En heb je dat meisje gezien?' Jimbo sloeg zijn armen over elkaar. 'Zo te horen niet,' meende Tim. 'Ik heb geen meisje gezien.' De jongen vertrok zijn expressieve gezicht en staarde naar het helrode colablikje. 'Jimbo, denk jij dat het huis aan Michigan Street op de een of andere manier iets te maken heeft met Marks verdwijning?' Met een ruk hief de jongen zijn hoofd, en heel even keek hij Tim aan. Zijn adamsappel schokte in zijn keel. 'Ik wil er liever niet aan denken dat er maar één verklaring is voor Marks verdwijning, namelijk dat hij is meegenomen door een moordenaar. Er is maar één ding erger, en dat is dat er helemaal geen verklaring is.' Tim glimlachte tegen de jongen. Hij dwong zichzelf ertoe langzaam verder te gaan. 'Hoort u eens, meneer Underhill, ik weet er echt niet veel van. Ik weet niet eens of Mark alles verzonnen had... 'Als dat zo was, dan zal hij daar wel een reden voor gehad hebben.' Aan Jimbo's eerlijke blik zag Tim dat de jongen besloten had een deel van het geheim te onthullen. 'Hier mag u niemand iets over vertellen, oke?' Tim leunde achterover en vouwde zijn handen. 'Toen het licht op het raam viel, dacht ik dat ik een man zag staan. Hij hield zich schuil achter in de kamer.' Jimbo's handen trilden. Hij likte langs zijn lippen en keek even naar de kelderdeur. 'Hij keek me recht aan.' Een trilling voer als een elektrische stroom door het hele lichaam van de jongen. 'Ik schrok me wezenloos.' 'Geen wonder,' vond Tim. 'Een grote kerel. Groot hoofd, brede schouders. Een soort voetballer om te zien.' 'En die stond daar zomaar?' 'Het leek wel of hij een stap naar voren deed - alsof hij wel- bewust het licht in stapte. En toen zag ik zijn ogen. Hij keek me recht aan. Het leken wel een soort kogellagers of zo - zilverkleurig. Toen draaide ik me om, maar tegen die tijd was hij al weg. En daarna weet ik niets meer, totdat Mark over me heen gebukt stond.' 'Heb je hier iets van tegen Mark gezegd?' 'Ik wilde naar huis. De volgende dag kwam hij bij me, en toen heb ik het hem verteld.' 'Dat moet hij wel bijzonder interessant gevonden hebben.' Jimbo voerde een hele reeks 'geen idee'-gebaren op, keek omhoog, hief zijn handen, schudde zijn hoofd. Toen hij weer naar Tim keek, waren zijn ogen groot als eieren. Hij was echt een geboren komediant, en onder andere omstandigheden had Tim erg moeten lachen om zijn theatrale gebaren. Maar wat hij uiteindelijk zei, was voor Tim een volkomen verrassing. 'Interessant?' Hij zei dat hij midden in de nacht uit zijn raam had gekeken en dat hij toen diezelfde vent vanuit zijn eigen achtertuin naar hem had zien kijken! En toen hij die ochtend op straat kwam, zag hij hem boven aan Michigan Street met zijn rug naar hem toe staan.' 'Hoe wist hij dat het dezelfde man was?' Jimbo boog zich voorover en fluisterde: 'Die vent is niet normaal. Geloof me, dat zie je meteen.' Zijn gezicht vertrok van een plotselinge angst en hij dempte zijn stem nog meer: 'Weet u nog, die receptie of zo na de begrafenis van mevrouw Underhill?' Tim knikte. 'Daar heeft Mark hem ook gezien.' 'In huis?' 'Hij stond met zijn rug naar Mark toe in de keuken. Naar de deur te kijken. Verder heeft niemand hem gezien.' Tim moest zijn best doen om een volgende vraag te bedenken. Na enige tijd vroeg hij: 'Wat dacht Mark dat hij daar te zoeken had?'
Margo Monaghans voetstappen klonken op de keldervloer. Jimbo boog zich nog verder over de tafel heen. 'Hij dacht dat het een waarschuwing was.' De mobiele telefoon trilde in Tims zak. Meteen zaten Jimbo en hij stijf rechtop. Ditmaal had Tim niet dat gevoel van eindeloze, hartbrekende mogelijkheden; nog voordat hij de stem van zijn broer hoorde, wist hij al wie het was. Philip smeekte hem naar huis te komen; hij hield het niet meer uit op kantoor. Met in haar armen een geelrieten mand vol fris gewassen kleren kwam Jimbo's moeder de keuken in. De geur van schone was, nog warm van de droger, vormde een scherp contrast met de betrokken, ongelukkige uitdrukking op Margo's gezicht. Ze kwam naast haar zoon staan en zei: 'Ik hoop wel dat je niets achterhoudt voor meneer Underhill, Jimbo. Mij vertel je natuurlijk niet alles, dat weet ik best, maar dit is de gelegenheid om het allemaal te spuien. Hoor je me?Jimbo mompelde dat hij haar hoorde. 'Dit is menens, knul. Je beste vriend wordt vermist. Iemand anders is dood gevonden. Is dat duidelijk?' 'Mm-mm.' Hij kon haar niet aankijken. Margo tikte met haar hand op zijn hoofd en draaide zich om. Even later hoorden ze haar voetstappen de trap op gaan. Tim keek naar de ineengedoken jongen aan de overkant van de tafel. 'Jimbo, zelfs je moeder weet datje iets achterhoudt.' De jongen zakte nog verder onderuit. 'Maar ze weet niets over dat huis, ofwel?' Jimbo zuchtte. Hij durfde Tim niet aan te kijken. 'We hadden daar uit de buurt moeten blijven.' Tim herinnerde zich dat hij de twee jongens over Cathedral Square had zien lopen, Jefferson Street in. 'Jij wilde er sowieso niks mee te maken hebben, he?' 'Hij wou niet naar me luisteren,' zei Jimbo. 'Het leek wel of hij helemaal doordraaide. Nou had hij daar natuurlijk ook wel aanleiding toe.' 'Zeg eens,' zei Tim. En Jimbo vertelde - meer dan hij van plan was geweest, dat staat vast. Mark, zei hij, had vreemd gedaan na dat incident met de lantaarn; hij leek boos en verward. Hij dacht dat hij niet bij dat huis aan Michigan Street in de buurt mocht komen, en hij had een paar idees fixes ontwikkeld over dat huis. In diezelfde periode maakte hij zich vreselijke zorgen om zijn moeder. Twee avonden nadat Jimbo zo was geschrokken en flauwgevallen was, was Mark een halfuur na het afgesproken tijdstip thuisgekomen en was hij niet zoals verwacht op het matje geroepen, maar had hij zijn moeder op de rand van de badkuip beneden aangetroffen, verbijsterd en met een holle blik van wat volgens hem angst was. Na die avond had het geleken alsof het iedere dag iets verder bergafwaarts met haar ging. 'En ziet u, wij dachten dat er twee mensen in dat huis zaten,' zei Jimbo tegen Tim. 'Die lange kerel in die zwarte jas en een meisje. Urenlang hebben we daar aan de overkant van de straat rondgehangen in de hoop dat we die man het huis uit zagen komen. Hij moest toch een keer eten gaan kopen? Of misschien was degene die Mark voor een meisje had aangezien in werkelijkheid Shane Auslander, snapt u? Dat was per slot van rekening een magere jongen. Op een middag hebben we de politie gebeld en gezegd dat die gozer uit Sherman Park in dat huis zat, maar er gebeurde niets. Ik weet niet eens of ze er zijn gaan kijken.' 'Ze kwamen de zaak niet natrekken?' 'Wij hebben ze in ieder geval niet gezien.' Hij trok zijn schouders op en liet ze weer zakken. 'En ze hebben ons ook niet teruggebeld. Dat is dus mooi de laatste keer dat ik probeer de politie te helpen, yo.' 'Dus je hebt dat huis en je hebt Marks moeder. En zijn moeder weet iets over dat huis, dat weet hij zeker. Het gaat met de dag slechter met haar.
Hij zei: 'Het lijkt wel of ze denkt dat de Zwarte Dood in dat huis zit. Ze verandert in zo'n oud boerenwijffie uit Oost-Europa, waar haar voorouders vandaan kwamen. Zo'n oud vrouwtje net als in Dracula, helemaal in het zwart?" Dat zei hij. En waar tobt ze zo over? Over wat ze over dat huis weet! En daarom werd hij nog fanatieker over dat huis.' Jimbo wierp Tim een blik toe en beet even op de binnenkant van zijn wang. 'Hij dacht dat daarbinnen misschien iets was dat kon verklaren waarom zijn moeder er zo belabberd bij liep. Foto's, of oude kranten, of misschien zelfs bloedvlekken of zo.' De jongen leek bijzonder slecht op zijn gemak en even flitste er woede in zijn ogen. 'Hij wilde er gaan kijken. Zo is het allemaal begonnen. Sinds die ene dag hebben we er niets of niemand meer gezien, en niemand ging er naar binnen of naar buiten. Als de Sherman Park Killer zich daar schuilgehouden had, dan zag het ernaar uit dat hij weg was. En zal ik eens wat zeggen?' De woede flitste weer over het gezicht van de jongen. 'Nou?' zei Tim. 'Hij vertrouwde me niet. Die idioot. Hij wilde die belofte van hem verbreken, en hij wilde mij er niet bij hebben.' 'Jimbo, in godsnaam, wat heeft hij gedaan?' vroeg Tim, in de wetenschap dat hij nu eindelijk ergens kwam. 'Hij heeft ingebroken - hij heeft een ruit van het achterraam ingegooid en is naar binnen gegaan. Na afloop vertelde hij erover, maar op dat moment wilde hij mij uit de weg hebben. Dus natuurlijk heeft die klootzak erover gelogen.' Die avond had Mark Jimbo op zijn mobiele nummer gebeld, en tot Jimbo's verrassing had hij voorgesteld om te gaan kijken hoe het bij de fontein was. Als ze samen gingen, liepen ze geen risico op wat de vermiste jongens overkomen was. Het grootste risico was dat Sherman Park nog saaier zou blijken dan rondhangen aan Michigan Street. Jimbo was dolblij geweest met Marks voorstel, want hij wilde zo ver mogelijk uit de buurt blijven van de man wiens ogen hem door zijn vaders verrekijker hadden gevonden. En hoewel ze door naar Sherman Park te gaan strikt genomen hun belofte verbraken - daar konden ze maar beter eerlijk over zijn -, bleef de betekenis, de ziel van de belofte intact, want een jongere die binnen een straal van dertig meter van de fontein bleef, was veilig. Er liep daar minstens een handvol agenten rond, collega's van Rote en Selwidge. In feite hadden hun ouders hen moeten smeken om 's avonds naar Sherman Park te gaan. Daar liepen ze de steeg door, Jimbo met een tevreden gevoel omdat ze weer normaal deden. De afgelopen paar dagen had hij zich gevoeld alsof hij achter de tralies van iemand anders nachtmerrie had gezeten, maar nu voelde hij zich onverwacht vrolijk, alsof hij vanuit die gevangenis was vrijgelaten in een gerepareerde wereld. Op West Auer Avenue had een man met een grijs UNIVERSITY OF MICHIGAN T-shirt, een grijskatoenen short en plastic slippers op zijn korte oprit zijn donkerblauwe Toyota Camry staan wassen. Dikke spierbundels tekenden zich af op zijn armen en benen terwijl hij de motorkap van de Camry stond te boenen. Toen de jongens dichterbij kwamen, keek hij hen met een glimlach aan. Onwillekeurig namen ze hun stoere manier van lopen aan. 'Zo, jonge helden,' zei de man. 'Hoe gaat het vanavond?' 'Cool,' zei Jimbo. De man leunde tegen zijn auto en keek hen glimlachend aan. 'Nou, dat is mooi. Maar doe voorzichtig, oke?' Het was nog warm, en de winkels waren nog niet dicht. Winkelpersoneel hing met verveelde gezichten tegen de toonbanken en wierp verstolen blikken op horloges. Met grote tussenruimten gleden er auto's over de boulevard. De enige andere mensen aan hun kant van de straat waren een oude vrouw die bijna dubbelgeklapt liep en een man die zojuist een slijterij uit gezet was. Hij stond boksbewegingen te maken naar een parkeermeter.
De oude vrouw had een draagtas bij zich met daarin één krop ijsbergsla. 'Ik wou dat ik wegkon uit dit provinciegat,' zei Mark. 'Ik moet een e-mail sturen naar mijn oom Tim en vragen of ik bij hem in New York mag komen logeren.' 'Zou dat mogen, denk je?' 'Tuurlijk. Ik denk het wel. Waarom niet?' Jimbo haalde zijn schouders op. Even later zei hij: 'Misschien kan ik wel mee.' 'Misschien wel,' stemde Mark in. 'Of ik kan in m'n eentje gaan, dan stuur ik je een kaart.' 'Ellendige klepzeiker.' 'Wat je zegt, ben je zelf' reageerde Mark, en even liepen ze te gniffelen als een stel kinderen. 'In New York stikt het van de mooie vrouwen. Op iedere straathoek, bro. Bij iedere Starbucks staan ze in de rij.' 'Yo, en wat was jij dan van plan?' 'Ik zou het wel weten,' vond Jimbo. 'Jij weet wat je met je rechterhand moet.' 'Ik hoor anders geen klachten van Ginny Capezio,' meldde Jimbo. 'Ginny Capezio? Hou nou toch op. Dat is een hopeloos geval, die zou zelfs die gozer nog pijpen.' Hij gebaarde naar de dronkeman, die intussen de strijd met de parkeermeter opgegeven had en op zoek leek naar een zachte plek om even te gaan liggen. Virginia 'Ginny' Capezio had een aantal jongens in de brugklas van Quincy voorzien van energieke orale seks, onder wie Jimbo, maar niet Mark. Volgens Ginny telde orale seks niet als echte seks. 'Jij bent gewoon jaloers,' zei Jimbo. Hij was inderdaad jaloers, gaf Mark stilzwijgend toe, maar dan op Jackie Monaghan, niet op diens zoon. En op iedereen die het ooit had gedaan met een mooie of niet-lelijke vrouw. Ginny Capezio had dikke benen en het verontrustende begin van een snor, die ze van haar vader niet mocht weghalen. Mark nam niet aan dat zijn verzinsels over een prachtig en briljant meisje, Molly Witt, achter wie iedereen op Quincy met de tong op de schoenen aan gelopen was maar die het vorige jaar verhuisd was, jimbo ooit overtuigd hadden. Mark wist niet eens waarom hij had lopen liegen over Molly Witt. Het was op een verloren moment begonnen en daarna kon hij er niet mee ophouden. Gelukkig hadden ze intussen de hoek schuin tegenover de ingang van het park bereikt. Ze keken of het veilig was om over te steken zonder op het groene licht te wachten, en daarna konden ze Jimbo's opmerking veilig negeren. Ze draafden de straat over en in twee hoofden kwam tegelijkertijd dezelfde gedachte op, namelijk dat ze hun skateboards hadden moeten meenemen. De paden en banken, op zich even geschikt voor skateboards als de relingen bij de bouwput, kwamen samen bij de grote, ronde kom van de fontein, die groot genoeg was voor serieuze oefeningen. Zonder oog voor de schaduwen die zich rondom hen samenpakten, liepen de jongens over het lange, brede pad naar de fontein en stelden zich voor hoe hun skateboards over de verweerde flagstones zouden hobbelen en grommen. En verbeeld plezier was het enige wat ze die avond in Sherman Park zouden beleven: een groepje jongens met veel te grote spijkerbroeken zat op de rand van de fontein de twee agenten te negeren die zo te zien met hun mobiele telefoons hun vriendinnen aan het bellen waren, maar die waarschijnlijk bezig waren met de uitoefening van hun ambt. Het was een deprimerende aanblik - ondenkbaar om daar bij te gaan staan. Als één man draaiden beide jongens zich om en slenterden naar de dichtstbijzijnde bank. Een van de agenten nam de jongens vorsend op. Jimbo sprong overeind en zei: 'Wat zullen we eens gaan doen?' 'Ik denk dat ik maar naar huis ga,' zei Mark. 'Ik voel me met zo lekker.'
Ze liepen dezelfde weg naar huis terug, langs de bijna verlaten winkels en de rijen huizen met opritten die nergens heen leidden. De sportief ogende man die zijn Camry stond te wassen zwaaide naar hen toen ze langsliepen, en ze zwaaiden terug. Ze liepen de steeg in en legden de vijftien meter naar de achtertuin van huize Monaghan af. 'Kom je nog even binnen?' vroeg Jimbo. 'Niet nu,' zei Mark. 'Morgen nemen we de skateboards mee, oke?' 'Oke.' Jimbo deed alsof hij Mark in zijn maag wilde stompen, grijnsde en liep op een drafje de tuin door naar de achterdeur. Mark wachtte tot Jimbo binnen was voordat hij verder de steeg in liep. Aan het einde sloeg hij rechts af Townsend Street op, en nogmaals rechts Michigan Street in. Daar liep hij langzaam verder, terwijl hij naar de huizen keek of iemand kon zien wat hij ging doen. Als iemand Mark had gevraagd wat hij van plan was, had hij geantwoord: 'Gewoon, even rondkijken.' Toen hij zeker wist dat niemand naar hem keek, verdubbelde hij zijn snelheid en liep naar de erfgrens van nummer 3323, keek snel naar de overkant van de straat, draaide zich om en holde het glooiende gazon over. Toen hij de zijkant van het huis voorbij was en de achtertuin in wilde, bleef hij verbijsterd staan toen hij zag wat er voor hem lag. Voor het eerst besefte Mark dat de overige bewoners van Michigan Street die stukken van het gras die vanaf de straat zichtbaar waren hadden gemaaid. Achter het huis ging het grasveld schuil onder een chaos van hoogopgeschoten onkruid en wild gras: Kantbloemen en tijgerlelies glansden te midden van de meer dan heuphoge vegetatie. Kringen dor blad en grauwe pulp lagen rond de voet van de torenhoge eikenbomen. Mark kreeg het gevoel dat hij plotseling in een ander land stond. Er gonsden insecten. Zodra hij de begroeiing in waadde, schoot er een beest voor zijn rechtervoet weg, het hoge gras in. Maar hij was zo verbaasd over wat er met de achtergevel van het huis gedaan was dat hij het driftige geritsel amper opmerkte. De gevel was onherkenbaar uitgebouwd. Hij besefte dat hij stond te kijken naar wat die drie meter hoge betonnen muur aan het zicht moest onttrekken. Langs de keuken aan de hoogstgelegen kant van het huis had iemand een volslagen excentrieke uitbouw gemaakt. In Marks ogen zag het er niet echt uit als een extra kamer, maar hij kon zich niet voorstellen wat het anders moest zijn: een kamertje zoals je wel als berghok op zolders onder steile daken ziet. Het dak liep door tot op nog geen meter van de grond en steunde op een lage buitenmuur. Het leek wel de zijkant van een grote, een enorme veldtent van dakpannen. Hij kon zich niet voorstellen waarom iemand zoiets zou bouwen - een lange, raamloze kamer met een steil puntdak. In de korte tijd sinds hij de hoek van het huis om was gekomen, was het flink donker geworden. Haast je, haast je, de nacht valt in. Mark baande zich een weg door het hoge gras en de tijgerlelies knikten hem toe. Er schoot nog een diertje in paniek voor hem weg. Vanuit een kluwen akkerwinde steeg een droge, moerasachtige geur van bederf op. Van dichtbij bleek de bijgebouwde kamer van beroerde kwaliteit te zijn en in slechte staat te verkeren. Niets liep recht of lag vlak. Lange stroken verfwaren van de planken langs de keukendeur afgebladderd. Mark liep de drie krakkemikkige treden op en tuurde door een smal glazen paneeltje. Een laag grijs stof verhinderde dat hij meer zag dan de vage omtrekken van het aanrecht en een boogvormige doorgang naar de eetkamer, net als bij hem thuis. De boog zag er niet echt uit - het moest een muurschildering zijn. Hij rammelde aan de deurknop. De lucht om hem heen was nog een tint donkerder geworden, hoewel de hemel nog bijna blauw was. Mark trok zijn buitenste T-shirt uit en wikkelde het rond zijn rechtervuist.
Dat had hij zichzelf al zien doen sinds hij afscheid had genomen van Jimbo; nu voelde het als een mechanische handeling, die buiten hemzelf om plaatsvond. Haastje, rep je, kleine man, doe je best, de nacht valt in. Met zijn omwikkelde hand sloeg hij tegen het smalle raam. Splinters stoffig glas vielen naar binnen, vielen rinkelend op de grond en barstten in kleinere scherven uiteen. Zo subtiel dat hij het amper opmerkte stroomde er iets vreemds, iets dat zo fysiek leek als een geur, door de gebroken ruit naar buiten en daalde op hem neer. Scherpe punten glas staken uit de sponning naar buiten en die brak hij met korte, doelgerichte tikken af. Hij wikkelde het shirt van zijn hand af, veegde de splinters weg, hing het om zijn nek en stak zijn hand naar binnen. Zijn vingers vonden de deurknop, die zowel korrelig als kleverig, bijna vet aanvoelde. Hij draaide de knop om, zodat de deur opensprong, en trok zijn hand terug. Daarna opende hij de deur net zo ver dat hij er met zijn ranke jongenslichaam doorheen kon en daarna, geheel volgens het plan dat hij uren tevoren had gesmeed, glipte hij de donkere keuken in. Heel even kreeg hij een indruk van leegte en verwaarlozing die hem de gedachte ingaf dat er niemand in huis was. Aan de wand links van hem zag hij een gesloten deur die naar hij aannam toegang gaf tot de schuin lopende kamer. En toen viel datgene wat na het breken van het raam op hem neergedaald was over hem heen tot hij klem zat als in een bankschroef. Hij zag niets meer en hij merkte dat hij geen adem kreeg. Hopeloosheid en ellende wolkten als een onwelriekende walm om hem heen. Zijn maag en darmen kwamen in opstand. Wat was dat? Paniekerig van walging slaakte hij een kreet. Hij kon zijn eigen stem amper horen. Toen een van zijn handen de achterdeur raakte, wervelde hij om zijn as. Alsof de deur gewelddadig tot leven was gekomen sloeg hij tegen zijn borstkas en elleboog. Laag na laag leken stinkende sluiers als spinnenwebben over hem heen te zakken. Goddank vond hij met zijn rechterhand de deurknop. Hij wierp zich het kozijn door en sloeg de deur achter zich dicht. Onzichtbare webben en draden leken hem achterna te drijven. Hij wreef in zijn ogen en wist pas dat hij weer kon zien toen hij zijn eigen handen ontwaarde - trillend, en lijkbleek.
'O, heb je me tegen Jackie Monaghan horen praten over die 'heldentoestand?' vroeg Philip. 'Geloof me, het heeft geen enkele zin om het daarover te hebben.' 'Doe me een plezier,' zei Tim. 'Tom Pasmore had het er gisteren over, maar hij wist niet precies hoe het in elkaar zat.' De broers reden in Tims slagschip over Burleigh Street. Philip had toegegeven, zowel vanwege het comfort als omdat hij vanuit de rechterstoel beter de stoepen kon afspeuren dan aan het stuur van zijn eigen auto. Drie uur eerder had hij, na het radiobericht over Dewey Dell, de doodsangst van de hoop ingeruild tegen de troost van de wanhoop, maar het geloof dat zijn zoon dood was bevrijdde hem niet van de verplichting om te doen alsof Mark nog ergens kon rondlopen. Nadat Tim tweemaal in steeds grotere kringen om Sherman Park heen gereden was, had Philip hem van zijn plan voor een derde kring afgebracht door hem te zeggen dat hij naar het meer moest. Hij deed alsof hij een groep jongeren voor een drogist bestudeerde. Na verloop van tijd keek hij Tim weer aan. 'Heldendom! Laat me niet lachen. Kom nou toch. Je kunt veel zeggen van Nancy's familie, maar niet dat het helden zijn.' Hij wendde zijn blik af; het leek wel of hij naar de voorruit staarde in plaats van erdoorheen. 'In feite zou je een antecedenten- onderzoek moeten doen naar de voltallige familie van degene met wie je wilt trouwen. Meer kan ik er niet over zeggen.' 'Je moet toegeven,' zei Tim, 'dat dat verhaal over die Joseph Kalendar iets vreemds heeft.' 'Het hele verhaal van Joseph Kalendar is vreemd. Ongelooflijk dat jij daar niets van wist. Dat moet dan allemaal gespeeld hebben toen jij nog aan het spelevaren was in het Verre Oosten. Het was een prima timmerman, maar voor de rest was hij volledig gestoord. Kalendar heeft een stel vrouwen verkracht en vermoord, en hij heeft zijn eigen zoon omgebracht. Waarschijnlijk heeft hij ook zijn vrouw vermoord, zodat hij een fijn, leeg huis had, waar hij die spelletjes van 'm kon spelen.' 'Over welk jaar hebben we het?' 'Kalendar is in 1979, 1980 gearresteerd, ik weet het niet meer precies. Rechtsaf Humboldt op en dan naar Locust Drive. Dan rijden we langs dat parkje daar.' 'Wil je naar East Side?' 'Je weet maar nooit,' zei Philip. Hij bedoelde dat je onmogelijk kon voorspellen waar een puber heen zou gaan als hij van huis wegliep. 'Hadden Nancy en jij nog contact met de Kalendars? Het was tenslotte een volle neef van haar.' Philip schudde zijn hoofd. 'Ik wist amper dal die gozer bestond, totdat Nancy me op een dag vertelde dat zijn vrouw haar was komen opzoeken. Toen woonden we nog in Carrollton Gardens, een heel eind verderop. Wat een vergissing was dat. Vreselijk. Een stel snobs die over niks anders clan golfen geld konden praten.' 'Kalendars vrouw was Nancy komen opzoeken? Wanneer was dat?' 'Zo rond '72, in die buurt. Het was winter - een vreselijke winter. We waren ongeveer twee jaar getrouwd. Toen ik thuiskwam van mijn werk was Nancy overstuur. Ze wilde er niet over praten.
Maar uiteindelijk vertelde ze wat er aan de hand was: de vrouw van haar neef was langs geweest. Ik weet niet meer hoe dat mens heette - Dora, Flora, zo'n soort naam. Ik neem aan dat ze geld wilde. Uiteraard wist Nancy wel beter dan haar iets te geven. We wilden een gezin beginnen, en ik was over de rooie gegaan als Nancy mijn zuurverdiende centen aan die idiote neef van haar gegeven had.' 'En Nancy was overstuur.' 'Behoorlijk. Behoorlijk overstuur van die hele toestand.' 'Voelde ze zich schuldig, denk je?' 'Zo zou je het kunnen stellen. Schuldig en overstuur. Blijf bij die mensen uit de buurt, zei ik. Zorg dat ze hier nooit meer komen.' 'Heb jij Kalendar ooit ontmoet?' Philip huiverde. 'Maar Nancy moet hem toch gekend hebben, althans toen ze klein was.' 'O ja, ze kende hem wel. Ik neem aan dat er als kind weinig mis was met hem, maar hij werd algauw behoorlijk raar. De ellende was dat niemand wist hoe raar. Nancy heeft ooit iets over hem gezegd, nadat hij gearresteerd was. Ze zei dat het eng was om met hem in één kamer te zijn.' 'Hoezo?' 'Volgens Nancy gaf hij je het gevoel dat alle zuurstof de kamer uit gezogen werd. Niemand is er ooit achter gekomen wat er met zijn vrouw gebeurd was. Ik wil wedden dat hij haar ook heeft vermoord en dat hij het lijk ergens gedumpt heeft. Hoe dan ook, ze was plotseling spoorloos.' 'Hoe lang nadat ze bij Nancy was geweest was dat?' Philip keek hem verbaasd en taxerend aan. 'Een week of vier, vijf. Nancy had midden op de dag gebeld in de hoop dat hij in zijn werkplaats zou zijn. Hij had iets kleins gehuurd aan Sherman Boulevard. Maar Kalendar nam op en zei dat hij geen idee had waar ze zat. Myra, zo heette ze! Stom wijf. Eigenlijk zielig dat ze aan zo iemand was blijven hangen.' 'Maar toch, die heldendaad.' Philip lachte. 'De eerste keer dat Joe Kalendar het nieuws haalde. We zijn nu bijna bij Shady Mount Hospital. Rijd maar een stukje naar het noorden.' Tim dacht dat Philip uiteindelijk naar Easter Shore Drive wilde, om bij wijze van afleiding naar de villa's te staren waarin mensen woonden die hun kinderen naar Brown en Wesleyan stuurden. Dan had hij even respijt van de realiteit van zijn eigen situatie. Hij was op zoek naar afleiding, niet naar Mark. Philip had de hoop opgegeven; hij wachtte alleen nog tot de politie het lijk zou vinden. 'Dat was rond de tijd dat ik Nancy pas kende. De zomer dat ik negentien was, in 1968. Daar weet jij natuurlijk helemaal niets van. Toen was jij uit naam van de Here communisten aan het afmaken, geloof ik.' Tim glimlachte. 'De meeste mannen in mijn peloton hadden het over "spleetogen".' 'Precies,' zei Philip. 'Spleetogen.' 'Weet je, je kunt natuurlijk altijd zeggen dat je daar zelf geweest bent.' 'Doe ik soms ook,' zei Philip. 'Dat zal best,' vond Tim. 'Maar goed, die Kalendar had dus twee kinderen het leven gered?' 'De plaatselijke krant stond er vol van. In het huis naast het zijne ontstond kortsluiting in een stekker en beng, de zaak vloog in de hens. Om een uur of zes 's ochtends. Het duurt een minuut of tien voordat een heel huis volstaat met rook. Joe Kalendar was toevallig in zijn achtertuin, en ik neem aan dat hij het vuur rook of zo.' 'Om zes uur staat hij in zijn achtertuin?' 'Misschien wilde hij in de openlucht pissen, wie zal het zeggen?' 'Wie waren die buren van hem?' 'Een zwart gezin met twee dochtertjes. De man was buschauffeur of iets dergelijks.
Later vertelde hij dat Kalendar hem amper gegroet had sinds hij daar was komen wonen, maar wat Kalendar had gedaan bewees wel dat zwart en blank prima met elkaar konden opschieten, althans in Millhaven. Dat soort slijmerige verhalen was precies wat de meeste mensen wilden horen. Vooral toen, een jaar na de grote opstanden in Detroit, Chicago, Milwaukee. Koren op hun molen, en Kalendar werd een soort icoon.' Hij glimlachte. 'Uiteraard had Kalendar helemaal niets met zwartjes.' 'Wat deed hij, redde hij de kinderen?' 'Alle twee. De ouders waren nog niet eens uit bed toen hij de deur inramde. Als Kalendar er niet geweest was, was het hele gezin de pijp uit gegaan door het inademen van rook. Volgens de buschauffeur heeft hij de deur kapotgebeukt en is hij als een idioot naar binnen gerend. "Waar zit je, waar zit je?" brulde bij. De kinderen liepen hem zowat in de armen of hij loopt hen tegen het lijf. Hij grijpt ze en gaat er als een haas vandoor.' 'En de ouders lagen nog in bed?' 'Die stonden vlak voor de deur te bedenken wat ze nu eens moesten. Duizelig en van de kaart en noem maar op, maar volgens mij was die buschauffeur niet echt Mensa-materiaal. Kalendar rende weer naar binnen, zag hem en zijn vrouw staan en schoof de hele familie naar buiten.' 'Dus hij heeft een compleet gezin gered.' 'Zo zou je het kunnen zien. En daar liet hij het niet bij.' 'Dacht hij dat er binnen nog meer mensen zaten?' 'De buschauffeur vertelde tegen de krant dat Kalendar uit alle macht probeerde weer naar binnen te gaan, maar op dat moment arriveerden de politie en de brandweer en die hielden hem tegen. Die hele toestand werd eindeloos opgerakeld bij zijn arrestatie; vandaar dat ik het nog weet.' Tim sloeg links af een mooie straat in, An die Blumen genaanid, en zette koers naar het meer. Philip, die niet eens meer de moeite nam om te doen alsof hij naar Mark op zoek was, liet zijn blik over een stel jongens en meisjes glijden die met tennisrackets en sporttassen van Adidas en Puma over straat liepen. Ze hadden de ietwat karakterloze, knappe gezichtjes die het pro-duet zijn van rijke ouders, particuliere scholen en het gevoel dat de dingen je toekomen. 'Ik wou dat ik me een huis hier in de buurt kon permitteren,' zei Philip. 'Dan had Mark dit soort vriendjes kunnen hebben in plaats van die slome duikelaar van een Jimbo Monaghan. Kijk nou eens, ze zijn hier volkomen veilig. Lachend en met hun tennisrackets in de hand gaan ze door het leven. En weet je waarom? Omdat dit een heel eind weg is van Pigtown.' Tom Pasmore was opgegroeid om de hoek van waar zij momenteel reden, en zijn jeugd was veilig noch stabiel geweest, wist Tim. Hij reed Eastern Shore Drive op en Philip verrekte zowat zijn nek om naar de enorme villa's te kunnen kijken. In een daarvan had een man de minnaar van zijn vrouw vermoord; in een andere had een miljonair met een voorliefde voor zwarte pakken en Cubaanse sigaren zijn twee jaar oude dochter verkracht; op weer een ander adres hadden twee politiemannen buiten diensttijd als ingehuurde beulen een vriendelijke en briljante man vermoord. 'Jimbo was niet geschikt om met Mark om te gaan,' vervolgde Philip. 'Dat meen je niet.' 'Geloof me, ik heb verstand van kinderen van die leeftijd, en Mark en Jimbo hingen er maar zo'n beetje bij. Eerlijk gezegd was het een stel losers. En als je het mij vraagt waren ze veel te close. Ze luisterden niet meer naar normale mensen. Ik kreeg de zenuwen van dat zweverige en kleffe gedoe.'
12
De avond dat Mark voor het eerst inbrak in het onbewoonde huis verscheen het meisje, het kind dat zij had kunnen, maar niet had willen redden, weer aan Nancy Underhill. Haar zoon was voor zijn avondlijke bezigheden vertrokken en Philip was zijn 'studeerkamer' in verdwenen, waar hij tot een uur of tien zou blijven. Dan zou hij tevoorschijn komen om te melden dat hij naar bed ging - met een blik op haar alsof iedere afwijking van dit schema een bewijs was voor onbetrouwbare denkprocessen. Om half elf precies zou hij stijf rechtop in bed zitten luisteren of hij Mark door de voordeur binnen hoorde komen, dan wel via de achtertuin de keuken in lopen. Als hij Mark niet hoorde thuiskomen voor het afgesproken uur, zou hij haar instrueren een passende strafte verzinnen' voor 'die zoon van je'. Daarna zou hij gaan liggen, zich omdraaien en, nu hij zijn plicht als algemeen directeur der Superior Street Underhills had vervuld, probleemloos weer in slaap vallen. Zij had op de bank, met haar benen opgetrokken en een koude kop koffie op het tafeltje ervoor, zitten staren naar een herhaling van Everybody Loves Raymond. Niet dat ze er iets van gezien had. Everybody Loves Raymond was camouflage. Philip had een bloedhekel aan het programma en zou waarschijnlijk niet komen kijken hoe het met haar was als hij wist dat ze daarnaar zat te kijken. In plaats van een scène waarin acteur Ray Romano deed alsof hij ruziemaakte met zijn vader, zag Nancy iets heel anders: een scène die zich afspeelde op het scherm van haar geestesoog. Nancy's scène speelde zich niet af in een fictieve woonkamer ergens op Long Island, maar in de keuken van een woningwetwoning die was neergezet door een onbetrouwbare aannemer, ene James Carrollton, die op dat moment net het tweedejaar uitzat van zijn driejaar wegens belastingontduiking. De rol van Ray Barone, sportjournalist en vader van drie kinderen, werd gespeeld door Nancy Underhill, huisvrouw in een provincieplaats, nog kinderloos na twee jaren huwelijk. Tegenover Nancy stond Myra Kalendar, de vrouw van haar vreselijke neef Joseph, die als puber de honden en katten van buren had ontvoerd naar afgelegen plekken, ze met wasbenzine had overgoten en ze daarna in brand had gestoken. Die bezigheid en het resultaat daarvan had Joseph omschreven als 'flambouwen'. Myra zat in de sjofele keuken tegenover haar aan tafel en smeekte haar om hulp. Myra had geen vriendinnen. Nancy was de enige met wie ze kon praten. Joseph zou haar vermoorden als ze naar de politie ging. Ze smeekte niet omwille van zichzelf, maar vanwege de dochter, die al sinds haar geboorte Joseph Kalendars privè-speeltje was geweest. Het jaar waarin dit zich afspeelde was Lily Kalendar zes jaar oud, en noch de staat, noch Onderwijs wist van haar bestaan. Tol op dit moment had ook Nancy niet van haar bestaan geweten. Joseph haalde zijn dochter alleen als het donker was het huis uit, zodat de buren haar niet konden zien. De enige keer dat lily kans gezien had overdag buiten te komen - om te vluchten! - had ze zich in de steeg verstopt, en haar vader was razend geworden van woede en bezorgdheid. Toen hij brand rook, zag hij dat er een zwarte walm tevoorschijn kwam uit het huis van een zwarte buurman met twee dochters die Lily vaak in hun tuin had zien spelen; hij nam aan dat zijn dochter daarheen gevlucht was. Bij zijn terugkeer, kuchend en met rode ogen en stinkend naar de rook, was Lily huilend te voorschijn gekropen uit haar schuilplaats en had om genade gesmeekt. In plaats van genade, vertelde Myra, kreeg ze het pak slaag van haar leven. Haar vader hield van haar; van niemand hield hij zoveel als van haar, en haar ongehoorzaamheid zou haar duur komen te staan. Daarna had Joseph een speciaal kamertje gebouwd voor zijn geliefde dochter, met een speciale muur om die kamer aan het zicht te onttrekken. Maar dat waren maar twee van de verbouwingen die Joseph in de loop der jaren had gepleegd. Het ergste was... Dat wilde ze niet zeggen. De scène speelde zich keer op keer in Nancy's hoofd af, terwijl ze met met ziende ogen naar de televisie staarde. Myra snikkend, zijzelf rillend en met gebogen hoofd: Philip heeft gelijk, dat mens is niet lekker. Het kan niet waar zijn, ze verzint maar wat. Nancy wist wat ze gedaan had: ze had zich teruggetrokken. Bij zichzelf had ze gezegd: Myra heeft een miskraam gehad, dat wisten we allang. Er is helemaal geen dochter, goddank. Ze zijn allebei gestoord. De angst voor haar vreselijke neef had haar ertoe aangezet haar aangetrouwde nicht te verraden. Acht jaar later hadden krantenkoppen luidruchtig verkondigd waartoe haar neef in staat was, maar Nancy mocht zichzelf niets voorliegen: dat wist ze al jaren. Tot haar verbazing kwam Mark vroeg thuis. Hij had haar zo'n blik toegeworpen die ze de laatste tijd wel meer kreeg, en daarna was hij, mompelend dat hij moe was, zijn kamer in verdwenen. Om tien uur, alsof ook thuis een schoolbel klonk, was Philip de woonkamer in gekomen om te melden dat het bedtijd was. Daarna was ze in haar eentje in de kamer blijven zitten tot het volgende leuterprogramma ten einde was. Nancy zette de tv uit en begreep in de abrupte stilte dat haar ergste vrees bewaarheid was. De wereld liep niet meer in de veilige hanen van voorheen. Er zat een scheur in de stof, en daardoorheen zouden angstaanjagende, vreselijke wonderen stromen. Dat was de gedachte die in haar opkwam: een scheur in de stof van het dagelijks leven, waar monsters doorheen konden komen. En die waren er dan ook, aangetrokken door Nancy's misdaad van al die jaren geleden. Want ze wist dat haar zoon haar niet gehoorzaamd had. Op de een of andere manier had Mark de Kalendars gewekt. Nu moesten ze leven met de gevolgen, die gegarandeerd ondraaglijk maar verder onvoorspelbaar zouden zijn. Er was een reusachtige slang ontsnapt, die de werkelijkheid met enorme happen verslond. En nu hadden de voelsprieten van die slang Nancy ontdekt en kwam het gigantische, slijmerige lichaam steeds dichterbij gekronkeld, tot ze de aarde eronder voelde inzakken. Nancy's eigen voelsprieten prikten van angst. Nog voordat ze haar ogen kon opslaan om naar de open deur van de eetkamer te kijken, wist ze dat haar bezoekster terug was. Daar stond ze, het kind, een zesjarig meisje met een smerige overall, haar blote, vieze voetjes op de uiterste rand van het verschoten tapijt en haar smalle, broze, mokkende rug naar Nancy toe gekeerd. Haar haar klitte samen van de olie - misschien ook van bloed. Woede wolkte om haar heen en hing in de stille lucht tussen hen in, vermengd met een grote dosis minachting. Lily was door de scheur in de stof heen gekomen om te oordelen over haar zwakke, verraderlijke tante, dat vreesachtige en hopeloze wezen. O, de woede, de razernij van een gemarteld kind, o, de kracht van die woede. Ze was ook voor Mark gekomen, rag rijn moeder. Mark was al half de hare, en dat was /o geweest vanaf het moment dat dat hellehuis van Joseph Kalendar vanuit de mist was opgedoemd en hem van dat stomme skateboard gesmeten had.
13
Jimbo Monaghan was verbijsterd hoe achterlijk intelligente mensen konden doen. Als hij begreep waarom Mark de afgelopen vijf dagen had gezegd en gedaan wat hij gedaan had, dan kon dat voor anderen toch niet zo moeilijk te bevatten zijn? Vooral als de reden zo overduidelijk was. Mark was 's middags thuisgekomen, was het badkamertje beneden binnengelopen om te plassen en had in een kuip vol lauw, bloederig water het naakte lichaam van zijn moeder aangetroffen met een plastic zak over haar hoofd. Door het laagje condens aan de binnenkant van de zak kon hij haar gezicht niet goed zien. Hij had voornamelijk haar neus en het gapende zwarte gat van haar mond gezien. Even later had hij het schilmesje gezien waarvan bloed op de tegels naast het bad druppelde. 'Eerst dacht ik dat het een vreselijke vergissing was,' had hij Jimbo verteld. 'Toen dacht ik dat ze, als ik de keuken in ging en weer terugkwam, er dan niet meer zou zijn. En de hele tijd had het geleken alsof zijn hart stilstond. Hij dacht dat hij onvoorstelbaar lang in de deuropening had staan kijken naar zijn moeder, had geprobeerd te begrijpen wat hij zag. Het bloed dreunde in zijn oren. Hij deed een stap naar voren en zag haar knieschijven als bleke eilandjes in het rode water drijven. Het volgende moment stond hij in zijn eentje midden in de keuken, alsof hij door een enorme windstoot achteruit geblazen was. Door de open badkamerdeur zag hij een van zijn moeders armen op de rand van het bad liggen. Hij zei tegen Jimbo: 'Ik ging naar de telefoon aan de muur. Het leek wel of ik onder water zwom. Ik wist niet eens wie ik moest bellen, maar ik zal mijn vader op school wel gebeld hebben. Die zei dat ik het alarmnummer moest bellen en buiten op hem moest wachten.' Dat deed Mark. Hij belde het alarmnummer, gaf de noodzakelijkste informatie door en ging buiten staan wachten. Een minuut of vijf later arriveerden zijn vader en de ambulance ongeveer tegelijkertijd. Met een verdoofd gevoel stond hij voor de voordeur. Hij had een soort vertraagde helderheid van geest, die, dacht hij, moest lijken op wat geesten en dode mensen meemaken wanneer ze kijken hoe de levende mensen hun leven leiden. Volgens Jimbo was dat de laatste keer geweest dat Mark zijn eigen emoties goed had aangevoeld. De volgende dag was hij bij Jimbo aan de achterdeur gekomen met een plan waaraan niet te tornen viel. Het leek wel of hij hier weken over nagedacht had. Hij wilde inbreken in het huis aan Michigan Street en zijn vriend Jimbo moest mee. Sterker nog, Jimbo was onmisbaar. Zonder hem kon hij het niet doen. Hij bekende dat hij het in zijn eentje geprobeerd had, maar op onverwachte problemen gestuit was. Zijn lichaam had hem in de steek gelaten. Hij had het gevoel gekregen dat hij geen lucht meer kreeg en hij kon bijna niets zien. Al die spinnenwebben - yuk! Maar dat zou niet gebeuren als Jimbo met hem meeging, zei Mark: hij wist zeker dat ze dan probleendoos het huis in zouden kunnen. En als ze eenmaal binnen waren, konden ze het vreemdste deel van dat huis doorzoeken, waar Mark het nu pas tegen zijn vriend over had: de kamer met het schuine dak. Vond Jimbo dat met raar, zo'n kamer? Zou hij daar niet graag eens willen rondkijken? 'Niet als die vent daar zit,' zei Jimbo.
'Denk nou even na, Jimbo. Weet je echt zeker dat je hem gezien hebt? Of heb ik jou misschien op gedachten gebracht?' 'Geen idee.' 'Het maakt ook niet echt uit,' zei Mark. 'Want als we met ons tweeën zijn, komt het wel goed.' 'Ik kan je niet volgen.' 'Als jij voor mij uitkijkt, kijk ik voor jou uit,' zei Mark. 'Volgens mij heeft dat huis helemaal niets, alleen een enge sfeer.' 'Sfeer,' zei Jimbo. 'Nou snap ik er echt niets meer van.' 'Door sfeer ga je van alles zien. Jij bent erdoor flauwgevallen en ik werd er misselijk van - het voelde net of ik onder de spinnenwebben zat. Maar het waren geen echte spinnenwebben, het was sfeer.' 'Oke,' zei Jimbo. 'Misschien zit daar iets in. Maar waarom wil je er weer naartoe?' 'Ik moet er weer naartoe,' zei Mark. 'Dat huis is mijn moeders dood geworden.' Stilzwijgend dacht Jimbo: oooh-keee... Hij schrok van een begrip dat tot hem kwam als ingegeven door een bovennatuurlijke boodschapper: Mark voelde zich schuldig en hij wist het zelf niet. Jimbo had geen doortimmerd inzicht in de psyche van zijn vriend, maar hij wist absoluut zeker dat Mark niet zo zou doordraven als hij niet op de dag dat hij de belofte aan zijn moeder had verbroken die badkamer in was gekomen en haar daar dood had aangetroffen. Daarover wilde hij niets zeggen. Dat was per definitie onzegbaar. In plaats daarvan ratelde hij maar door over dat idiote plan van hem. Jimbo besloot niet toe te geven en Marks plan te torpederen, hoe lang dat ook duren mocht. In de loop van de daaropvolgende dagen werd zijn vastbeslotenheid continu beproefd. Op het laatst had Jimbo de indruk dat hij zo ongeveer eens per uur het verzoek kreeg om met Mark mee te gaan naar het huis aan Michigan Street. Na de eer- ste tien of twintig keer had hij de houding aangenomen die hij in het vervolg steeds zou aannemen: hij had Marks obsessie af- gedaan als een grap. Daar had Mark natuurlijk razend over kunnen worden, maar hij merkte er amper iets van. Op een dag in die afgrijselijke week hoorde Jimbo van zijn vader, die het van een agent buiten diensturen had gehoord in een bar waar veel politiemensen kwamen, de House of KoReck-Shun, dat er die middag een filmploeg uit Los Angeles zou komen filmen op Jefferson Street. Ze zouden een scène opnemen voor een gangsterfilm. Hij belde Mark, en de jongens besloten met de bus naar het centrum te gaan, een gebied dat ze minder goed kenden dan ze dachten. Ze wisten dat bus nummer 14 hen langs de openbare bibliotheek en het museum zou brengen, en ze namen aan dat ze daarvandaan Jefferson Street probleemloos zouden vinden in of vlak bij dat deel van het centrum ten westen van Millhaven River, waar het hele stuk van Grand Avenue tot aan Lafayette University ten westen van de bibliotheek en het museum volgebouwd was met theaters, boekhandels, boetieks en warenhuizen. Ze stapten te vroeg uit en dwaalden twintig minuten rond voordat ze de weg vroegen aan een keurig geklede jongeman die, vond Jimbo, net iets te veel belangstelling leek te hebben voor Mark, hoewel die als gebruikelijk de bewonderende blikken niet eens opmerkte. Daarna liepen ze nog een extra stuk door over Orson Street en bereikten Cathedral Square, waarna ze omkeken en merkten dat ze Jefferson Street al voorbij waren. Met plotselinge spijt besefte Jimbo dat ze eerder die zomer nooit zo'n tocht zouden hebben ondernomen zonder hun skateboards; ditmaal hadden ze er niet eens aan gedacht de planken mee te nemen. 'We moeten daar naar binnen,' zei Mark. 'Je weet het. Je verzet is aan het breken. Stukje bij beetje overwint mijn logica jouw weerstand.' Ze liepen Cathedral Square af en sloegen links af Jefferson Street op. Twee zijstraten verderop, tegenover het Pforzheimer Hotel, zag het zwart van de mensen. Mark maakte een sprong vooruit en draaide zich om. Dansend op de bal van zijn voet liep hij voor Jimbo uit. 'Geloof je niet in mijn verbijsterende logica?' Hij richtte een vuist op Jimbo's linkerarm en gaf hem twee zachte stompen. 'Oke, we denken erover na, nou goed? Er is dus een onbewoond huis - alleen, misschien is het niet echt onbewoond.' 'Het staat leeg,' zei Mark. 'Hou je smoel. Er is dus een huis, oke? Een hele tijd lang zie jij dat niet echt, maar als je het eindelijk in de smiezen krijgt, wil je nog maar één ding: ernaar staren. Dan moet je je moeder beloven datje dat huis met rust laat. Je krijgt de zenuwen, maar je besluit toch in te breken en rond te kijken. En de volgende dag weet je dat je moeder zelfmoord gepleegd heeft. En dan draai je helemaal door en zegje dat het door dat huis komt, en dan moet je naar binnen om de zaak van onder tot boven uit te pluizen.' 'Klinkt logisch, vind ik.' 'Weet jij hoe ik vind dat dat klinkt?' 'Eh... als een geweldig idee?' 'Als schuldgevoel.' Mark staarde hem even sprakeloos aan. 'Het is schuldgevoel, puur schuldgevoel. Je kunt er niet tegen. Je geeft jezelf de schuld.' Mark keek om zich heen naar de straatlantaarns, de geparkeerde auto's, de borden die voor de gebouwen aan Jefferson Street stonden. Hij leek verbijsterd. 'Ik zweer het je: niemand begrijpt me. Mijn vader niet, jij niet eens. Misschien dat mijn oom me begrijpt - die heeft tenminste fantasie. Vandaag komt hij aan. Misschien is hij er al.' Mark wees naar het Pforzheimer, zich er niet van bewust dat I mi vanuit een raam op de derde verdieping naar hem stond te kijken. 'Daar logeert hij, in het Pforzheimer. Waanzinnig duur. Voor een schrijver verdient hij een hoop geld.' (Dat was lief, maar niet geheel naar waarheid.) 'Misschien kunnen we meteen naar hem toe gaan,' zei Mark. 'Zullen we?' Jimbo wees het voorstel af. Een onvoorspelbare volwassen onbekende uit New York kon de zaken alleen maar compliceren. De twee jongens liepen verder de straat af tot ze de fdm-ploeg tot op enkele meters genaderd waren. Een gezette man met een zz Top-baard en een naambordje aan een lint om zijn nek gebaarde dat ze moesten blijven staan. 'Dat is die gozer uit Family Ties,' zei Jimbo. 'MichaelJ. Fox? Je bent gestoord. Zo oud is MichaelJ. Fox niet.' 'Hij niet, die gozer die zijn vader speelde.' 'Die moet intussen echt stokoud zijn. Maar hij ziet er nog goed uit.' 'Nou, hoe goed hij er ook uitziet, van die aanrijding zal hij niet opknappen,' stelde Mark, en daar moesten ze toen om lachen. Marks vader verpestte de hele zaak, dat was het probleem. Ze hadden Timothy Underhills auto zien stoppen voor het huis, en Jimbo merkte dat zijn vriend het al spannend vond toen zijn oom nog maar het tuinpad op liep. Volgens Jimbo zag hij er wel oke uit, nogal groot en relaxed in spijkerbroek met een blauwe blazer. Hij zag eruit alsof hij het nodige meegemaakt had, zo iemand met wie je goed zou kunnen opschieten. Maar toen ze de boombox uitzetten en de kamer uit liepen, maakte Marks vader een stomme, denigrerende opmerking nog voordat ze boven aan de trap stonden, iets over de 'zoon en erfgenaam' en zijn 'trouwe vazal', zodat ze allebei voor schut stonden. Toen ze werden voorgesteld zei Marks vader dat Jimbo Marks 'beste vriendje' was en hij deed maar steeds alsof ze net op de basisschool zaten. Ze konden dus onmogelijk nog in huis blijven. Daarna ging Marks vader ontzettend zitten zeiken over hoe laat ze thuis moesten komen, en Jimbo zag dat Mark steeds meer de zenuwen kreeg. Hij zag eruit als een vent die net een tikkende koffer heeft opgepakt en wil maken dat hij wegkomt voordat de zaak de lucht in vliegt.
Toen ze eenmaal buiten stonden, liep Jimbo onwillig achter Mark aan naar de stoep voor nummer 3323, waar achter het raam van de woonkamer geen schaduwen van non-figuren halfverschenen. Jimbo moest toegeven: het maakte niet uit wat er vroeger was gebeurd, maar nu stond dat huis zo leeg als een uitgeblazen ei. Dat zag je al aan de buitenkant. Het enige wat daar bewoog was het neerdalende stof. 'We gaan het doen,' zei Mark. 'Je kunt me geloven of niet, maar we gaan het doen.' 'Zal ik meegaan naar die toestand bij de begrafenisonderneming vanavond?' 'Als jij niet gaat, dan ga ik ook niet, en ik moet wel, dus...' 'Dan zal ik je "trouwe vazal" wel weer zijn,' beloofde Jimbo. Trott Brothers, helemaal in zijn eentje als een burcht op een heuvel, maakte op Jimbo de indruk van een kasteel met kerkers en harnassen. Binnen was het tegelijkertijd plechtstatig en een beetje verlopen. Ze moesten naar een kleine, vermoeid ogende kamer, iets kapelachtigs, met vier rijen stoelen tegenover een open kist. In Jimbo's ogen was dat vreselijk, wreed, smakeloos: ze gingen Mark dwingen om naar het gezicht van zijn dode moeder te kijken! De doden respecteren was één ding, maar hoe zat het met respect voor de levenden? Degene die daar lag leek niet echt op Marks moeder; ze leek eerder een jongere zus van mevrouw Underhill, iemand die verhuisd was en een volkomen ander leven geleid had. De volwassenen verdwenen meteen al naar de achterwand van het kleine vertrek, en Jimbo en Mark gingen op de achterste rij zitten. Marks vader gaf hem een kaart met een kleurige zonsondergang aan de ene kant. Toen hij hem omdraaide zag Jimbo on- der Nancy's naam en geboorte- en sterfdatum het onzevader gedrukt staan. 'Gaat het?' fluisterde hij tegen Mark, die de kaart om en om draaide in zijn handen en hem bestudeerde alsof het een aanwijzing was in een misdaadroman. Mark knikte. Een poosje later boog hij zich naar hem over en fluisterde: 'Denk je dat we onopgemerkt weg kunnen?' Jimbo schudde zijn hoofd. Philip gebood zijn zoon overeind te komen en zijn moeder de laatste eer te bewijzen. Mark stond op en liep het middenpad af tot hij voor de kist stond. Jimbo zag hoe Philip een dramatisch moment creëerde door zijn arm rond de schouders van zijn zoon te leggen, waarschijnlijk voor het eerst sinds Marks tiende verjaardag. Hij kon er niets aan doen, dacht Jimbo. Waarschijnlijk had hij niet eens door dat hij stond te poseren voor een denkbeeldige fotograaf. Hij dacht dat dit een oprecht gebaar was. Jimbo zag Mark ongemakkelijk schokschouderen onder zijn vaders aanraking. Zodra Philip Marks schouder losliet en wegwandelde, stond Jimbo op en kwam naast zijn vriend staan. Hij wilde niet kijken naar die zwaar opgemaakte non-Nancy in de kist, dus hij liep langzaam, maar hij vond het een vreselijk idee dat Mark daar in zijn eentje moest staan. Toen hij naast hem stond, keek hij opzij en hij zag aan Marks blik dat hij blij was dat Jimbo er was. Bijna onhoorbaar zacht vroeg Mark: 'Hoe lang denk je dat ik hier moet blijven staan?' 'Volgens mij kun je nu wel weg,' antwoordde Jimbo. Mark staarde omlaag naar de vrouw in de kist. Zijn gezicht stond strak, een uitdrukkingsloos masker. Eén traan lekte uit zijn linkerooghoek, een tweede volgde rechts. Verbluft keek Jimbo nogmaals naar zijn vriend en zag dat het masker van zijn gezicht was gaan beven. Er stonden meer tranen in zijn ogen. En plotseling moest Jimbo ook bijna huilen. Achter in de zaal zei Marks vader op gewichtige, duidelijk verstaanbare fluistertoon: 'Het is natuurlijk een ramp voor zo'n jongen', en Jimbo's tranen droogden op voordat ze geplengd waren. Als hij dat gehoord had, had Mark het ook gehoord. De jongens keken elkaar even aan. Marks gezicht was vuurrood geworden.
Timothy Underhill zei iets, maar onverstaanbaar zacht, en ditmaal vergat Marks vader bijna zijn stem te dempen toen hij zei: 'Mark heeft haar die middag gevonden - hij kwam thuis, god mag weten waar hij gezeten had...' Jimbo hoorde Mark naar adem happen. 'Tegen de tijd dat ik thuiskwam,' vervolgde Philip, 'brachten ze haar al naar de ambulance.' 'O, nee,' zei Marks oom. Met een onaangedaan maar nog vuurrood gezicht deed Mark een stap achteruit en draaide zich om. Even later liepen ze allemaal weer naar buiten, de verzengende hitte in. De enorme zon hing te dicht bij de aarde en het licht brandde in Jimbo's ogen. Marks vader knoopte zijn colbertje dicht, trok zijn das recht en liep de weg op als een verkoper die een deal gaat sluiten. Timothy Underhill wierp de jongens een blik vol mededogen toe en volgde zijn broer het steile pad af. Het was zo heet dat de lucht boven het dak van de Volvo ervan trilde. Mark ramde zijn handen in de zakken van zijn spijkerbroek en staarde bozig naar het keurige, verdacht groene gras dat aan weerszijden van het pad uitliep in een scherpe punt. 'Ik haat mijn vader,' zei hij op griezelig koele toon. Met een korte, elektriserende schok van paniek vroeg Jimbo zich af hoe Mark de begrafenis zou doorstaan. Voor Mark draaide de hele dag van zijn moeders begrafenis rond het moment dat de harde, grijsbruine klont aarde met de afdruk van de grafdelversschep vanuit zijn rechterhand in de muil van het graf viel en neerplofte op de bovenkant van haar kist. Voor dat moment had hij zich afgevraagd of hij alles wat die dag zou brengen aankon, en of hij niet zou bezwijken aan allerhande rampen van in- of externe oorsprong. Hij zag zichzelf flauwvallen, zoals Jimbo was flauwgevallen op het grasveld van het huis aan Michigan Street - erger nog: hij zag zichzelf ook ter aarde storten in een schuimbekkende, stuiptrekkende toeval. Die vernederingen zouden dan plaatsvinden, wist hij, in aanwezigheid van de verzamelde rouwenden op Sunnyside Cemetery. De dominee zou zijn grote bijbel opslaan; de Monaghans en de Shillingtons en de Tafts plus een handjevol van die geschifte troela's van het gasbedrijf en misschien wat leraren van school zouden verdrietig en waardig naast het graf staan. Zelfs Jackie Monaghan, die hoogstwaarschijnlijk weer eens een afgrijselijke kater zou hebben en dus zou staan snakken naar een snelle, medicinale slok; Marks vader zou recht voor zich uit staan te staren, met zijn handen gevouwen op de heuvel van zijn buik en een blik van razend ongeduld; en dan zou hij, Mark, iedereen aan het schrikken en zichzelf te schande maken door te gaan liggen stuiptrekken en schokken en kwijlen op het voorbeeldig onderhouden gazon van de begraafplaats. Of de lucht zou opeens betrekken, plotselinge regen zou neerhozen op de rouwgasten en een bliksemflits zou uit de hemel neerdalen en hem doorklieven. De inwendige catastrofes waren heel wat erger, want die hadden te maken met een pijnlijke dood veroorzaakt door het oververhitte, onbetrouwbare fysieke mechanisme dat zijn lichaam was. Omdat die dingen erger waren, was de kans erop groter: een hartaanval, een aneurysma, een attaque... Zijn gezonde verstand vertelde hem dat de kans groter was dat hij zou sterven aan een hersenbloeding dan door een bliksemflits. Aan het gezicht van zijn vader was te zien dat hij de minuten telde totdat hij weg kon. Mark keek naar zijn stijve, nietszeggende uitdrukking en besefte dat hij nog voor vele, vele jaren vastzat aan deze man. Iets afzijdig van de rest van de groep, met een donkerblauw pak, een zonnebril met een vreemde, polariserend blauwe kleur en een donkerblauwe WBGO-cap met daarop een plaatje van een tenorsaxofonist zag oom Tim eruit alsof hij de aanwezigen bestudeerde. Misschien zou zijn vader het goedvinden als Mark een paar weken bij oom Tim ging logeren. Hij luisterde naar de woorden van de instantdominee en bedacht dat die er aardig uitzag. Hij had een trage, vriendelijke manier van spreken en het soort donkere, betrouwbare stem waar politici en voice-overacteurs baat bij hadden. Ieder woord dat de dominee uitsprak klonk verstandig en zorgvuldig gekozen. Mark begreep ieder afzonderlijk woord zodra het zijn bewustzijn binnendrong. De langere verbale eenheden van zinsdelen en complete zinnen maakten echter zo weinig indruk op hem dat de dominee evengoed een vreemde taal had kunnen spreken - Baskisch misschien, of Atlantisch. Hij was zich bovennatuurlijk bewust van de adem die zijn keel in en uit stroomde, van het bloed dat door zijn aderen gutste, van het gespetter van zonlicht op de rug van zijn handen. De dominee deed een stap achteruit. Een soort heftruckachtige machine liet de kist zakken in het met kunstgras beklede graf. De kist bleef op de bodem staan en twee mannen trokken het kunstgras weg. Marks vader legde de paar stappen af naar de piramidevormige hoop zand die uit het graf gekomen was. Hij pakte een kluit aarde ter grootte van een baseball, bukte zich over het open graf en reikte naar voren. De klomp aarde viel uit zijn hand en raakte de bovenkant van de kist met een holle dreun, zo luid dat Mark vreesde dat hij doof en blind zou worden door de klap. Even vervaagde de wereld voor hem tot honderden snel bewegende rode en witte stippen, een soort babykometen. De dansende spikkels voegden zich samen tot de gestalte van Philip Underhill, die zijn handen afveegde terwijl hij van het graf wegstapte. Marks hoofd tolde en zijn borstkas leek gevuld met borrelende lucht, iets koeler dan de rest van zijn lichaam. Oom Tim liep naar het graf. Ook hij had een baseball van zand in zijn hand. Oom Tims kluit raakte de kist met de vlakke, holle klap van een hand op een massief houten deur. Met een gevoel alsof hij nog steeds niet helemaal zichzelf was, liep Mark naar de tijdelijke piramide van grafzand en trok er een klomp met lange strepen over het breedste oppervlak uit. Dit stuk zand was goed door de molen gehaald. Het was in de onderbuik gestoken, gebeten en doormidden gehakt. Het koele gas in zijn borst rees op naar de onderkant van zijn keel. Zijn voeten liepen met verbazingwekkend vaste tred langs de diepe geul in de grond. Hij liet de harde kluit uit zijn hand vallen en die trof de kist met een hoog, tinkelend geluid dat Mark akelig deed denken aan een deurbel. Hij huiverde even. Wat Jimbo ook zei, plotseling begreep Mark dat hij de kracht gezien had die hem bij de achterdeur van het huis niet had doorgelaten; hij had de kracht gezien die zijn moeder gedood had. Die kracht had met de rug naar hem toe aan het eind van Michigan Street gestaan. Mark dacht terug aan het donkere, verwarde haar, de brede rug, de zwarte jas die afhing als een plaat 'ijzer, en het gevoel van pure verkeerdheid dat deze gestalte uitgestraald had. Die verkeerdheid had zijn moeder doortrokken en zo vergiftigd dat ze haar graf in gesprongen was. De dag zwenkte, als rond een kantelpunt, en zijn angst veranderde in helderheid. Hij had twee taken uit te voeren. Hij moest zoveel mogelijk uitzoeken over de geschiedenis van North Michigan Street 3323 en de mensen die daar gewoond hadden, zodat hij dat duivelse wezen een naam kon geven. En hij moest, nu meer dan ooit, de geheimen van dat huis ontdekken. Op geen andere manier kon hij de dood van zijn moeder wreken. In gedachten zag hij zichzelf al kasten plunderen en vloeren openbreken. Volgens Jimbo was schuldbesef de drijfveer voor dat verlangen, maar dat zag Jimbo verkeerd. Wat hij voelde, was woede. De nieuwe helderheid vergezelde hem op de reis terug naar Superior Street als een reeks bevelen. Hij liep naar binnen met de ruis van zijn vastberadenheid gonzend in zijn hoofd. De begrafenis was voorbij, het was tijd voor de volgende stap: kom op, snel, de minuten glippen weg. Mannen en vrouwen kwamen in groepjes de voordeur door, maar Jimbo was er niet bij. Marks vader en oom Tim zetten de frisdrank en de ovenschotels en de cake klaar die de Shillingtons en de Tafts gemaakt hadden, en algauw was er een menigte op de eettafel neergesteken, talrijk als vliegen rond een bebloed lijk. De groep brak uiteen en klonterde weer samen naarmate mensen de woonkamer in en uit liepen met papieren bordjes en bekers in de hand. De Rochenko's kwamen hand in hand omdat ze verlegen en slecht op hun gemak waren. Even later kwam die ouwe Hillyard de deur door, hij hield niemands hand vast, hij had in zijn ene hand een wandelstok en de andere had hij diep in zijn broekzak gestoken. Helaas ving meneer Hillyard Marks blik op; meteen kwam hij op hem af gestrompeld. Op zo'n bloedhete dag droeg hij een dik geruit overhemd, een oude ribbroek met bretels en als een vlag op een modderschuit een stel cowboylaarzen. 'Heel erg van je moeder,' zei hij. 'Mijn oprechte deelneming, jongen. Als ik ooit iets voor je doen kan, dan moetje het gewoon zeggen.' Weinig kans, dacht Mark, maar hij bedankte de oude man. 'Ik zie jou en die jongen van Monaghan zowat iedere dag op jullie skateboards,' zei Hillyard. 'Die wielen van jullie maken wel verduiveld veel herrie.' Zijn gezicht vertrok tot een netwerk van diepe groeven, en Mark besefte dat hij glimlachte. 'Zo te zien zijn jullie al beter aan het worden. Ik wou dat ik nog zo kon rondhollen.' Hij tilde zijn stok op en schudde ermee. 'Er was niks aan de hand, totdat ik mijn enkel verzwikte toen ik een paar dagen geleden mijn stoep afstapte. Neergestort als een zak aardappels. Momenteel heb ik het gevoel dat ik de winkel amper kan halen.' Hij leunde naar Mark over en fluisterde: 'Om je de waarheid te zeggen, knul, ik haal de plee amper als ik 's nachts even een plasje moet doen.' 'Daar kan ik u niet mee helpen,' zei Mark, met een wanhopig verlangen om zich los te scheuren van de oude man. 'Red en jij staan wel erg lang naar dat lege huis tegenover mij te staren,' zei Hillyard tot zijn afgrijzen. 'Wilden jullie daar soms intrekken?' 'Sorry, ik moet even iets voor mijn vader doen,' bracht Mark uit, en hij liep achteruit zodat hij beter naar de voordeur kon kijken. De baas van zijn vader, meneer Battley, was zojuist verschenen aan het hoofd van een legertje mensen van school, die hij stuk voor stuk maar al te goed kende. In hun professionele grijze pakken met witte overhemden leken ze wel een stel FBI-agenten, maar dan onderbetaalde. Nog nooit waren er zoveel mensen in huis geweest. De menigte stroomde vanuit de woonkamer over naar de eetkamer, waarheen de mensen van Quincy nu als één man koers zetten, en van daaruit naar de keuken. Hoewel de meeste mensen op gedempte toon praatten, vormden hun stemmen samen een rumoerig Babel waarin bijna geen afzonderlijke woorden te onderscheiden waren.
Normaal gesproken zou zijn vader daar kwaad om geworden zijn, maar Philip leek voor het eerst die dag redelijk relaxed en op zijn gemak. Hij zag eruit als een gastheer die besloten heeft het feest verder op zijn beloop te laten. Nu liep hij achter meneer Battley aan naar het eten, en Mark vermoedde dat hij niet van zijn baas' zijde zou wijken tot de rector genoeg gratis eten naar binnen had gepropt en afscheid nam. Toen Mark weer naar de voorkant van de woonkamer keek, stond die oude Hillyard de Rochenko's mateloos te vervelen. De familie Monaghan kwam net binnen. Eerst Margo, die zoals gebruikelijk de indruk wekte dat er per ongeluk een fdm-ster arriveerde; daarna Jackie, grijnzend en rood aangelopen en zoals gebruikelijk de indruk wekkend dat hij geen nee zou zeggen als iemand hem een klein glaasje van het een of ander aanbood; en tot slot Jimbo, die hem een niet-onvriendelijke, onderzoekende blik toewierp. Voordat hij naar Jimbo kon gebaren dat hij naar de keuken moest komen, verscheen oom Tim naast hem met een onverwacht aanbod. 'Wat zou je ervan denken om een paar weken bij mij te komen logeren, in New York? Bijvoorbeeld in augustus?' Blij verrast antwoordde Mark dat dat hem geweldig leek, en hij vroeg Tim of die er met zijn vader over had gesproken. 'Later,' zei Tim. Hij glimlachte even naar Mark, waarna hij zich een weg door de menigte baande op zoek naar Philip. De tien minuten daarop verloor hij Jimbo uit het oog doordat buren en collega's hem op de wang klopten of zijn bovenarm grepen en keer op keer dezelfde zinloze en deprimerende opmerkingen maakten met een gezicht alsof ze een enorme waarheid verkondigden. Een hele klap voor je, jongen... Ze heeft het nu beter... God heeft voor alles een reden, weet je...Ja, ik weet nog toen mijn eigen moeder overleed... Eindelijk zag hij Jimbo, die net voorbij de ingang van de eetkamer naar hem stond te kijken. Hij liep erheen om met hem te praten. 'Gaat het?' vroeg Jimbo. 'Beter dan je zou denken.' Hun vaders stonden zachtjes te praten, op slechts enkele meters van de jongens af en met hun ruggen naar hen toe. Een eindje verderop ontblootte de heer Battley zijn tandvlees naar oom Tim. 'Mooi,' vond Jimbo. 'Weet je...' De hoeken van jimbo's brede mond gingen omlaag en in zijn ogen verscheen een blik van pure doodsnood. 'Yo, ik vind het echt heel erg van je moeder. Dat had ik natuurlijk meteen moeten zeggen, maar ik wist niet hoe.' Zonder waarschuwing welde in Mark de emotie op en die verzengde alles wat hij tegenkwam. Een paar seconden lang gaapte er aan zijn voeten een diepe kloof van gevoelens, en het gewicht van de lucht op zijn schouders leek hem daarin te willen drukken. Hij was verblind door tranen. Hij bracht een hand naar zijn ogen, ademde uit en hoorde zelf dat hij een verstikt, onduidelijk geluid van verdriet maakte. 'Gaat het echt wel?' Jimbo's stem was zijn redding. 'Ja, hoor,' zei hij, en hij veegde zijn ogen af. Zijn hele lichaam weergalmde nog van de emotie. Achter hem zei Jackie Monaghan: 'Was Nancy geen familie van die rare snuiter die hier ergens in de buurt woonde? Daar heb ik ooit iets over gehoord, ik weet niet meer van wie.' Zijn vader antwoordde: 'Die had dan zijn mond moeten houden, wie het ook was.' 'Het werd me even te veel,' zei Mark, terwijl hij zich afvroeg waar Jimbo's vader het over had. Nu zei Jackie dat dat familielid van zijn moeder met gevaar voor eigen leven een paar kinderen gered had. Mark draaide zijn hoofd net op tijd om om Jackie te horen zeggen dat het zwarte kinderen geweest waren. Dat was dat, dacht hij: nu zou het gesprek binnen de kortste keren een akelige wending nemen. 'Nou, zo gek vind ik dat niet,' vond Jimbo.
'Nee, het komt niet door de begrafenis,' zei Mark. 'Ik heb net iets begrepen wat ik al eerder had moeten snappen. Ik snap zelf niet hoe ik dat over het hoofd heb kunnen zien.' 'Wat dan?' vroeg Jimbo. Mark kwam dichter bij Jimbo staan en fluisterde: 'Het was het huis.' 'Wat bedoel je, "het huis"?' Maar plotseling flitste er begrip in zijn ogen. 'O, nee. Nee, man. Kom op.' 'Het is zo. Jij hebt niet gehoord hoe ze doorzaagde omdat ik alleen maar aan dat huis dacht. Stel jezelf de vraag: waarom zou ze zelfmoord gepleegd hebben?' 'Geen idee,' antwoordde Jimbo met een ongelukkig gezicht. 'Precies. Ik ben niet ver genoeg uit de buurt gebleven en iets in dat huis heeft haar vermoord. Zo is het gegaan, Jimbo. Het is niet vrijblijvend meer. We moeten naar binnen.' Het bleef stil, want Jimbo wist niet wat hij moest zeggen. In die stilte hoorden de jongens Philip Underhill duidelijk opmerken: 'Ik had beter moeten weten dan te trouwen met iemand uit zo'n familie van halve gekken.' Mark trok bleek weg. Onopgemerkt door Philip en Jackie schoof hij hun voorbij en wurmde zich tussen de menigte rond de tafel door. Jimbo haastte zich achter zijn vriend aan en haalde hem in bij de doorgang naar de keuken, waar Mark tot zijn verbazing plotseling was blijven staan. Toen Jimbo naast Mark stond, werd hij getroffen door de uitdrukking op diens gezicht. Zijn mond hing lichtelijk open en de kant van zijn gezicht die Jimbo zien kon, zag lijkbleek. Afgezien van een dun blauw adertje dat vlak boven de V van haar bij zijn slaap klopte, had hij een marmeren beeld kunnen zijn. Jimbo durfde niet de keuken in te kijken. Nadat hij dat wezen door de verrekijker van zijn vader had aanschouwd, had hij geen enkele behoefte om het schepsel in de keuken van Mark Underhill te zien staan. Bij de gedachte dat die angstaanjagende gestalte voor hem kon staan sloeg er een golf van angst door zijn maag. Hij had geen idee hoe lang hij daar naast Mark Underhill stond, want hij was te bang voor wat hij zou zien als hij zijn hoofd omdraaide. Mark stond als aan de grond genageld; voorzover Jimbo kon zien haalde hij niet eens adem. Het scheen Jimbo toe dat ze daar - hijzelf als een zoutpilaar vanwege Marks roerloosheid - een eeuwigheid stonden. Om hen heen was ook de wereld tot stilstand gekomen; toch klopte en klopte en klopte dat adertje aan Marks slaap maar verder. Jimbo's tong voelde als een stuurloze lap vlees in zijn droge mond. Toen hij besefte hoe slap hij deed, draaide hij zijn hoofd om en keek naar wat Marks keuken was binnengedrongen. Meteen leek de helft van de zuurstof in het vertrek weggezogen te worden en het licht dimde alsof iemand eerder over een dimmer had uitgeademd dan wel er echt aan gedraaid had. Een vage geur van uitwerpselen en rotting, alsof er in de verte een lijk lag te vergaan, wolkte door de lucht. Door de hordeur filterde een gegons als van insecten naar binnen. Maar toen hij zijn hoofd had omgedraaid, zag hij niets anders dan meneer Shillington die naast mevrouw Taft tegen het aanrecht leunde. Hij leek iets te zeggen waar zij somber van werd. Toen ze allebei hun gesprek staakten om naar de jongens te kijken, zag Jimbo iets van ergernis in de ogen van Shillington en de glans van tranen in die van mevrouw Taft. Twee gedachten kwamen praktisch tegelijkertijd in hem op: meneer Shillington en mevrouw Taft hebben iets met elkaar en hij heeft het zojuist uitgemaakt, en heel even, twee seconden of zo, heeft de tijd stilgestaan, dus die seconden zijn niet echt gebeurd. In zijn diepste middelpunt kreeg Jimbo een gevoel alsof er een grote machine was blijven stilstaan, tot rust was gekomen en zich daarna weer moeizaam in beweging had gezet.
Naast hem zei Mark: 'Hij staat altijd met zijn rug naar me toe.' De woorden bereikten Jimbo met enige vertraging, alsof ze uit een andere taal vertaald moesten worden. Toen hij uiteindelijk doorhad waar Mark het over had, begreep hij nog steeds niet wat die bedoelde. De enige man in de keuken was meneer Shillington, die deed alsof hij blij was dat er twee pubers naar hem stonden te kijken. 'Linda heeft iets in haar oog,' zei hij met een glimlach. 'Mevrouw Taft heeft iets in haar oog en ik probeer het eruit te krijgen.' 'Wie?' fluisterde Jimbo tegen Mark. 'Heb jij hem dan niet gezien?' Mark draaide zich vol ongeloof naar hem om. 'Nee, maar er is wel iets gebeurd,' merkte Jimbo op. 'Nou jongens,' zei meneer Shillington. 'Jullie moeten geen verkeerde dingen gaan denken.' Zijn lange, magere gezicht doorliep een interessante kleurwisseling. Onder zijn jukbeenderen werd hij vlekkerig rood, maar boven zijn ogen zag hij wit. 'Er is wel degelijk iets gebeurd,' zei Mark. 'Nee, er is niets gebeurd,' hield Shillington vol. Linda Taft maakte zich klein, trok haar neus op en keek om zich heen. 'Sorry,' zei Mark. 'Ik had het niet tegen u.' Hij keek Jimbo aan. 'Heb je hem dan echt niet zien staan, tussen hen en de deur in, met zijn rug naar ons toe?' Jimbo schudde zijn hoofd. 'Nou, wij gaan ervandoor, dus u kunt verder met uw oogoperatie,' zei Mark. 'Kom op, Jimbo.' Met grote ogen en een schaapachtig onschuldige blik keken Linda Taft en Ted Shillington naar Mark, die Jimbo de keuken door sleurde. Toen Mark bij de deur kwam, deed hij die open en duwde Jimbo de achtertuin in. De deur sloeg achter hen dicht. Vagelijk hoorde Jimbo Linda Taft vragen: 'Rook jij net ook zo'n vreemde geur?' Op de luidst mogelijke fluistertoon zei Mark: 'Hij was er. Hij stond vlak bij de deur. Met zijn gezicht naar de muur, dus ik kon alleen zijn rug zien.' 'Yo, ik heb wel iets gevoeld,' zei Jimbo, nog steeds met een gevoel alsof hij grotendeels slaapwandelde. 'Wat? Wat dan, Jimbo? Ik moet het weten.' 'Iets heel ergs. Het leek wel of ik even bijna geen lucht kreeg. Het leek wel of het donker werd, en mevrouw Taft had gelijk: ik rook iets heel smerigs.' Mark knikte. Zijn ogen leken zich diep in zijn schedel te hebben teruggetrokken en zijn mond vormde een rechte lijn. 'Verdomme. Ik wou dat jij hem ook gezien had.' Jimbo sprak de gedachte uit die in zijn hoofd te horen was geweest: 'Dan hadden zij hem ook gezien. Meneer Shillington en mevrouw Taft.' 'Dat weet ik nog niet zo zeker,' zei Mark. Even vertrok zijn mond in een flauwe glimlach, maar die verdween meteen weer. 'Maar het zou wel interessant geweest zijn als ze hem gezien hadden.' Daar dacht hij even over na. 'Ik geloof dat ik maar blij ben dat het niet zo was.' 'Ik ben blij dat ik hem niet gezien heb,' zei Jimbo. 'Hij wil niet dat jij hem ziet.' 'Wie is het?' Jimbo's vraag klonk als een benard, vreemd gehuil. 'Dat moet de man zijn die in dat huis gewoond heeft.' Mark greep even Jimbo's bovenarmen vast en schudde hem een wilde seconde lang als een lappenpop door elkaar. Zijn ogen leken enorm en stonden veel donkerder dan normaal. 'Geen twijfel mogelijk. En door hem is mijn moeder nu dood. Weet jij wat dat betekent?' Jimbo wist het, maar besloot zijn kaken op elkaar te houden. 'Dat betekent dat jij en ik gaan uitzoeken wie die klootzak was. Ik wil zijn gezicht zien. Dat betekent het. En ik duld geen tegenspraak meer, Jimbo.' Jimbo besefte dat hij geen kant meer uit kon. Hij accepteerde het krankzinnigste aspect van Marks theorie.
Hij was het gaan geloven vanaf het moment dat hij had gehoord wat Mark in zijn keuken had gezien. Wanneer je iemand op zijn woord gelooft over een onzichtbare man, dan speel je zijn spel, en dan heeft het geen zin meer om nog te doen alsof de zaken anders liggen. 'Ben jij niet bang?' 'Als we er overdag heen gaan, lopen we geen gevaar, denk ik.' 'Maar zelfs als hij er is, dan nog krijg ik hem waarschijnlijk niet te zien.' Hij kon zowaar giechelen, zij het van de zenuwen. 'Als ik zei: ga maar in je eentje, dan zou je in je eentje gaan, he?' 'Natuurlijk.' Jimbo slaakte een zucht die vanuit zijn tenen leek te komen. 'Dus wanneer gaan we op dat avontuur waarvan ik zei dat ik het nooit zou doen?' 'Morgenochtend,' antwoordde Mark. 'Ik wil dat we meer dan genoeg tijd hebben.' Wat doen de inwoners van Millhaven om tien uur op een zondagochtend in juni? De meeste kerkgangers zijn alweer thuis en hebben de hemden en broeken die ze naar St-Robert's of Mount Zion hebben gedragen alweer in de kast gehangen. Bijna niemand in Millhaven draagt nog een jasje en een das naar de kerk. De mensen hebben hun T-shirt en short aangetrokken en zijn al bezig het gras te maaien of te klussen. Sommigen rijden de stad door om hun moeder, hun broer of hun ooms en tantes op te zoeken. Een heleboel vrouwen gaan bezig met het middagmaal voor de familieleden die over een paar uur komen opdagen. Een groot aantal mannen staat na te denken over hoe de briketten in de barbecue moeten worden opgestapeld en vraagt zich af of ze naar de winkel moeten voor een paar lekkere, malse spareribs. Er zijn mensen die naar CBS kijken, naar Charles Osgoods Sunday Morning, en ruim eenderde daarvan ligt nog in bed. Honderden mannen en vrouwen verdelen hun tijd tussen de zondagskrant en hun ontbijt. Honderden anderen slapen nog, en een paar daarvan, diegenen met een bleke gelaatskleur en een onwelriekende adem, worden wakker met een kater. Joggers joggen in het park en langs de wegen; winkeliers openen hun winkel; jonge stellen worden wakker onder kreukelige lakens en omhelzen elkaar in schachten van zonlicht. In de buurt van Sherman Park, het voormalige Pigtown, zijn kamermeisjes bezig de lakens te verschonen in het respectabele St. Alwyn Hotel. Golfers op de Millhaven Country Club sturen hun karretjes over de fairways, zo tevreden als golfers maar zijn kunnen, terwijl het onderhoudspersoneel de greens in de gaten houdt. Koudebestendige kinderen plonzen rond in de grote openbare zwembaden in Hoyt Park en Pulaski Park, waar het water bij deze temperatuur voor de meeste mensen, hoe jong ook, nog net iets te kil is. Hun vader had hen een keer op een juni-ochtend meegenomen naar Hoyt Park, en het water was zo koud dat Philips lippen kobaltblauw kleurden. Aan Superior Street is er nog maar één die slaapt: Jackie Monaghan.
Het zal nog twee uur duren voordat hij kreunend en steunend wakker wordt. Margo Monaghan schuift een bakblik vol kaneelbroodjes in de oven. Op nummer 3324 zit Philip Underhill op de versleten, doorgezakte groene bank en doet alsof hij zijn aandacht verdeelt over de krant die open op zijn schoot ligt en een brullende evangelist die zich als een haantje gedraagt op tv, maar intussen vraagt hij zich af wie die moordenaar van Sherman Park kan zijn en hoeveel kinderen er nog moeten verdwijnen voordat hij gepakt wordt. Aan weerszijden van een somber peinzende Philip heerst een broze rust tussen de huizen Taft en Shillington. Ted Shillington staat in zijn achtertuin te roken en beseft maar half dat zijn vrouw vanuit het raam boven de gootsteen naar hem staat te kijken. Twee huizen verderop ruimt Linda Taft in een identieke keuken de ontbijttafel af en beseft met een schok dat ze hoopt dat de heer Hank Taft dood neervalt door een hartaanval voordat hij binnenkomt om te vragen wat ze tussen de middag eten. In zijn afwezige en melancholieke staat merkt Ted Shillington amper het vuurrode haar en de grote passen op van Jimbo Monaghan, die zonder een woord te zeggen door zijn gezichtsveld schuift. Als Jimbo tussen de lelijke drie meter hoge muur en de omgevallen schutting van de Underhills door loopt, ziet Ted dat niet, en evenmin ziet hij dat Mark Underhill zwijgend over de schutting stapt en met zijn vriend meeloopt. De jongens lopen snel de steeg door naar Townsend Street, geheel onopgemerkt door Ted Shilllington, die zich bewust wordt van het feit dat er iemand naar hem staat te kijken met een blik te oordelen naar het gevoel achter in zijn nek, die iets vijandigs heeft. Zich niet bewust van de banaliteit van dat verlangen bedenkt hij hoe geweldig het zou zijn als zijn vrouw, Laura Shillington, en Linda's man, Hank Taft, een geheime passie voor elkaar zouden hebben opgevat die zo groot was dat ze samen, hand in hand, Superior Street uit zouden vluchten. Dat kan toch best, hij en zij samen? Waarom zou zo'n bevredigende, zo'n bevrijdende, zo'n verlossende oplossing niet haalbaar zijn? Waarom zou je zoiets automatisch moeten afwijzen? Zonder een woord komen de jongens aan bij het eind van de steeg en lopen ze in de richting van Michigan Street. Doordat Mark gespannen, uitermate geconcentreerd naast hem loopt, ziet Jimbo alles om hem heen met verscherpte kleuren: de kinderkopjes onder hun voeten glanzen met een eigenaardig indringende tint grijzig groen, een kleur die hem een soort voorbarige nostalgie bezorgt alsof die stenen en die kleur al verloren zijn of binnenkort verloren zullen gaan. Het stof dat aan het eind van de steeg in de zon danst, is goudbruin. Nog nooit heeft Jimbo zulk prachtig stof gezien, de afzonderlijke deeltjes stralen een witgeel licht uit - en een naamloze emotie grijpt hem bij de keel. Rond de bekende hoek lopen ze, een blikkerende Michigan Street op. Het zonlicht hangt er in een dicht, glanzend gordijn, waar ze als spionnen of als dieven doorheen lopen. De gedachte komt bij Jimbo op dat hij, in tegenstelling tot Mark, behoorlijk bang is. Hij halveert zijn snelheid. Mark werpt hem een vernietigende blik toe. 'Doorlopen, maat. Er gebeurt echt niets.' 'Fijn zo,' zegt Jimbo. In de hele straat zit niemand op zijn stoepje, hoewel misschien wel de halve buurt vanachter het raam naar hen zit te loeren, voorzover Jimbo kan zien. Voor het tweede huis aan de overkant van de straat lijken drie torenhoge zonnebloemen hem met hun grote, zwarte ogen te volgen. Stralen sprankelend zonlicht omgeven iedere bloem; alles wat voor hem ligt, merkt Jimbo, staat met een knetterende, elektrische omtreklijn tegen de achtergrond afgetekend. De oude Skip die op zijn stoep ligt te slapen is het rustigste dat Michigan Street te bieden heeft, denkt Jimbo. Mark loopt snel maar zonder zichtbare haast over het trottoir, en Jimbo wijkt niet van zijn zijde. Het plaveisel lijkt op en neer te deinen onder hun voeten, en nummer 3323 ademt in en uit. Bij iedere ademtocht wordt het huis groter. Wanneer Marks elleboog in zijn ribben port, merkt Jimbo dat hij niet geconcentreerd was. 'We steken het grasveld over, maar we gaan niet rennen. Oke?' Zonder op antwoord te wachten loopt Mark de stoep af en wandelt rustig en beheerst het gras op. Zijn benen zwaaien voor hem uit, zijn hele lichaam beweegt mee, Marks moeiteloze gang brengt hem tussen de huizen door en uit het zicht voordat het een toevallige toeschouwer opvalt dat hij niet meer op de stoep loopt. Naast hem heeft Jimbo het gevoel dat hij zich voortbeweegt als een muilezel, een kameel, een lomp beest dat geen snelheid kan maken zonder zijn gewicht anders te verdelen. Achter het huis hapt Jimbo naar adem bij de puinhoop die hij daar aantreft. Dat spul groeit zowat tot aan zijn middel! Wat Mark de 'tent' noemde hangt schuin naar voren, zwaar als een litteken, net naast de keukendeur, en eindigt in een kort, laag muurtje een meter of vijf de tuin in. De uitbouw is slordig gemaakt en hoewel dit het nieuwste deel van het huis is zal het geval instorten lang voordat de rest van het huis bouwvallig wordt.
Jimbo krijgt een naar gevoel bij de aanblik van dat schuine dak. Het zint hem niet. 'Oke,' zegt Mark, en hij loopt tussen het gras door over iets wat in de verte op een pad lijkt en dat bij zijn eerdere bezoek is ontstaan. Jimbo loopt achter hem en ziet het huis bij iedere stap die hij zet in- en uitademen. Hij begint in paniek te raken. 'In godsnaam, rustig blijven,' zegt Mark, en Jimbo beseft dat het zijn eigen ademhaling is. Mark springt de paar treden naar de keukendeur op. Jimbo zwoegt achter hem aan. Hij ziet het kapotte ruitje in de keukendeur en tuurt naar iets wat een wolk of iets mistigs lijkt, maar het smerige keukenplafond blijkt te zijn. Mark glimlacht grimmig naar hem, gaat opzij en drukt zich plat tegen de deur. Hij steekt zijn hand door het lege kozijn. Marks glimlach verdicht zich tot een grimas. De knop draait, de deur zwenkt open. Met zijn lippen tot een smalle, harde lijn getrokken gebaart Mark dat Jimbo ook moet komen. Wanneer Jimbo zijn voeten op de treden zet, slaat Mark een hand om zijn pols heen en duwt hem zonder meer de keuken in.
DEEL VIER De rode hemel.
15
Toen Philip en ik klein waren kregen we af en toe een van paps preken te horen over het vrouwelijk geslacht, natuurlijk nooit wanneer mam binnen gehoorsafstand was. Pap vertelde ons de naarste verhalen over vrouwen wanneer we met hem meegingen op zijn 'zaterdagtochten'; dat wilde zeggen dat hij dan op bezoek ging bij maats die mam niet aardig vond of aan wie ze een hekel had. Verkwikkende stops bij plaatselijke bars en taveernes vormden het bindweefsel tussen die bezoekjes. Ongeveer een op de drie keer mochten Philip en ik mee naar binnen bij zijn vrienden. De kroegen mochten we veel minder vaak in. Met pap mee naar zijn vrienden en naar zijn stamkroegen aan Sherman Boulevard en Burleigh Boulevard was maar een klein beetje leuker dan in de auto zitten wachten. In de auto konden we naar de radio luisteren en in de kroeg konden we cola bestellen. Zowel in de auto als in de Saracen Lounge van het St. Alwyn Hotel (of Sam 'n Aggie's Corner, of Noddy's Sportsmen's Tavern) werden we hoofdzakelijk aan ons eigen lot overgelaten en zaten we te kibbelen terwijl pap deed wat hij op dat moment doen moest. Soms zag ik geld in andere handen overgaan, meestal vanuit zijn zakken naar de hand van iemand anders, maar soms was het net andersom; soms hielp hij een vriend kisten of zware dingen als elektrische zagen of waterboilers verplaatsen van de ene plek, bijvoorbeeld een magazijn, naar de andere plek, bijvoorbeeld een garage. In de bars en kroegen installeerde hij ons aan een tafeltje buiten de drukte, bestelde voor ons allebei een cola en liet ons dan rustig twee uur zitten terwijl hij bier dronk en biljartte met zijn maats. Op een keer gebood hij ons in de auto te blijven terwijl hij de Saracen Lounge in ging om 'iemand te spreken', en na een halfuur kwam ik de auto uit en tuurde door het raam naar binnen, maar pap was nergens te bekennen. Diep vanbinnen wist ik dat hij ons had achtergelaten, dat hij ditmaal echt weggelopen was en ons verlaten had, maar ik wist ook dat hij terug zou komen. En uiteindelijk gebeurde dat ook: hij verscheen om de hoek van de straat, zijn ogen vol nederige excuses. Paps theorieën en meningen over vrouwen leken niet van toepassing te zijn op mam. Mam was een geval apart, anders dan alle andere vrouwen, met name omdat op haar geen kritiek mogelijk was en sowieso omdat ze te dichtbij was voor een objectieve blik. Wanneer je hele blikveld gevuld is met één boom, krijgt de rest van het bos iets abstracts. Via een vergelijkbaar soort proces kon pap tot een vrouwbeeld komen dat voornamelijk vrouwvijandig was zonder zijn vrouw in deze algemene veroordeling mee te rekenen. 'Jongens,' zei hij (en we zitten nu achter in de rokerige, bierbevlekte krochten van de Saracen Lounge, waar twee boeven, Bisbee en Livernoise geheten, over de tafel leunen alsof zij, en niet wij de jongens waren die aangesproken werden),'er zijn twee soorten vrouwen, en voor beide soorten kun je maar beter uitkijken.' 'Precies,' stemde Livernoise, in de wandelgangen 'Legs' genaamd, in. Mam kon die vent niet luchten of zien. 'Het eerste soort doet net alsof jij een voertrog bent en zij een pony. Ze vindt alles prima, zolang er maar voer in die trog zit. Kijk, als het net een tandje beter kan dan vindt ze dat natuurlijk fijn, maar er wordt van je verwacht dat je het begin- niveau behoudt of overstijgt. Met dit soort vrouwen kun je nooit meer terug. Wanneer je eenmaal gewend bent aan biefstuk met friet, kun je nooit meer terug naar frikadellen. Dat is dus een zware last op je schouders, meteen vanaf het begin al. Als er geen voer in die trog komt, en als dat voer niet minstens even goed is als de vorige keer, dan gaat de pony ervandoor. Dan zegt ze dat ze van je houdt, maar dat zelfrespect voor haar belangrijker is dan liefde. Vat je 'm? Je dacht dat je iets met haar had, maar het was iets heel anders. Jij dacht dat het liefde was, of vertrouwen, of gewoon gezellig, dat soort dingen, maar al die tijd ging het dus alleen maar om haar zelfrespect. Het tweede soort vrouwen heeft veel van het eerste, alleen gaat het nu niet om zelfrespect, maar om status en bezit. Dit soort vrouwen heeft geen echt brein, maar een mentale kassa. Als je met zo iemand trouwt, zitje meteen in de stront en dan moetje roeien met riemen die je allang niet meer hebt. In een boot die ook allang weg is. Dan zit je tot aan je nek te watertrappen in de stront. Je kunt nog beter bij het leger gaan, want de hele dag doe je weinig anders dan orders opvolgen.' 'Dat is een joodse vrouw waar je het nou over hebt,' zei Bisbee, of misschien was het Legs Livernoise. 'Ik heb een keer iets gehad met zo'n wijf, en dat was een volbloed jodin, achternaam Tannenbaum.' 'Kan joods zijn, kan baptist zijn, kan van alles zijn,' vond pap. 'Die jodin was misschien nog het beste in wat ik net zei, maar zo'n klein Angelsaksisch wijfie met blond haar en tieten die niet veel groter zijn dan die van Leg hier kan haar benen kruisen en net zo goed "diamant" zeggen als de eerste de beste Rachel Goldberg.' 'Dat is het helemaal, dat heb je goed gezegd,' zei Bisbee (geloof ik). 'Die jongens van jou zouden aantekeningen moeten maken, alleen gaat dit gesprek hun ver boven de pet.' 'Maar,' zei pap met een vreemde schittering in zijn ogen,'er is ook nog een derde soort vrouw. Alleen, die vind je niet vaak.
En dat is misschien maar beter ook, want dat soort vrouw mixt je hersens nog sneller door elkaar dan de vorige twee.' 'Laten we het daar maar niet over hebben,' zei Legs Livernoise, en hij wapperde met zijn handen door de lucht. 'Denk aan de onschuld van je jongens,' zei Bisbee. Geen van die halvegaren had enig idee waar pap het over wilde hebben, en wij ook niet. 'Mijn jongens zijn oud genoeg voor dit soort informatie, en bovendien is het de heilige plicht van een vader om toezicht te houden op hun opvoeding. Ze moeten weten' - hij keek mijn broer en mij vol aan, 'dat de meeste vrouwen die ze in de loop van hun leven zullen ontmoeten in die eerste twee categorieën vallen, maar dat ze heel af en toe het derde soort tegen het lijf zullen lopen.' 'En zo is het, jongens,' beaamde Bisbee. 'Het eerste soort blijft bij je zolang het allemaal goed gaat, en het tweede wordt uiteindelijk directeur van het bedrijf dat jij bent,' zei pap. 'Ze pakken met beide handen alles aan wat je hebt, maar het tweede soort is daar eerlijk over, want zij wil meteen al meer dan jij hebt. Het derde soort vrouwen kan het helemaal niks schelen hoeveel jij op de bank hebt staan en het maakt haar niks uit wat voor auto je hebt. En dat maakt haar zo verdomde gevaarlijk.' 'Pretty in pink, zeggen ze,' zei Legs Livernoise. 'Perrr-cies,' vond pap. 'Dit is een vrouw die om hoekjes kan denken en die jou al ziet aankomen voordatje er bent. Ze is je altijd één stap voor. Je weet niet waar ze vandaan komt, maar in ieder geval niet uit de buurt. Op de een of andere manier is ze anders. En ze is je zo ver vooruit dat er van inhalen geen sprake is. En geloof me, ze wil ook niet datje haar inhaalt. Want als je dat doet, is het uit met de pret. Het gaat er haar om dat jij blijft gissen. Ze wil je op je tenen hebben, met je ogen en je mond wijdopen. Als je eens een keer iets zegt in de trant van: "Wat is de lucht vandaag mooi blauw", dan zegt zij: "O, blauw is maar blauw. Gisteren was de lucht rood." En dan denk je terug en wie weet: misschien was de lucht gisteren inderdaad rood.' 'En misschien zat je met je kop in je reet,' zei Bisbee. 'Jongens, sorry voor het taalgebruik.' 'Nou, eerder in de hare,' merkte Livernoise op. 'Precies,' zei pap. 'Jongens, jullie zijn nog te jong om te weten wat seks is, maar voor een paar feiten ben je nooit te jong. Seks is iets wat mannen en vrouwen met elkaar doen, maar wij genieten er meer van dan zij. Het verschilt per persoon. De ene keer is het een stuk beter dan de andere.' Hij zweeg even, en op zijn gezicht verscheen een serieuze, peinzende blik. Voor het eerst besefte ik hoe dronken hij was. 'Je mag hier niets over tegen mam zeggen, of ik trekje kop eraf. En dat meen ik.' Hij stak zijn vinger naar ons uit en hield hem daar tot we knikten. 'Oke. Het punt is: met die derde vrouw is de seks altijd fantastisch. Tenzij het echt een ramp is, maar dat komt zelden voor, en voor zulke vrouwen werkt rampzalige seks bijna net zo goed als fantastische seks voor de rest van die groep. Want waar het om gaat is: je gaat hoe dan ook de hele tijd lopen nadenken over die vrouw. Zie je, zulke vrouwen hebben geen belangstelling voor waar het die andere twee om ging. Ze hoeven nietje portemonnee in, ze willen je hoofd in. En als ze daar eenmaal zitten, dan schieten ze wortel, gooien hun enterhaken uit en doen alles om ervoor te zorgen datje ze niet meer kwijtraakt. Weet je nog dat ik zei dat ze niets geven om dingen als juwelen en huizen en alles wat maar voor geld te koop is? Ze willen iets anders, en dat ben jij. Ze willen jou. Vanbinnen en vanbuiten, maar vooral vanbinnen. Ze hebben er helemaal niets aan als jij de wereld in gaat, waar je met je vrienden kunt gaan zitten rotzooien; ze willen jou in hun wereld, een wereld waar je nooit van gedroomd had voordat je hem ziet. Wat jou betreft kan de hemel daar de godganse dag rood zijn en stroomt al het water de andere kant op.' 'Papa, waarom is de hemel rood?' vroeg Philip, die kennelijk al een tijdje over dat vraagstuk zat te piekeren.
'Om kleine jongetjes zoals jij te verbranden,' zei pap. Zijn afstotelijke vrienden gierden van het lachen. Ik heb vaak gedacht dat Philip zo geworden is vanwege het soort persoon dat pap was. Misschien zou mijn broer ook zo'n akelige, benepen mensenhater zijn geworden als pap iemand was geweest als Dag Hammarskjeld of zelfs Roy Rogers, maar volgens mij niet. Soms, op de raarste momenten van de dag en altijd volkomen onverwachts, denk ik terug aan dat kleine jongetje dat naast me aan een tafeltje in Saracen's zat en vroeg: 'Papa, waarom is de hemel rood?' En Jan kan ik wel janken, dan wil ik met mijn vuisten op het bureau beuken. Mark liep achter Jimbo aan door de keukendeur. Plotseling, onverwachts, kreeg hij het gevoel dat dit een soort keerpunt was, het moment waarop zijn hele leven zich zou splitsen in een ervoor en erna. Dat was een waterscheiding die hij doormaakte op hetzelfde moment dat hij hem opmerkte. Hij had geen idee waar het vandaan kwam, dat gevoel dat niets ooit meer echt hetzelfde zou zijn, maar het had geen zin het te ontkennen; dan zou hij zichzelf iets voorliegen. Het gevoel van dat waterscheidingsmoment, met hemzelf in het midden, werd bijna meteen overtroffen door het volgende moment, waarin er al een gigantische aardverschuiving had plaatsgevonden die hem zijn tweede, diepe impressie van die ochtend bezorgde: dat de keuken, en dus de rest van het huis, veel leger was dan hij zich had voorgesteld. Zij aan zij namen Jimbo en hij een doodnormale, verlaten ruimte in zich op, die al drie of vier decennia lang aan zichzelf was overgelaten. Op de grond trokken hun voetafdrukken sporen in het dikke stoftapijt. Roodbruine vlekken ontsierden de bladderende gele muren. Het voelde er buitengewoon warm aan. De lucht rook bedompt en levenloos. Het enige wat Mark hoorde was de ademhaling van Jimbo en van hemzelf. Het was dus waar, dacht hij: overdag waren ze hier veilig. Op het eerste gezicht leek de keuken zowat dezelfde afmetingen en vorm te hebben als de keuken bij Mark thuis. De boog naar de eetkamer leek het evenbeeld van die aan de overkant van de steeg. Misschien waren de kamers iets kleiner. Afgezien van het feit dat er geen fornuis en geen koelkast stonden lag het grote verschil met de keuken van de Underhills in de muur links van hem, de muur die bij hem thuis de buitenmuur was. In deze wand zat geen raam waardoor je kon uitkijken over het lapje gras tussen dit huis en het buurhuis. Het leek wel of hier nooit planken niet kruidenrekken en kookboeken, beeldjes van honden en katten en porseleinen miniatuurtjes van herders en herderinnetjes hadden gehangen die op die plek bij de Underhills thuis te zien waren. In plaats daarvan was er die deur, strak in het kozijn, die hij de vorige keer had gezien. 'Nou?' Jimbo knikte naar de deur met een 'na u'-gebaar. 'Straks,' zei Mark. 'Laten we eerst door de voorramen kijken of iemand ons gezien heeft.' 'Yo, je zegt het maar,' zei Jimbo, cooler dan hij zich voelde. Mark liep de keuken door en ontdekte, net toen hij onder de smalste van de twee bogen door wilde lopen, dat het huis niet zo leegstond als hij gedacht had. Een afgedekt, doosvormig iets dat een tafel moest voorstellen stond midden in de eetkamer, afgedekt met een laken. Achter de bredere boog daarachter zag hij de vormen van andere meubelstukken, ook onder lakens. Toen de eigenaars verhuisden, hadden ze twee zware fauteuils en een lange bank achtergelaten. Waarom zou iemand verhuizen en meubels achterlaten die nog goed waren? Terwijl Jimbo hoorbaar in zijn oor ademde, liep Mark door naar de woonkamer. Met in zijn hoofd de herinnering aan wat Jimbo had gemeend te zien en aan zijn eigen blik, of halve blik, van de dag daarvoor speurde Mark naar voetafdrukken in het stof. Hij zag niets dan sporen, lussen en kronkels als letters van een onbekend alfabet, geschreven met de lichtst mogelijke druk van een pen. Noch Jimbo's gevaarlijk ogende reus, noch zijn eigen monsterlijke, dreigende gestalte, noch het meisje had zulke vage tere patronen kunnen achterlaten. Dezelfde hand de hand der verwaarlozing, had zijn complexe maar betekenisloze patronen op de muren geschilderd. Die waren vervaagd tot de kleurloosheid van mist - alsof je met je handen door het onleesbare handschnft heen kon duwen en vervolgens niets tastbaarden dan rook voelde.
17
Natuurlijk heeft niemand ons gezien, dacht Jimbo. Niemand kijkt ooit echt naar dit huis. Zelfs als de buren afspreken om het gras te maaien, doen ze nog alsof ze ergens anders zijn. En het laatste dat ze ooit doen is naar binnen kijken. We kunnen hier naakt gaan staan dansen zonder dat iemand iets ziet. Terwijl Mark naar de muren en naar god weet wat stond te staren, liep Jimbo naar het grote voorraam, maar ondanks zijn gedachte van zo-even, zorgde hij wel dat hij daar zo ver vandaan bleef dat hij vanaf de straat niet te zien was. Diepe striemen in de laag op het glas vingen het licht en vormden een soort runentekens. Toen er een wolk voor de zon wegdreef, lichtten de strepen en kringen op de ruit matgoud op, met een kleur die te rijk was voor een late ochtend in het midden van de Verenigde Staten. Ergens diep binnen in Jimbo verschoof iets, een deel van zijn wezen dat aanvoelde als herinnerde pijn, alsof het aangeraakt was. Een gevoel van troosteloze verlatenheid schoot als een röntgenstraal door hem heen en in plotselinge verwarring wendde hij zich van het raam af. De lakens die vormeloos over de meubels in de woonkamer lagen spraken van wel duizend verloren dingen. Jimbo keek weer naar het raam. De gouden runen waren weer vervaagd in de spleten tussen de stofstrepen die een eigenaardig onverwachte blik op Michigan Street gaven. Recht tegenover hem stonden twee huizen: dat van de Rochenko's en dat van Hillyard. Hoewel Jimbo precies wist hoe die huizen eruitzagen, leek het wel of hij ze eerder nooit echt goed gezien had. Vanaf de plek waar hij nu stond leken de huizen van Rochenko en Hillyard net ietsje anders, afstandelijk en mysterieus. Het geluid van ritselende stof over stof bereikte Jimbo van ergens heel dicht bij hem, en met een ruk draaide hij zijn hoofd om, keek over zijn schouder en zag... Wat? Iets wits, heel even zichtbaar in de schemerige kamer? Hij was zo geschrokken dat hij vroeg: 'Hoorde je dat?' 'Heb jij iets gehoord?' Mark haalde zijn hand van de muur die hij net stond te bestuderen en keek Jimbo veel strakker aan dan hem lief was. 'Nee. Sorry.' 'Zullen we boven beginnen, of hier beneden - daarmee?' Mark knikte amper zichtbaar naar de keukendeur en de achterkant van het huis. 'Wat vind jij, boven maar?' Waarom vraagje dat aan mij, vroeg jimbo zich af, maar toen besefte hij dat dit geen vraag maar een bevel was. 'Prima plan,' zei hij. 'En wat zoeken we ook weer precies?' 'Wat we maar kunnen vinden. Vooral dingen waar een naam op staat, bijvoorbeeld enveloppen. Een naam kunnen we altijd via Google opzoeken. Plaatjes zouden helemaal mooi zijn.' Een verdieping hoger eindigde de trap in een sombere overloop, waar de smalle, steile zoldertrap begon. Zonder op of om te kijken liep Mark erheen en klom naar boven. Jimbo kwam de zolderdeur door en zag dat het dak een omgekeerde V vormde, met de punt zo'n drie meter boven de vloer. Vanuit deze punt liep het dak steil af boven een slordige opeenstapeling van tafels, stoelen en kasten. Tien minuten later wiste Jimbo het zweet van zijn voorhoofd en keek naar de andere kant van de zolder, waar zijn vriend op methodische wijze bezig was de laden van een hoge kast te doorzoeken. Hoeveel uur zou Mark willen blijven zoeken?
Het zweet leek uit al Jimbo's poriën te lekken. Als hij zich over een kist bukte of een doos opende, droop het zijn ogen in en drupte zachtjes neer op het oppervlak van wat hij op dat moment wilde bekijken. Net buiten zijn gezichtsveld meende Jimbo een menselijk lichaam te zien staan, in een laken gewikkeld, en de angst gierde door zijn lijf. Met een kreetje van schrik rechtte hij zijn rug en draaide zich om naar de ingebakerde figuur. 'Wat is er?' zei Mark. Jimbo staarde naar zijn eigen glimmende gezicht, dat met ogen op steeltjes terugstaarde vanuit een passpiegel in een ovale houten lijst. Hij had zichzelf aangezien voor een clichè uit een horrorfilm. 'Niks. Jezus, het voelt gewoon doodeng om hier zo te zitten rotzooien.' 'Er moet iets zijn,' zei Mark, voornamelijk tegen zichzelf. 'Wie het ook waren, ze zijn hier halsoverkop vertrokken. Moet je eens kijken hoe die troep hier is neergesmeten. Zelfs als ze dingen wilden verstoppen hadden ze waarschijnlijk geen tijd om dat goed te doen.' 'Weet je,' zei Jimbo, ik zou wel graag van die zolder afwillen.' Twintig minuten later liepen ze de smalle trap weer af. De verdieping was aanzienlijk koeler dan de zolder. Mark had de poten van een houten tafeltje aan barrels getrapt en hinkte lichtelijk tijdens de afdaling. Toen Jimbo terugdacht aan wat hen op de begane grond wachtte, hoopte hij bijna dat ze een hele tijd boven zouden blijven. De bovenverdieping van North Michigan Street 3323 bestond uit twee slaapkamers en een badkamer, die met elkaar in verbinding stonden via een overloop. In de kleinste slaapkamer waren twee eenpersoonsbedden, een met een vlekkerig matras, tegen de wanden geschoven. De kale houten vloer was smerig en zat onder de butsen en krassen. Mark liep achter Jimbo aan de kamer binnen, fronste zijn wenkbrauwen toen hij het matras vol vlekken zag en zette hem op zijn kant. De hele onderkant van het matras zat vol matbruine vegen in een paisley-achtig motief. 'Getver, moetje die stront zien.' 'Denk jij dat het stront is? Volgens mij niet, volgens mij is dat... ' 'Je weet niet wat het is, en ik ook niet.' Mark liet het onheilspellende matras weer op zijn plek zakken. Toen bukte hij zich en keek onder het bed. Aan de andere kant van de kamer deed hij hetzelfde. Mark keek nog een keer, zonder veel hoop, om zich heen. Oud spinrag hing in flarden voor het raam en een levende spin, bijna zo groot als een muis, probeerde tegen de binnenkant van de badkuip op te klimmen. Op de vloertegels lag korrelig wit poeder. In de grootste slaapkamer stond een tweepersoonsbed tegen de binnenwand aan geschoven. Ook hier lag datzelfde korrelige witte poeder op de grond, en toen Jimbo opkeek zag hij geelbruine gaten m het plafond. Boven het hoofdeinde van het bed hing een houten crucifix. Mark bukte zich om onder het bed te kijken. Hij slaakte een kreet waarin verbazing en afschuw doorklonk en liep gebukt achteruit, terwijl hij zijn vinger langs de stoffige naad tussen twee planken haalde. Nog voordat Jimbo kon vragen wat hij aan het doen was, sprong Mark overeind. Hij liep naar de tegenover gelegen muur. Jimbo ging naar het raam. Weer zag hij dat bekende landschap, vervormd door de onbekende gezichtshoek. De gebouwen leunden naar voren, verkleind door het perspectief en ook door wat hij aanvoelde als de haat, achterdocht en angst van iemand anders. Hij huiverde, en het beeld voor hem sprong terug naar de gewone werkelijkheid. 'Volgens mij...' Mark leunde tegen de binnenmuur. Langzaam draaide hij zijn hoofd om en keek naar de kast.
'Nou?' vroeg Jimbo. Mark liep langs de wand, opende de deur en boog zich naar binnen. 'Zie je iets?' Mark liep de kast in. Jimbo schuifelde naar de kast en hoorde een geluid alsof iemand iets van een plank af schoof. Met een glimlach verscheen Mark weer in de kamer. In zijn hand had hij een met stof overdekt voorwerp dat Jimbo na enige tijd herkende als een oud fotoalbum. Jimbo kon niet weten - en Mark was niet van plan hem te vertellen - dat de glindach op zijn gezicht niet werd veroorzaakt door dat fotoalbum, maar door iets heel anders: een deur in de achterwand van de kast. In zijn hoofd was een bepaalde theorie ontstaan over het huis dat hij nu eindelijk kon onderzoeken, en die deur in de kast leek zijn idee te bevestigen. 'Bingo!' 'Ja,' zei Mark. 'Eens even kijken.' Hij liep naar het raam en hield het album in het licht. Het album was ooit mosgroen geweest, maar zag nu donkergrijs van het vele stof. Gewatteerde plastic rechthoekjes die eruit moesten zien als textiel omringden een middenplaat waarop de mooiste familiefoto's stond. Mark sloeg de kaft open en zag de eerste bladzijde met foto's. Een gezette jongeman met een lange zwarte jas en zware laarzen hing scheef tegen de bumper van een oude Ford en hield zijn hand voor zijn gezicht. Op de tweede foto was dezelfde jongeman een vage streep. Hij stond met zijn arm rond een glimlachend meisje met steil, lang haar dat bijna tot haar middel viel. 'Niet te geloven,' zei Mark. 'Moet je hier eens kijken.' Gehuld in zijn lange jas, met zijn rug naar de camera toe, bukte de man zich over een tafel vol klemmen, schuurmachines en potten met spijkers. Toen kwam er een foto die recht voor het huis genomen was. Het grasveld was kaler, de bomen leken kleiner. De man, van wie alleen de bovenkant van zijn hoofd zichtbaar was, hield de magere armpjes vast van een jongetje van een jaar of vijf, zes. Alsof er nu hij een zoon had iets in hem was losgemaakt, was hij op de volgende drie foto's te zien bij een sociale gelegenheid, klaarblijkelijk in een kroeg aan de oever van het meer. Met zijn gebruikelijke kledij aan was de man gefotografeerd terwijl hij stond te praten met andere mannen van zijn leeftijd of ouder. Hier stond hij op een steiger naast het restaurant, daar leunde hij op een omgekeerde roeiboot met twee andere mannen en een vrouw met geëpileerde wenkbrauwen en een sigaret in haar mond. Op elke foto was het gezicht van de man onzichtbaar doordat hij van de camera af gekeerd stond. 'Hoe heet jij, hufter?' zei Mark. 'Jij wilt zeker niet op de foto?' 'Sorry, maar ik krijg hier echt de zenuwen van,' zei Jimbo. 'Die vent in jouw keuken liet zijn gezicht ook niet zien.' 'Nee, want dat is dezelfde man. Snap je het? Dit is die man.' 'Het wordt mij allemaal veel te griezelig,' zei Jimbo. 'Sorry. We hadden hier nooit naar binnen moeten gaan. We hadden de hele zaak van het begin af aan met rust moeten laten.' 'Hou je mond.' Mark stond naar de foto's te staren. Plotseling boog hij zich dichter naar het papier. 'Ik vraag me af...' Hij hief zijn hand en wees naar een magere, cowboyachtige man die ook op de omgekeerde boot zat. 'Komt die ventje bekend voor?' Mark zou hem nooit laten gaan. 'Heb je gehoord wat ik zei?' 'Ja, ik heb je gehoord, maar ik kan er niets aan doen. Kijk nou even naar die man die ik aanwijs.' Jimbo vond dat de man wel iets had van de Marlboro Man in oude advertenties, maar het leek hem beter om dat met te zeggen. 'Kom op nou, kijk nou eens goed. Stel je hem even voor met een heleboel rimpels.' 'Is dit die ouwe Hillyard? Niet te geloven.' Hij keek nog eens naar de man die op de omgekeerde boot zat en slaagde er bijna in diens trekken over die van meneer Hillyard heen te leggen. 'Misschien wel.' 'Natuurlijk. Hillyard kende die vent, zie je? Hij praat met hem, ze drinken een biertje. We moeten met ouwe Hillyard gaan praten.' 'Dat doe ik wel,' zei Jimbo, die daarin een excuus zag om uit het huis weg te komen. 'Ja,' hij mag jou tegenwoordig wel, he?'
Nadat meneer Hillyard vorige week zijn enkel had verzwikt, had hij Jimbo gewenkt en verzocht om zijn boodschappen voor hem te gaan halen. 'Ga er vanmiddag maar heen. Praat trouwens maar met iedereen in de straat die oud genoeg lijkt om die gozer gekend te hebben.' Even was Jimbo blij geweest dat hij een eervolle reden had om weg te komen uit de deprimerende sfeer van het huis, maar nu kwam het achterdochtige vermoeden bij hem op dat Mark probeerde hem te lozen. 'En jij dan?' 'Meen je dat nou? Terwijl jij de buurt rondgaat, zit ik hier.' De vreemde kamer beneden, die geen moment echt ver uit zijn gedachten was verdwenen, sprong Jimbo's bewustzijn weer binnen. Hoe verder hij ervan weg kon, des te beter hij zich zou voelen. Het leek wel of het vertrek een onnatuurlijke hitte uitstraalde, of een akelige geur. Marks grote ogen stonden vreemd helder. 'Het is nergens voor nodig dat we hier met ons tweeën rondspitten. Bovendien, jij vindt het hier toch helemaal niet prettig?' Jimbo deed met een achterdochtig gezicht een stap achteruit. Tegenstrijdige impulsen streden om voorrang - het leek echt wel of Mark hem op een zijspoor wilde zetten. Toen dacht hij weer aan de man op de foto's en aan de kamer beneden, waar ze nog niet eens in gegaan waren, en besloot hij dat hij waarschijnlijk buitenshuis nuttiger werk kon doen dan binnen. 'Het voelt hier niet goed,' zei hij. 'Het lijkt wel of alles verkrampt is of zo. Een verschrikkelijk gevoel.' Dat was zo. Jimbo had het gevoel dat hij door een of andere onfrisse substantie waadde die rond zijn enkels zou stollen als hij te lang op één plek bleef staan. Marks spookachtige spinnenwebben waren een andere versie van datzelfde gevoel geweest. 'Je zou eens moeten zien waar ik die foto's gevonden heb,' zei Mark. Nee hoor, nergens voor nodig, dacht Jimbo, maar hij ging naar binnen. Ze konden amper met hun tweeën in de kast staan en m het donker was moeilijk te zien wat Mark aan het doen was. Het leek of hij duwde tegen een hoge plank boven de kledingrail. De plank schoof omhoog. Mark ging er dichterbij staan en opende een paneel achter in de kast. 'Kijk.' Jimbo kwam naar voren en Mark boog opzij en stak zijn hand de duisternis in. 'Zie je iets?' 'Nee.' 'Steek je hand eens naar binnen.' Ze wrongen zich langs elkaar heen en Jimbo bukte zich om zijn rechterhand in een half zichtbare opening te steken. 'Voel de bodem eens.' Het houten oppervlak voelde donzig en ruw aan, en zachter dan het had moeten zijn - een beetje als de huid van een beer die al heel lang dood was. 'Het hout is een beetje rot,' zei Mark achter hem. Jimbo's vingers vonden een uitstekende schroef, een gaatje en een opstaande rand. 'Ik heb iets.' 'Trek er eens aan.' Een binnenklep kwam los van de vloer van de verborgen kast. Jimbo tastte in de opening rond en vond een verzonken compartiment dat een paar decimeter lang was, ruim een halve meter breed en tien, vijftien centimeter diep. 'Heb je hier dat album gevonden?' 'Ja, daarin.' Jimbo haalde zijn hand uit het geheime vak en de jongens gingen de kamer weer in. 'Hoe heb je die klep gevonden? Hoe wist je dat die er was?' 'Een gok.'
Jimbo keek hem vol frustratie aan. 'Dit huis zou in principe net zo'n indeling moeten hebben als bij ons thuis, toch?' 'Dat dacht ik ook. Maar alle kamers lijken net iets kleiner.' 'Precies,' zei Mark. 'Daarom voelt het allemaal zo benauwd aan. Bijna alle kamers zijn kleiner dan bij ons thuis. Maar aan de buitenkant ziet het er precies zo uit. Die extra ruimte moest ergens zijn.' 'Bedoel je dat het hele huis vol schuilplaatsen zit?' 'Dat denk ik, ja,' zei Mark, maar hij verzweeg meer dan de helft van wat hij dacht. Zonder verlangen naar meer duidelijkheid begreep Jimbo meteen dat zo'n systeem de meest afgrijselijke mogelijkheden bood. 'Stel datje iemand, een meisje, hier in huis opsluit,' zei Mark. 'Zij zou denken dat ze hier veilig zat, maar... ' Dit was de mogelijkheid waar Jimbo het minst bij wilde stilstaan. 'Als je verstopt zat op een van die geheime plekken, dan kun je tevoorschijn komen wanneer je maar wilt.' Bij de gedachte alleen al werd hij niet goed. 'Dit huis moet echt een afgrijselijk verleden hebben,' zei Mark. 'Het heden is anders ook niet best. Ik meen het, Mark, ik krijg hier echt de zenuwen van. Het lijkt wel of er nog iemand in huis is.' 'Ik snap watje bedoelt,' zei Mark. 'Kom, we gaan naar beneden, dan hebben we het maar gehad. Het echte zoekwerk doe ik dan morgen wel.' Op de begane grond dwaalden de jongens door de woonkamer en de eetkamer. Ze keken in kasten en bestudeerden de vloerplanken om te zien of daar verborgen schuilplaatsen zaten. Mark leek te kijken naar architectonische afwijkingen waarover hij er verder het zwijgen toe deed. Hij trok zijn wenkbrauwen op, perste zijn lippen opeen en duwde ze naar buiten, en door- liep het hele scala aan mimiek van nadenken en inzicht. Wat hij inzag, hield hij voor zich. Wat Jimbo betrof veel te snel stonden ze weer in de keuken. Hij voelde zich zo mogelijk nog akeliger over die aangebouwde kamer dan eerst. Er leek iets heel boosaardigs van uit te gaan. Als reactie leek de deur in de muur wel hoger en dikker geworden te zijn. 'Ik weet niet zeker of ik echt wil zien wat daar binnen is,' zei hij. 'Ga dan niet naar binnen.' Mark ging naar de deur en trok hem open. Hij deed een stap achteruit, zodat Jimbo, met het gevoel dat zijn hart in vrije val verkeerde, naast hem kon komen staan. Binnen zagen de jongens alleen een platte laag duisternis. Mark maakte een geluid diep in zijn keel en liep naar de deur; Jimbo kwam onwillig een halve pas achter hem aan. 'We doen het gewoon,' zei Mark. 'Het is een leegstaande kamer, meer niet.' Met één stap ging hij de donkere kamer binnen. Jimbo aarzelde even, slikte en volgde hem de duisternis in. Plotseling voelde zijn gezicht warm aan. 'Ik had die lantaarn mee moeten nemen,' zei Mark. 'Ja,' zei Jimbo, hoewel hij het daar helemaal niet mee eens was. Hun ogen begonnen aan het donker te wennen. Jimbo moest denken aan het moment dat je een donkere bioscoop in loopt en even blijft staan voordatje het middenpad op gaat. De vormeloze duisternis vervaagde tot een soort korrelig schaduwland. Jimbo merkte nu een zwakke maar afgrijselijke geur op. Hier was iets dierlijks, iets heel naars, toegevoegd aan de geur van leegheid en verslagenheid die de rest van het huis uitwasemde. Hij besefte dat hij stond te kijken naar een groot voorwerp met een vorm die tegelijkertijd bekend en vreemd was. 'Shit-fuck-verdomme. Wat is dat in godsnaam?' 'Het lijkt wel een bed.' 'Dat kan nooit een bed zijn,' zei Mark. Ze liepen dichter naar het gevaarte midden in de kamer toe. Het stond schuin onder de aflopende daklijn en vertoonde enige gelijkenis met een bed - het bed van een wrede reus die daar 's nachts dronken in neerviel. Dikke, ongeschaafde planken van drie meter lang vormden de zijkanten en slordig opgetimmerde latten vormden een ruw plateau waarop de reus sliep. Ze liepen er dichter naartoe en zonder iets in het bijzonder aan te wijzen zei Mark: 'O-o.' 'Daarop zou ik niet graag de nacht doorbrengen,' merkte Jimbo op. 'Nee, kijk eens.' Mark wees naar wat Jimbo had opgevat als een donkerder deel in de nerven van de lange planken. In het midden van dat donkerder deel was een stel leren handboeien ongeveer een meter uit elkaar met kettingen aan het plateau vastgemaakt. Een tweede stel boeien, wat verder uiteen, was ruim een meter daaronder aan de ondergrond geketend. 'De poten zijn aan de grond vastgemaakt,' zei Mark. Zijn ogen glinsterden in het donker. 'Voor wie is dit ooit gemaakt?' Toen zag Jimbo dat een stel vlekken, die zwart leken, rond en tussen de boeien geen deel uitmaakten van de tekening van het hout. 'Ik ben hier weg. Sorry, man.' Hij was al op weg naar de deur, zijn handen geheven alsof hij een aanvaller moest afweren. Na een laatste blik op het gigantische bed liep Mark met hem mee. Aan de andere kant van de deur keken ze elkaar aan. Jimbo was bang dat Mark iets ging zeggen, maar hij wendde zijn blik af en hield zijn gedachten voor zich. Met een gewichtloos en vaag gevoel alsof ze spoken waren liepen ze het kapotte bordesje voor de keukendeur op. Er was hun iets overkomen, dacht Jimbo. Hem was in ieder geval iets overkomen, al had hij geen flauw idee wat. Alle adem en het grootste deel van het leven waren zijn lichaam uit geperst, alsof hij een enorme schok had ondergaan. Wat restte, was net genoeg om de treden af te zweven, de groene chaos van de achtertuin in. Jimbo bleef zwijgen tot ze over het gemaaide gras naast het huis liepen, en toen merkte hij dat hij niet langer zijn mond kon houden.
'Het is gemaakt voor een kind, dat bedgeval.' Mark bleef staan en keek om. 'Hij heeft een kind, of misschien zelfs een paar kinderen, op dat gevaarte vastgebonden en gemarteld.' Hij had het gevoel alsof hij op een basdrum stond te rammen. 'Want dat waren bloedvlekken, denk je ook niet? Het leek zwart, maar het was bloed.' 'Volgens mij waren die vlekken op dat matras boven ook bloed.' 'Goeie god, Mark, wat is dit voor huis?' 'Dat gaan we uitzoeken,' zei Mark. 'Tenzij je van gedachten veranderd bent en niet meer wilt helpen. Als dat zo is, moet je het nu zeggen. Hou je ermee op?' 'Nee, ik doe wat jij wilt,' zei Jimbo. 'Maar ik blijf erbij dat we ons er nooit mee hadden moeten gaan bemoeien.' 'Ik kon niet anders,' zei Mark. 'Zal ik je eens wat zeggen? Ik heb het gevoel dat ik op de een of andere manier uitverkoren ben. Ik ben het met je eens: het is vreselijk, het is griezelig - maar het is mijn moeders dood geworden!' 'Hoe dan? Leg dat eens uit, wil je?' dat weet ik niet!' brulde Mark. 'Wat denk jij dat we hier aan het doen zijn?' En toen, zonder dat Jimbo kon zien waarom, veranderde de blik in Marks ogen. Zijn gezicht werd uitdrukkingsloos en slaperig. Mark keek van zijn lege handen naar de grond. 'Holy shit.' Zonder zijn blik van de grond op te slaan liep hij anderhalve meter terug in de richting waaruit ze gekomen waren. 'Jimbo, wat is er in godsnaam met dat fotoalbum gebeurd?' Jimbo knipperde met zijn ogen. 'Heb ik dat aan jou gegeven?' 'Nee. Jij had het toen we de trap afkwamen.' 'Dan moet ik het in de keuken hebben laten liggen.' Mark knikte. 'Ik heb het toch niet meegenomen dat kamertje in?' 'Weet ik niet meer.' 'Ik moet het op het aanrecht hebben gelegd om mijn handen vrij te hebben.' 'Nee,' zei Jimbo, die precies aanvoelde wat Mark van plan was. 'Laat liggen. Je hebt die foto's al bekeken.' Maar Mark was al door het onkruid op weg, en even later volgde hij het pad dat ze zelf hadden uitgesleten. 'Wat doe je nou? Ik kan mijn ogen niet geloven.' 'Maak je geen zorgen, ik ben zo terug.' Jimbo vond het onbegrijpelijk dat iemand, zelfs Mark, bereid zou zijn om nog een keer dat huis in te gaan. Hij begreep waarom de hele buurt stilzwijgend had afgesproken het onbewoonde huis in hun midden te negeren, langs dat huis heen te staren als ze toevallig die kant uit keken. Er waren dingen waar je niet naar mocht kijken, dingen die je beter niet kon zien. Hij ging zitten wachten. De intense hitte versterkte het gegons en geklik van insecten in het hoge gras. Er droop zweet langs zijn nek en ribben, wat enige verkoeling bracht. Hij hield zijn blik op de achterdeur boven aan de gebroken treden gevestigd. Zijn schouders voelden onaangenaam warm aan. Zonder de deur uit het oog te verliezen plukte hij aan zijn T-shirt en wreef over zijn schouders. Op zoek naar een betere plek om te zitten slenterde Jimbo rond over het gras. Hij vroeg zich af of er in de buurt dode eekhoorns lagen te vergaan. Het had geen zin om op zijn horloge te kijken, want hij had geen idee hoe laat Mark weer naar binnen was gegaan. Toch keek hij: het was halfeen. Verbijsterend. Dan hadden ze dus tweeënhalf uur in het huis gezeten. Het had veel korter geleken. Het leek wel of het huis hem had gehypnotiseerd. Bij die gedachte keek hij nogmaals op zijn horloge. De wijzers waren niet verschoven. Natuurlijk was de minutenwijzer in beweging; hij beschreef op de onverbiddelijke wijze van uurwerken zijn cirkels over de wijzerplaat. Het naaldje sprong van 22 naar 23, op weg naar 30. Jimbo keek over het gras heen naar de achterdeur. Die zag eruit alsof hij nog nooit open geweest was. De bewegende wijzer rolde de finishlijn over en begon zon- der aarzeling aan een gloednieuwe minuut. Jimbo sloeg zijn blik op van de sinistere deur en voelde een golf van opluchting, met- een gevolgd door verschrikkelijke woede. De deur ging open en Mark Underhill stapte naar buiten, het lelijke fotoalbum on- der zijn arm en een en al spijtbetuiging. Jimbo sprong overeind. 'Waarom moest dat zo lang duren?' 'Sorry, sorry,' zei Mark. 'Wist je dan niet hoe bezorgd ik was? Dacht je er niet meer aan dat ik hier buiten op je zat te wachten?' 'Yo, Jimbo, ik zei toch dat het me spijt?' 'Ja, dat zal best.' Mark staarde hem strak aan. Jimbo had geen idee wat er in zijn hoofd omging. Zijn gezicht was ongewoon bleek. Zelfs Marks lippen waren wit. 'Jij vroeg toch waarom het zo lang duurde?' 'Ja. Waarom duurde het dan zo lang?' 'Ik kon dat kloteding nergens vinden. Ik heb de hele keuken afgezocht, ik heb zelfs gekeken in de... je weet wel.' 'De kamer met dat bed.' Mark knikte. 'Toen ben ik weer naar boven gegaan. En raad eens waar ik het vond.' Jimbo gaf het enige mogelijke antwoord: 'In de kast.' 'Precies. Het lag weer in de kast.' 'En hoe is het daar gekomen?' 'Daar moet je over nadenken,' zei Mark. 'Niks zeggen, oke? Als je iets denkt, hou daar dan je mond over.' 'Nou, ik denk nog iets en dat zal ik je zeggen ook: je kunt daar niet meer naar binnen. En dat weet je! Kijk eens hoe bang je bent. Je ziet lijkbleek.' 'Misschien heb ik het daar zelf wel neergelegd. Heel misschien.' Ze bleven in kringetjes redeneren; Mark wist naar eigen zeggen niet meer of hij het album in zijn hand had gehad toen ze naar beneden gingen en Jimbo wist niet meer of hij hem ermee had zien lopen. Daar liepen ze nog over te ruziën, zij het minder verhit, toen ze aan het eind van Michigan Street kwamen. Ze sloegen de hoek om, de steeg in, en zwegen als op afspraak. Voordat ze uiteengingen vroeg Mark of hij de lantaarn van de Monaghans mocht lenen en Jimbo rende vooruit om hem te halen. Hij gaf Mark de zware lantaarn zonder vragen te stellen.
18
Uit het dagboek van TimothyUnderhill, 23 juni 2003 Verbijsterend. Philip had geen idee wie er in dat huis aan de andere kant van de steeg had gewoond. Als hij het ooit al had geweten, dan had hij er wel voor gezorgd dat hij dat vergeten was. Het idee datje vlak bij een van de actiefste seriemoordenaars in het land woonde, kon bij normale mensen al tot ontkenning leiden, laat staan bij iemand als Philip. En Philip had natuurlijk het extra motief van het beschamende besef dat hij getrouwd was met een volle nicht van de seriemoordenaar. Een deel van zijn bloed stroomde door haar aderen, een kleiner deel door die van zijn zoon. Deed Philip daarom zo kleinerend tegenover zijn zoon? Philip is dol op Mark, dat weet ik, maar dat weerhoudt hem er niet van de jongen continu onderuit te halen. Dankzij Jimbo Monaghan en Omar Hillyard weet ik dat Philip het huis recht achter dat van de Kalendars had gekocht, maar naar het zich laat aanzien was dat een onschuldige daad. Ik geloof niet dat hij het huis had kunnen kopen als hij had geweten dat het recht achter Kalendar lag. En natuurlijk had Philip het gekocht met zijn gebruikelijke haast. Hij wilde de voorstad uit, waar zijn buren hem het gevoel gaven dat ze op hem neerkeken, en hij vond het een plezierige gedachte om weer in de 198 199 buurt te wonen waar hij zijn jeugd had doorgebracht, dicht bij zijn school. Hij stortte zich halsoverkop in het avontuur, meende alles door te hebben en als hij al een aanwijzing opving over de vorige eigenaar van het huis aan de overkant van de steeg, dan sloot hij zich daar meteen voor af. Toen ik hoorde van Kalendars huis aan de steeg, zei ik pas iets tegen Philip toen ik hem twee vreemde e-mailtjes liet zien die Mark me voor zijn verdwijning had gestuurd, en zelfs toen wachtte ik daarmee tot we samen met Pohlhaus op het bureau zaten. Het was me volkomen duidelijk dat het geen zin had om dergelijke zaken met Philip alleen te bespreken. De eerste e-mail stond op mijn computer twee dagen voordat Mark verdween, de tweede de dag ervoor. Toen Philip die mails las, werd zijn achterdocht weer aangewakkerd en wilde hij opnieuw geloven dat Mark en ik op de een of andere manier samenspanden. Zodra Philip de mails had gelezen, stond hij erop ze aan Pohlhaus te laten zien, wat uiteraard correct was. Pohlhaus las ze, stelde ons allebei een paar vragen en legde de print-outs van de berichten in de map in zijn onderste la. 'Je weet maar nooit,' zei hij met een zucht. Ik deed mijn best, ik vertelde hun beiden over het verband met Joseph Kalendar, maar ik had evengoed tegen een stel honden aan kunnen praten. Van: munderhill697@aol.com Aan: tunderhill@nyc.rr.com Verzonden: maandag 16 juni 2003 15:24 Onderwerp: gestoord maar niet helemaal hi oom, hoe ist tegnwrdig, ik mst aan u denkn. leven hier vlt nt mee na wt met mam is gebrd. concentratie slecht, plannen slecht, nu ik eindelijk schrf weet ik nt eens wat te zeggn. hebt u wel eens n idee wrvan u denkt: gestoord, maar evn latr blijkt het een slim plan te zn, of goed? b cool m 'Heb je teruggeschreven?' vroeg Philip, en Pohlhaus informeerde: 'Hebt u gereageerd op deze e-mail?' 'Jazeker,' antwoordde ik.'Ik heb geschreven dat dat me minstens eenmaal per week overkomt.' Hier is zijn tweede e-mail aan ndj: Van: munderhill697@aol.com Aan: tunderhill@nyc.rr.com Verzonden: dinsdag 17 juni 2003 16:18 Onderwerp: Re: gestoord maar niet helemaal hi oom t dieper & dieper gaan we, en waar we uitkomen weet niemand ... dus wat ik wil vragen is... hebt u ooit ht gvoel dat u in 1 van uw eign boekn zit? voelt de werld ooit zo aan? als een boek van u? zie u, m 'Wat heb je hem gezegd?' vroegen Philip en Pohlhaus tegelijk. 'Ik zei "nooit" en "de hele tijd",' antwoordde ik. 'Pardon?' vroeg Pohlhaus. Het was een staalharde man en zijn vraag gaf al aan dat dit antwoord hem niet aanstond. Ik liet hem dus mijn e-mail zien: Van: tunderhill@nyc.rr.com Aan: munderhill697@aoi.com Verzonden: dinsdag 17 juni 2003 19:45 Onderwerp: Re: gestoord maar niet helemaal 200 201 Beste Mark, >hebt u ooit ht gvoel dat tu in 1 van uw eign boekn zit? voelt de werld ooit zo aan? als een boek > van tu? Antwoord: (1) Nooit. (2) Altijd. Als ik vragen mag: waar ben je mee bezig? Oom T 'Daarop heeft hij niet meer geantwoord,' zei ik. 'Maar denk je ook niet dat dat mysterieuze project waarschijnlijk iets te maken heeft met zijn verdwijning?' 'Misschien,' zei Philip. Pohlhaus en ik keken hem allebei aan. We zaten in een zaal vol bureaus. Politiemensen in burger zaten in telefoons te praten en rapporten te typen. Toen ik Pohlhaus vroeg hoe dit vertrek heette, keek hij me vreemd aan en antwoordde: "De arena", alsof dat iets was wat je normaal gesproken hoorde te weten. 'Dit zogenaamde project had duidelijk iets te maken met de moordenaar van Sherman Park,' zei Philip. 'Volgens mij was het iets anders,' zei ik. 'Ik heb net gehoord dat Mark en zijn vriend Jimbo hebben ingebroken in dat huis achter jullie, Philip, en volgens mij heeft Mark daar vervolgens een heleboel tijd in zijn eentje doorgebracht. Volgens mij was dat huis zijn project. Of vond het project plaats in dat huis. Vroeger heeft Joseph Kalendar daar gewoond.' 'Onmogelijk,' zei Philip. 'Dat zou mijn vrouw me dan wel verteld hebben.' Hij keek naar Pohlhaus. 'Dit is niet iets waarmee ik graag te koop loop, maar mijn vrouw en Kalendar waren neef en nicht.' 'Interessant,' vond Pohlhaus. 'Dan was het logisch geweest als ze er toen iets over gezegd had.' 'Philip,' zei ik, 'heb jij Nancy je huis laten zien voordat je het kocht?' 'Nee, waarom? Het stond in de goeie buurt, en al die huizen lijken sprekend op elkaar. Bovendien moest ik snel toeslaan.' 'Ze wist het dus pas toen er geen weg terug meer was. Zodra ze besefte waar het nieuwe huis stond, had ze jou in bescherming willen nemen.' 'In bescherming nemen? Dat is... Dat is... ' Hij zweeg en leek over de kwestie na te denken. 'Mark was gefascineerd door dat huis,' vertelde ik Pohlhaus. 'Het werd een obsessie.' 'Typisch iets voor jongeren,' zei Pohlhaus. 'Er zullen daar wel heel wat bloedvlekken zitten. En waarschijnlijk nog wel meer ook.' 'Moet u daar niet heen om eens te kijken?' 'Rustig maar, misschien hebben we dat al gedaan.' Zonder te verklaren wat hij zojuist gezegd had, haalde Pohlhaus een notitieboekje uit zijn zak en bladerde erin tot hij bij de gewenste pagina kwam. 'Is het adres North Michigan Street 3323?' 'Ja,' zei ik, en Philip vroeg: 'Hoe moet ik dat nou weten?' 'En?' informeerde Pohlhaus. 'Ja,' antwoordde ik. Hij keek naar Philip. 'Uw zoon en zijn vriend hebben ons op de avond van 7 juni gebeld. Ze wilden ons op de hoogte brengen van hun verdenking dat de moordenaar van Sherman Park zich schuilhield in een onbewoonde woning aan North Michigan Street 3323.' 'Zie je nou wel?' zei Philip. 'Ik had dus gelijk. Mark en die halvegare waren aan het rondsnuffelen en deden net of ze belangrijke detectives waren, zoals je vriend Pasmore. Ik had het kunnen weten.' Hij keek alsof hij op de grond wilde spugen. 'Wist jij dat ze de politie gebeld hadden?' 'Wat, dacht je dat ze zoiets zouden zeggen?' Bij die woorden wierp hij me een vlakke, triomfantelijke blik toe. 'Daarom vond hij dat huis zo interessant. Ze moeten daar iemand gezien hebben.'
Hij keek naar Pohlhaus, wiens ondoorgrondelijke houding niet was veranderd sinds Philip en ik de 'arena' waren binnengekomen. 'Dat hebben jullie nagetrokken, neem ik aan.' 'We zijn er gaan kijken. Het hele huis was afgesloten. Al jaren.' 'En u hebt mijn zoon niet teruggebeld?' 'Hij gaf ons een tip, wij trokken die na, en de hele toestand leidde nergens toe. Zo gaat het met de meeste tips die we van het publiek krijgen. We doen er alleen iets aan als we iets bruikbaars aantreffen.' 'Het leidde nergens toe? Vond u dat nog steeds toen mijn zoon verdwenen was?' 'Meneer Underhill, ik vind het heel erg van uw zoon, en we doen wat we kunnen om hem te vinden.' 'Dat zegt u nu wel, maar is het niet bij u opgekomen dat mijn zoon iemands aandacht getrokken kan hebben met dat onderzoek van hem?' 'Niet als de moordenaar daar niet zat,' antwoordde Pohlhaus. Mijn broer keek me aan. 'Maar daar gaat het toch om in die onzinnige e-mails? Die krankzinnige ideeën en het gevoel alsof hij in een boek van jou zit? Hij wil jou laten weten dat hij speurdertje aan het spelen is.' 'Misschien had hij het over iets anders,' zei ik. 'Dan hoop ik maar dat je me wilt mededelen wat je in gedachten hebt.' Ik wierp een blik op Pohlhaus. 'Volgens mij zou u terug moeten gaan om daar nog eens te gaan kijken, maar dan echt grondig.' 'Een bekend verhaal,' zei Pohlhaus. De dag na de inbraak nam Mark het fotoalbum mee toen hij terugging naar het onbewoonde huis. Hij wilde het niet thuislaten. Zijn vader deed de laatste tijd zo raar dat hij misschien zijn kamer zou doorzoeken, en voor dat album had hij geen enkele verklaring. Het best kon hij het terugleggen op de oorspronkelijke bergplaats, waar hij geen gevaar liep dat het door zijn vader ontdekt zou worden. Verder wilde hij de foto's nog eens bekijken, nog heel vaak bekijken, op zoek naar alle mogelijke informatie die hij kon oppikken; en omdat hij het grootste deel van de dag in dat huis wilde doorbrengen, moest hij de foto's wel meenemen. Laat op de ochtend hadden Jimbo en hij per mobiele telefoon hun agenda voor die dag bepaald. Ze waren geen van beiden echt wakker. Mark was onder de douche geweest en had zich aangekleed, en hij lag op zijn rug op de dekens, terwijl Jimbo nog tussen de lakens lag. 'Fase twee, ik snap het,' zei Jimbo. 'Zullen we elkaar rond de middag treffen bij de Sherman Diner en kijken wat we bereikt hebben?' De Sherman Diner, twee huizen verder dan de voormalige locatie van het Beldame Oriental Theater, was de onofficiële hangplek voor leerlingen van Quincy. Het feit dat Jimbo die plek noemde, betekende dat hij gegevens wilde uitwisselen met Mark, maar dat hij daarna ook andere mensen wilde spreken. Tegenwoordig gingen de mobiele-telefoongesprekken van de schoolgaande jeugd in de wijde omtrek over weinig anders dan over de plaatselijke moordenaar als ze elkaar belden. Mark zei: 'Ga jij maar, als je zin hebt. Volgens mij heb ik tegen die tijd weinig trek, en ik heb geen zin om dat uit te leggen aan wie daar maar zit. We praten later wel.' 'Wanneer dan?' 'Wanneer ik klaar ben, Jimbo. Jij hebt meer dan voldoende om je dag door te komen.' 'Weet ik,' zei Jimbo op licht gegriefde toon. Waarschijnlijk had hij het gevoel dat zijn vriend iets voor hem achterhield. Dat was ook zo, en Mark was van plan dat zo te houden. Toen ze de vorige dag het huis doorzocht hadden, had Mark een groot aantal vreemde zaken gezien die hij niet aan Jimbo gemeld had.
In zekere zin had hij Jimbo hints gegeven om die eigenaardigheden op te merken (als het tenminste echt eigenaardigheden waren, maar daar was hij zo goed als zeker van), dus strikt genomen had hij misschien niet echt iets verzwegen. Maar Mark had geweten dat Jimbo niet zou weten wat hij aan moest met de sleutel, of wat die betekende, of met het feit dat het uberhaupt een sleutel was. Het huis, had Mark geconcludeerd, bevatte een immens geheim dat erin gebouwd was door dezelfde psychopaat die het lelijke kamertje had aangebouwd en dat reuzenbed had getimmerd. Na afloop van zijn telefoongesprek met Jimbo ging Mark naar beneden om de koelkast te plunderen. Marks vader deed alleen boodschappen als het echt niet anders kon, en had de neiging om een vreemde mix van etenswaren te kopen: potten olijven, pindakaas met stukjes, augurken, vetarme mayonaise en witbrood. Na zijn eerste foerageertocht door de rekken dacht Mark dat hij zelf naar de supermarkt zou moeten voordat hij aan de slag ging, maar bij de volgende inspectie trof hij een stuk cheddarkaas aan, een bakje roomkaas en een restje salami dat er nog eetbaar uitzag. Hij maakte een salami-cheddarsandwich met mayo klaar en schoof het glibberige geval in een plastic zak. Vervolgens stopte hij de sandwich en het fotoalbum in een papieren zak waarin al een koevoet, een sloophamer en Jimbo's grote lantaarn zaten, en ging naar buiten. Hij rolde de bovenrand van de zak op, zodat die er kleiner uitzag. Daar stapt hij, onze jonge held, het withete zonlicht in, de oven in die de zon van de weerloze straten gemaakt heeft. Als een jockey loopt hij in de richting van het erepodium, als een overwinnaar naar de tent van zijn concubine. Voor het eerst in zijn leven voelt hij zich ergens deel van, is hij klaar voor de eerste fase van wat het lot voor hem beschikt zal blijken te hebben. Zijn angst - want hij is wel degelijk vervuld van angst - lijkt hem vleugels te geven, lijkt zijn vastberadenheid te voeden. Zo'n manier van doen is eerder opmerkelijk dan onopvallend, en niet lang nadat hij Michigan Street op is gelopen en vastberaden naar het vierde huis in die straat toe is gebeend, nijgt een zekere inwoner van Michigan Street zijn hoofd naar het raam van zijn woonkamer en merkt hem onmiddellijk op. Daar gaat die leuke jongen van Underhill, denkt Omar Hillyard. Ik wil wedden dat hij weer naar dat huis van Kalendar gaat. Waar is Sancho Panza, dat Ierse buldogje dat geen stap van zijn zijde wijkt? God, wat ziet die knul er goed uit. En voor de duvel niet bang! Kijk eens hoe hij zomaar om dat huis heen loopt... Hij gaat inbreken, dat zie je zo. Wat een stouterik! Als ik die Ierse buldog was, zou ik tot over mijn oren verliefd zijn. Ik wil wedden dat hij in dat Kalendar-huis meer vindt dan waar hij op gerekend had. Met een prettig gevoel van zonlicht warm op zijn armen en schouders liep Mark het gras op. Zijn benen droegen hem stap na ritmische stap verder. Als hij wilde, kon Mark tot aan de Rocky Mountains lopen, er aan de ene kant op springen, bovenop omlaagspringen en dan de heuvel af rollen totdat hij tot aan zijn enkels in de Stille Oceaan stond. Hij baande zich een weg door het hoge gras en het verdroogde onkruid, nam soepel de gebroken houten keukentreden op en opende, na slechts een heel korte aarzeling, de achterdeur. Aan de ene kant het reuzenhuis, aan de andere kant Mark de reuzendoder met zijn tasje vol slimme trucs. Hij had half verwacht dat hij op enige weerstand zou stuiten bij het binnengaan van het huis, maar zijn komst alleen zorgde niet voor die onzichtbare spinnenwebben en de emotionele verwarring van zijn eerste bezoek. Ongehinderd liep hij de deur door, en zonder de moeite te nemen de kamer met het onheilspellende bed te bekijken liep hij met zijn volle papieren draagtas de trap op naar de grootste slaapkamer. In dit huis had ooit een meester-timmerman gewoond. De slordige manier waarop die uitbouw was gemaakt, was opzettelijk bedrieglijk: niemand die zoiets zag zou vermoeden in hoeverre de maker ervan ook de aard van de woning zelf had aangetast. De monstruositeit van het martelbed moest ook weloverwogen geweest zijn, de timmerman had een object gebouwd dat in overeenstemming was met de enormiteit van zijn gevoelens. Maar in die gevallen waarin hij vrij was om zijn meesterschap de vrije teugel te geven, had hij een soort tour deforce geleverd. En dat was wat Mark zijn vriend niet had verteld. Boven, in de slaapkamer, haalde hij de koevoet uit de tas en brak daarmee een deel van het paneel achter in de kast weg. Brokken gips en kapotte betengeling ratelden neer op de grond. Hij had het fotoalbum gevonden in een kleine, vierkante, tafelachtige constructie een stukje naast de lege plek die hij zojuist vergroot had. Het tafeltje zag eruit alsof het gemaakt was om een lamp op te zetten, maar Mark wist dat het voor twee heel andere doeleinden was aangebracht: het was een ideale plek om ongezien te zitten luisteren naar wat er in huis gebeurde. Het was een zitplaats voor een huisspion, een huisterrorist, en het feit alleen al dat het was gemaakt gaf aan in hoeverre de maker ervan niet goed bij zijn verstand was. Door middel van een geheim schuifje kon het vak ook geopend worden, zodat het veranderde in een verborgen safe. Mark stapte de ruimte binnen die hij had uitgebroken en zag dat zijn onuitgesproken theorie over het huis bewaarheid werd. Zijn hart klom zijn keel in en een paar seconden lang bleef hij door het gewicht van zijn angst als aan de grond genageld staan. Nu betreurde hij het dat hij gelijk kreeg: de schuilplaatsen waarvan Jimbo zo de zenuwen had gekregen waren al erg genoeg, maar dit was nog veel erger. Dit was een soort krankzinnige wreedheid. Hij stond te kijken naar een tweede muur, ongeveer een meter van de achterwand van de kast af. Na ruim een meter, misschien anderhalve meter, verdween de spleet tussen de binnen- en de buitenmuur de duisternis in. Dit was het huis van een gevaarlijke gek, en het leek op de werking van zijn geest: vol onvermoede, onzichtbare gangen. Mark had er zijn rechterarm en -been om verwed dat deze gang helemaal doorliep naar de andere kant van het huis. Hij ging terug de slaapkamer in om de lantaarn te pakken. Toen hij weer in de kast stond, liep hij de opening door, knipte de lantaarn aan en zond met trillende hand een bundel koel, maar schokkerig geel licht een smalle, met bouwpuin bezaaide smalle gang in. Hij draaide zich om en zag aan de andere kant precies hetzelfde. Zijn mond was volkomen droog. Daar was het dan, precies zoals hij verwacht had. Mark keek naar de eerste paar meter van een geïmproviseerde gang. Daaruit bleek wel dat hij gelijk had in zijn vermoedens over de aard van de bouwaanpassingen van de timmerman. Als hij wilde controleren of het tweede deel van zijn theorie klopte, hoefde hij alleen maar die smalle gang door te lopen. Want wat gebeurde er aan het eind van deze sadistische, geheime gang? Liep die dood op de buitenmuur, zoals hij hoopte? De smalle lichtbundel van zijn lantaarn trof een blinde muur en zijn hart kromp van teleurstelling ineen. De lantaarn zakte omlaag in zijn hand en de beverige gele lichtkring dwaalde over het levenloze pleister en gleed als een waterval van een rotswand een ruimte beneden het vloerniveau in. Mark hoorde zichzelf uitademen. Uit het feit dat hij gelijk had, bleek natuurlijk niets meer dan dat hij slim geredeneerd had; maar hij stapte naar voren en was bijna blij toen hij de eerste paar treden van een trap omlaag zag. Dit huis was een honingraat. De eigenaar van het huis had hier in zijn eentje gewoond - hij had zijn gezin vermoord of weggestuurd. Hoe dan ook, er waren kinderen doodgegaan op dat grote houten bed en in het smalle bedje op de eerste verdieping. Zodra hij zijn familie uit de weg geruimd had, had de man vrouwen zijn huis in gelokt of in het donker overvallen, vastgebonden en naar binnen gesjouwd. De deuren moesten op slot gezeten hebben, de ramen moesten dichtgetimmerd geweest zijn. De vrouwen hadden helemaal alleen in een huis vastgezeten waar ze niet uit konden.
Niet veel later hadden ze hem kunnen horen rondlopen door het huis en moesten ze geprobeerd hebben om van hem weg te komen, maar het leek wel of hij onzichtbaar van het ene ver- trek naar het andere sloop en hen op de voet volgde. Als een enorme spin holde hij door zijn web en hij kon overal opduiken. Hij vond het fijn om door zijn kijkgaatjes te kijken naar de vrouwen die zijn gevangenen waren. Hij vond het ook fijn om hen te vermoorden, maar wat hij echt met passie deed, dat was hen martelen. Mark voelde zich slap door een mengeling van opwinding, afgrijzen en misselijkheid. Hij had zich met geweld een weg ge- baand tot in het kwaadaardige hart van dit vergiftigde huis en bij wat hij daar zag draaide zijn maag zowat om. Mark daalde niet de steile treden af, maar liep terug zoals hij gekomen was. Ditmaal zag hij rondzwevende flarden van de grote spinnenwebben die hem voorheen niet opgevallen waren. Echte spinnenwebben deden hem niets. Zoals hij al gedacht had, leidde een tweede, identieke trap naar de begane grond aan de andere kant van het huis. Hij liep in het donker naar beneden en richtte de lantaarn op de lagere treden. Onder aangekomen zag hij bij het licht van zijn lamp twee korte gangen die zich vertakten naar de voor- en achter- kant van het huis. Ze leken allebei uit te komen bij een deur die in de muur was ingemetseld. Het monster had ook over de begane grond van zijn huis onzichtbaar willen rondlopen. Wat Mark niet verwacht had, was de vondst van een gapende muil van een derde trap. Jimbo en hij hadden helemaal niet meer aan de kelder gedacht. Een onverwachte huivering streek ijzig over zijn longen. De kelder - waarom klonk dat als een wel heel slecht idee? Een van de redenen was dat je nooit wist watje in een kelder kon aantreffen. Ondanks die gevoelens daalde Mark door de sluiers van spinrag heen de trap af. Omlaag, omlaag en nog verder omlaag door de ene laag van slechtheid na de andere, lagen van pijn en marteling, naar de cloaca daaronder. Onder aan de trap wierp de lantaarn een korrelige gele kring op een zwart paneel dat eruitzag alsof het van een doodskist afgewrikt was. Voorzichtig stak Mark zijn linkerarm uit en betastte met zijn vingers de deur. Alsof die aan een groot, zwart scharnier hing zwenkte de deur onmiddellijk open. Hij stapte naar binnen en scheen met de lantaarn langs iets wat een palissade leek. Toen draaide hij zich om en scheen naar de muur rond de opening. In een reflex zocht hij het lichtknopje. Meteen links naast de verborgen trap vond hij er een, en nog voordat hij bedacht dat de stroom natuurlijk al jaren geleden afgesloten was, drukte hij erop. Ergens rond het midden van de kelder reageerde een enkele gloeipeer - onmogelijk - en een geelgrijze mist verlichtte de atmosfeer. Bijna sloeg hij achterover door een golf van ijskoude schrik. Dit huis werd door iemand gebruikt, iemand die de elektriciteitsrekening betaalde. Mark kreeg de neiging zich plat tegen de muur te drukken. Hij hoorde zijn eigen moeizame ademhaling en over zijn gezicht liep een tic als een kille bliksemschicht. De gloeilamp zelfwas onzichtbaar achter de 'palissade', die in werkelijkheid bestond uit een wand van gekloofde boomstammen, met de ruwe bast er nog aan, en die over de hele lengte van de kelder liep. Hier en daar waren deuren uitgezaagd in de stammenwand. Mark liep naar de eerste deur. Even later stond hij het ontbijt dat hij niet gegeten had uit te braken.
Uit het dagboek van Timothy Underhill, 24 juni 2003 'Wat had hij dan gevonden?' vroeg ik. Jimbo voelde zich zichtbaar onbehaaglijk. Ik had hem min of meer gekidnapt uit zijn gerieflijke woonkamer en hem per auto naar een restaurant in het centrum gebracht dat halverwege de jaren zestig bijzonder 'in' was geweest. Ik had goede herinneringen aan de Fireside Lounge en de steaks deden niet onder voor de beste die ik ooit in New York had gegeten. Jimbo was er nog nooit geweest en hij wist niet goed hoe hij moest reageren op de ouderwetse luxe van schemerige verlichting, rood-leren bankjes en grote houten tafels met zitplaatsen als tronen. Het was een plek waar je kon praten zonder afgeluisterd te worden, maar mijn plan om Jimbo op zijn gemak te stellen was maar half gelukt. Hij verorberde zijn biefstuk, die hij goed gaar en met veel ketchup besteld had, maar hij vond het nog steeds verraad tegenover Mark als hij met mij praatte. 'Niemand wordt boos op Mark,' zei ik tegen Jimbo. 'Het enige wat we willen, is uitzoeken waar hij zit en hem zo mogelijk terughalen.' 'Konden we hem maar terughalen,' was Jimbo's commentaar. 'Denk jij dat dat niet kan?' Jimbo schoof een stuk veel te gaar vlees in een plas ketchup. 'Haast je vooral niet,' zei ik. Hij knikte, en het stuk steak verdween zijn keelgat in. Net als de meeste jongens van die leeftijd kon Jimbo drie- of viermaal per dag eten als een Romeinse keizer. 'Hij vertelde jou dat hij via die geheime trap de kelder in gegaan was.' 'De derde geheime trap. Dat hele huis zat er vol mee. En... ' Hij zweeg en kleurde. 'En wat?' 'Niks.' Ik ging er voorlopig niet op door. 'Wat vond hij daar in die kelder, Jimbo?' 'Het was in dat kleine kamertje, het eerste. Een stuk of vijf, zes, geloof ik.' Jimbo verzonk even in gedachten en trok zijn voorhoofd in rimpels. Het was echt een aardige jongen. 'Weet u die dingen waar mensen hun spullen in borgen als ze per schip reisden? Die grote kisten, een soort koffers maar dan anders? Met van die hangsloten?' 'Hutkoffers,' zei ik. 'Ja, een hutkoffer. Er stond zo'n hutkoffer tegen een muur geschoven. Er zat een slot op, maar dat was kapot. Dus keek hij wat erin zat. Dat ding, die koffer, zat vol haar.' 'Haar?' 'Haar van vrouwen, allemaal afgeknipt en samengebonden; Blond haar, bruin haar, rood haar.' 'Geen wonder dat hij moest overgeven.' Jimbo deed alsof ik niets gezegd had. 'Alleen, eerst zag hij niet wat het was, want het was allemaal samengekoekt. Het leek wel een groot, dood dier. Dus pakte hij een kluit beet. Het zat aan elkaar geplakt met bruin spul dat er in vlokken afviel toen hij het aanraakte.' 'O,' zei ik. 'En toen moest hij kotsen,' vervolgde Jimbo. 'Toen hem duidelijk werd dat hij haar in zijn handen had dat van een heleboel vrouwen was afgeknipt. Het zat allemaal aan elkaar met bloed.' 'Grote god.' 'De politie was daar toch geweest? Waarom hebben ze die troep dan laten staan? Ze moeten wel een ton zooi uit dat huis hebben weggesleept.' 'Goeie vraag,' zei ik, hoewel ik dacht dat ik het antwoord wel wist. In die dagen was er nog geen DNA-bewijs. Misschien hadden ze een deel van het haar ingepakt en ermee gedaan wat ze konden. Het moest welhaast de politie zijn die het slot verbroken had. 'Weetje wie daar vroeger gewoond heeft?' informeerde ik. Jimbo knikte. 'Intussen wel.' 'Doordat je de buurt rondgegaan bent om de mensen te ondervragen.' 'Dat was mijn taak. Ik deed buiten, Mark deed binnen.' 'En uiteindelijk raakte je met meneer Hillyard aan de praat.' 'Wat een griezel. Ik mocht pas bij hem binnenkomen toen hij dat ongeluk had gehad, en toen wist ik meteen waarom. Zo, hé, over zooi gesproken.' 'Het is niet zo erg als het lijkt,' zei ik, want ik had zelf ook een blik op Omar Hillyards woonkamer geworpen. 'Terug naar Mark.' 'Moet dit allemaal? U weet wat die Kalendar gedaan heeft, dat hoef ik u niet te vertellen.' Ik vertelde dat ik er absoluut niets over geweten had tot vlak voor Marks verdwijning, toen Tom Pasmore me een paar details had verteld. 'Ze waren familie van elkaar, Mark en hij. Want zijn moeder had dezelfde achternaam. Dat heb ik gehoord van Hillyard! Toen ik het tegen Mark vertelde, zei hij dat hij er zijn vader niet naar kon vragen omdat die begon te schuimbekken zodra het onderwerp ter sprake kwam. Hij ging internet op. En man, wat was daar een boel te vinden over Kalendar. Het lijkt wel of die mensen fan zijn van seriemoordenaars.' 'Wat kon hij on line vinden over Kalendar?' 'Heel wat. En toen vond hij een site over genealogie, iets van een gozer in St. Louis, en daar klikte hij op en toen zag hij een stamboom.' 'Daar stond hij op, neem ik aan.' 'Zijn hele familie. Zo kwam hij erachter dat de vader van zijn moeder een broer was van de vader van Joseph Kalendar. Die twee waren dus neven. Dus Mark was... ' 'Een achterneef van Joseph Kalendar. Maar nu even terug naar Mark, in dat huis. Ik neem niet aan dat hij zijn zoektocht staakte, nadat hij had moeten overgeven.' Ik had al van Omar Hillyard gehoord dat Mark voor zijn verdwijning iedere dag naar het huis van Kalendar terug was gegaan. 'Ja, hij ging gewoon door. In de kelder vond hij een heleboel rare dingen, zoals een grote metalen tafel en een soort stortkoker die vanuit de begane grond kwam, en allemaal oude bloedvlekken. Maar...' Jimbo ramde het uiteinde van een patatje in de ketchup. Hij keek me even aan en wendde meteen zijn blik weer af. Ongeveer eenderde van de lange friet verdween zijn mond in. Hij keek als doelloos om zich heen naar de zakenlieden die hun steaks verorberden en de kleinstedelijke dames die aan de grote, blinkende tafels salades naai- binnen werkten. Aan de overkant van de eetzaal, aan de lange bar, probeerden een oude man in een kreukelig seersuckerp, ik en een gozer met een poloshirt niet naar de bardame te loeren, die tijdens mijn eerste bezoeken aan de Fireside Lounge nog niet eens geboren was. 'Je blijft steeds maar net voor de finish steken,' zei ik. De punt van zijn tong kwam tussen zijn tanden tevoorschijn en krulde tegen zijn bovenlip. Hij keek even de verte in voordat hij mij aankeek. 'He?' 'Steeds wil je bijna iets zeggen, maar dan hou je je in.' Hij staarde in de richting van mijn kin.
'Voor Marks bestwil moet je me in principe alles vertellen watje weet. Daarvoor zitten we hier.' Jimbo knikte, niet erg overtuigend. 'Je zei dat hij een stortkoker en een metalen tafel had gevonden. Op de Kalendar-websites moet je gelezen hebben dat hij enkele van zijn slachtoffers in stukken had gesneden voordat hij hun lichamen in de verbrandingsoven stopte. Die operatietafel had hij besteld bij een bedrijf in medische apparatuur.' 'Dat hebben we gezien, ja.' 'Daarna wilde je iets anders gaan zeggen, maar net op tijd hield je je in.' Ik keek naar hem terwijl hij zat te dubben. Hij wierp me een blik toe en de huid over zijn jukbeenderen trok strak. Ik zag aan hem dat hij een inwendige hindernis genomen had. 'Mark ging al die hokjes binnen. Er was een operatiekamer, en een andere kamer met drie of vier manden, allemaal leeg. Hij dacht dat dat de manden waren waarin hij de kleren van de vrouwen had gestopt, en dat de politie dat allemaal meegenomen had.' 'De politie heeft het huis niet half zo grondig doorzocht als Mark.' 'Nee, zij hebben die gangen nooit gevonden.' Jimbo kauwde op het stuk biefstuk in zijn mond, slikte en haalde diep adem. We stonden op het punt dichter bij de kern te komen van wat hij voor me verborgen hield. 'Dus ging hij weer naar boven - via de gewone trap. Hij vond de bovenkant van de stortkoker in de geheime gang tussen de woonkamer en de eetkamer. Yo, die Kalendar sleepte de vrouwen door de muren en dumpte ze zonder meer op die tafel. De begane grond was bijna hetzelfde als die andere. Daarvandaan kon je een van de trappen nemen en overal in huis uitkomen. Mark zei dat Kalendar de vrouwen eerst martelde voordat hij ze vermoordde door ze te laten weten dat hij er was, ook al konden ze hem niet zien.' Hij trok een zuur gezicht. 'In de woonkamer zat de opening van de geheime gang in de kast on- der de gewone trap.' Jimbo aarzelde, en ditmaal wist ik precies waarom: hij moest nadenken over de vraag of hij verder zou gaan of niet. 'Een kast,' zei ik. 'Net zo een als in de slaapkamer.' 'Ja. Dus ging hij kijken.' Hij zou het me vertellen, maar alleen als het echt niet anders kon. Ik dreef hem naar het volgende punt. 'Wat zag hij daar - een tweede houten doos, net als boven?' Hij knipperde met zijn ogen. Schot in de roos. 'Wat zat daarin? Een dagboek?' Ik zocht in een volslagen verkeerde richting. 'Nee, geen dagboek,' prevelde Jimbo. Ik kreeg een plotselinge inval. 'Kreeg hij die doos open?' Jimbo knikte. Hij keek van me weg en zijn mond trilde even in iets wat op een glimlach leek. 'Kom op, Jimbo, hou me niet zo aan het lijntje. Wat zat er in die doos? Een stapel botten? Een schedel?' 'Nee, iets heel anders.' Inderdaad, hij glimlachte! Ik zat zo ver bezijden de waarheid dat hij het grappig vond. 'Toen hij die doos openmaakte, zat zijn eigen papieren zak erin. Met het fo- toalbum en zijn hamer en zijn koevoet. En dat idiote boterhammetje van hem.' Aan de andere kant van de eetzaal barstte de barjuffrouw uit in zilverig tinkelend gelach. We keken om en zagen de oude man hevig beven van het lachen, of van de opwinding. Op die afstand leek hij op een trillerig oud skelet met een pak aan. Als Tim Underhill echt moest, kon hij in de juiste volgorde de complete militaire hiararchie opdreunen, van dienstplichtig soldaat tot commandant. Bijna iedere voormalige soldaat kon dat, maar in Tims boeken had hij soms stukjes verweven van zijn ervaringen in Vietnam, en hij had zijn best gedaan alles zo waarheidsgetrouw mogelijk te noteren.
Ook ging het in zijn boeken soms over diverse politieafdelingen, en hoewel iedere politieafdeling ter wereld zichzelf als een paramilitaire organisatie beschouwde, varieerde de betekenis van de afzonderlijke rangen per plek. Er was geen gemeenschappelijke standaard. Wat betreft het onderhavige geval, dacht Tim: neem nou Pohlhaus, de grimmige, autoritaire figuur aan het hoofd van de tafel waar zijn zeskoppige gehoor omheen zat. Toen hun groepje door het bureau gewandeld was, hadden politiemensen in uniform en in burger hem zichtbaar respectvol gegroet. Pohlhaus was begin veertig en droeg zijn fraaie blauwe pak als een harnas van soepele kwaliteit. Zijn bicepsen vulden zijn mouwen en zijn kraag spande als een meetlint om zijn nek. Tim nam aan dat Pohlhaus heel wat tijd doorbracht in de fitnessclub. Ze zaten in een vertrek zonder ramen en het stonk er naar sigarettenrook. Pohlhaus vormde het sjofele vertrekje om tot een commandocentrum. 'Even een kennismakingsrondje, graag.' Hij keek naar het stel dat het dichtst bij hem aan de linkerkant van de tafel zat. Een gezette man met een roze gezicht zat naast een zenuwachtige blondine. Hij veerde op alsof hij met een speld gestoken was. 'Eh, wij zijn Flip en Marty Auslander, de ouders van Shane,' zei hij. 'Aangenaam kennis te maken.' 'Bill Wilk. Treys vader.' 'Hallo, allemaal. Ik ben Jennie Dell, de moeder van Dewey.' Bill Wilks ogen, als gekookte eieren, loerden haar aan vanuit het gladgeschoren bowlingbalvormige hoofd dat op zijn vierkante lichaam zat. Jennie Dell schoof haar stoel wat verder van hem weg. 'Ik ben Philip Underhill, Marks vader, en dit is mijn broer Tim. Hij is op bezoek.' 'Om te beginnen vind ik niet dat je broer hier hoort te zitten,' zei Wilk, 'maar goed, dat laat ik aan de inspecteur over. Maar de hele bijeenkomst was bedoeld voor familie.' 'Ik ben familie,' zei Tim. Bill Wilk keek hem even aan en zwenkte toen zijn hoofd op de niet-bestaande nek in de richting van de Auslanders. Ook hun wierp hij een onvriendelijke blik toe. 'Eén vraag: wie van jullie is Flip en wie is Marty?' Op het roze gezicht verscheen een gegeneerde glimlach. 'Ik ben Flip, Marty is mijn vrouw.' 'Volgens mij zouden jullie van naam moeten ruilen.' Pohlhaus sloeg met zijn vlakke hand op de tafel. 'Meneer Wilk, hou daar onmiddellijk mee op!' 'Ik ben mijn zoon kwijt. Wat kunt u me nog aandoen?' De sergeant glimlachte naar hem. Het was een bijzonder verontrustend soort glimlach, die deed denken aan bliksemschichten en kreten van pijn. 'Wilt u daar soms achter komen?' Wilk leek iets in elkaar te zakken. 'Sorry, chef.' 'Ik wil u, en alle andere aanwezigen, eraan herinneren dat we hier zitten vanwege jullie zonen.' De neutrale blauwe ogen schoten naar Tim. 'Of neef, in uw geval.' Pohlhaus liet de mensen even aan hun lot over in een moment van stilte die steeds zwaarder leek te worden. 'En wat ik u moet vertellen, is de eerste doorbraak van betekenis in deze zaak. Die wil ik met u delen voordat het nieuws bekendgemaakt wordt.' Zelfs Bill Wilk hield zijn mond. Onbewust haalde Jennie Dell diep adem en hield die in. 'Het zal u genoegen doen dat we een nieuwe ooggetuige hebben, ene professor Ruth Bellinger uit Madison, Wisconsin. Professor Bellinger is verbonden aan de afdeling Astronomie en Fysica van de universiteit van Wisconsin. Drie weken geleden logeerde ze bij haar zus in Millhaven, en toevallig zag ze iets eigenaardigs toen ze op een bankje bij de fontein in Sherman Park zat.' 'Heeft ze hem gezien?' Marty Auslander boog zich voor haar man langs om naar Pohlhaus te kunnen kijken. 'Heeft ze die vent gezien?' 'Drie weken geleden was die vent nog niet eens begonnen,' merkte Bill Wilk op.
'Dit gaat een heel stuk sneller als u me zonder verdere onderbrekingen laat uitspreken,' merkte Pohlhaus op. 'Als u vragen hebt, kunt u die stellen als ik klaar ben met mijn verhaal.' Marty Auslander zakte slap in haar stoel. Pohlhaus keek de tafel rond. 'Professor Bellingers aandacht werd getrokken door een gesprek tussen een jongen van een jaar of vijftien en een volwassen man, waarschijnlijk zo eind dertig. Volgens de professor was het een uitzonderlijk lange man, een meter negentig of een meter vijfennegentig lang, stevig postuur, gewicht zo rond de honderdtwintig, honderdvijfentwintig kilo, zwart haar. Om persoonlijke redenen is de hoogleraar bijzonder gevoelig voor de aanwezigheid van aanranders. Ze kreeg de indruk dat er hier iets dergelijks gaande was. De man deed iets te vriendelijk naar haar zin. Hij bleef maar, in de woorden van de professor, "avances maken" en ze kreeg de indruk dat de jongen verzet bood zonder onbeschoft te willen lijken. Net toen professor Bellinger zich afvroeg of haar burgerplicht - ook dit zijn haar eigen woorden, haar verplichtte om tussenbeide te komen, gebeurde er iets vreemds. De volwassen man keek zichtbaar om zich heen. De professor dacht dat hij wilde controleren of er iemand naar hem zat te kijken. Ze zei dat hij er "wild" uitzag. Nu komt het mooie: in diezelfde seconde stond professor Bellinger op en zag de man haar. Toen ze een stap deed, zei de man iets tegen de jongen en liep met grote passen weg.' 'Ze heeft zijn gezicht gezien,' zei Flip. 'En de jongen ook,' zei Marty. 'Drie weken geleden?' blafte Bill Wilk. 'En waarom horen we dat nu pas?' 'Op uw beurt wachten, meneer Wilk.' Pohlhaus wierp hem een vernietigende blik toe. 'Professor Bellinger vroeg de jongen of hij wist hoe die man heette die met hem had staan praten. Hij wist alleen zijn voornaam: Ronnie, zei de jongen, en hij had pas een nieuwe stereo gekocht en wilde de oude verkopen, samen met een stel cd's die hij niet meer draaide. Hij had de jongen gevraagd naar wat voor muziek die luisterde, en toen hij het antwoord hoorde, zei hij: "Geweldig! Ik ben met de auto, en het is maar vijf minuten naar mijn huis." Ronnie leek iets te happig om al dat spul weg te geven, zei de jongen tegen haar, en hij was op zoek geweest naar een manier om van die vent af te komen toen Ronnie haar van die bank zag opstaan.' 'Heeft die even geboft,' merkte Flip Auslander op. 'Hebt u die jongen gesproken?' vroeg zijn vrouw. 'Ik zou hem heel graag spreken, maar we weten niet waar hij woont en hij heeft niet tegen professor Bellinger gezegd hoe hij heette.' 'Waarom duurde het zo lang voordat ze hiermee kwam aanzetten?' wilde Philip weten. 'Astronomen en natuurkundigen besteden niet veel aandacht aan het gewone nieuws,' zei Pohlhaus. 'En de krant in Madison heeft niet veel aandacht besteed aan het Sherman Park-verhaal. Twee dagen geleden werd professor Bellinger zich bewust van de toestand hier, en toen heeft ze meteen gebeld. De dag daarop is ze uit Madison hierheen gereden. Gisteren is ze het grootste deel van de middag met onze tekenaar bezig geweest. Ik maak hieruit op dat astronomen in het algemeen ongewoon scherp observeren. De professor herinnerde echt veel en veel meer details dan een gewone getuige.' Bill Wilk wilde iets zeggen, maar Pohlhaus legde hem het zwijgen op en liep om de tafel heen naar de deur. Hij stak zijn hoofd om de hoek en zei: 'Stafford, we zijn hier klaar.' Toen hij zich weer omdraaide, had hij een stapeltje papieren in zijn hand. Twee daarvan gaf hij aan Philip Underhill; daarna liep hij naar de andere kant van de tafel om papieren uit te delen aan de Auslanders, Bill Wilk en Jennie Dell. Hij had nog twee of drie bladen in zijn hand toen hij weer aan het hoofd van de tafel ging zitten. 'We gaan er dus van uit dat dit een behoorlijk lijkend portret van Ronnie is.' Net als de anderen keek ook Pohlhaus naar de tekening.
'We denken dat die Ronnie een bijzonder verdorven persoon is. En we denken ook dat hij hier al minstens vijfjaar aan de gang is.' De man wiens portret de tekenaar had gemaakt, leek op een acteur als Murray Hamilton of Tim Matheson, acteurs die aan de lopende band in films en op televisie te zien zijn maar wier namen je onmogelijk kunt onthouden - en die je waarschijnlijk ook nooit geweten hebt. Zijn bijna-knappe trekken deden denken aan de instant-vriendelijkheid van een verkoper. Zijn ogen stonden misschien iets te dicht bij elkaar, en zijn neus was misschien een tikje te kort, maar dat maakte hem alleen maar menselijker. Door die kleine gebreken zag hij er vriendelijker uit. Waarschijnlijk had hij een baan waarin hij veel contact had met mensen. Hij was zo iemand die naast je staat aan de bar en zegt: 'Een rabbi, een priester en een dominee lopen een bar in.' Deze man zou weinig moeite hebben om nietsvermoedende jongens zijn auto in te kletsen. 'Hoe bedoelt u: al minstens vijf jaar?' vroeg Bill Wilk. ja, waarom zegt u dat?' wilde Philip weten. 'Toen professor Bellinger ons tijdkader vergrootte, zijn we gaan kijken naar andere districten, gewoon om te kijken wat dat opleverde. En dit heb ik gevonden.' Hij pakte het blad dat onder aan zijn stapeltje lag. Het was een getypte lijst. 'Augustus 1998. James Thorn, zestien jaar oud, als vermist opgegeven in Auburn.' Auburn was een plaatsje iets ten zuiden van Millhaven. 'Thorn was een goede leerling die tot aan zijn verdwijning nog nooit een hele nacht van huis weggebleven was.' Hij liet zijn vinger langs de lijst glijden. 'Nog een zestienjarigejongen, Luther Hardcastle, die bij zijn grootouders in Footeville woonde.' Dat was voorheen een boerengehucht, nu een klein plaatsje te midden van de voorsteden, zo'n vijf minuten ten zuidwesten van Millhaven. 'In juli 1999 wordt hij vermist en hij is nooit meer gezien. Volgens zijn grootmoeder had Luther een kleine geestelijke handicap en was hij bijzonder gezeglijk.' Hij keek op. 'En het interessante is: de laatste die zei Luther Hardcastle gezien te hebben, was een vriend van hem, Robert Whittle. Robert vertelde een agent in Footeville dat hij Luther die middag op Maine Street had gezien. Hij had hem uitgenodigd om bij hem thuis naar cd's te komen luisteren. Luther was een grote fan van Billy Joel. Hij zei tegen Whittle dat hij later zou komen, maar eerst ging hij naar Ronnie, want Ronnie zou hem een hele stapel cd's van Billy Joel geven. Afgaand op de manier waarop hij dat zei dacht Whittle dat Ronnie een vriend van Luthers grootouders was, of tenminste een kennis.' 'O, god,' zei Jennie Dell. 'Dat was in 1999, en daar kwam u pas vandaag achter?' Flip Auslander leek heen en weer geslingerd te worden tussen woede en ongelovigheid. 'U zou versteld staan van het gebrek aan communicatie tussen bureaus in verschillende districten. Maar goed, het verhaal van Luther Hardcastle zette een heleboel dingen in een ander licht. Joseph Lilly, bijvoorbeeld. Dat was een zeventienjarige jongen uit Laurel Heights, die in juni 2000 verdween. En dan hebben we Barry Amato, veertien jaar, uit South Millhaven verdwenen in juli 2001. We hebben dus een patroon van één per jaar, altijd in de zomer, wanneer de jongens vakantie hebben en er een grotere kans is dat ze 's avonds nog buiten zijn. In 2002 gaat het aantal iets omhoog. Vorig jaar zijn er twee jongens verdwenen uit de omgeving van Lake Park, Scott Lebow en Justin Brothers, allebei zeventien jaar. Hun ouders dachten dat ze samen weggelopen waren, omdat Scott net tegen zijn moeder had gezegd dat hij homo was en Justins ouders al sinds zijn puberteit wisten dat hij gay was. Van beide kanten probeerden de ouders de vriendschap te verbreken. Wij dachten zelf ook dat de jongens er samen vandoor waren, maar nu geloof ik dat we onze mening moeten herzien.' 'Die creep heeft ze gepakt,' zei Bill Wilk.
'Ik zie de situatie als volgt,' zei Pohlhaus. 'Ronnie woont al jaren in of in de buurt van Millhaven. Hij heeft een behoorlijke baan en een eigen huis. Hij is vrijgezel. Hij beschouwt zichzelf als heteroseksueel. Het is een keurige, ordelijke man, een attente buur. Hij bemoeit zich niet veel met anderen. Zijn buren zijn nog nooit bij hem thuis geweest. Vijfjaar geleden is er iets in hem geknapt en kon hij niet langer weerstand bieden aan de vreselijke verleiding om zijn fantasie uit te leven. James Thorn viel voor dat verhaal van die cd's en eindigde ergens, we weten niet waar, onder de grond, waarschijnlijk ergens in Ronnies tuin. De moord op Thorn hield hem een jaar lang tevreden, maar na die tijd viel Luther Hardcastle hem in de schoot. Luther is waarschijnlijk boven of naast de jongen van Thorn begraven. Let wel, Ronnie ging naar verschillende delen van Millhaven om zijn slachtoffers uit te kiezen, en dat bleef hij tot deze zomer doen. Hij houdt zich aan het patroon van één moord per jaar. In de zomer van 2000 gaat hij weer op jacht en krijgt Joseph Lilly te pakken. Zijn appetijt groeit. Dit jaar beidt hij zijn tijd totdat de vakantie begint, en dan verliest hij alle zelfbeheersing. Hij vermoordt vier jongens binnen tien dagen. Wat ik wil zeggen is: hij wordt steeds onvoorzichtiger. Drie weken geleden heeft hij midden op de dag een jongen aangesproken, en het enige wat hem tegenhield was dat hij schrok van onze hoogleraar. Hij heeft zich even koest gehouden. En toen sloegen alle stoppen door.' Pohlhaus' woorden zouden ondraaglijk geweest zijn als hij ze niet op bijna gewelddadig onaangedane, autoritaire toon had uitgesproken. Geen van de aanwezigen verroerde zich. 'Er moet een avondklok ingesteld worden,' zei Philip. Zijn stem klonk alsof hij vanachter een zware deur in zijn hoofd kwam. 'Binnen enkele dagen wordt er een avondklok ingesteld. Iedereen van zestien jaar en jonger moet bij wet om tien uur 's avonds van de straat zijn. We zullen eens kijken wat dat uithaalt.' 'Maar wat gaat u doen?' vroeg Marty Auslander. 'Zitten wachten in de hoop dat u hem vangt voordat hij weer een jongen vermoordt?' De rest van de vergadering ontaardde in een wedstrijd van scheldpartijen tegen kille blikken. Toen de gebroeders Underhill het gebouw verlieten, zag Philip er zo uitgeput uit dat Tim vroeg of hij hem naar huis zou brengen. 'Doe maar,' zei Philip, en hij gooide Tim de sleutels toe. Bill Wilk, Jennie Dell en de Auslanders gingen uiteen, nog voordat ze op de stoep stonden. Zonder een woord of gebaar van afscheid gingen de betrokkenen ieder huns weegs. Uit het dagboek van Timothy Underhill, 25 juni 2003 Zes uur. Ik heb niets te doen (of heb misschien de puf niet om iets te bedenken om te doen) en ik zit hier op die lelijke groene bank uit mijn jeugd in dit dagboek te krabbelen terwijl ik net doe of ik de geluiden van boven niet hoor. Philip huilt. Tien minuten geleden snikte hij hardop, maar nu is het een soort zacht, regelmatig huilen geworden en hoor ik zuchten in plaats van steunen. Waarschijnlijk moet ik blij zijn dat hij kan huilen. Heb ik er niet op zitten wachten dat hij enige echte emotie zou tonen? Nu hebben wij tweeën, samen met alle anderen in die kamer, een naam en een gezicht bij onze angst en ons verdriet. Ronnie - wat een onschuldig ogende duivel. Ik vraag me af hoe Joseph Kalendar eruitzag. Ik kan hem natuurlijk via Google opzoeken op de computer van mijn neef. maai om de een of andere reden ben ik er huiverig voor om Marks privacy te schenden. Natuurlijk had de politie wat dat betreft geen enkel probleem, en ze hebben zijn vaste schijf en zijn e-mail doorzocht naar aanwijzingen voor wat hem overkomen kon zijn. Philip zegt dat ze het ding zonder commentaar teruggegeven hebben, dus ik neem maar aan dat ze niets interessants gevonden hebben. En dat betekent dat ze Marks e-mails aan mij over het hoofd gezien hebben. Als dat avontuur hem het gevoel bezorgde dat hij in een boek van mij zat, dan kan het geen gewoon misdaadverhaal over een moordenaar en een onbewoond huis geweest zijn. Dan moest het iets zijn met dat huis zelf, iets wat daar met hem gebeurde. Iets wat hem overkwam. Dat 'iets' maakte hem banger en zenuwachtiger dan gewoon speurwerk. En Jimbo's verhaal bevestigt dat. Marks papieren zak reisde via een stelsel van geheime gangen tussen de muren van de bovenverdieping van Kalendars huis naar de begane grond. Eerder was het fotoalbum van de keuken naar een geheime ruimte achter een paneel in een kast boven verhuisd. Ik zie niet watje anders kunt doen dan concluderen dat er behalve hem nog iemand anders in dat huis zat.
DEEL VIJF Tuinen, onbereikbaar ver weg.
20
In de hitte onder de trap druppelde het zweet uit zijn haar in zijn wenkbrauwen. Even zag hij niet scherp. Door een deken van vocht greep een vaag zichtbare hand in de schaduw naar een onduidelijke vorm die twee seconden geleden nog een papieren zak was geweest. Mark veegde zijn ogen af. De onduidelijke vorm werd weer een papieren zak. Nog voordat zijn vingers zich rond de bovenrand sloten, wist hij dat dit de zak was die hij in de kast boven had gelegd. Hij tilde hem op en de hamer en koevoet rinkelden tegen elkaar. Mark liet de zak op de grond vallen. Zijn maag voelde gespannen aan en zijn ogen deden pijn. 'Kom op,' zei hij. jij kunt hier helemaal niet zijn.' Hij opende de zak en stak zijn hand er diep in. De koevoet viel tegen zijn pols en de hamer schoof schuin tegen de zijkant. Hier was de gewatteerde rug van het album, dat de meeste ruimte in de zak in beslag nam. Achter het album lag zijn boterham slap in het plastic zakje. Mark had een droge mond. De kleine ruimte achter de kast was rond hem gekrompen, verpletterde hem. Met onhandige gebaren schoof hij het paneel naar de kast open, scheen met zijn lantaarn op de binnenkant van de deur, voelde aan de klink en wurmde zich naar buiten. Het zweet droop van hem af. Onder aan de trap haalde Mark alles uit de zak en legde de inhoud voor zich neer. De lucht was zachtgrijs, door het schijnsel vanuit het venster verhelderd tot een stoffige gloed die het vuil op zijn handen en de donkere, ingewerkte stoflaag op het albumomslag verlichtte. 'Hoe wist je...' Mark wierp een blik naar links en rechts en keek toen langs de trap omhoog. Rookgrijze, onstoffelijke wanden: plotseling had hij het gevoel dat er aan de andere kant van deze vaagheid een heel andere wereld moest liggen, en dat hij die nieuwe, oneindig mooiere wereld bereiken kon als hij maar wist hoe hij de gazen sluiers opzij moest duwen. 'Hallo!' Alleen de stilte antwoordde hem. 'Is daar iemand?' Geen stem, geen voetstappen. 'Ik weet dat je er bent,' riep hij op galmende toon. 'Kom maar tevoorschijn!' Zijn hart bonsde. Terwijl hij in de kelder zat, was er iemand uit zijn schuilplaats geglipt - dit huis bezat een groot aantal schuilplaatsen; die persoon was naar de slaapkamer gegaan, had de zware zak gepakt en daarmee het hele huis door gelopen, over de zichtbare trap of over een geheime trap, naar de begane grond. En daar had die iemand de klink van de houten safe geopend, de papieren zak erin gelegd, de doos weer dichtgedaan en was vervolgens weer verdwenen in de geheime krochten van het huis. Gisteren had diezelfde persoon het fotoalbum teruggelegd in de kast boven. De gedachte kwam bij hem op dat alles in het hele huis anders geworden was, zonder enige overgang veranderd was, en dat hij nu pas het verschil had opgemerkt. En dat verschil was enorm. Het monsterachtige snuitwezen dat hem zo bang wilde maken dat hij wegbleef, speelde geen spelletje. Dat schepsel wilde hem wegjagen, zodat het zich weer kon verheugen in de giftige atmosfeer die het had gecreëerd. Iemand anders, iemand die zich snel en steels als een panter voortbewoog, had de zak van de ene kast naar de andere verplaatst. Ieder moment dat Mark door de geheime gangen van het huis had gedwaald, had dat wezen exact geweten waar hij zat. Mark had net zo goed op een jachthoorn kunnen blazen terwijl hij zich een weg baande door het huis. Want het voornaamste dat hij over die onhoorbare persoon wist, was dat het iemand was die in het huis rondwaarde. In gedachten noemde hij hem 'de Aanwezigheid'. Natuurlijk, hield Mark zich voor, had hij maar één bewijs voor het bestaan van de Aanwezigheid: het feit dat de zak met inhoud en al ergens anders was neergelegd. Dat leek bewijs genoeg. De Aanwezigheid had Marks spullen verplaatst en had gedacht dat Mark ze in hun nieuwe bergplaats zou vinden, en dat betekende, o jee, dat hij of zij hem wilde laten weten dat hij niet alleen in huis was. De koude rilling over zijn huid nam af en hij merkte dat zijn T-shirt warm aan zijn vel plakte. Het stof wervelde traag rond in het schemerlicht van het raam. De lakens over de meubels leken te bewegen. Toen hij in zijn ogen wreef en nog eens keek, hingen ze std als lijkwaden. Een vage witte streep trok net buiten zijn gezichtsveld voorbij. Toen hij zich ernaar omdraaide, was er niets meer te zien. Niet lang voordat het donker werd zaten de jongens samen op de bank het dichtst bij de fontein van Sherman Park gespannen te praten onder het toeziend oog van een politieagent, ene Quentin Jester. Agent Jester deed zijn uiterste best om iets van het gesprek op te vangen. De paar woorden die hij verstond, hielpen hem niet veel verder en wisten zijn verveling niet te verdrijven. Die verveling was teruggekeerd nadat hij een kort maar onaangenaam incident had geregeld.
Afgezien van vier andere strategisch geplaatste politiemensen plus een dakloze die een supermarktkarretje vol lege flessen over een pad voor zich uit schoof, waren de jongens alleen in het park. Wat agent Jester niet noemde in zijn rapport of bij enige andere gelegenheid (behalve tegenover zijn collega en klasgenoot van de politieacademie Louis Easley in het House of Ko-Reck-Shun), was dat kort voordat de dakloze man vanuit het oosten zijn beeldveld was binnengelopen en eerst de roodharige jongen en vervolgens de andere, Mark Underhill, vanuit het noorden was komen aanzetten, nog een vierde onbekende zijn professionele aandacht had gewekt, niet alleen door zijn lange gestalte en ongebruikelijke kleding maar ook door iets anders, iets wat moeilijker onder woorden te brengen was. 'Hij zag eruit alsof hij indertijd baseball gespeeld kon hebben,' vertelde Jester. 'Eén ding kun je over die gozer zeggen: hij was wel heel groot. Maar hij had geen baseball gespeeld. Hij had nooit niks gespeeld. Of misschien met een paar afgehakte hoofden. Ik kreeg echt zo'n gevoel van: problemen! Snap je wat ik bedoel?' Jester legde uit dat hij geen glimp van het gezicht van de man had kunnen opvangen. En hoewel hij de vorige anderhalf uur de paar mensen had staan observeren die zijn kwadrant van Sherman Park waren binnengekomen en verlaten hadden, had Jester de reus pas gezien toen de man plotseling vlak voor hem uit het niets was opgedoken, zonder dat hij ook maar iets gehoord of gezien had. Plotseling stond hij daar, met zijn rug naar de verbaasde politieman toe gekeerd. Jester had zitten kijken hoe een bijzonder dikke en levendige eekhoorn over het gras holde, niet in het minst gehinderd door de hitte die de meeste van zijn soortgenoten had lamgelegd, en toen hij weer naar het brede pad en de verlaten banken keek, had hij die enorme gestalte zien staan, gehuld in een lange zwarte jas die tot over zijn knieën reikte. Zuilen van benen, wijd uiteengeplaatst; zware, zwarte laarzen; een groot, hooggeheven hoofd; armen voor zich over elkaar geslagen. Het had een standbeeld kunnen zijn dat uit een halve ton zwart marmer was gehouwen. 'Hoe kon zo'n paasos zomaar ongemerkt vlak voor je staan?' vroeg agent Easley. 'Geen idee, en ik wil het niet weten ook,' antwoordde Jester. 'Ik wist maar één ding: die man staat daar en het is mijn probleem. Want zo iemand is een probleem, dat voel je aan je water.' jij en ik zijn nog te kort aan het werk om de kwaaien te kunnen ruiken.' 'Als je erbij was geweest, dan had je geweten waar ik het over heb. Dat was echt een heel slecht iemand, dat zeg ik je, en hij staat daar voor m'n neus dus ik moet er iets aan doen.' Louis Easley trok beide wenkbrauwen op en hief zijn bierglas, maar hij nam geen slok. 'Dit is dus ons mannetje? De heer Sherman Park in eigen persoon?' 'Dat dacht ik inderdaad. Ik loop naar hem toe zodat ik zijn gezicht kan zien. Er komt een geratel op me af vanuit de ingang aan de straat, ik kijk die kant uit en daar komt dat roodharige joch aangestept op zijn skateboard. Ik kijk weer voor me en die reus is weg. Gewoon, weg. Alsof hij zo door een luik gevallen was.' 'Nou, jij bent me de politieman wel,' lachte Easley. 'Als je hem zelfgezien had, dan zat je nou niet te lachen,' zei Jester. Een paar seconden nadat Jimbo naar de bank was gereden en van zijn plank was gesprongen kwam de agent die aan de andere kant van het pad had gestaan. Hij keek hem vreemd aan en zei: 'Zeg knul, toen jij net aankwam, heb je toen een man precies op deze plek zien staan?' 'Ik heb u gezien, en verder niemand,' antwoordde Jimbo. je kon alles zien?' 'Volgens mij wel.' 'Waar stond ik toen je mij daarnet zag?' 'Daarzo.' Jimbo wees naar een plek aan de rand van het pad, ruim een meter van de fontein.
Het was zo'n beetje de plek waar een andere politieman Mark en hem de foto had laten zien van Shane Auslander. 'En toen ik daar stond, heb je hier niemand gezien?' 'Nee, niet voordat u hier stond.' 'Bedankt,' zei Jester, en hij liep weg. Die gozers draaien helemaal door, dacht Jimbo bij zichzelf. Toen hij Mark met lege handen vanuit de stralende zon op Sherman Boulevard de wuivende schaduwen onder de hoge lindebomen zag komen binnenlopen, voelde hij zich even triest. Ditmaal had hij zijn skateboard meegenomen en Mark niet, en dat was, vond hij, nog erger dan dat ze allebei hun planken thuis zouden hebben gelaten. Het gaf hem even het gevoel alsof Mark was begonnen aan een reis, terwijl hij wuivend op de kade moest blijven staan. Mark kwam dichterbij en de gespannen uitdrukking op zijn gezicht herinnerde Jimbo eraan dat ook hij iets ongelooflijks te vertellen had; hoewel hij niet echt zeker wist of hij Mark wilde vertellen wat hij van Omar Hillyard had gehoord. Van dergelijke scrupules had Mark geen last. Zijn ogen schoten vuur en hij moest zich beheersen om niet te gaan hollen. Jimbo zag dat hij het skateboard opmerkte en het meteen afdeed als iets onbeduidends. De snelle, nog diepere pijn die Jimbo daarbij voelde, verdween bijna meteen toen Mark enthousiast naast hem neerstreek en zijn gezicht naar Jimbo ophief. Hij had een zwart T-shirt en een zwarte broek aan en zijn gezicht zag er glanzend geboend uit. Hij rook licht naar zeep. 'Ben je net onder de douche geweest?' 'Niet te geloven, zo smerig als ik geworden was,' zei Mark. Hij jubelde bijna.'Er lag een hele laag zwart in het bad.' 'Dan heb je vast en zeker iets gevonden.' Marks grijns verbreedde zich en hij kneep zijn ogen tot spleetjes. Die signalen kon Jimbo "niet duiden. Zo te zien had Mark iets onuitsprekelijk ergs of iets fantastisch gevonden. 'En jij?' 'Ja, ik heb wel wat, maar jij eerst.' Mark rechtte zijn rug, legde een hand over zijn mond en keek over zijn schouder naar agent Jester. Agent Jester keek met een stalen gezicht naar hem terug. 'Nou, het is echt een verbijsterend huis. De laatste bewoner heeft waarschijnlijk... Ben je er klaar voor?' 'Ik weet er al iets van. De laatste bewoner heeft waarschijnlijk wat?' Nog een blik achterom naar Quentin Jester, die zichtbaar zijn best deed om een andere kant op te kijken. 'Waarschijnlijk een hele hoop mensen vermoord.' Mark vertelde Jimbo over de geheime gangen, en hoe hij de kelder verkend had, de ontdekking van de hutkoffer en de vlekken die in het beton van de vloer waren doorgedrongen. 'Daarom kan niemand naar dat huis kijken. Er is daarbinnen iets heel ergs gebeurd. Misschien heeft hij dat grote houten bed gebouwd zodat hij ze eerst kon martelen voordat hij ze naar beneden bracht.' 'Die boeien waren veel te groot voor een volwassen vrouw,' zei Jimbo, die meer wist dan hij zeggen wilde. Hij begreep niet waarom Mark in zo'n sprankelende stemming verkeerde. 'Een kleine vrouw wel.' Zijn vrijwel verborgen innerlijke vrolijkheid, die misschien alleen Jimbo en heel misschien zijn vader hadden kunnen zien, borrelde even naar de oppervlakte. 'En jij, Sherlock? Over wat voor soort informatie had jij het nou?' Jimbo voelde zich alsof hij naar het einde van een springplank was geduwd en nu op bevel moest springen. 'De meeste mensen aan Michigan Street hebben geen flauw benul van dat huis. Ze weten alleen dat een paar mensen in de buurt er samen voor zorgen dat het niet al te erg verloedert. Die maaien om de twee weken het gras aan de voorkant en naast het huis. Ze hebben een soort rooster en ze doen het om beurten. Een paar vrouwen zeiden dat hun man een pesthekel had aan dat huis. Ze hopen maar dat het een keer afbrandt. De Rochenko's waren allebei thuis. Dat was een van de twee adressen waar ze vroegen waarom ik naar dat huis informeerde.'
'Wie vroeg dat nog meer? Ah. Ik denk dat ik het al weet. Wat heb je gezegd?' Jimbo vertrok zijn gezicht. 'Dat ik een onderwerp aan het bedenken was voor een werkstuk voor volgend jaar. De Rochenko's vonden dat ik dan eens aan het broeikaseffect moest denken. Mevrouw Rochenko zei dat dat huis haar niet lekker zat, en dat ik er niet eens naar moest kijken als het niet per se hoefde.' 'Ik wil wedden dat ze er niet eens naar kijken als ze het gras maaien.' Mark keek naar Jimbo, en Jimbo zette zich schrap. 'De andere die wilde weten waarom jij zo benieuwd was, dat was zeker die ouwe Hillyard?' Jimbo knikte. 'Hillyard had ons gisteren achterom zien sluipen, en hij heeft jou vanochtend gezien.' De schrik bloeide op in Marks ogen. 'Maar hij gaat het toch hoop ik tegen niemand zeggen?' 'Nee, zo is hij niet. Hij is heel anders dan we altijd dachten.' Jimbo wachtte even. 'Hij is behoorlijk gestoord.' 'Wat heb je tegen hem gezegd?' 'Hetzelfde: werkstuk.' 'En geloofde hij dat?' 'Hij vroeg of ik hem voor gek versleet. Hij zei: als ze op school al werkstukken opgeven voor de zomer, dan was ik het soort jongen dat zoiets pas in de laatste week van augustus zou doen.' Mark lachte. Even later lachte Jimbo ook. 'Oke, oke. Dus ik zei dat we dat huis gewoon hartstikke interessant vonden. En toen zei hij...' 'Zei hij...?' 'Dat het interessant was dat we dat interesssant vonden.' Mark hief zijn kin en deed zijn mond net ver genoeg open om een hap lucht te kunnen nemen. 'En het was al helemaal interessant dat jij dat interessant vond.' Mark hield zijn hoofd schuin en trok zijn wenkbrauwen op. Nu moest Jimbo het wel zeggen. Of een leugen verzinnen. 'Ik hoop dat je dat gaat uitleggen.' 'Natuurlijk vroeg ik wat hij bedoelde.' Jimbo zweeg weer even, zoekend naar woorden. Mark boog zich voorover. 'En?' Jimbo haalde diep adem. 'Het eerste weet je al. De man die daar woonde, was een moordenaar.' 'Je meent het.' 'En het tweede... is dat hij waarschijnlijk familie was van je moeder. Want ze hadden dezelfde achternaam. Voordatje moe- der met je vader trouwde.' Verbaasd over het groeiende inzicht in de blik van zijn vriend vroeg Jimbo: 'Kalender? Zoiets met dagen en maanden, een kalender?' 'Kalendar,' zei Mark. Hij spelde het. 'Dat heb je toch bij de begrafenis zien staan?' 'Toen heb ik waarschijnlijk niet goed opgelet. Maar volgens Hillyard heette de moordenaar Joseph Kalendar, en hij wist niet eens dat dat de meisjesnaam van je moeder was tot hij naar jul- lie huis ging en het op de kaarten zag staan. Die met die zonsondergang en het onzevader?' 'En toen?' 'En hij was verbaasd, omdat die Kalendar zo slecht was. Hij had al die vrouwen vermoord, en hij had zijn eigen zoon vermoord. Hillyard had die mensen gekend!' 'Wauw,' zei Mark. 'Ik dacht datje het vreselijk zou vinden. Maar het lijkt wel of je blij bent om over Kalendar te horen.' 'Natuurlijk ben ik blij. Je hebt me nel verteld wat ik weten moest. De naam van die vent, en wat hij gedaan heeft. Hij was familie van mam. Misschien was het haar broer wel!' Hij wierp Jimbo een volkomen verwilderde blik toe. Zijn ogen puilden uit hun kassen, joseph Kalendar is de Donkere Man. En vanwege hem heeft mijn moeder zelfmoord gepleegd!' 'De Donkere Man?' 'De man die altijd met zijn rug naar je toe staat. Dat is de go- zer die ik aan het eind van Michigan Street heb zien staan.' 'He? Is het een spook, denk je?'
Mark schudde zijn hoofd. 'Volgens mij is het meer iets wat sommige mensen een spook noemen.' Hij dacht even na. 'Wat is er van die Joseph Kalender geworden?' 'Ze hebben hem opgesloten in een gesticht, en daar is hij door een andere gek vermoord.' 'Wedden dat we alles over hem kunnen vinden op internet?' Jimbo knikte, en bedacht toen iets anders. 'Wat bedoel je: wat sommige mensen een spook noemen?' Mark schudde lachend zijn hoofd. 'Ik bedoel - iets wat is achtergebleven. Iets wat zo echt is datje het soms nog kunt zien.' 'Ik kan het anders niet zien,' zei Jimbo. 'Althans, eerst niet. Die dag bij jullie in de keuken heb ik niemand met zijn rug naar de deur zien staan.' 'Je had hem twee avonden daarvoor gezien, en je bent zo geschrokken dat je flauwviel. Dat was wat er over was van Joseph Kalendar. Misschien zie ik hem vaker omdat ik familie van hem ben. En misschien is hij wakker geschud door die moordenaar van Sherman Park.' 'Dat kan niet. Er blijven geen stukken van mensen achter. De enige die dooie mensen ziet is Haley Joely Osmond, of hoe hij ook heten mag.' joel Haley Osmond,' zei Mark, maar ook dat klonk niet helemaal goed. 'Maar je hebt ongelijk. Een heleboel mensen zien dode mensen, het deel dat achtergebleven is. Dacht je niet? Een vriend van je gaat dood, en op een dag loop je over straat en dan kijk je ergens naar binnen en heel even zie je hem daar. De volgende dag zie je hem misschien in de bus stappen, of over een brug lopen. Dat is het deel van hem dat is achtergebleven.' 'Ja, achtergebleven in jou.' 'In jou, ja. Daar heb ik het over.' 'Maar je had nog nooit van die vent gehoord.' 'Mijn moeder wist alles van hem. Ze moet zich zorgen gemaakt hebben, ze moet bang voor hem geweest zijn. Die man moet heel belangrijk geweest zijn voor mijn moeder! Denk je niet dat iets daarvan op mij overgegaan kan zijn?' je bent niet goed wijs,' zei Jimbo. 'Dat valt wel mee. Ouders geven dingen door. Dingen waarvan ze geen idee hebben, vooral die dingen geven ze door aan hun kinderen.' Alsof hij een einde wilde maken aan het gesprek stond Mark op. Hij keek om zich heen. Een paar volwassenen liep haastig door het park naar huis. Agent Jester staarde bedachtzaam naar de. lege plek aan de overkant van het pad. Tegelijkertijd zagen de jongens dat de lucht begon te betrekken. Jimbo stond ook op. Met een strijdlustige blik in zijn ogen zei hij: 'Dat verklaart nog niet waarom jij Joseph Kalendar kunt zien. Tenslotte is die al vijfentwintig jaar dood!' Mark en Jimbo liepen, langzamer dan anders, het pad af naar Sherman Boulevard. 'Ik geloof niet dat het echt Joseph Kalendar was. Volgens mij was het de Donkere Man, het deel dat over is van Joseph Kalendar. Zoals ik net al zei, misschien is hij wakker geschud door die moordenaar van Sherman Park en ben ik de enige die hem zien kan.' 'Nou, misschien Is de Donkere Man de moordenaar van Sherman Park wel,' zei Jimbo, met het gezicht van iemand die zomaar een idee oppert. 'Volgens mij is het andersom en is de moordenaar van Sherman Park de Donkere Man.' 'Wat is het verschil?' 'Er loopt hier ergens een echte moordenaar rond, dat is het verschil. De Donkere Man kan niet echt mensen meer meenemen - hij heeft niet eens een gezicht. De moordenaar van Sherman Park kan je doodmaken.' Ze slenterden Sherman Boulevard over, als gebruikelijk zonder op de verkeerslichten te letten. 'Het zou me niet verbazen als andere mensen de Donkere Man ook hier en daar zagen, weet je, zeg maar in korte flitsen. Het begint hier allemaal een beetje vreemd te worden.' 'Jij begint een beetje vreemd te worden,' zei Jimbo.
'Het lijkt wel of je opgevrolijkt bent door die Kalendar, die psychopaat!' Hij wierp een blik op Marks gezicht. 'Het is zo. Je staat gewoon bol van de spanning.' 'Tja,' zei Mark. 'Een koffer vol haar en een stel geheime gangen kunnen nooit zo'n effect hebben.' 'Tja,' zei Mark nogmaals, en hij vertelde Jimbo over de papieren zak die hij boven had neergelegd en beneden had teruggevonden. 'Snap je niet wat er gebeurd is?' Jimbo had echt geen idee. 'Iemand heeft mijn zak ergens anders neergelegd.' Nu straalde de opgetogenheid uit Marks ogen. 'Kalendar? De Donkere Man?' Mark schudde zijn hoofd. 'Dit is iemand die met me speelt, Jimbo. Hier ben ik, zegt ze, waarom zie je me niet?' 'Is het een zij?' 'Volgens mij is het dat meisje, dat meisje dat ik die ochtend zo'n beetje door het raam gezien had. Ook toen al had ik het idee dat ze zich bewust liet zien. En vanochtend dacht ik dat ik... ' Jimbo bleef staan, schudde zijn hoofd en liep verder. 'Je moest ergens aan denken,' zei Mark. 'Nee, het was niets.' Mark bleef hem aanstaren. 'Die keer dat we voor het eerst samen in dat huis waren? Toen dacht ik dat er iets bewoog. Ik zag iets, een vage streep.' je meent het,' zei Mark. 'Zie je nou wel?' 'Nou, nee.' 'Alles is daar nu anders. Alles voelt anders aan.' Jimbo slaakte een zucht. 'Wat moet ik morgen doen?' 'Kijken of Hillyard iets weet over een meisje, of een jonge vrouw.' 'Er zijn daar heel wat vrouwen doodgegaan, weet je nog?' 'Vraag toch maar.' 'Kalendar had geen dochters.' 'Vraag nou maar, oke?' 'Als jij belooft te vertellen wat er gebeurt als ze er echt is en als je haar ontmoet.' 'Zullen we naar jouw thuis gaan?' 'Wat wil je doen?' 'We gaan,' zei Mark, joseph Kalendar opzoeken op Google.' Agent Quentin Jester liep naar de andere kant van een immense border met halfdode azalea's nog geen meter rechts van het pad. Hij was al een keer om de hele border heen gelopen; hij voelde zich moedeloos en begon geprikkeld te raken door zijn eigen gedrag. Het was veel te heet om de hele dag buiten in de volle zon te staan wachten op een slechterik die zich niet zou vertonen. In zo'n hitte, bij zulk schel licht, zou zelfs een geoefende politieman de draad kwijtraken. Jester was zijn eigen fantasie gaan geloven: dat hij die gigantische, donkerharige man met die zware jas en laarzen achter de roodharige jongen en zijn vriend aan had zien lopen. Zijn professionele instinct was gewekt en hij was over het brede pad achter de mysterieuze man aan gegaan. Meteen daarop had de man het pad verlaten en was achter de azaleabegroeiing verdwenen. Meteen daar weer na was voornoemde mysterieuze man als van de aardbodem verdwenen, 'als', zoals Jesters grootvader altijd zei, 'de onreine geest bij het kraaien van de haan'. Quentin Jester zou dit raadsel misschien tegenover zijn vriend Louis Easter te berde brengen na een paar biertjes in het House of Ko-Reck-Shun, maar hij zou het nooit in een rapport zetten. 'Yo, moet je nou eens kijken.' 'Wat dan?' 'Daar.'Jimbo wees naar de overkant van Sherman Boulevard, waar acht of negen auto's bij parkeermeters stonden te stoven in de zon. Ergens in het midden van die rij stond een rode Chevrolet pick-uptruck. Mark nam aan dat Jimbo's opmerking daarop sloeg.
'Nou, je vindt het misschien vreemd, maar ik heb wel eens eerder een rode pick-up gezien.' Jimbo grijnsde, en schudde heftig zijn hoofd. Hij was in een opperbest humeur, dacht Mark, omdat hij niet meer het huis van Joseph Kalendar binnen hoefde. 'Oke, hij glimt,' zei hij. 'Hij glimt als een spiegel, zeg maar. Het is de schoonste, blinkendste pick-up die ik ooit gezien heb. Van die motorkap kun je een gebakken ei eten.' 'Zie je het dan niet?' vroeg Jimbo. 'Het is de enige pick-up ter wereld met... met...' 'O,' zei Mark, want nu zag hij het. 'Met rookglas ramen.' 'Pooiersramen, man. Met zulke ramen zie je zowat niks meer.' 'Wat voor iemand heeft nou zo'n auto?' 'Een rijke gozer,' zei Jimbo. 'Dat ding komt de garage niet uit. Het is een speelgoedje van de eigenaar.' De jongens bleven naar de geparkeerde auto kijken en liepen langzaam die kant uit over Sherman Boulevard tot ze er vlakbij waren.'Een of ander rijkeluiszoontje,' zei Mark. 'Zo iemand van twintig die bij zijn ouders in een enorm huis aan Eastern Shore Drive woont en die nooit, van zijn levensdagen niet, zijn handen vuil hoeft te maken of de deur uit hoeft om te werken en zweterig te worden.' 'In tegenstelling tot onszelf' zei Jimbo. 'Zonen der aarde.' Ze barstten in lachen uit. Zodra ze de pick-up voorbijgelopen waren, verdween de grappige afleiding uit hun gedachten en vergaten ze de auto. Ze kwamen aan bij de Sherman Diner, en Jimbo bleef staan om door het raam naar binnen te kijken. 'Ik zie je later, oke? Ik heb hier zo'n beetje een afspraak, voor een cola of zo.' 'Dat geloof ik niet,' zei Mark, maar toen herinnerde hij zich dat Jimbo de dag tevoren ook al had voorgesteld om even naar de diner te gaan. 'Met wie dan?' 'Lee Arlington,' zei Jimbo - te snel. Lee Arlington was een heel mooi meisje bij hen in de klas. Ze was ten prooi aan wisselende stemmingen, werd gezegd, en ze schreef gedichten in een levensgroot dagboek, dat ze overal mee naartoe nam in haar rugzak. 'Ga gewoon mee,' zei Jimbo. 'Chloe Manners komt mee, en die valt nogal op jou.' Mark aarzelde. Hij wilde naar de diner en luisteren waar de meisjes het over hadden en waar ze zich mee bezighielden, maar hij wilde ook zien of hij een foto van het gezicht van Joseph Kalendar en meer gegevens over zijn misdaden kon vinden. 'Ga jij maar, en veel plezier,' zei hij.'Ik wil nog wat meer info opdiepen over die psychopathische neef van me. Kom je naar mij toe als je hier klaar bent?' 'Een halfuur,' zei Jimbo. 'Dan kom ik.' Aan het einde van de straat dacht Mark terug aan de rode pick-up en keek om voor een laatste blik. Jimbo had gelijk: mensen die in pick-ups reden, hadden meestal niets met getinte ruiten. Een eind verderop was een hemelsblauw Datsunnetje aan het inparkeren op de plek waar de pick-up had gestaan. Jammer, dacht hij, maar geen al te groot verlies. Het was alleen jammer dat hij niet had kunnen zien wie de bofkont was die er zo'n auto op na kon houden. Mark keek weer voor zich en door zijn perifere gezichtsveld schoot een flits helder, glanzend rood. Hij keek naar links en zag dat terwijl hij had staan overleggen met Jimbo, de rode pick-up rechtsomkeert had gemaakt, de andere kant op was gereden en nu vlak achter hem zat. Hij wachtte tot de auto hem zou passeren, maar dat gebeurde niet. Bevreemd keek hij nog eens over zijn schouder. De donkere, grijsgroene voorruit weerspiegelde het gouden zonlicht recht in zijn ogen. Knipperend hield Mark een hand boven zijn ogen. Hij zag alleen de voorruit en de zijraampjes; wat in de cabine zat, was onzichtbaar. Nog steeds reed de auto hem niet voorbij, maar hij toerde langzaam, in looptempo, vlak achter hem aan. Mark kreeg spijt dat hij niet met Jimbo naar de Sherman Diner was gegaan.
Maar, zei hij bij zichzelf, hij moest zich geen zorgen maken. Hij reageerde overdreven. De man achter de glanzende voorruit was iemand uit Eastern Shore Drive die kans had gezien te verdwalen in het inderdaad nogal onoverzichtelijke wegennet van het voormalige Pigtown. Het was niet moeilijk om te verdwalen in de buurt van Sherman Park: oom Tim, die hier opgegroeid was, had hem verteld dat hij op zijn eerste dag terug er zelf ook moeite mee had gehad om Superior Street te vinden. De chauffeur van de pick-up zou dadelijk zijn passagiersraampje omlaagdraaien en de weg vragen. Mark draaide zich om en liep achterwaarts verder in afwachting van de vraag. De pick-up schoof door met een vaartje van vier, vijf kilometer per uur en hield een afstand aan van om en nabij de drie meter. Van dichtbij zag de auto er verbazingwekkend schoon en goed gepoetst uit. De ronde vormen van de motorkap en de bumpers leken welhaast gesmolten. Langs de zijkant van het portierpaneel leek het rood in lagen opgebracht te zijn, zodat Mark ondanks het flonkerende oppervlak steeds dieper en dieper naar binnen kon kijken, als in een rode poel. De banden, waar geen zand of steentjes op te bekennen waren, glansden helder, vloeibaar zwart. Mark kreeg het gevoel dat deze auto nog nooit door de regen gereden had, nog nooit modder of sneeuw gezien had, nooit was overgelaten aan de zorgen van mensen die bij hotels en dure restaurants je auto voor je parkeren, en nog nooit op een openbaar parkeerterrein had gestaan. De auto deed denken aan een jaguar die iemands huisdier was, die zijn hele leven lang verwend en geborsteld was en nu dan eindelijk de wijde wereld in mocht. Het leek een levend wezen - een groot, gevaarlijk levend wezen, iets met een ziel. Hij liep zichzelf de zenuwen aan te praten. Dat kwam door die getinte ruiten, wist hij. Als hij de chauffeur had kunnen zien, had de hele situatie heel anders gelegen. Mark draaide de pick-up zijn rug weer toe en besloot te doen alsof er niets aan de hand was. Zo meteen zou de auto hem passeren. En als dat niet gebeurde, zou hij hem afschudden wan- neer hij West Auer Avenue op liep, want de rode pick-up had geen enkele reden om hem verder te volgen als hij Sherman Boulevard verliet. Hij liep over de stoep en vroeg zich af of iemand in de buurt het raar zou vinden dat er een auto achter een puber aan reed en hem in looptempo bijhield. Dat was nou echt iets voor de moordenaar van Sherman Park. Nog vijftien meter naar de hoek van West Auer. Mark wilde bijna over zijn schouder kijken, maar besloot dat hij de pick-up beter kon negeren. Over een paar seconden zou de auto gas geven en verder rijden over Sherman. Hij versnelde zijn pas, zij het niet veel, en de pick-up bleef zich aan hem vastklampen als een haai met een loodsvisje. Mark ging iets sneller lopen, maar zonder het op een drafje of op een rennen te zetten. Hij liep iets sneller dan normaal, dat was alles. Hij dacht niet dat iemand die naar hem stond te kijken een indruk van bijzondere haast zou krijgen. Drie meter van de hoek van West Auer af gaf de pick-up gas, reed tot in Marks blikveld en kwam naast hem rijden. Hij wierp een korte blik op de auto en liep door. Het begon griezelig te worden, maar hij dwong zichzelf gewoon door te lopen. Vanuit zijn ooghoek keek hij of het rechterportierraampje omlaag gedraaid werd. Dat gebeurde niet - en dat hielp. Misschien probeerde de bestuurder hem gewoon bang te maken - dat zou begrijpelijk zijn, als het een rijke, verveelde twintigjarige van Eastern Shore Drive of Old Point Harbor was. Zo iemand zou het een enorme kick vinden om een scholier uit Pigtown bang te maken. Pigtown...Dat was toch zeker een grap? Wie kon een plaats met zo'n naam nou serieus nemen? De pick-up reed precies gelijk met hem op. Het raampje ging niet omlaag, maar Mark wist zeker dat de automobilist naar hem zat te kijken. Hij kon de blik bijna lijfelijk voelen. Even later dacht hij dat hij hem echt lijfelijk kon voelen. Hij kreeg een koud gevoel in zijn maag. Hij kwam bij Auer Avenue aan en sloeg scherp rechts af in de hoop dat hij zich uit de voeten kon maken voordat de man in de pick-up doorkreeg dat hij ervandoor was.
Tot zijn ontzetting hoorde hij meteen het geluid van de banden achter zich aan komen. Mark keek opzij en zag de motorkap van de pick-up naast zich voortglijden. Toen de cabine in zicht kwam, werd het rechterraampje omlaag gedraaid. Nee, nee, zei hij bij zichzelf, ik weet heel zeker dat ik niet met jou wil praten. Met bonzend hart zette Mark een sprint in; hij hoopte dat hij tussen de huizen door kon rennen en via de steeg naar huis kon komen. De pick-up schoot vooruit en kwam iets verderop met gierende banden tot stilstand. Het rechterportier zwaaide open. Mark hield zijn pas in zonder precies te weten wat hij moest doen. De automobilist zou niet achter hem aan komen hollen, dat stond vast: hij wilde vanachter het stuur iets tegen Mark zeggen. Hij had iets op zijn lever en dat wilde hij Mark mededelen. Mark voelde niet de minste behoefte om te horen wat de man te zeggen had. Hij deed een stap achteruit. Het rechterportier zwenkte helemaal open, zodat het donkere interieur van de auto zichtbaar werd, met de ineengedoken, enorme gestalte achter het stuur. Het leek wel of je naar de achterkant van een grot staarde. De bestuurder was een grote, een heel grote man, gehuld in een jas die om hem heen hing als een deken of een operacape. Een zachte hoed met een brede rand stond op zijn hoofd. Hij zag eruit als een berg. Een grote hand kwam vanuit de plooien tevoorschijn en wenkte Mark dichterbij. 'Wees maar niet bang,' zei een zachte, vriendelijke stem. jij bent toch Mark Underhill? Ik besef dat dit wat eigenaardig overkomt, maar ik wil je een boodschap meegeven voor je vader. Het gaat over je moeder.' 'Praat zelf maar met mijn vader,' zei Mark. De man achter het stuur zag er vormeloos uit en leek geen gezicht te hebben - een enorme berg vlees met een hand en een zachte stem. 'Ik vrees dat ik je vader niet ken. Kom eens wat dichterbij, wil je?' Ergens sloeg een deur dicht. De vormeloze man achter het stuur boog zich voorover en wenkte. Mark keek in de richting van het geluid en zag bij het dichtstbijzijnde huis de man met het university of MiCHiGAN-voetbalshirt die hem en Jimbo 'jonge helden' had genoemd naar buiten stappen. De pick-up was vlak voor zijn huis blijven staan. 'Sorry,' riep de man, 'maar kan er hier soms iemand enige hulp gebruiken?' Voordat Mark kon antwoorden had de man achter het stuur zijn arm uitgestoken, het portier dichtgeklapt en de glanzende pick-up naar het midden van de straat gestuurd. Even later koerste hij met grote snelheid naar het volgende kruispunt; een seconde later scheurde hij de bocht om en was verdwenen. 'Holy shit, wat was dat nou?' zei de man. 'Gaat het?' 'Die vent zei dat hij me iets wilde vertellen over mijn moeder.' 'No shit.' De man staarde hem even aan. 'Wist hij hoe je heette?' 'Ja.' De man schudde zijn hoofd. 'Ik heb zijn nummerbord niet kunnen opnemen. Jij wel?' 'Nee,' antwoordde Mark. 'Nou, dan is er verder niets aan te doen,' zei de man. 'Maar het lijkt me raadzaam om voorlopig uit de buurt van rode pick-ups te blijven. Ik zal de politie bellen en vertellen wat ik gezien heb, gewoon voor de zekerheid.' Nog natrillend op zijn benen ging Mark naar huis om via internet Joseph Kalendar op te zoeken. En zo werden de moorden van Sherman Park, nog talrijker dan zelfs Pohlhaus had kunnen vermoeden, opgelost. Na een trieste lunch met zijn broer besloot Timothy Underhill bij Tom Pasmore langs te gaan voordat hij terugging naar zijn kamer in het Pforzheimer. Tom heette hem hartelijk welkom, schonk een bel whisky in en ging hem voor naar zijn prachtige oude leren banken en de planken vol geluidsapparatuur. Om sentimentele redenen zette hij een cd op van Glenroy Breakstones beste plaat, Blue Rose. Tom vroeg: 'Heeft de politie al iets nieuws ontdekt over de verdwijning van je neef?' 'Nee,' antwoordde Tim. 'Maar vandaag ben ik erachter gekomen dat hij eindeloos heeft zitten rondspitten in dat voormalige huis van Joseph Kalendar.' 'Denk jij dat dat er iets mee te maken heeft?' 'Ik weet het wel zeker,' zei Tom. 'Pohlhaus zei dat hij het zou uitzoeken, maar ik kreeg de indruk dat hij dat alleen maar zei om mij een plezier te doen.' 'Dan moet hij je aardig vinden,' zei Tom. 'Pohlhaus staat er niet om bekend dat hij mensen een plezier doet. Misschien is het interessant om uit te zoeken van wie dat huis is. Weet jij dat soms?' 'Volgens mij is het van niemand.' 'O, dat huis is van iemand, reken daar maar op. Zal ik eens naar boven gaan en wat op mijn computer rondspioneren? Het adres is toch North Michigan Street 3323?' Tim knikte. 'Dit duurt maar een paar minuten.' En zo werden de moorden van Sherman Park opgelost: met één enkele vraag en een paar toetsaanslagen.
21
Uit het dagboek van Timothy Underhill, 26juni 2003 Dit is een van de vreemdste dagen uit mijn hele leven, inclusief Vietnam, 's Ochtends kreeg ik eindelijk Marks geheim te horen van Jimbo, en daarna vertelde Omar Hillyard me het geheim van het geheim. In de middag was ik aanwezig bij de aanhouding, zoals de politie zegt, van de moordenaar van Sherman Park. Er gebeurde nog iets heel opvallends, en sinds die gebeurtenis denk ik aan weinig anders meer. Franz Pohlhaus en Philip zijn van mening dat het raadsel van Marks verdwijning zo goed als volkomen opgehelderd is, en dat de laatste zekerheid zal komen wanneer zijn lichaam wordt gevonden. (Voordat dat kan gebeuren zal Ronnie Lloyd-Jones schuld moeten bekennen en Pohlhaus moeten vertellen waar hij de rest van de lichamen begraven heeft. Tot nu toe vertoont hij daar geen enkele neiging toe.) Ik ben het niet met ze eens, maar ditmaal houd ik mijn mening voor me. En zelfs als Marks lichaam inderdaad boven water komt in de achtertuin van Ronnie Lloyd-Jones, is zijn lichaam niet het enige wat van hem over is. Mark zei iets tegen Jimbo over dat deel van Joseph Kalendar dat achter was gebleven, en dat biedt me een mogelijkheid om te zeggen wat ik weet: het deel van Mark Underhill dat is achtergebleven is bij haar. Jimbo wilde ervandoor gaan toen hij mij zag aankomen, maar zijn geweten en zijn moeder spanden tegen hem samen en weerhielden hem. Margo zei dat hij ergens in huis was, en de klap van de hordeur bracht ons naar de keuken. Ik liep achter haar aan de tuin in. Jimbo liep haastig de steeg in, keek over zijn schouder en wist meteen dat hij erbij was. Hij bleef staan en liet zijn schouders zakken. 'Ik weet niet wat er met jou aan de hand is,' zei zijn moeder. 'Ah, ik heb geen zin meer om over Mark te praten.' 'Jij komt meteen terug, jongeman.' 'Waarom is die vent niet in New York gebleven?' prevelde Jimbo, terwijl hij balend en wel terugliep, de tuin weer in. 'Jij gaat meneer Underhill alles vertellen watje weet,' zei Margo. 'Wou jij Mark soms niet helpen?' 'Helpen waarbij?' Margo stak een fraaie arm uit en duwde Jimbo het huis in. 'Niet zo brutaal. Ben je nu al vergeten dat die jongens dood zijn?' Jimbo liep met kromme schouders de woonkamer in en liet zich als een marionet met gebroken touwtjes op de bank ploffen. 'Oke, ik geef het op. Wat wilt u weten?' Ik vertelde hem dat hij wist wat ik wilde weten - alles wat Mark hem had verteld over zijn ervaringen in het Kalendar-huis. Zijn ogen schoten vuur. 'Wat hield je voor me verborgen toen we in dat restaurant zaten, Jimbo?' Hij probeerde mijn blik te ontwijken. 'Niks belangrijks.' 'Waarom is het niet belangrijk, Jimbo?' 'Omdat Mark tegen me heeft gelogen,' zei hij, en daarmee legde hij de kern van zijn onwil bloot: hij was beledigd door wat hij als de leugens van zijn vriend beschouwde, maar hij wilde niet doorvertellen dat Mark gelogen had. Dit was verschrikkelijk loyaal, en ondank Philips opmerkingen vond ik dat Mark geboft had met zo'n vriend. 'Vertel dan maar over de leugen. Ik zal mijn neefje echt niet anders gaan bekijken.' Jimbo staarde zo lang naar zijn knieën dat ik dacht dat hij in slaap gevallen moest zijn. Toen hij eindelijk zijn mond opendeed, keek hij bijna aan het eind van zijn verhaal pas weer op. 'Hij zei dat hij op de een of andere manier kon voelen dat er nog iemand anders in huis was. Hij noemde het de Aanwezigheid. En hij zei dat het een meisje was. En hij wilde er iedere dag weer heen gaan om te wachten tot ze zich liet zien. De volgende dag zei hij dat hij haar achter de muren kon horen rondlopen. Ze hield zich voor hem schuil. Ze holde weg als hij te dichtbij kwam. De dag daarna gebeurde het dan eindelijk, volgens hem. Hij zei dat ze tevoorschijn kwam door de geheime deur onder de trap en recht op hem afliep. Ze pakte zijn hand, zei hij. Ze heette Lucy Cleveland, en ze was negentienjaar oud. Volgens Mark was het echt het allermooiste meisje dat hij ooit gezien had. Hij zei dat het bijna pijn deed om naar haar te kijken, zo mooi. Ze zei dat ze zich verstopte voor haar vader. Haar vader deed vreselijke dingen met haar, en daarom was ze weggelopen. Dit was allemaal al heel lang geleden. Sinds die tijd had ze zich schuilgehouden in dat huis en in nog een paar andere leegstaande woningen in dit deel van de stad. Alleen noemde zij het Pigtown, net als de mensen vroeger deden.' Bij zijn derde bezoek na die eerste ontmoeting hadden Mark en Lucy Cleveland seks gehad - de liefde bedreven. Jimbo gebruikte het woord 'geneukt'. Ze neukten - bedreven de liefde - op het reuzenbed, had Mark tegen Jimbo gezegd. Hij voegde daaraan toe dat Lucy Cleveland kans zag de minst ongemakkelijke plekken op dat lelijke bed te vinden, en als hij precies ging liggen zoals zij hem aanraadde, dan leek het net of hij thuis in zijn eigen bed lag. De tweede keer dat ze de liefde bedreven had Lucy Cleveland hem gezegd dat hij een van zijn polsen in de boeien op het bed moest stoppen, en toen hij dat gedaan had, had ze de andere boei om haar eigen pols bevestigd.
Mark zei dat dat fantastisch was, volgens Jimbo. Vastgebonden aan dat bed was de seks nog ongelooflijker. Mark zei dat het was ofje wegvloog op de rug van een enorme vogel, of meegevoerd werd door een brede rivier. 'Hij wilde de hele nacht met haar doorbrengen,' zei Jimbo, 'maar hij wist dat zijn vader dan door het lint zou gaan. "Zeg tegen je vader datje bij mij slaapt," zei ik. "Dat controleert hij toch niet." Dus dat deed hij. En de volgende ochtend kwam hij vanuit haar huis hierheen. Mijn moeder bakte pannenkoeken voor ons. Toen ze weg was, vroeg ik hem of hij eten wilde meenemen voor Lucy, maar hij zei: "Lucy eet niet." "Eet niet?" vroeg ik. "Iedereen moet eten." "Iedereen behalve zij," zei Mark. "Snap je het niet? Zij is achtergebleven." Wat een gelul. Vorig jaar zei Mark dat hij seks had gehad met het stuk van de klas, Molly Witt. Maar later zei hij dat hij het allemaal verzonnen had. Als hij dat toen deed, dan kan hij het opnieuw doen. En ditmaal was het een meisje dat ik niet kende, en ouder dan hij. Maar hij was dolgelukkig! Hij was tot over zijn oren verliefd op die Lucy Cleveland. Hij straalde gewoon.' Jimbo was razend nieuwsgierig. Hij kon pas geloven dat Lucy Cleveland bestond als hij haar gezien had, en hij wilde dolgraag weten of ze echt zo mooi was als Mark beweerde. Intuïtief wist Jimbo dat hij niet welkom was in het huis als Lucy daar was. Kon zij het huis uit? Natuurlijk kon ze het huis uit, zei Mark. Neem haar dan mee, ergens waar ik haar kan ontmoeten, of waar ik haar tenminste kan zien, zei Jimbo. Mark hield vol dat Lucy Cleveland hem niet zou willen ontmoeten; ze had zelfs gezegd dat ze in deze wereld helemaal niemand wilde kennen, behalve hem. Een nieuwe mogelijkheid kwam bij Jimbo op. Hij vroeg Mark om met Lucy Cleveland een eind te gaan wandelen. Dan kon hij onopvallend aan de overkant van de straat gaan staan en zonder iets te zeggen weer verdwijnen. Maar Lucy durfde niet naar buiten, en als ze het huis al uit ging, dan was dat altijd heel laat in de avond. Ze was bang dat haar vader haar zou zien. Ze maakten een afspraak waar ze allebei mee konden leven. Om twaalf uur die middag zou Mark proberen om Lucy Cleveland de woonkamer in te lokken. Hij zou haar iets vertellen over meneer Hillyard of de Rochenko's, en dan kwam ze bij hem staan, dat wil zeggen bij het raam, om te kijken waar hij het over had. Aan de overkant van de straat zou Jimbo proberen zich onzichtbaar op te stellen op een plek vanwaar hij een goed zicht had op het raam. 'Ik kwam er rond tien voor twaalf aan,' vertelde Jimbo me. 'Ik liep naar de tuin van die ouwe Hillyard en ging op mijn hurken zitten wachten. Hillyard doet een dutje rond die tijd, en Skip was intussen al zo aan me gewend dat hij niet meer reageerde. Een paar minuten later zag ik Marks vage omtrek achter in de kamer. Hij verdween en kwam weer terug. Het leek alsof hij tegen iemand praatte. Ik nam aan dat hij probeerde Lucy Cleveland de kamer in en naar het raam te krijgen. Ik voelde me opgelucht. Als hij tegen haar praatte, dan was ze er echt. Maar goed, om klokslag twaalf uur liep Mark de kamer door en kwam bij het raam staan. Hij was aan het praten, maar er was niemand bij hem. Mark krijgt een enorme grijns op zijn gezicht, en hij praat, en hij kijkt opzij, en hij zwaait met zijn handen en hij ziet er echt ontzettend blij uit. Alleen staat er niemand naast hem! Dat stompzinnige gedoe duurt een minuut of twee, waarna Mark wegloopt van het raam. Maar voordat hij weer verdwijnt kijkt hij over zijn schouders en steekt zijn duim op.' Eindelijk keek Jimbo naar me op. Ik zag woede en verdriet op zijn vriendelijke gezicht. 'Ik pakte mijn mobieltje en belde hem, maar het zijne stond uit. Dus heb ik een pissig bericht ingesproken. Toen hij me eindelijk terugbelde, was ik nog steeds boos. "Waarom heb je niet eerder gebeld?" zei ik. Hij zei: "Ik was bezig met Lucy." "Je liegt," zei ik, en hij zei: "Ze zei al dat je dat zou zeggen." "Dat ik wat zou zeggen?" vroeg ik. "Dat ik tegen jou lieg. Jij kunt haar niet zien, dat is alles. Je kunt haar alleen zien als zij dat wil." Ik zei dat dat echt de grootste bullshit was die ik ooit gehoord had en hij zei: "nee, nee, Lucy Cleveland was niet zomaar iemand." "Dat geloof ik graag," zei ik, en daarna heb ik opgehangen.' En die avond, de avond voor Marks verdwijning, ging hij naar Jimbo toe om te proberen de zaken uit te leggen, om hem zijn verhaal te vertellen. Lucy Cleveland was echt niet zomaar iemand, zei hij. Hij wist niet helemaal zeker wat ze was. Maar ze had op hem gewacht; hij had haar tot leven gewekt. Mark wist alleen dat Lucy Cleveland alles voor hem betekende, en hij voor haar. Jimbo werd niet goed van die verhalen. Hij begon te schreeuwen. Mark wilde hem laten geloven dat hij seks had met een beeldschone meid van negentien. Het was het hele Molly Witt-gedoe weer, maar nu erger, want nu zei hij dat zijn sekspartner zichzelf onzichtbaar kon maken! Een doorzichtiger leugen was moeilijk te vinden. Mark zei dat het hem speet dat Jimbo er zo over dacht en ging naar huis. De volgende ochtend had Jimbo spijt dat hij tegen zijn vriend tekeer was gegaan. Hij had de hele nacht geen oog dichtgedaan en was uren eerder dan normaal opgestaan. Nadat een aangenaam verraste Margo een roerei voor hem had gemaakt, ging hij weer naar zijn kamer om Mark te bellen. 'Mooi, je hebt besloten dat we nog vrienden zijn,' zei Mark. 'Sorry dat ik zo tegen je tekeerging. Wat zullen we vandaag doen?' 'Ik zit bijna de hele dag bij Lucy Cleveland,' zei Mark. 'O, sorry, dat is waar ook: volgens jou bestaat zij niet.' 'Ze bestaat ook niet!' brulde Jimbo, voordat hij -zich wist te beheersen. 'Oke, dan doen we het volgens jouw spelregels. Zit je de hele dag bij je droomvriendinnetje, of heb je nog vrije uren?' 'Zullen we rond halfzeven vanavond bij jou thuis afspreken?' zei Mark. 'Als je denkt dat je je kunt losscheuren.' De rest van de dag werd Jimbo heen en weer geslingerd tussen woede en een verbijsterd soort vergiffenis. Hij had het idee dat Marks leugen op de een of andere onverklaarbare manier te maken had met de zelfmoord van zijn moeder. Misschien wilde hij haar door middel van een fantasie vervangen; misschien was hij zover heen dat hij zijn eigen fantasie was gaan geloven. Opnieuw betrapte Jimbo zichzelf op de gedachte dat hij goed op Mark moest letten, voorzover Mark dat toestond; dat was belangrijk. Kort nadat Mark aan zijn achterdeur had aangeklopt, eerder in de buurt van zeven uur dan van halfzeven, werd duidelijk dat Mark hem maar een heel klein beetje zou laten opletten. Maar het eerste dat Jimbo opviel toen hij de deur opendeed voor zijn vriend was diens gezichtsuitdrukking van totale gelukzaligheid, en zijn bijna angstaanjagende tevredenheid en ontspannenheid. Het tweede dat hij zag was dat Mark Underhill weliswaar de gelukkigste jongeman op aarde leek te zijn, maar dat dat geluk kennelijk zijn tol geëist had. Mark zag er op de een of andere manier ouder uit, scherper dan ooit tevoren, en zo uitgeput dat hij staande in slaap had kunnen vallen. 'Hoe is het met Lucy Cleveland?' vroeg Jimbo, en hij zag geen kans de schampere toon uit zijn stem te weren. Maar hoewel hij enerzijds beslist niet geloofde in die onzichtbare jonge vrouw, voelde hij anderzijds de jaloezie door zijn aderen gutsen. Jimbo had er alles voor over gehad om dat geluk te kennen, om die bepaalde uitputting verdiend te hebben. 'Lucy Cleveland is geweldig. Mag ik nog binnenkomen?' Jimbo deed een stap achteruit en Mark ging naar binnen. Margo Monaghan was boodschappen aan het doen, dus de jongens gingen naar de woonkamer. Daar liet Mark zich op de bank vallen. Hij trok zijn knieën op en sloeg er zijn armen omheen, genoeglijk als een spinnende kat.'Was dat de laatste keer datje hem zag?vroeg ik Jimbo. Hij knikte. 'In wat voor stemming verkeerde hij? Afgezien van gelukkig, bedoel ik. Was er verder nog iets?' ja. Ik vond dat hij er... Ik weet niet hoe dat heet. Alsof hij niet goed wist wat de volgende stap moest zijn. "En, hoe voel je je?" vroeg ik.' '"Moe, maar gelukkig." Hij strekte zijn benen en rekte zich uit. Hij zei: "Je zou toch denken dat ik 's nachts zou moeten slapen, maar zodra ik in bed lig kan ik alleen nog maar aan haar denken, en dan raak ik zo opgewonden dat ik niet kan slapen." Toen staarde hij een tijdje naar het plafond. En daarna zei hij: "Ik moet ergens over nadenken. Dat wilde ik hier doen, maar ik kan er niet echt over praten." "Bedankt," zei ik, en hij zei dat Lucy Cleveland hem iets gevraagd had.' Mark wilde niet tegen Jimbo zeggen wat hij voor Lucy Cleveland moest doen, maar hij had, net als ik, het gevoel dat het iets namens haar moest zijn. Volgens Jimbo wilde hij verder niets meer zeggen, behalve dat hij nadacht over de keuze die ze hem geboden had. Jimbo vroeg zich af of Mark soms twijfelde of hij Jimbo al dan niet de waarheid moest vertellen: dat Mark Lucy Cleveland had verzonnen om indruk te maken op zijn vriend. Maar toen Mark zijn mond opendeed, ging het over iets heel anders. Hij grinnikte en Jimbo zei: 'Yo, valt er iets te lachen?'Ik moest ergens aan denken,' zei Mark. 'Ik hoop dat het iets leuks is.' 'Toen ik daar in die woonkamer zat te wachten tot ze zich zou laten zien, en ik wist toen nog helemaal niets over haar, niet eens haar naam. Ze was de Aanwezigheid, meer niet. Ik wist alleen dat ze samen met mij in huis was en dat ze steeds dichterbij kwam. Nou, ik zit daar op de onderste tree van de trap, met m'n spullen voor me uitgespreid. De hamer, de lantaarn, die dingen. En toen rook ik toch iets lekkers!' Mark voelde, wist, begreep dat die plotselinge heerlijke geur betekende dat de Aanwezigheid in het huis zich heel binnenkort aan hem zou laten zien. Mark vervolgde: 'Ik kon alleen niet geloven dat ik die geur niet herkende. Het was een doodnormale geur die ik al duizenden keren geroken moet hebben, maar dan echt heel erg lekker. Ik hoorde een voetstap achter de kastdeur, dus ze was via de geheime trap naar beneden gekomen en zou zo meteen door de kast naar buiten komen. Even later hoorde ik het paneel opengaan en twee stappen in de richting van de kastdeur. En toen wist ik wat die geur was, toen ze de kastdeur opendeed en naar buiten kwam. Dit geloof je niet. Chocolate-chip cookies! Als ze bijna zover zijn dat ze uit de oven kunnen. Met van die bubbeltjes, en al prachtig bruin.' In Jimbo's ogen was dit een keihard bewijs dat Mark gek aan het worden was. Een prachtige vrouw die naar chocolate-chip cookies rook? Kon het nog gekker? Nee, zei Mark tegen hem, Lucy Cleveland rook niet naar chocolate-chip cookies. Lucy Cleveland rook naar zonlicht en pasgemaaid gras en vers brood, dat soort dingen, als ze al ergens naar rook. De geur was een aankondiging, een soort trompetgeschal. Het betekende dat ze er was, en dat ze ging binnenkomen. Jimbo kon hem alleen maar met openhangende mond aanstaren. Mark hees zichzelf overeind van de bank en zei dat zijn vader niet eens gemerkt had dat hij de laatste paar avonden niet thuisgekomen was. Philip lette niet op Marks avondklok. Hij lette helemaal niet meer op Mark, en zijn vader en hij schoven door het huis als twee planeten, ver uiteen, slechts verbonden door de laatste resten van zwaartekracht. Jimbo vroeg hem waar hij nu heen ging en of hij wilde dat Jimbo meeging. Nee, zei Mark.
Hij ging even naar buiten, om wat beter te kunnen nadenken. Misschien hielp het als hij daarbij kon rondlopen. Ergens tussen kwart over zeven en halfacht zag agent Jester mijn neef op een bank tussen het pad en de fontein zitten. Zo te zien had hij ergens over zitten piekeren: zijn lippen bewogen, hoewel Jester niet bepaald geïnteresseerd was in wat Mark zat te prevelen. Hoe dan ook, hij kon het niet verstaan. Tegen de tijd dat Jimbo Monaghan het punt in zijn verhaal had bereikt waarop Mark de steeg in liep en nog even naar Jimbo zwaaide, leek het of hij amper verder kon. Hij liet zich tegen de rugleuning van de bank achterovervallen als een lekgestoten zak graan. 'Wat denk jij dat er daarna met hem gebeurd is?' vroeg Tim. De jongen keek hem even aan, maar wendde meteen zijn blik weer af. 'Iedereen weet wat er met Mark gebeurd is. Hij is naar Sherman Park gegaan, en de moordenaar van Sherman Park, of de Donkere Man, of hoe je hem maar wilt noemen, heeft hem te pakken gekregen. Mark dacht niet eens aan zijn eigen veiligheid. Maar vraag me niet waar hij dan wel aan dacht, want dat zou ik niet kunnen zeggen. Hij verkeerde in zijn eigen kleine wereldje.' Weer keken de waterige rode ogen Tim aan. 'Volgens mij was hij helemaal gek geworden van dat afschuwelijke huis, als het u wat uitmaakt hoe ik erover denk. Het maakte een verschrikkelijke indruk op hem, meteen vanaf het begin.' 'En Lucy Cleveland?' 'Er was geen Lucy Cleveland,' zei Jimbo. Hij zag er hondsmoe uit. 'Een beeldschoon meisje van negentien houdt zich schuil in een onbewoond huis en laat een jongen van vijftien de hele dag met haar vrijen? Een beeldschoon meisje dat verder niemand zien kan? Ja, dat is de gewoonste zaak van de wereld. In boeken, misschien.' 'Precies,' beaamde Tim. Schijnbaar huiverend van verlangen om aan te vallen stond Skip boven aan de treden naar de voordeur naar Tim te kijken. Bij nader inzien zag Tim echter in dat de hond niet zijn tanden ontblootte of naar hem gromde, wat normaal gedrag zou zijn voor een hond in aanvalsmodus. Hij trilde van ouderdom, niet van agressie. De hond had het waarschijnlijk de hele tijd koud. Waarschijnlijk lag Skip de hele dag op dezelfde paar meter omdat het daar zonnig was. Tim stak een hand uit en Skip liet zich over zijn kop aaien. 'Dat arme dier heeft zo'n last van artritis dat hij niet veel meer loopt. Hij ligt de hele dag voor pampus op dat ene plekje zon.' Tim had de voordeur niet horen opengaan. Hij keek op en zag Omar Hillyard door de hordeur naar hem staan kijken. 'Net als ik,' zei Hillyard. 'Ik zie dat u hebt besloten terug te komen.' 'Ja,' zei Tim. 'Ik hoop dat u dat niet erg vindt.' Hij ging naast de hond staan. Meneer Hillyard leunde met een hand op zijn stok en opende met de andere onhandig de hordeur. 'Loop maar gewoon om Skip heen en kom binnen. Hij scharrelt vanzelf terug naar zijn plekje, maar dat duurt wel even.' Tim deed nog een stap, en Skip maakte een kreunend of zuchtend geluid. Tim keek omlaag naar de oude hond. Toen Skip zijn voorpoten in de richting van zijn favoriete plekje had gemanoeuvreerd, begon hij stijf in die richting te lopen. 'Hij maakt een geweldig geluid als hij zich in het zonlicht laat neerploffen,' zei Hillyard. Samen keken ze hoe Skip over het terrasje strompelde. De oude hond bewoog zich als een primitieve machine die in elkaar was gezet door iemand die de handleiding niet gelezen had. Hij bereikte het vierkantje zonlicht en liet zich er plompverloren neervallen. Met een dreun viel hij neer. Hij maakte een geluid van pure tevredenheid, een soort gonzen, diep in zijn borst. 'Ik weet precies hoe hij zich voelt,' zei Hillyard. Hij liep het huis in, en Tim ging de voordeur door naar de woonkamer, die in grote lijnen leek op die van Philip, maar hier was het wat schoner.
Hillyard stommelde achter hem naar binnen en gebaarde naar een bruine tweezitsbank van tot op de draad versleten ribfluweel. 'Die zit nog behoorlijk goed. En als ik hier ga zitten, kan ik mijn kruk op de voetensteun leggen; dan kan ik makkelijker opstaan.' Hij parkeerde zichzelf in een leunstoel met een hoge rugleuning en zette de stok naast zich neer. Aan weerskanten van de kamer hingen ingelijste foto's en tekeningen van jonge mannen, voor het merendeel naakt, naar hem te kijken. Op twee tegenover elkaar gehangen tekeningen waren jonge mannen in staat van opwinding te zien. 'Dit heb ik u geloof ik niet verteld, maar die jongen links, dat ben ik,' zei Hillyard. 'In 1946, vlak nadat ik uit het leger was gekomen. Die andere is mijn minnaar, George Oleander. Hij heeft de tekeningen gemaakt. George en ik hebben dit huis in 1955 gekocht, toen de mensen het nog hadden over "vrijgezellen". We zeiden dat we huisgenoten waren, en niemand legde ons een strobreed in de weg. George is in 1983 overleden, precies twintig jaar geleden. Eerst stoorde uw vriend Sancho zich aan mijn wandversiering, maar hij besloot zich er niet aan te storen en even later had hij er geen last meer van.' 'Hij is hier komen informeren naar Joseph Kalendar.' 'Net als u. Eigenlijk kwam hij voor het huis, maar algauw kwam het gesprek op Joseph Kalendar. Ik heb ijsthee in de keuken, als u daar trek in hebt.' 'Nee, dank u.' 'U moet niet denken dat ik ongastvrij ben. Om u de waarheid te zeggen, ik ben het niet meer gewend. George en ik hebben uiteraard nooit de buren binnengevraagd, en die traditie heb ik voortgezet. Ik deed zelfs mijn best om bezoekers te weren. Totdat ik viel en mijn enkel bezeerde. Maar moet ik dan al mijn foto's van de muren halen alleen omdat die jongen van Monaghan hier over de vloer komt?' 'Hoe gaat het nu?' 'Beter. Niks gebroken, goddank. Gewoon een splintertje eraf, meer niet.' Vanwaar Tim zat, had hij een prima zicht op het Kalendarhuis aan de overkant van de straat. 'De vorige keer heb ik u niet gevraagd of u de jongens ooit naar dat huis hebt zien gaan. Kennelijk was het een obsessie geworden, vooral voor mijn neef.' 'Ik heb het allemaal gezien,' zei Hillyard. 'Ofwel precies vanaf de plek waar u nu zit, ofwel door het keukenraam. Ik zag uw neefje en zijn vriend urenlang naar dat huis staan staren. Je kon ze altijd horen aankomen, vanwege hun skateboards. Ik heb ze op een keer in het donker zien komen. Toen schenen ze met een lantaarn op het raam. Sancho zag iets waarvan hij plat op zijn achterwerk viel.' 'Dat heeft hij me verteld,' zei Tim. 'Ik heb me al die tijd afgevraagd of hij soms die andere vent gezien had.' 'Ah,' zei Tim, en hij voelde iets wat hij tot nu toe niet geweten had naar een precies passende plek schuiven. 'Die andere vent. Zij noemden hem de Donkere Man. Mijn neefje zei tegen Jimbo dat het een soort geest was.' 'Nee, tenzij geesten van vlees en bloed zijn. De man leek wel wat op Joseph Kalendar, alleen was het niet zo'n reus. Hij kleedde zich net als Kalendar. Lange zwarte jas.' 'Hebt u die man gezien? Wat deed hij?' 'Hij kwam 's avonds. Net als de jongens liep hij om het huis heen en liet hij zichzelf binnen. Ik heb hem maar een paar keer gezien. En zelfs toen wist ik niet zeker of ik niet stond te dromen.' 'Hebt u Jimbo over die man verteld?' Hillyard schudde zijn hoofd. Hij zag er lichtelijk onthutst uit en stond tegelijkertijd bol van het besef van zijn eigen importantie. 'Ik vond niet dat hij daar iets mee te maken had. Bovendien wist ik niet zeker of ik die vent wel echt had gezien. Het was er nogal donker, en schaduwen bewegen nu eenmaal. Maar goed, die jongen vroeg alleen naar Joseph Kalendar, dus ik heb hem het nodige verteld, maar ik heb minstens evenveel verzwegen.'
'Omdat u vond dat dat hem niets aanging.' 'En om nog een reden.' Hij grijnsde naar Tim. 'Hij stelde niet de juiste vragen.' 'Wilt u mij vertellen wat u niet tegen Jimbo gezegd hebt?' 'Als u de juiste vragen stelt.' Tim keek hem geprikkeld aan. 'Ik zal het proberen. Als u me nou om te beginnen eens vertelt wat u tegen Jimbo gezegd hebt?' 'In grote lijnen hetzelfde wat ik u heb verteld toen u hier voor het eerst was. Die man was niets anders dan een psychopathische moordenaar,' zei Hillyard. joseph Kalendar had zijn complete gezin uitgeroeid en god weet hoeveel vrouwen daarna. Hij had zijn huis omgebouwd tot een soort martelkamer. Hij nam zijn eigen zoon mee als hij uit verkrachten en moorden ging, en later heeft hij zelfs die zoon vermoord! Hij was gestoord, zonder meer. Niet dat we zo verbaasd hadden mogen zijn, weet u. Zou u niet ook denken dat er iets mis is met een man die nooit zijn gezicht laat zien?' Tim dacht aan de foto's die Jimbo beschreven had. 'Nooit? Niet alleen op foto's niet?' 'Hij wilde helemaal nooit zijn gezicht laten zien. Daarom had hij op het laatst die enorme dikke baard laten staan. Toen hij hier in de buurt woonde, droeg hij altijd een hoed. En hij zette de kraag overeind van die jas waarin hij eeuwig rondliep. En hij stond altijd met zijn rug naar je toe.' 'Had u veel contact met hem?' 'Kijk, nu stelt u betere vragen. Ja, inderdaad, soms. Het was tenslotte een prima timmerman. Toen George en ik een paar planken wilden ophangen, hebben we Kalendar gevraagd en die heeft schitterend werk geleverd. Dus toen we een paar jaar later rot ontdekten in een paar balken en vloeren, zijn we weer naar hem gegaan. Kalendar werkte voor een redelijke prijs en had binnen de kortste keren al het hout vervangen.' 'Zo te horen,' zei Tim, 'moet hij een geweldige houtbewerker geweest zijn. Ik neem aan dat u op hem gesteld was, omdat u hem ook voor de tweede maal in de arm nam.' 'Op hem gesteld?' grimaste Omar Hillyard. 'Niemand kan zeggen dat ik op Joseph Kalendar gesteld was.' 'Maar hij heeft heel wat tijd bij u in huis doorgebracht.' 'Zijn prijs was laag en hij woonde aan de overkant. Anders hadden we nooit iets tegen hem gezegd, laat staan dat we hem binnengelaten hadden.' 'Aha.' Tim gebaarde naar de tekeningen en schilderijen aan de wand. 'Hij had bezwaar tegen uw woonsituatie.' 'Hij vond het vreselijk. Hij had religieuze bezwaren tegen homoseksualiteit, en ongetwijfeld nog andere bezwaren ook. Maar toen hij eenmaal gezegd had wat hij ervan vond en toen hij gezegd had dat hij voor ons zou bidden, was het verder geen groot probleem meer. Het probleem was hijzelf. Het probleem was wat hij deed.' 'Zoals wat?' 'Joseph Kalendar liet vertrekken kleiner en donkerder lijken dan ze waren. Die uitstraling had hij. Gewoon door er te zijn. Hij zoog alle extra zuurstof weg, waar hij ook kwam. Als je bij hem in de buurt was, kreeg je het gevoel dat je een enorm gewicht meesjouwde. Wat voor gewicht, dat kan ik niet goed zeggen. Vijandigheid. Er hing een soort zwarte wolk om hem heen. En als je bij hem in de buurt was, hing die wolk ook om jou heen. Je voelde al die verstikte woede en vijandigheid en depressie, zelfs als hij beweerde dat hij voor je zou bidden. Ik heb vaak gedacht dat zo het Kwade moet aanvoelen. Dat het kwade in hem de sfeer vergiftigde, zodat hij afgrijselijk gezelschap was.' 'Van zulke mensen heb ik wel gehoord,' zei Tim. 'Maar alleen in psychoanalytische verslagen.' 'Natuurlijk voel je dat niet meteen. Eerst leek Kalendar een doodgewoon, zwijgzaam soort arbeider. Pas als je meer met hem te maken kreeg, voelde je het effect echt.' 'Stel je voor dat je familie bent van zo iemand,' zei Tim. 'Daarom wekte de verdwijning van zijn vrouw ook nooit echt verbazing. Iedereen dacht dat ze ervandoor was om bij hem weg te komen.
En de jongen zou nooit met haar meegaan. Hij was vanaf dat hij oud genoeg was om een hamer vast te houden Kalendars assistent in het timmerbedrijf. School niet afgemaakt. Volledig loyaal aan zijn vader. Daarom nam Kalendar hem uiteindelijk mee op zijn excursies. Natuurlijk konden ze, toen Myra weg was, de lichamen mee naar huis nemen en in de oven verbranden. Daar hebben ze gevonden wat er over was van de jongen: in die oven.' 'En hier zat u,' zei Tim. 'Recht tegenover hem. Is u nooit iets vreemds opgevallen? Werd u nooit achterdochtig? Zelfs als u niet naar de politie wilde met uw vermoedens, had u misschien toch vermoedens?' 'Kalendar zelf kwam mij eigenaardig voor,' zei Hillyard. 'Wat bedoelt u nou? Toen ik eenmaal wist dat hij gestoord was, leek alles wat hij deed me verkeerd.' 'U moet hier geweest zijn toen hij die twee buurkinderen redde.' 'U hebt uw huiswerk wel gedaan, he? Maar dat was niet naast hier, dat was nummer 3325, het huis naast hem. Daar woonde een zwarte familie, de Watkins.' 'Hebt u iets gezien van die hele toestand?' 'Ongeveer alles.' 'Gewoon uit nieuwsgierigheid: gebeurde dat voor of nadat hij die eigenaardige extra kamer aan zijn huis gebouwd had, en die muur om het vertrek aan het oog te onttrekken?' 'Dat is een heel goede vraag,' zei Hillyard. 'Hij had de kinderen van Watkins gered, en al twee dagen later begon hij aan die enorme muur in zijn achtertuin. Die kamer moet hij aangebouwd hebben toen hij klaar was met de muur.' 'Hoe wist u dat er een extra kamer is als u daar nooit binnen geweest bent?Hillyard keek beledigd. 'Ik maai daar toch zeker elke paar maanden het gras? Althans, voordat ik met die poot zat. En straks doe ik het weer, dat kan ik u verzekeren.' 'Sorry, ik bedoelde er niets mee.' 'Wat had u dan kunnen bedoelen?' 'Niets,' zei Tim verbouwereerd. 'Ik weet niet. Ik bedoelde alleen... Het leek wel of ik u beledigd had met een onschuldige vraag.' De gedachte kwam bij hem op dat Hillyard misschien een van de mensen was die hadden geprobeerd brand te stichten bij Kalendars huis. 'George zei altijd dat ik zonder enige aanleiding geprikkeld kon raken, en waarschijnlijk is dat nu erger dan toen. We hadden het over Kalendar en de brand. Zeg me eens, meneer Underhill. U bent schrijver. Vindt u dat verhaal niet in tegenspraak met het karakter van de man die ik net beschreven heb?' 'Zou een diepgelovig man het niet als zijn plicht beschouwen om mensen uit een brandend gebouw te redden?' 'Kalendar was een verschrikkelijke racist,' zei Hillyard. 'Hij beschouwde zwarte mensen niet eens als menselijk. Ik had het gevoel dat het hem niets zou hebben uitgemaakt als het hele gezin Watkins verkoold was.' 'Mijn broer zei dat hij keer op keer naar binnen rende, zo vast was hij van plan om die mensen te redden.' Hillyard keek hem met een hautaine, tevreden blik aan, als een kat met een vogel in zijn bek. 'Ik zal u vertellen wat er gebeurd is, dan kunt u zelf een mening vormen.' 'Oke,' vond Tim. 'Kalendar was in zijn achtertuin bezig toen de brand uitbrak. De vlammen waren voornamelijk aan de achterkant van het huis en hij moest om het huis heen rennen om de voordeur in te slaan. De hele zaak viel plat op de grond. Hij stormde naar binnen. Vanaf mijn voordeur kon ik hem horen schreeuwen, maar ik kon hem niet verstaan. Na een minuut of twee, drie, een hele tijd in een brandend huis, kwam hij naar buiten. Hij had een van de kinderen in zijn arm en had de ander bij de hand. De kinderen gilden en huilden. In mijn ogen was hij een held, en dat terwijl ik hem niet kon luchten of zien. Ik had de brandweer gebeld zodra ik de rook zag, en ik hoopte maar dat de wagens op tijd zouden komen om Kalendar en de ouders van het gezin te redden. Hij pootte de kinderen neer op het gras voor het huis en rende weer naar binnen. De rook stroomde de zijramen uit en door het woonkamerraam zag ik de vlammen. Meteen daarop kwam hij weer naar buiten, de heer en mevrouw Watkins voor zich uit duwend. Daarna draaide hij zich om en rende weer naar binnen. Hij brulde iemands naam.' 'Een naam?' 'Lily! Lily!" 'Wie was Lily?' Hillyard haalde zijn schouders op. 'Op dat moment arriveerde de brandweer. Een heleboel brandweerlieden holden het huis in, de waterslangen begonnen te spuiten en een paar minuten later sleepte de brandweer Kalendar naar buiten. Hij werd overladen met complimenten omdat hij vier mensen het leven had gered. In mijn ogen zag hij er bijzonder verward uit, alsof hij niet goed wist waarom iedereen zo aardig tegen hem deed. Hij ging ervandoor zodra het kon. Maar de krant en de tv kregen het verhaal toch te pakken, en ze gingen zo ver als Kalendar hun toestond. Een verhaal over verbroedering tussen de rassen, een feelgoodverhaal. Dit was maar een paar maanden na dat enorme oproer in Chicago en Milwaukee, weet u nog, dat was in 1968. En in Detroit. Zwarte mensen staken hun eigen bedrijven in brand. Het was een vreselijke tragedie. Dat moet u nog bijstaan.' 'Ik was in 1968 niet in Amerika,' zei Tim. 'Maar je kunt niet echt zeggen dat ik geen geweld heb meegemaakt.' 'Praat me er niet van.' Hillyard staarde in de verte. 'Ik heb aan heel wat protestmarsen meegedaan in 1968. Tegen racisme en tegen oorlog.' 'Meneer Hillyard, u en ik waren geen van beiden blij met wat er in Vietnam gebeurde.' 'Oke,' zei Hillyard. Tim zag dat het helemaal niet oke was. Omar HiUyard was geen van zijn nobele principes kwijtgeraakt. Als hij ooit medailles gekregen had, dan had hij die vast en zeker in 1968 of 1969 teruggegeven aan de regering. Als hij in protestmarsen meegelopen had, dan had hij een bord meegedragen met het opschrift veteranen tegen de oorlog. Hij kwam er niet overheen. Hij was nog steeds boos op mensen als Tim Underhill, die volgens hem met een fantastisch leger op pad gegaan waren en dat zo het moeras in gestuurd hadden. Mensen als Underhill hadden hem in zijn trots aangetast, en dat kon hij niet vergeven. 'Als ik niet dienstplichtig geweest was, dan had ik vlak naast u gelopen.' 'Oke,' zei Hillyard opnieuw, ditmaal met de betekenis: dit onderwerp is nu officieel gesloten. Ik had het over Joseph Kalendar en de pers. Toen hij niet wilde meewerken, noemden ze hem bescheiden, een held die de spotlights meed. Een mooi verhaal, he? Maar toen de verslaggevers wilden informeren naar de nieuwe held, ging het verhaal uit als een nachtkaars. De meest antisociale man ter wereld was niet van plan verslaggevers en fotografen bij zich thuis uit te nodigen. Hij trok die afzichtelijke muur op en wij dachten allemaal dat hij dat deed om de bemoeizieke pers uit zijn achtertuin te houden. Aan de voorkant van het huis kon hij die ellendelingen tenminste zien aankomen.' 'Maar hij kan nooit helemaal antisociaal geweest zijn,' zei Tim. Hillyard kreeg een blik van koppige frustratie in zijn ogen. Hij deed Tim denken aan foto's van Somerset Maugham op hoogbejaarde leeftijd. jimbo Monaghan heeft foto's gezien van u en andere mensen, met Kalendar in gesprek bij een pub aan het meer. Hij zei dat het net een feest leek.' Hillyards trekken ontspanden. 'Hoe is die knul in godsnaam aan die foto's gekomen?' 'Mark en hij hadden ze daar in huis gevonden.' 'Die foto's waren gemaakt bij een buurtfeest, alleen werd dat gehouden bij Random Lake, niet ver van Milwaukee.
Daar had iemand een zomerhuisje, niet ver van een kroeg met een pier en een strandje. Dat moet een van de weinige keren geweest zijn dat Kalendar iets deed om zijn vrouw te plezieren. Hij had meer dan genoeg reden om haar tevreden te houden, maar hij was en bleef joseph Kalendar. Hij deed zijn best om zich te amuseren, maar het kwam onecht over. Hij vond het vreselijk. En dat gevoel was nogal wederzijds. Ik had eerlijk gezegd met hem te doen. Je zag hem naar mensen toe gaan en proberen deel te nemen aan het gesprek, maar dat betekende dat hij gewoon bleef staan, tot de andere mannen een voor een wegzwierven, tot hij in zijn eentje stond.' 'Wat bedoelt u: hij had reden om zijn vrouw tevreden te houden?' 'Myra Kalendar liep op alledag. Ze moet zeven of acht maanden zwanger geweest zijn.' 'Van hun zoon, die stumper.' 'Volgens mij niet.' Hillyard keek ergerniswekkend tevreden. 'Dat feest bij Random Lake was in 1965. In 1965 was Billy Kalendar vier jaar oud.' 'Dat snap ik niet.' Omar Hillyard bleef naar hem glimlachen. 'Een maand na het feest bij Random Lake maakte Kalendar bekend dat zijn vrouw een miskraam had gehad. Ze wilden geen condoleancebezoekjes of-briefjes. Trekt u daar zelf uw conclusie maar uit.'
22
Uit het dagboek van Timothy Underhill, 27 juni 2003 Daar zat hij, Omar Hillyard. Hij was nog steeds geïrriteerd over mijn aanwezigheid, maar hij gaf me wel het geheim, de sleutel die op de laatste, diepst verborgen deur paste. Ik herinnerde me dat Philip had verteld dat Myra Kalendar op een dag op de stoep van hun huis in Carrollton Gardens had gestaan om Nancy te smeken iets voor haar te doen. Help me het leven van mijn kind te redden. Had ze soms gezegd: Neem haar van me over? Dat hele verhaal deed ik tegen Tom Pasmore, vlak nadat ik aangekomen was in het grote, oude huis aan Eastern Shore Drive, maar hij onthield zich van commentaar totdat we de trap op liepen naar de kamer met zijn computers en toebehoren. Hij zei: 'In jouw optiek moetje neef dus de dochter van Joseph Kalendar ontmoet hebben in dat huis. Op de een of andere manier wist zij zich in fysieke vorm voor hem te manifesteren, bedreef dag in dag uit de liefde met hem en haalde hem ten slotte over om samen met hem over te gaan naar een soort spirituele wereld?' 'Als je het zo stelt, klinkt het absurd,' zei ik. Hij vroeg me hoe ik het dan zou stellen. 'Ik zou het niet stellen,' zei ik. 'Maar denk even terug aan de volgende reeks gebeurtenissen. Joseph Kalendar heeft echt een dochter, en die houdt hij voor de wereld verborgen. Op een ochtend vroeg, als ze drie jaar is, glipt ze het huis uit en verstopt zich, waarschijnlijk in de achtertuin of de steeg. Op zoek naar haar holt Kalendar naar buiten en ziet dat het buurhuis in brand staat. In dat huis wonen twee kleine meisjes. Is er dan geen grote kans dat Lily die meisjes door het raam gezien kan hebben, dat ze o zo graag met hen zou spelen? Kalendar denkt van wel, want hij rent dat brandende huis binnen. Nadat hij iedereen gered heeft stormt hij opnieuw naar binnen, op zoek naar zijn dochter. Daarna bouwt hij een gigantische muur achter zijn tuin om zijn volgende bouwsel te verbergen, een gruwelijk bijgebouw naast zijn keuken. In die kamer martelt hij zijn dochter. Drie jaar later doet zijn vrouw een wanhopige poging om haar dochter te redden, maar de nicht van haar echtgenoot, Nancy Underhill, weigert hulp. Philip had haar nooit tussenbeide laten komen, en hij zou Kalendars dochter nooit in huis genomen hebben. Dan stort Kalendar in. Hij vermoordt een heleboel vrouwen, ongetwijfeld ook zijn vrouw en dochter. In 1980 wordt hij gearresteerd en veroordeeld. Vijfjaar later wordt hij vermoord door een medebewoner van het gesticht, en dat lijkt het einde van het verhaal.' We waren bij de computerkamer aangekomen. Tom liep rond, deed lampen aan en luisterde naar mijn verslag. Af en toe knikte hij. Wat mij betreft hoefde hij het niet met me eens te zijn, als hij het patroon maar zag. 'En nu komt het interessante,' zei ik. 'Een week of drie geleden raakt mijn neef, die geen enkele bewuste kennis heeft van dit verhaal, plotseling volledig in de ban van Kalendars huis. Zijn moeder verbiedt hem daar in de buurt te komen. Een paar dagen tevoren heeft een pedofiele moordenaar een jongen meegenomen vanuit Sherman Park. Mijn neef raakt steeds geobsedeerder door het Kalendar-huis, en op een nacht liegt hij tegen iedereen over zijn plannen voor die avond, gaat erheen en probeert in te breken. Hij wordt afgestoten door een soort afgrijselijke, negatieve kracht. De volgende dag pleegt zijn moeder zelfmoord.' 'Wel, wel,' zei Tom. 'Ze pikt iets op van haar zoon. Haar schuldgevoelens keren terug en die worden versterkt door wat er in de buurt gaande is. Ze kan er niet meer tegen. De volgende dag vindt haar zoon haar levenloze lichaam in bad. Wat denk jij dat dat met een knul van vijftien doet, als je je moeders naakte lijk in het bad ziet liggen? Dan keert Mark keer op keer terug en ontdekt alle griezelige verbouwingen die Kalendar gepleegd heeft. Na twee dagen vertelt hij zijn beste vriend dat hij de aanwezigheid voelt van een jonge vrouw, en op dag vijf verschijnt ze en noemt zich Lucy Cleveland. Lucy houdt zich schuil voor haar vader, iemand die Mark de Donkere Man heeft gedoopt, en die hij al minstens tweemaal gezien heeft. Mark zegt dat Lucy een plan heeft, dat hij iets voor haar moet doen, en dat hij daar rustig over moet nadenken. Hij gaat naar het park om na te denken, en daarna is hij nooit meer gezien.' 'Heel suggestief' zei Tom. 'Dus jij denkt dat hij daar in dat park besloten heeft om met Lucy Cleveland mee te gaan en haar, zie ik dat goed? te beschermen tegen haar vader? En toen dat besluit gevallen was, ging hij terug naar 3323 en gaf zich aan haar.' 'Ging met haar mee,' zei ik. 'Maar hij gaf zichzelf ook aan haar, dat is zo.' 'Denk jij dat iemand hem ooit nog zal zien?' 'Dat weet ik wel zeker,' zei ik. Ook toen bracht ik het nog niet op om Tom te vertellen over de e-mail die ik via het programma Gotomypc.com op mijn computer thuis had gevonden. 'Want hij is niet dood, hij is gewoon ergens anders.' 'Je bent nogal op je neef gesteld, he, Tim?'
Plotseling voelde ik tranen in mijn ogen branden. 'Hoeveel van wat je me verteld hebt weet de politie?' 'Alles wat ik zelf begrijpen kon. Ik heb geprobeerd hun belangstelling te wekken voor dat huis, maar dat werd niets.' 'Nou, ik vind dat het de moeite waard is om er eens heel serieus naar te kijken. Eens zien wat we kunnen ontdekken.' Tom zette zich voor een computer die met kabels vastzat aan een apparaat dat nog het meest leek op een enorme broodrooster vol kleine, rode lichtjes. Op de zijkant stond vec torsystems - niet dat ik weet wat dat betekent. Dikke kabels liepen van de reuzentoaster naar een aantal raadselachtige zwarte kubussen, waarvan enkele klikten en gonsden. 'Ik zal hem zeker terugzien,' zei ik tegen Tom Pasmore. 'Als dat van haar mag.' 'Dat is zo,' beaamde ik. 'Maar dat zal wel. Ik zal hem nooit meer spreken, maar ik zal hem zien.' 'En dat is genoeg?' 'Bijna genoeg,' zei ik. 'Wanneer dat gebeurt, vertel je het me dan?' 'Ik zal het toch tegen iemand moeten zeggen.' Hij glimlachte naar me, keek naar het scherm en richtte zijn blik weer op mij. 'Wil je echt dat ik dit doe?' Natuurlijk wilde ik dat hij het deed. 'Kom dan achter me staan, dan kun je meekijken.' Ik kwam achter hem staan en zag dat hij vanuit een of ander nietsvermoedend kantoor op het gemeentehuis een leeg formulier had opgeroepen. Hij typte n. michigan street 3323 in en drukte op enter. Bijna meteen verscheen de volgende tekst op het scherm: ronald lloyd-jones 159 Tamarack Way Old Point Harbor, IL 61725 'Onze Ronnie woont niet gek,' merkte Tom op. 'Ik snap het niet,' zei ik. 'Miljonairs hangen meestal niet rond in Pigtown. Old Point Harbor lag in het oostelijk deel van Millhaven en was sinds jaar en dag een chique buurt met grote huizen, villa's en enorme moderne bouwsels, weggestopt in een bossig landschap met meanderende wegen, verlicht door imitatiegaslampen. 'Wacht eens,' zei ik. 'Wat zei je daar?' 'Volgens mij zei ik zoiets als "Onze Ronnie woont wel op stand." Daar hadden we het toch over?' je noemde hem Ronnie,' zei ik. 'Het is Ronnie! De man in het park.' 'Wat voor man in het park?' Ik vertelde over de astronomieprofessor en de jongen en de politieschets. 'Verbijsterend,' zei Tom. je vriend Pohlhaus had dat huis iets serieuzer moeten nemen.' Hij keek weer naar het scherm. 'Wanneer heeft Ronald Lloyd-Jones ons huisje gekocht, vraag ik me af.' Tom drukte een paar toetsen in, en het antwoord verscheen in een venster op het scherm: 1982. 'Hij heeft dat huis dus al eenentwintig jaar in bezit,' zei Tom. 'Hij heeft het zelfs al gekocht voordat Kalendar vermoord werd. Dat kon wel eens... Hmm.' 'Waarom zou iemand uit Old Point Harbor een huis aan Michigan Street kopen?' vroeg ik. Tom begon een reeks handelingen die misschien niet allemaal even legaal waren. Dat kan niet anders, maar ik moet zeggen dat het verschrikkelijk doeltreffend was. Een halfuur later wisten wij meer over de heer Lloyd-Jones dan zijn eigen ouders. Ronald Lloyd-Jones was in 1950 geboren in Edgerton, Illinois. Hij deed in 1968 eindexamen aan de Edgerton East High School. Hij kreeg een sportstudiebeurs voor de universiteit van Illinois, waar hij in 1972 afstudeerde. In 1975 trouwde hij met de mooie Edwina Crass, erfgename en wees, en in 1978 kwam Edwina om bij een bootongeluk.
Lloyd-Jones had circa twintig miljoen dollar geërfd, die zich zowat verdubbelden dankzij de gunstige markt in de jaren negentig en andere investeringen. Zijn aandelenportefeuille was verdeeld over drie effectenmakelaars. Een accountant in Chicago betaalde zijn rekeningen. Hij was nooit hertrouwd en had geen kinderen. In zijn garage stonden een Jaguar-Vandenplas, een Chevrolet-pick-up en een Mercedes-personenauto. Een supermodern bewakingssysteem hield de wacht over zijn huis en de ruim twee hectare grond daaromheen. Lloyd-Jones had 65.374,08 dollar op zijn rekening bij First Illinois staan, en zijn Visa-, MasterCard- en American Express-rekeningen waren volledig betaald. Hij kocht veel spullen via internet, voornamelijk rockmuziek uit de jaren tachtig en boeken van James Patterson. Het was een grote man: bijna twee meter lang, en hij woog .ruim honderdvijf kilo. Zijn nekmaat was 45 en zijn taille mat 100 centimeter. Hij droeg schoenen maat 48. Lloyd-Jones dronk single-malt scotch. Hij bezocht pornosites en downloadde foto's, die hij de volgende dag probeerde te verwijderen. Hij had een perfect gebit. Hij had een wapenkamer met antieke pistolen en geweren in vitrinekasten, een muziekkamer met een verbijsterend dure geluidsinstallatie en een thuisbioscoop met een enorme flatscreen-plasma-tv. De luidsprekers in die thuisbioscoop hadden hem 250.000 dollar gekost. Hij was geen lid van clubs of organisaties. Hij behoorde bij geen enkele kerkgemeente. Hij had nooit gestemd. Deze multimiljonair was de eigenaar van het huis in Old Point Harbor, een driekamerappartement aan Park Avenue in New York, een leuk boerderijtje in de Périgord... en het huis aan Michigan Street, het eerste huis dat hij ooit gekocht had. De enige foto die Tom van deze man kon vinden was zijn eindexamenfoto. 'Volgens mij moeten we maar eens een ritje maken naar Old Point Harbor, voordat het donker wordt. Wat vind jij?' vroeg Tom. 'Hij heeft een fantastische stereo en een berg' cd's. Dit is echt de moordenaar van Sherman Park. We moeten de politie bellen.' 'Eerst gaan we eens naar Ronnie kijken, dan bellen we de politie. Ik heb geen zin om de politie van Millhaven, vooral Franz Pohlhaus niet, te vertellen wat ik hier zojuist gedaan heb. Jij hebt die politieschets nog goed in je hoofd, hoop ik?' 'Behoorlijk,' zei ik. 'Klinkt voor mij als gerede verdenking,' vond Tom. Tien minuten later reed ik met Tom Pasmore over Eastern Shore Drive in mijn gehuurde Town Car. Twintig minuten daarna waren we van de verste buitenposten van Millhaven overgegaan naar Old Point Harbor. Het landschap had zich opengevouwen in zachte glooiingen, bezaaid met eiken en pijnbomen. Ver van de weg stonden enorme huizen als luchtspiegelingen verscholen te midden van de bomen. (Toen Maggie Lah een keer een stuk gelezen had van een dagboek uit mijn beginperiode, zei ze: 'Jij schrijft in je dagboek alsof het fictie is.' 'Waarom denk je dat het geen fictie is?' vroeg ik haar.) Er stonden maar weinig straatnaambordjes. Het was zo'n buurt die het bezoekers of leveranciers niet te makkelijk wil maken. Loblolly Road liep licht slingerend naar het noorden en kruiste twee kennelijk naamloze straten voordat we een iets bredere weg kruisten, Carriage Avenue. Een van die straten kon Tamarack Way geweest zijn. 'Rijd maar door,' zei Tom. Hij had een kaart van Old Point Harbor in zijn hoofd, zoals hij kaarten van honderden kleine en grote dorpen en steden in zijn hoofd had. 'Na nog twee zijstraten sla je links af, en dan is Tamarack Way de eerste hoek.' 'Links of rechts?' 'Hoe moet ik dat nou weten?' vroeg Tom. 'Ik leer geen adressen uit mijn hoofd.' Bij de naamloze kruising met wat volgens Tom Tamarack Way was, sloeg ik links af en begon op de huisnummers op de brievenbussen te letten. Iemand had een fortuin verdiend door rijke mensen het idee te verkopen van enorme brievenbussen, beschilderd met New England-motieven: vuurtorens, kreeftenvissersboten, stranden en duinen. We passeerden 85, 87, 88, 90... 'Zoals de kelners van de Fireside Lounge altijd zeggen: een uitstekende keuze,' merkte Tom op. 'Jij bent lekker relaxed.' 'Dit is mijn favoriete fase,' zei Tom. 'Nu krijg ik te zien of ik gelijk had.' We reden verder over Tamarack Way en zagen de huisnummers steeds hoger worden. 'Gewoon uit nieuwsgierigheid,' vroeg ik, 'wat ben je van plan als we 159 bereiken?' 'Dan ben ik van plan in de auto te blijven zitten. Wie weet, misschien zit het mee en vinden we hem buiten, bezig paardebloemen uit te steken.' Hij had een van zijn karakteristieke Tom Pasmore-outfits aan: een lichtgrijs geruit overhemd met een donkerblauw vest, een mosgroene das met een dessin, de prachtigste krokodillenleren schoenen die ik ooit gezien heb en een grote, ronde zonnebril op. Hij zag eruit als een Deense hertog die zich voordeed als architect. 'Wat zie je mij doen terwijl jij in de auto zit?' 'Dat zeg ik wel als we er zijn.' Nummer 159 verscheen op een doodgewone Old Harbor Point-brievenbus, een aluminium omhulsel dat groot genoeg leek voor een hele vloot speelgoedautootjes, verfraaid met een schildering van een oud kerkje met een steil dak en een paar rijen scheefgezakte grafstenen. Aardig detail. Een brede, zwarte oprit liep van de weg in een lange lus naar een immens grijs huis. Tussen de bomen door zagen we nog net de glinstering van een enorm rond raam hoog boven de aristocratische voordeur. Het gazon glansde onnatuurlijk groen. 'Nou, hij is niet in de tuin bezig,' zei Tom. 'Rij maar naar het huis toe.' Ik trapte op de rem. 'Waarschijnlijk ziet hij alles wat we doen. Weet je nog van dat bewakingssysteem? De hele oprit zit vol camera's.' 'Maar dat weet jij niet. Jij bent een toerist in een huurauto en je bent verdwaald op zoek naar het huis van je neef aan Loblolly Road.' 'Wou je dat ik aanbel?' Ik kon mijn oren niet geloven. 'Kun jij een betere manier bedenken om hem goed te bekijken?' ja. Door de spiegelruit van een verhoorkamer. Stel dat hij wil weten hoe mijn neef heet?' je neef heet Arnold Trueright.' 'Hou nou toch op,' zei ik. 'Ik meen het. Arnold Trueright is mijn accountant, en hij woont op Loblolly Road 304.' Hoofdschuddend haalde ik mijn voet van de rem en reed de lange, halfronde oprit op. Stukje bij beetje kwam het huis in het zicht. Half Manderley, half Bill Gates. Het enorme ronde raam zag eruit als een goedverzorgde blaar. Ik stapte uit in de wetenschap dat er minstens één camera - misschien twee - op me gericht was, en ik dacht aan hoe 'Ronnie' me zat te bestuderen. Het was een bijzonder onaangenaam moment. Toen ik omkeek naar Tom Pasmore, gebaarde die met zijn hand naar de voordeur. Daar had een compleet span paarden doorheen gekund. De platte, goudkleurige belknop glansde in het gebeeldhouwde midden van het kozijn. Ik drukte erop, maar hoorde niets. Ik drukte nogmaals. Zonder waarschuwing zwaaide de deur open. Ik stond recht tegenover het nietszeggende gezicht en de intense, beweeglijke ogen van een grote man met zwart haar. Hij had een blauwe blazer, een wit overhemd en een kaki broek aan. Zijn hartelijke witte glimlach en zijn bijna te korte neus gaven hem een vriendelijk, onschuldig voorkomen, alsof hij graag van dienst wilde zijn. De politietekenaar had van professor Bellinger een beschrijving gekregen die niet nauwkeuriger had kunnen zijn.
'Meneer,' zei hij, met een snelle blik op Tom, die op de rechterstoel zat, en daarna keek hij weer naar mij. Meteen moet hij iets in mijn gezicht of mijn ogen gezien hebben. 'Wat kan ik voor u doen? Kennen wij elkaar?' 'Nee,' zei ik geschrokken. 'Heel even dacht ik dat u me bekend voorkwam. Waarschijnlijk doet u me denken aan Robert Wagner, twintig jaar geleden.' 'Ik ben gevleid,' zei hij. 'Kan ik iets voor u doen, heren? Ik neem aan dat u niet zomaar hebt aangebeld.' 'We zijn verdwaald,' zei ik. 'Ik ben op zoek naar het adres van mijn neef aan Loblolly Road, maar ik zie maar steeds dezelfde huizen.' Welk deel van Loblolly Road?' 'Nummer 304.' Hij humde even. Zijn ogen dansten van licht en plezier. Mijn darmen voelden kil en nattig aan. 'Hoe heet die neef van u? Misschien ken ik hem wel.' 'Arnold Trueright.' 'Arnold Trueright, held der accountants. Jazeker, die woont aan Loblolly Road.' Hij gaf me uitstekende aanwijzingen, dezelfde weg terug. Daarna tuurde hij de auto in en zwaaide even vrolijk naar Tom. 'Wie is die goedgeklede vriend van u? Ook een neef?' In mijn haast om weg te komen uit Ronald Lloyd-Jones' verkillende krachtveld zei ik iets stoms: 'Dat is ook een accountant.' 'Zo zien accountants er niet uit. Uw vriend doet me denken aan iemand... iemand die hier in Millhaven woont en tamelijk bekend is. Ik kom er even niet op. De naam ligt op het puntje van mijn...' Met een glimlach in Toms richting schudde hij zijn hoofd. Hij moest lachen om zijn eigen domheid. 'Laat maar. Niet belangrijk. Rijd voorzichtig.' 'Jazeker,' zei ik, en ik liep zo snel weg als ik kon zonder mijn angst te tonen. Lloyd-Jones was al achter zijn kasteel deur verdwenen voordat ik was ingestapt. 'Dat was hem,' zei ik. 'Dat is die ellendeling die die jongen wilde oppikken in het park.' 'Soms,' zei Tom, 'heb ik echt bewondering voor mijn eigen genialiteit.' Terwijl we langs Arnold Truerights schitterende imitatie-negentiende-eeuwse huis aan Loblolly Road reden, sprak Tom via zijn mobiele telefoon met Franz Pohlhaus. Het was simpel, zei hij. Ik was er zo van overtuigd geweest dat het huis aan Michigan Street iets te maken had met Marks verdwijning dat we de kadastrale gegevens hadden opgezocht en naar het huis van de eigenaar waren gereden om te kijken hoe die eruitzag. En wat dacht je wat: hij leek sprekend op de compositietekening van de mysterieuze Ronnie! Klonk als gerede verdenking, vond inspecteur Pohlhaus ook niet? Kennelijk vond de inspecteur dat ook. 'Rijke mensen worden niet zo makkelijk gearresteerd als arme mensen,' zei Tom. 'Het gaat uren duren voordat ze alles op een rijtje hebben. Maar uiteindelijk krijgen ze hem te pakken. Dan komen ze aanzetten met een huiszoekingsbevel en scheuren ze dat hele huis uit elkaar. Lloyd-Jones wordt afgevoerd met handboeien om. Het maakt niet uit wat voor grote bek zijn advocaat opzet, hij wordt gearresteerd, in de cel gesmeten en krijgt ten minste een stel moorden ten laste gelegd, afhankelijk van wat en hoeveel ze bij hem thuis vinden. Hij komt niet op borgtocht vrij. Die professor Bellinger van jou zal hem probleemloos herkennen als de man die ze in Sherman Park heeft gezien, en vroeg of laat vindt de politie delen van lijken. Als het om dit soort mensen gaat, zou ik willen dat we hier de doodstraf nog hadden. Maar goed, dankzij jou en mij zal de heer Lloyd-Jones de rest van zijn leven in eenzame opsluiting doorbrengen. Tenzij hij in de gevangenis vermoord wordt, en die kans lijkt me groot.' 'Jammer dat Mark dit niet kan zien,' zei ik. 'Man, ik voel me alsof ik een marathon kan lopen, of over een gebouw heen kan springen. Hoe nu verder?'
'Pohlhaus heeft beloofd me op de hoogte te houden. Hij belt me als Lloyd-Jones in de cel zit, en hij laat me weten of de zoekactie in zijn huis nog belastend materiaal oplevert. Zo te zien aan dat smoel vinden ze waarschijnlijk genoeg voor een veroordeling.' 'Hoezo?' 'Omdat hij zo arrogant is. Ik wed dat we sowieso zullen ontdekken dat hij geobsedeerd is door Joseph Kalendar. Daarom heeft hij dat huis aan Michigan Street gekocht. En ik wil wedden dat er ergens in dit huis, in een muurkast of een zolderkamertje, zoiets, een klein altaartje voor Joseph Kalendar te vinden is.' Hij zag de blik in mijn ogen, boog zich naar me over en klopte op mijn knie. 'Als je het niet erg vindt, zou ik graag even de stad in willen.' Het hele eind terug naar Eastern Shore Drive zag ik telkens maar het gezicht van Ronald Lloyd-Jones voor me. De indruk die hij op me gemaakt had nam amper af naarmate de kilometers wegschoven. Hij had geglimlacht, hij was beleefd geweest, hij had mijn verhaal gecontroleerd. Hij was volkomen tegemoetkomend en vriendelijk geweest. Hij had me de stuipen op het lijf gejaagd. Voor veel te veel mensen - een aantal waarnaar ik niet eens kon gissen - was dat geamuseerde, verzorgde gezicht het laatste geweest dat ze ooit gezien hadden. Ronald Lloyd-Jones had zichzelf benoemd tot escorte naar gene zijde, en hij deed zijn werk met plezier. Nu ik hem had ontmoet, was ik nog dankbaarder dat Mark elders was. Als bewijs of geruststelling of wat dan ook vertoonde hij zich op wonderbaarlijke wijze aan me toen ik Tom naar zijn bestemming bracht, die een winkel bleek te zijn waar hij een baskenmuts en een grijze homburg wilde kopen, een van de weinige plaatsen in Amerika waar zulke zaken nog te vinden zijn. Een seriemoordenaar aanwijzen, een paar dure hoeden kopen - dit was echt Tom Pasmores dag. We waren net gestopt bij het verkeerslicht op de hoek van Orson en Jefferson Street, recht tegenover het stadsparkje waar ik op mijn eerste dag terug in Millhaven twee jongens had gezien die Jimbo en Mark bleken te zijn. Op dat moment, vlak voordat het licht op groen sprong, vond de eigenaardige gebeurtenis plaats waar ik het al even over gehad heb, het voorval waarover ik nog steeds in een jubelstemming verkeer. Ik zat naar niets in het bijzonder te kijken, maar ik liet mijn blik dwalen over de onmiddellijke omgeving. Toevallig zag ik de enorme panoramaruit van een overvolle Starbucks. Aan tafeltjes zaten jonge mensen kranten te lezen of op de toetsenborden van hun laptops te typen. Het eerste dat mijn aandacht trok was de verbijsterende combinatie van bijna onaardse schoonheid en de oprechte warmte en genegenheid die een jonge vrouw aan een van de tafeltjes uitstraalde. Hoe oud je ook wordt, zei een stem in mijn hoofd, zoiets prachtigs zul je nooit meer zien. Er liep een soort elektrische prikkel over mijn armen. Een jongen - een jongeman - boog zich over het tafeltje heen en zei iets tegen de jonge vrouw. Ik zag dat de jongeman twee T- shirts over elkaar droeg, net als Mark, en toen pas zag ik dat de jongeman Mark was. Hij draaide zijn hoofd naar het raam, naar mij, en in die halve seconde werden twee dingen zonneklaar: hij leek volwassener dan tevoren, en hij was stralend gelukkig. Het was een geschenk. Niet het enige, maar het eerste. Mark en zijn 'Lucy Cleveland', wier echte naam mij bekend was, hadden hun elders lang genoeg verlaten om zich in de rijkdom van hun nieuwe leven aan mij te vertonen. Tenslotte was dat elders vlak om de hoek. Het licht sprong op groen. Achter me begonnen claxons te razen en te tieren, en langzaam reed ik naar het Pforzheimer en Grand Avenue. Een grote lus via Prospect Avenue en Eastern Shore Drive zou ons weer thuis brengen. Een deel van die stralende vreugde zetelde nu in mij, en ik dacht dat dat eeuwig zo zou blijven. Het was een deel van de eeuwigheid.
Wat ik gezien had, die glorie, brandde in 'mijn herinnering. Wat ik daar op dat moment zag, aan Jefferson Street om een uur of halfvijf in de middag, brandt nog steeds in me, terwijl ik hier in Tom Pasmores enorme, excentrieke woonkamer zit te wachten op een bericht van inspecteur Pohlhaus of een van zijn agenten. God zegene Mark Underhill, zeg ik in de weergalmende kamers van mijn hart en ziel, God zegene Lucy Cleveland, hoewel zij al zo gezegend zijn dat ze mij kunnen zegenen. Ook dit was een zegening, en die had ik verzwegen sinds de dag dat Philip me had gebeld om me voor de voeten te werpen dat ik zijn zoon op mijn zolder verborgen hield. Ik had kunnen zeggen: 'Nou, Philip, twee dagen na zijn verdwijning heeft Mark me een e-mail gestuurd', maar vanwege bepaalde zaken in die e-mail besloot ik het bericht voor me te houden, minstens tot ik in Millhaven was. De regels voor afzender en onderwerp hadden beslist vragen opgeworpen die ik niet kon beantwoorden, en misschien zouden Philip en de politie aan de echtheid van het bericht getwijfeld hebben. Bepaalde andere zaken in de e-mail, die nooit ver uit mijn gedachten was, hadden mijn speuractie richting gegeven. Philip en Pohlhaus zouden de mail afgedaan hebben als nep, dus had ik daar tot nu toe niets over gezegd. Maar na dat ongelooflijke geschenk kon ik me niet meer inhouden; ik moest vertellen wat ik wist. Dus liet ik Marks 'postume' e-mail aan Tom zien. Hij had iets te drinken ingeschonken. We hingen languit op de banken in dat deel van zijn grote kamer vol uithoeken waar de muziekinstallatie stond. Tom hing als een Henry Higgins met gesloten ogen achterover te luisteren naar wat hij in de cd-speler had gestopt. Pianosonates van Mozart, misschien, met Mitsuko Uchida of Alfred Brendel, een van die twee - ik lette niet goed op de muziek of wat hij daarover zat te vertellen. Wat mij betreft had het Little Richard aan de piano kunnen zijn. Ik hoorde amper iets. Mijn oren waren vervuld van het geruis van engelenvleugels. 'Ik wil je iets vertellen dat wel raar zal klinken,' zei ik. Tom opende zijn ogen. 'Toen we voor het stoplicht stonden bij Cathedral Square, heb ik Mark bij Starbucks zien zitten. Samen met Lucy Cleveland.' 'Lily Kalendar, bedoel je?' vroeg Tom. 'Hoe ze zich noemt maakt niet uit,' zei ik. je had haar moe- ten zien.' 'Inderdaad zo mooi als Mark zijn vriend verteld had.' je hebt geen idee.' 'Als je op dat moment iets gezegd had, dan had ik ze ook kunnen zien.' 'Ik geloof niet dat ik iets had kunnen uitbrengen. Ik was volkomen verbijsterd, en daarna verschrikkelijk dankbaar.' 'Weetje zeker dat het Mark was?' 'Over zoiets vergis ik me niet, Tom.' 'Hoe zag hij eruit?' 'Iets ouder. Meer ervaren. En heel, heel erg gelukkig.' 'Ik neem aan dat die... verschijning geen toeval was.' 'Hij wilde dat ik hem zag. Hij wilde me laten weten dat het hem goed ging.' Toen zei Tom iets eigenaardigs: 'Misschien denk jij dat het hem goed gaat omdat de moordenaar van Sherman Park vanavond gearresteerd wordt.' Toen bleek dat ik zijn opmerking niet begrepen had, voegde hij daaraan toe: Want die kan ons vertellen waar hij de lichamen heeft begraven.' 'Sorry,' zei ik. 'Ik begrijp je nog steeds niet.' 'Laatste rustplaatsen en zo. Behoorlijke begrafenis. Geen speculaties meer bij de families. Iedereen kan aan het rouwproces beginnen.' 'Ik hoef niet te rouwen om Mark,' hield ik vol. 'Ik zal hem nog wel eens zien, hier en daar. Misschien zie ik hem de komende jaren niet, maar ooit zal ik hem weer zien. Hij kan zich overal aan me vertonen. En altijd zal Lucy Cleveland bij hem zijn.'
'Dat is waar, neem ik aan,' zei Tom. 'Je kunt hem overal te zien krijgen.' 'En dat betekent, Tom, dat hij geen slachtoffer is geworden van dat monster dat ik vandaag gesproken heb. Hij is niet mishandeld en gemarteld. Hij is niet het lustobject geweest van die psychopaat. Wat Shane Auslander en Dewey Dell en al die anderen overkomen is, is niet met Mark Underhill gebeurd. Zijn naam staat niet op die lijst.' 'Aha,' zei Tom, maar het klonk niet alsof hij me begreep. 'Komt nog wel,' zei ik. 'Ik wil je iets laten zien. Zou je het erg vinden om weer naar de computerkamer te gaan?' 'Wil je me iets op een computer laten zien?' Hij kwam al overeind. 'Ik wil je iets op mijn computer laten zien.' Hij ging me voor de trap op! In de kamer liep hij rond om de lampen aan te doen. 'Moet ik een bepaalde computer gebruiken, of maakt het niet uit?' vroeg ik. 'Neem die maar waarop ik het adres heb opgezocht.' Ik ging voor het toetsenbord zitten en typte GOTOMYPC.COM , een site waarmee ik via het toetsenbord van een andere computer verbinding kan maken met mijn eigen beeldscherm. Ik kwam bij de website en typte mijn gebruikersnaam en wachtwoord in. Tom had een Ti-lijn, en veel sneller dan op Marks computer verscheen er een nieuw venster waarin ik mijn toegangscode moest invoeren. Op Toms schitterende 19-inch scherm verscheen mijn 17- inch scherm, wat kleiner en onduidelijker dan in het echt, maar wel mijn scherm. 'Indrukwekkend,' zei Tom. 'Gebruik je al die programma's echt?' 'Natuurlijk niet,' antwoordde ik, en ik klikte op de envelop die voor Outlook Express stond. Driekwart van de vetgedrukte titels bestond uit spam. groter, BETER, VERDIEN THUIS $50.000 IN DRIE DAGEN, SINGLES BIJ u in de buurt, gratis proefpakket viagra. Ik nam even de tijd om die berichten te verwijderen. 'En moet je nou hier eens kijken.' Ik klikte op onderwerp: JONGEN, MEISJE, VERLOREN; AFZENDER: MUNDERHILL. 'Zie je die datum?' 'Eh,' zei Tom. 'Zo te zien verzonden op zondag 20 juni.' 'Dat was twee dagen na Marks verdwijning.' 'Grote goedheid.' Tom hield zijn hand voor zijn mond en boog zich over naar het scherm. 'Je hebt gelijk. Nee, maar.' De volgende e-mail verscheen op mijn scherm en op dat van Tom. Van: munderhill Aan: tunderhill@nyc.rr.com Verzonden: vrijdag 20 juni 2003 04:32 Onderwerp: jongen, meisje, verloren u hebt genoeg gedaan weet u tijd voor rust, ouwe schrijver wij zijn samen in een andere wereld vlak om de hoek m 'Print dat eens,' zei Tom. 'Als ik dat deed, zou ik mijn printer gebruiken, niet de jouwe.' Hij grimaste. Tom is een aardige vent, maar hij drijft graag zijn eigen zin door. 'Tijd voor rust, ouwe schrijver"?' 'Hij bedoelt dat ik me geen zorgen over hem hoef te maken.' 'U hebt genoeg gedaan"? Wat betekent dat? Moet je ophouden met schrijven?' 'Ik heb voor hem genoeg gedaan,' zei ik. 'Ik heb alles gedaan wat ik doen moest.'
'Er staat geen domeinnaam bij,' zei Tom. 'Waarvandaan heeft hij dit verstuurd?' 'Vanwaar zij zitten.' 'Dit is verbijsterend, twee dagen na...' 'Nog in New York,' zei ik, 'nog voordat ik wist dat Marks moeder zelfmoord gepleegd had en dat ik hierheen zou moeten, heb ik op de stoep lost boy lostgirl zien staan. Met zwarte verf. De volgende keer dat ik keek, was het verdwenen.' 'Soms doen ze dat als advertentie.. ' 'Weet ik, Tom. Ik vertel alleen wat ik gezien heb. Ik heb er tegen Mark nooit iets over gezegd.' 'Misschien vond je het een mooie frase,' opperde Tom. 'Misschien heb je het op de stoep zien staan en is het je bijgebleven. En misschien heb je het op de een of andere manier toch tegen Mark gezegd. Zo werk jij. Zo werken alle schrijvers.' jij weet ook niet alles,' zei ik. Tom stak zijn handen in de zakken van zijn jasje en boog zijn hoofd. Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij naar zijn schoenen. 'Tim,' begon hij. Zijn stem klonk zacht en soepel als een oude handschoen. 'Is dit bericht echt?' 'Zo echt als maar kan,' zei ik. Op een klamme, zonnige middag in juni zat Mark Underhill op de onderste traptree in een verlaten huis dat, naar hij wist, niet onbewoond.was. Dat was het nooit geweest, dacht hij. Al vanaf het begin had er een Aanwezigheid gewoond. Het was een vrouwelijke tegenwoordigheid, en ze was hem komen halen. Haar komst in het huis, dat ooit het schouwtoneel was geweest van onuitsprekelijke, onnoembare gruwelen, had hem van zijn skateboard geduwd en hem midden op Michigan Street aan de grond genageld. In wat nu de laatste dagen van zijn jeugd leken, had ze hem tot volkomen stilstand gebracht. Ze had op fluistertoon gesproken tegen zijn verstand, tegen zijn hart, en zonder haar te horen had hij haar verstaan. Ergens boven hem klonk een lichte voetstap. Zachtjes trokken de voetstappen boven hem verder; hij dacht in de slaapkamer of in de geheime gang daarachter. Boven ging een deur open of dicht. Marks lichaam verstrakte en ontspande zich weer. Hij meende gelach in de verte te horen. Toen hij dacht aan het reuzenbed, twee kamers verderop, vulde het hele huis zich met warmte en licht. De lelijke aangebouwde kamer met daarin het bed galmde en weergalmde met een diepe, sonore klank die maar een seconde tevoren met het materiaal van de vloer en de wanden was versmolten. Er klonk een enorme stemvork. Dit was waarvoor hij geroepen was, dacht Mark, hiervan moest hij getuige zijn: dit reusachtige gebeuren dat al uit het zicht verdwenen was. De lange veren van de machtige vleugels van dat gebeuren streken door de lucht en in het tumult van zijn kielzog voer een eindeloos verlies mee. Zijn hart stroomde vol. Mark luisterde naar de kleine, lichte voetstappen die een trap afdaalden die parallel liep met de zijne, maar smaller, steiler en ingesloten. Als ze zich uiteindelijk aan hem vertoonde, zou ze door de kastdeur drie meter links van hem komen. De voetstappen klonken als gongslagen. Het was alsof hij iemand door een gang in zijn eigen hoofd hoorde lopen. Alsof het huis één werd met hem trok Michigan Street 3323 zich samen en hij voelde zichzelf samentrekken rond de kern van zijn opwinding. De lichte gongslagen daalden nog een paar treden af en liepen rechtdoor. Dat geluid van die wiekslagen, het bloed dat in zijn oren suisde. Nee, dacht hij, echte vleugelslagen, van vogels die er niet waren en die om te beginnen al helemaal geen vogels waren. Hij had geen idee wat hem ging overkomen. Hij had zichzelf hier neergezet en nu moest hij aanvaarden wat er kwam.
Als er troost school in het plotselinge, kille besef dat alles onmetelijk anders ging worden, dan was het dat hij niet zomaar in dit moment geplaatst was, door toeval of stom geluk. Deze situatie had op hem staan wachten sinds het moment dat het huis voor hem was opgerezen als een kasteel op een vlakte. Huiverend ging hij verzitten, trok zijn knieën op en vestigde zijn blik op de kastdeur. Er klonk een zachte voetstap, het eerste zwakke geklik van een deurknop die wordt beetgepakt en omgedraaid. De kwartseconde voordat de deur open begon te gaan stond de tijd stil voor Mark Underhill. Stofdeeltjes hingen onbeweeglijk in de stille lucht. Er klonk een geluid, heel zacht eerst, onbekend en onherkenbaar. Naarmate het aanzwol dacht hij dat het de boventonen van een noot op een contrabas waren, die in de lucht bleven zweven nadat de toon zelf vervaagd was... Toen dacht hij het hete, gonzende, metalige gezoem te horen van wel duizend krekels. Een gedachteloos gedreun, gretig, indringend... Maar waren er wel krekels in Millhaven? Krekels, dacht hij. Ik weet niet eens hoe een krekel eruitziet! Drie meter links van hem draaide de deur in zijn scharnieren en bevrijd uit een vergeten kamertje in zijn geheugen dreef de geur van chocolate-chip cookies naar hem toe, zijn moeder had koekjes gebakken en nu lagen die op het bakblik te rijzen rijzen rijzen, ze smolten voorbij hun eigen grenzen, ze duwden zich omhoog en naar voren en naar buiten. Een ranke gestalte glipte de kamer in. Die dag vertelde ze hem haar naam. De volgende dag trok ze haar eenvoudige kleren uit, kleedde daarna hem uit en bracht hem naar de overdekte bank. Daarna voelde Mark zich als gebrandmerkt. Hand in hand liepen ze naar het reuzenbed, waar ze hem leerde hoe hij zijn armen en benen moest leggen in de holtes en groeven die ook haar ontvingen, zodat ze met hun eigen bewegingen het reuzenbed bijna opnieuw vormgaven. Hij kon niet tegen Jimbo zeggen: Ik droeg haar lichaam als een tweede huid. Is dit echt, vroeg hij. Zo echt als maar kan, antwoordde ze. Zo echt als ik het maken kan. De tijd veranderde zijn duizenden jaren oude karakter en liet zijn echte, oorspronkelijke oergezicht zien. Een uur schoot voorbij in een lome maand. Er was geen tijd. Nu moetje weggaan en nadenken, zei ze. Verlaat je je wereld samen met mij, of op mindere wijze? Want allen in jouw wereld moeten daar ooit weg. Ze zei: Maak haast, maak haast, de zon zwemt rond, de Donkere Man komt. Maar jij mag met mij mee. Mark ging naar zijn allerbeste vriend en wist dat het voor het laatst was. Hij liep op een zomeravond het park in en ging zitten op een bekend bankje. De eerste, zwakke koelte van de komende nacht streek over zijn wang. Maak haast, maak haast, zei de bries. Even later stond hij op en wandelde weg.
23
'Kennelijk wil hij jou spreken,' zei Philip. 'Dat weet je. Dat heb ik al gezegd.' 'Maar ik zou wel graag weten waarom.' Philip reed een parkeerterrein op, niet ver van het hoofdbureau van politie waar bijna negentien uur tevoren Ronald Lloyd-Jones was gefotografeerd en van zijn waardevolle spullen en persoonlijke bezittingen was ontdaan, waarna zijn vingerafdrukken waren genomen en hij formeel in staat van beschuldiging was gesteld wegens meerdere moorden. De agenten van dienst waren van mening dat hij deze vernederingen met een verontrustend vertoon van humor had doorstaan. Hij had geweigerd een verklaring af te leggen tot zijn advocaat erbij was, maar het toeval wilde dat zijn advocaat op golfvakantie in St. Croix was en pas over twee of drie dagen terug zou komen. Gezien die omstandigheden wenste hij een privé-cel, behoorlijke maaltijden en het gebruik van blocnotes en schrijfwaren waarmee hij, zoals hij zelf zei, 'kon beginnen zijn verdediging voor te bereiden'. En o, trouwens, had zijn arrestatie misschien iets te maken met de twee heren die die middag zijn oprit op waren komen rijden om de-weg naar Loblolly Road te vragen? De eerste agenten die hij zag, wisten van niets en vol afkeer van hun boomlange, glimlachende arrestant zou- den ze ook als ze het antwoord op zijn vraag hadden geweten, zijn blijven zwijgen. De zevende agent die Lloyd-Jones in de loop van zijn drukke namiddag trof was inspecteur Franz Pohlhaus. Pohlhaus lichtte Lloyd-Jones in dat hij daar niet op in kon gaan. 'Vertel me dan,' zei Lloyd-Jones, 'aangezien u moet vinden dat u een gegronde reden hebt om mij te arresteren, deed u dat op basis van een identificatie aan de hand van een schets?' Franz Pohlhaus gaf toe dat een compositietekening een rol had gespeeld bij de gebeurtenissen van die middag. 'Was uw getuige dat vreemde oude vrouwtje dat me in Stierman Park aanschoot terwijl ik een onschuldig gesprek voerde?' 'Niets is onmogelijk, meneer.' 'Dat klinkt voor mij als een ja. En de man die bij mij aanbelde kwam kijken of ik leek op de tekening die naar de beschrijving van die vrouw gemaakt was?' 'Dat kan ik u niet vertellen.' 'Die man had nog iemand bij zich. Als ik me niet vergis was dat de heer Thomas Pasmore.' 'U vergist zich niet.' 'Een hele eer.' Dat was het voor de rest van de avond. Ronald Lloyd-Jones kreeg zijn privé-cel, een avondmaal dat hij weigerde te nuttigen, en schrijfwaren. De volgende ochtend sprak Pohlhaus Lloyd-Jones opnieuw in de verhoorkamer. Lloyd-Jones klaagde dat hij zich niet had kunnen wassen, en Pohlhaus legde uit dat hij pas zou kunnen douchen als de eerste procesgangen achter de rug waren. Tenzij hij op dat moment een volledige bekentenis wilde afleggen zou een douche moeten wachten tot zijn advocaat was gearriveerd. 'Als u het zo wilt spelen,' zei Lloyd-Jones. 'Maar in uw positie zou ik er alles aan doen om het mij naar de zin te maken.' 'Volgens mij hebt u weinig te klagen, meneer Lloyd-Jones,' merkte Pohlhaus op. Lloyd-Jones zei dat hij er nog eens over had nagedacht, en dan met name over Thomas Pasmore.
'Ik lees de kranten, net als iedereen, weet u, en misschien weet ik hoe de heer Pasmore die wonderen van hem bewerkstelligt. Hij gebruikt nogal veel openbare documenten en dossiers, nietwaar?' 'Dat is algemeen bekend,' antwoordde Pohlhaus. 'Zo te horen moet hij dan goed zijn met computers en wachtwoorden. Zo iemand kan dik in de problemen komen. Als hij buiten de wet treedt, worden allerhande bewijzen ontoelaatbaar, denkt u niet?' Die opmerking bezorgde Pohlhaus een ongemakkelijk moment. Hij had geen idee hoeveel juridische grenzen Tom Pasmore overschreden had. 'Wilt u me vertellen wie die andere man was, degene die ik echt gesproken heb?' 'Daar komt u toch wel achter zodra uw advocaat zijn gezicht laat zien, dus ik kan het net zo goed nu vertellen. Dat was Timothy Underhill.' 'Timothy Underhill de schrijver?' 'Inderdaad, ja.' 'Dat meent u niet.' Pohlhaus wierp hem een blik toe die de wimpers van een normaal iemand verzengd zou hebben. 'Vergeet alles wat ik u gezegd heb,' zei Lloyd-Jones. 'Haal Tim Underhill hierheen, want ik wil hem spreken. Ik wil hem nu spreken. En zolang ik hem niet gesproken heb, praat ik met helemaal niemand anders.' 'Volgens mij kent hij u,' zei Pohlhaus tegen Tim toen het drietal de doolhof van gangen door liep. 'Uw boeken, althans.' 'Hoe komt u daarbij?' 'Zoals hij op uw naam reageerde.' Tim was lichtelijk buiten adem van het geren door de gangen. Inderhaast had hij alleen Pohlhaus' opwinding meegekregen en, vastgepind op de prikborden die ze passeerden, de gebruikelijke kaartjes van juristen met als specialisatie echtscheiding, die hier hun diensten aanboden. Pohlhaus bleef staan voor een groene deur met de letter B. 'Hij wil u alleen spreken,' zei hij. 'Uw broer en ik, samen met de man van Moordzaken, kijken door een spiegelruit. Alles wat hij en u zeggen, wordt opgenomen met een spraakgestuurde cassetterecorder.' 'Wat moet ik doen?' vroeg Tom. 'Laat hem maar praten. Kijk of u hem iets kunt laten zeggen over uw verdwenen neef. U kunt informeren naar Joseph Ka-lendar. Met een beetje geluk vertelt hij waar de lijken begraven zijn. En verder weet ik het ook niet. Hoe meer hij vertelt, des te beter.' 'Zit hij al binnen?' Even voelde Tim een irrationele angst opkomen. Ondanks zijn nieuwsgierigheid was die kamer binnengaan wel het laatste waaraan hij behoefte had. Pohlhaus knikte. 'Ik zal u even netjes voorstellen.' Hij opende de deur en een seconde of zo dacht Tim dat hij iets scherps rook, branderig en bitter. Toen liep Pohlhaus het vertrek binnen en verdween de geur. Tim onderdrukte zijn neiging om rechtsomkeert te maken en ervandoor te gaan, en volgde de lange, slanke, kaarsrechte rug van de inspecteur de verhoorkamer in. De man aan de andere kant van een brede groenmetalen tafel was al opgestaan en stond hem met een verwachtingsvolle glimlach aan te staren. Afgezien van het licht in zijn ogen en zijn uitdrukking van komische wanhoop had hij een fan kunnen zijn, die in de rij stond te wachten op een handtekening. 'U hebt elkaar al eerder ontmoet,' zei Pohlhaus. 'Tim Underhill, Ronald Lloyd-Jones.' Met een grijns stak Lloyd-Jones een stevige roze hand uit, die Tim met weerzin schudde. 'Meneer Lloyd-Jones, ik wil u eraan herinneren dat u onder observatie staat en dat uw gesprek zal worden opgenomen. Ook nu geldt dat alles wat u zegt tegen u gebruikt kan worden. En ik wil graag dat u bevestigt dat op uw eigen wens dit gesprek plaatsvindt zonder dat uw advocaat daarbij aanwezig is.'
'Bobby komt later aan de beurt,' zei Lloyd-Jones. 'Dan laat ik u nu alleen.' Zodra Pohlhaus vertrokken was, gebaarde Lloyd-Jones naar de stoel aan de andere kant van de tafel en zei: 'Laten we er maar bij gaan zitten.' Niet bereid de leiding van het gesprek zo snel uit handen te geven vroeg Tim: 'Gewoon uit nieuwsgierigheid. Waarom wilde u mij spreken?' 'Omdat ik een fan van u ben, waarom anders? U bent een van mijn favoriete schrijvers. Gaat u zitten.' Ze zetten zich neer in de stoelen. 'Maar vriend, u moet een nieuwe foto laten maken,' zei Lloyd-Jones. 'Als de inspecteur me niet had verteld wie u was, had ik u nooit herkend. Hoe oud is die foto wel niet?' 'Te oud, neem ik aan.' 'Vraag uw uitgever om te investeren in een goede fotograaf, iemand met stijl. U hebt een prettig gezicht, weet u, en dat moet u uitbuiten.' Zoals jij het jouwe hebt uitgebuit, zei Tim bij zichzelf. En dat was precies wat Lloyd-Jones hem wilde laten denken, besefte hij. Hij was niet echt geïnteresseerd in Timothy Underhill, maar hij had zin in een geintje. Hij zou zich echt niet laten weerhouden door het feit dat hij opgesloten zat. 'Het spijt me dat ik Tom Pasmore niet had herkend voordat u wegreed. Een van Millhavens beroemdste inwoners, denkt u ook niet?' Tim knikte. Van dit hele gesprek kreeg hij het gevoel dat hij binnenkort moest gaan liggen. 'Ik neem aan dat de heer Pasmore van mening was dat ik een bezoekje waard was. Om mij te vergelijken met die compositietekening, bedoel ik.' 'Inderdaad,' zei Tim. 'Waarop baseerde hij zijn oordeel precies?' 'Uw naam kwam ter sprake.' Lloyd-Jones glimlachte vol begrip naar hem. In zijn dicht bij- eenstaande ogen danste het licht. 'Zullen we daar nog eens bij stilstaan? Uit wat ik over uw vriend lees, begrijp ik dat hij een groot deel van zijn, zullen we zeggen, inspiratie, uit openbare dossiers haalt. Bijzonder knap, heb ik altijd gevonden. Als u het nog weet, zou het me zeer interesseren of het iets in de openbare gegevens was waardoor mijn naam de aandacht van de heer Pasmore trok. En de uwe, uiteraard.' 'Inderdaad, dat was het.' 'Tom Pasmore ten voeten uit. En wat voor gegevens waren dat, Tim? Belastingaanslagen, dat soort dingen?' 'We wilden uitzoeken wie de eigenaar was van het voormalige huis van Joseph Kalendar,' zei Tim. 'En daar stond u.' Lloyd-Jones knipperde met zijn ogen, en iets van de onderdrukte vrolijkheid verdween uit zijn blik. Maar bijna meteen herstelde hij zich. 'O, ja, natuurlijk. Dat huisje heb ik ooit als investering gekocht, maar ik heb er nooit iets mee gedaan. Nu dan over naar iets veel belangrijkers, voor mij althans. Hier zit ik, door jullie aangewezen als degene die een vrouw op leeftijd heeft beschreven tegenover de politietekenaar nadat iets vreemds haar aandacht had getrokken. Ze maakte bezwaar tegen een onschuldig praatje dat ik had met een ontzettend leukejongen in Sherman Park. Ik beken zonder meer dat ik de man op die tekening ben, want ik was beslist degene die met die jongen stond te kletsen. Maar veel verder komt u niet, is het wel?' Het leek haast of de kamer een graad of twee warmer en wat donkerder en schimmiger werd, alsof de lampen aan het plafond dreigden het te begeven. 'Verder waarmee?' 'Met de identificatie. Een vrouw ziet mij in het park, een politietekenaar maakt een tekening, jullie zien een gelijkenis tussen mij en die tekening... ' Hij keek op naar de spiegel achter Tims hoofd. 'En wat bewijst dat, inspecteur? Helemaal niets. Het is in ieder geval geen reden voor aanhouding, ofwel soms, tenzij praten met mensen in het park plotseling een misdrijf is geworden.'
'Ik neem aan dat ze nog wel wat meer hebben.' Lloyd-Jones keek Tim aan met de blik van een leraar tegenover een aardige, maar niet bijzonder snuggere leerling. 'Waarom hadden de heer Pasmore en uzelf in godsnaam belangstelling voor dat huisje aan Michigan Street?' Tim haalde een foto die hij van Philip gekregen had uit zijn zak en schoof hem over de tafel naar Lloyd-Jones, die zijn expressieve wenkbrauwen optrok en er onbewogen naar staarde. 'Knappe jongen. Uw zoon?' 'Mijn neef, Mark Underhill. Komt hij u bekend voor? Hebt u hem ooit gezien?' 'Eens kijken.' Hij trok de foto naar zich toe en boog zich eroverheen. Bij de gedachte dat hij het papier kon aanraken, werd Tim misselijk. Lloyd-Jones glimlachte naar hem en schoof de foto weloverwogen, met niet meer dan zijn vingertoppen, terug over de tafel. 'Ik geloof niet dat hij me bekend voorkomt, maar het valt moeilijk te zeggen. Vooral met zo'n oude foto.' 'Mark was gefascineerd door wat u dat huisje aan Michigan Street noemt. Volgens zijn beste vriend heeft hij daar zelfs ingebroken om te kunnen rondkijken. Hij vond allerhande interessante zaken. Het duurde niet lang voordat hij de geschiedenis van het huis kende.' 'Dat is echt jammer. Het spijt me dat te horen.' "Waarom, meneer Lloyd-Jones?' 'Zeg alstublieft Ronnie. Daar sta ik op.' Alleen door de gedachte dat Franz Pohlhaus aan de andere kant van de spiegel zat te kijken gaf Tim toe. 'Als je dat prettig vindt.' 'Mooi. Uiteraard vind ik het jammer dat uw neef zich op mijn terrein begeven heeft. En aangezien u me dat verteld hebt, moet ik zeggen dat ik hem niet direct herkende van die foto, maar dat ik wel gezien heb dat er van tijd tot tijd een jongen van een jaar of vijftien bij dat huis rondhing.' 'Hoe kwam het datje hem zag, Ronnie?' 'Van binnenuit, wat dacht jij dan? Door het raam. Van tijd tot tijd gebruikte ik dat huis als schuilplaats. Ik vond het prettig om daarheen te gaan om mijn gedachten op een rijtje te zetten. Het was er bijzonder vredig. Dan zat ik gewoon in het donker, je zou kunnen zeggen, te mediteren. Op een avond gingen zijn vriend en hij zover dat ze met een lantaarn door het raam schenen. Op dat moment was ik daar, en ik heb me zogezegd laten zien. Die twee kleine gluurders schrokken zich wezenloos.' 'Zijn er andere keren geweest dat je je welbewust aan mijn neef hebt laten zien?' Ronnies mondhoeken krulden even in een glimlach. 'Ja, een paar. Eenmaal ben ik op de heuvel gaan staan met mijn rug naar hem toe. Dat soort dingen heb ik een paar keer gedaan. Ik hoopte dat ik hem een beetje bang kon maken.' 'Ben je ooit bij hem thuis geweest? Heb je op de dag van zijn moeders begrafenis bij hem in de keuken gestaan?' Ronnie keek geschokt. 'Mijn deelneming vanwege het verlies van je schoonzus. Nee, natuurlijk niet. Zoiets zou ik nooit doen.' 'Waarom denk je dat hij het griezelig zou vinden als je met je rug naar hem toe stond?' 'Vanwege Joseph Kalendar, natuurlijk. Kalendar stond altijd met zijn rug naar fotografen toe. Hij deed dat zo vaak mogelijk. Ik neem aan dat die fixatie op mijn huis door Kalendar kwam.' je had toch zelf ook belangstelling voor Joseph Kalendar?' 'De meeste mensen hier in Millhaven zijn ooit geïnteresseerd geweest in Joseph Kalendar.' 'In 1980 misschien. Nu niet.' 'Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn, Tim. Is Jack the Ripper ooit echt vergeten? Mensen met kleurrijke verhalen worden lang na hun dood herinnerd. Zo is het toch?' De muren leken op hem af te komen, de lucht werd bedompt.
De woede en somberheid die een glimlachende Ronnie Lloyd- Jones uitstraalde, gaven Tim het gevoel dat hij samen met Ronnie in een grot opgesloten zat. Het leek wel of Ronnie op zijn borstkas stond. 'Tot op zekere hoogte wel, ja.' 'Ik ben heel blij, echt heel blij datje dat zegt, Tim. Ik heb namelijk een voorstel.' Tim wist wat dat 'voorstel' zou zijn, en bij de gedachte alleen werd hij al beroerd. 'Mag ik open zijn, Tim? Ik wil niets liever dan open zijn tegenover jou.' je gaat je gang maar.' Tim keek met een diepe frons op zijn voorhoofd naar een vlek op de tafel, tussen zijn gespreide vingers. De spieren in zijn nek en bovenarmen begonnen pijn te doen. Ooit, lang geleden, had iemand met een zakmes een kreet in de tafel gekerfd: HI-HA-HONDENLUL. jij bent een briljant auteur, Tim. Jij begrijpt dingen. Je hebt inzicht. En je kunt fantastisch vertellen.' 'Hou op,' zei Tim. jij en ik kunnen ontzettend veel voor elkaar betekenen. Ik wil dat we partners worden. Zodra ik hoorde dat jij gisteren bij mij aan de deur geweest was, begreep ik watje was komen doen. Jij bent de enige in de hele wereld die mijn verhaal recht kan doen.' Voordat Tim kon reageren boog Ronnie Lloyd-Jones zich over de tafel heen en dwong Tim, als door zwarte magie, in zijn ogen te kijken. 'Begrijp me goed, ik beken niets. Ik zeg dit tegen jou persoonlijk, en voor alle duidelijkheid: ik ben volledig onschuldig inzake die Sherman Park-moorden, dus natuurlijk kan ik die niet bekennen. Wat ik echter wel kan doen, en dit kan voor iedereen van nut zijn, is een zekere hypothetische situatie beschrijven. Zullen we die hypothetische situatie eens bekijken?' 'Ik kan je toch niet tegenhouden,' zei Tim. 'Ik doe even alsof ik de moordenaar van Sherman Park ben. Als ik inderdaad schuldig was aan zijn misdaden, kon ik je het hele verhaal geven van iedere moord, nog van voordat de mensen wisten dat er een moordenaar van Sherman Park was. Als ik inderdaad schuldig was aan die misdaden, dan zou ik jou toegang bieden tot ieder aspect van mijn leven. Nog steeds hypothetisch: ik zou je precies vertellen waar je de lijken kunt vinden. Allemaal. Ik verzeker je, dat zouden er heel wat zijn.' 'Onmogelijk,' meende Tim. 'Het enige wat ik van jou zou verwachten is een verhaal vanuit mijn hypothetische standpunt. Eerlijkheid, daar streven we naar. Joseph Kalendar zou deel moeten uitmaken van het verhaal. De spirituele banden, de grootsheid van zijn daden. De grootsheid van mijn daden, plus een gedegen analyse van mijn psyche. Ik zal het makkelijk voor je maken, Tim. Als je op mijn voorstel ingaat, garandeer ik je een honorarium van één miljoen dollar. En tweemaal dat bedrag als het boek wordt wat het zijn moet. Ongeacht of je voorschotten krijgt van je uitgevers. Je uitgevers zullen een gat in de lucht springen. Weet je nog van Mailer en Het lied van de beul? Ik kan wonderen verrichten voor je carriëre.' 'Ik voel me niet goed,' zei Tim, en hij keek over zijn schouder naar de spiegel achter hem. 'Ik wil hier weg.' Even later kwam Pohlhaus de verhoorkamer binnen en zei: 'Dit gesprek is nu afgelopen.' Toen Pohlhaus Tim meenam de verhoorkamer uit, drong Philip naar voren.'Wat is er met jou? Hij stond op het punt te vertellen waar hij mijn zoon begraven heeft!' 'Meneer Underhill,' zei Pohlhaus. Zijn toon klonk zo autoritair dat Philip meteen zweeg. 'Het is bijzonder onwaarschijnlijk dat Lloyd-Jones uw broer de waarheid verteld zou hebben. Hij zou hem, met het grootste plezier van de wereld, het ene verhaal na het andere op de mouw gespeld hebben.' 'Sorry dat ik niets voor jullie heb kunnen betekenen,' zei Tim, 'maar ik kon echt niet beloven dat ik met hem zou samenwerken.
Ik kon er niet eens over liegen.' 'U hebt het geweldig gedaan,' zei Pohlhaus. 'Ik ben erg blij met wat er daar binnen gebeurd is.' 'Ik heb nog nooit iemand twee miljoen dollar zien afwijzen,' zei Philip. 'Was het een lekker gevoel, al dat geld weggooien?' Tim kon zich niet inhouden en barstte in lachen uit. 'Er is geen twee miljoen dollar,' zei Pohlhaus. 'Dat geld was lokaas, net als de cd's die hij die jongens beloofde. De heer Lloyd-Jones beseft dat hij de rest van zijn leven achter tralies zal zitten, en hij probeert een hobby voor zichzelf op te zetten. Plus eventuele andere voordelen als uw broer over hem zou schrijven. Zullen we hier naar binnen gaan?' Hij opende de deur naar het vertrek waarin hij de ouders van de vermiste kinderen had toegesproken. 'Volgens mij zijn we hier wel klaar, inspecteur,' zei Philip. 'Nog heel even, meneer Underhill.' Binnen namen ze plaats op de plekken waar ze die vorige keer ook gezeten hadden, met Pohlhaus aan het hoofd en Philip en Tim rechts van hem. Pohlhaus boog zich voorover om naar Tim te kijken. 'Viel het u op toen Ronnie even zijn masker liet zakken?' 'Toen ik vroeg of hij ooit bij Philip in huis was geweest?' 'Waar slaat dat nou weer op?' brulde Philip. Pohlhaus negeerde hem. 'Het was toen u hem vertelde dat Tom Pasmore erachter was gekomen dat hij de eigenaar was van Joseph Kalendars huis.' 'Wat hebben uw mannen bij hem thuis gevonden?' vroeg Tim. 'Foto's van Kalendar?' 'Foto's, krantenartikelen, knipsels, zelfs kleding die lijkt op die van Kalendar... Een van zijn kamers is een Kalendar-museum.' 'Dat is niet voldoende om iemand te veroordelen,' grauwde Philip. 'Een veroordeling zal het probleem niet zijn,' zei Pohlhaus. 'We hebben foto's gevonden van jongens die zo te zien onder de drugs zaten, foto's van jongens die vastgebonden waren en foto's van jongens die onmiskenbaar dood waren. Het is duidelijk dat de heer Lloyd-Jones nooit gedacht had dat zijn huis doorzocht zou worden. Hij bewaarde portemonnees en horloges, kledingstukken.' 'Hebt u Marks kleren gevonden?' vroeg Philip. 'Tot nu toe hebben we de kleren nog niet geïdentificeerd,' antwoordde Pohlhaus. 'Dat komt nog, en daar beginnen we binnenkort aan. En het gaat niet alleen om kleding en foto's. Ronnie had het fraaiste stereosysteem datje ooit van je leven gezien hebt, en inderdaad, een stuk of duizend cd's. Maar de cd's die vlak bij zijn cd-speler lagen, waren allemaal gebrand op een laptop met een camera eraan. Een soort home-movies. Op degene die ik bekeken heb, stonden jongens die om hun leven smeekten.' 'Heeft hij ze vermoord in het huis in Old Point Harbor?' wilde Tim weten. 'Ja. Dat ligt mooi afgelegen.' 'Maar dan zitten we nog met de vraag: waarom zat hij er zo mee dat wij wisten dat hij de eigenaar was van Kalendars huis?' 'Precies,' zei Pohlhaus. 'Ik wil daarheen en eens rondkijken. Als u belooft zich netjes te gedragen, mag u mee. Maar u mag niks aanraken en niet in de weg lopen.' 'Nu meteen?' vroeg Tim. 'Tja, waarom niet?' 'Dat kun je niet menen,' zei Philip. 'U mag ook mee, meneer Underhill, onder dezelfde voorwaarden.' 'Het hele idee is bespottelijk.' 'Prima,' zei Pohlhaus. 'Gaat u dan maar naar huis. Uw broer kan later bij u langsgaan als er iets te melden valt.' 'Philip?' vroeg Tim. 'Je doet maar waar je zin in hebt,' zei Philip, die al half de kamer uit was.
Uit het dagboek van Timothy Underhill, 28 juni 2003 Een van de vreemdste trips van mijn leven, die rit naar Michigan Street, samen met inspecteur Pohlhaus. Een deel van Ronnie Lloyd-Jones' vergif stroomde nog door mijn aderen en ik had maar steeds de fantasie dat zijn auto iets ter grootte van een botsautootje was en dat Pohlhaus en ik als een stel dwergen door een ondergrondse tunnel raceten. Hij had me een somber, bezoedeld gevoel bezorgd en ik was volkomen dichtgeklapt. Waarschijnlijk is dat een manier om het kwaad te omschrijven: de mogelijkheid om andere mensen een bezoedeld en verstikt gevoel te geven. Van Philip knapte ik ook niet echt op, hoewel ik hem toen meer dan ooit zag als een verbijsterd klein jongetje, verlamd door paps zinloze wreedheid. Pohlhaus reed de korte oprit op, we stapten uit en liepen naar de achterdeur. Ik dacht aan Omar Hillyard die vanaf zijn bankje zat te kijken wat wij deden. Zijn ogen boorden bijna een gat in mijn rug. Net als Mark gingen we door de achterdeur naar binnen, maar ik voelde niets van wat hij ervaren had toen hij voor het eerst Kalendars huis was binnengegaan. Het was bijna een teleurstelling. Ergens had ik verwacht ectoplastische spinnenwebben te ervaren, een vreselijke stank en een afstotend krachtveld. In plaats daarvan liepen Pohlhaus en ik gewoon een lege keuken in. 'Ronnie heeft hier niet veel tijd doorgebracht,' merkte Pohl-haus op. 'Hij zei toch dat hij de jongens bang wilde maken? Waarom nam hij die moeite?' 'Misschien was er iets wat zij niet mochten zien,' opperde ik. 'Dat denk ik ook.' 'Maar Mark heeft het hele huis doorzocht,' vertelde ik hem. 'En hij heeft niets gevonden, behalve wat Joseph Kalendar had achtergelaten.' 'Laten we dan maar eens kijken wat Kalendar achtergelaten heeft,' vond Pohlhaus. In tegenstelling tot de jongens begonnen we met de aangebouwde kamer en met wat Mark het 'reuzenbed' had genoemd. 'God, wat gruwelijk,' zei Pohlhaus. 'Kalendar had een dochter,' zei ik. 'Hij had tegen iedereen verteld dat zijn vrouw een miskraam had gehad, en hij hield het kind verborgen voor alle buitenstaanders. Toen ze een jaar of drie, vier was probeerde ze te ontsnappen. Toen heeft hij die kamer aangebouwd en dat zogenaamde bed getimmerd, zodat hij haar daarop kon martelen.' 'Waar komt dat allemaal vandaan? Er was geen dochter.' 'Officieel niet, nee. Maar ze heeft wel bestaan.' 'En we wisten niets over die dochter? Dat lijkt me sterk.' 'Als u het verhaal wilt horen, moet u eens praten met ene Omar Hillyard. Die woont hier al sinds 1955 recht tegenover.' Pohlhaus wierp me een vragende blik toe. 'Dat moest ik maar eens doen.' Hij duwde met een balpen tegen de riemen. Mark en 'Lucy Cleveland' schoten me te binnen: hier hadden zij de liefde bedreven om de herinnering aan haar martelingen te overwinnen, of om een duisterder maar nog steeds zuiverend ritueel te volbrengen. Watje niet ongedaan kunt maken, kun je soms precies zoals het is in je opnemen - althans, op die gedachte betrapte ik mezelf. Hoe dan ook, je maakt het je eigen. Samen kamden we het hele huis uit. Ik zag precies waar Mark gestaan had toen hij het fotoalbum vond; ik zag het gat dat hij met zijn koevoet in het pleisterwerk had gemaakt. In navolging van hem liep ik de smalle verborgen gangen en trappen tussen de muren op en af. In de woonkamer zag ik hun voetsporen in het stof, die van Mark en Jimbo, en een paar die van Ronnie Lloyd-Jones geweest moeten zijn. Ik meende ook de kleine, smalle afdrukken te zien van Lucy Clevelands lieve voetjes. Pohlhaus was verbaasd over de verborgen gangen. Dit was allemaal nieuw voor hem.
Kalendars eigenaardige verbouwingen waren nooit voorgekomen in de officiële verslagen van zijn misdaad, want niemand had ze ooit ontdekt totdat Mark de muren openbrak. In de kelder, een ware doolhof, stond de oude kolengestookte oven die oorspronkelijk het huis had verwarmd naast een olieketel die ergens in de jaren vijftig moest zijn geplaatst. Het nieuwere verwarmingssysteem was aangesloten op de oude buizen. Hier waren de stortkoker en de metalen 'operatietafel' die Mark tegenover Jimbo had beschreven, de lege manden en de hutkoffer vol vrouwenhaar - de erfenis van Joseph Kalendars waanzin. 'Hier kickte Ronnie op,' zei ik. Pohlhaus knikte. Hij liep voorzichtig om de oven heen, tussen de oude vlekken door, en staarde naar de vloer. Ik zag hem op een schone plek door de knieën zakken om naar een zwartverkleurde waaiervorm van bloed te kijken, alsof hij verwachtte dat die in de houding zou springen om zich te melden. Toen hij genoeg oude vlekken had bekeken, kwam hij weer overeind en liep naar de voorkant van de kolengestookte oven. Hij trok de zware ovendeur open. Uit de zak van zijn jasje haalde hij een lantaarn ter grootte van een balpen en scheen daarmee in de muil van de oven. 'Behoorlijk schoon,' zei hij. Ik vond dat hij zich gedroeg als een ambtenaar. Ik deed mijn best om hem te volgen. 'Daar heeft Kalendar toch een aantal van zijn slachtoffers verbrand?' 'Precies.' Pohlhaus sloeg de ovendeur dicht en begon weer, voorzichtig als een kat, tussen de antieke bloedvlekken door te sluipen. Hij richtte zijn zaklampje op de vloer en toen de smalle lichtbundel de vlekken raakte, leken ze paars te kleuren, alsof ze een gesmolten kern hadden. 'Zo'n kleur zou je niet verwachten bij dertig jaar oude bloedvlekken,' merkte ik op. 'Zo oud zijn ze niet,' zei hij. 'Misschien zijn er enkele van tien jaar geleden, maar de meeste zijn verser.' 'Hoe kan dat nou?' vroeg ik, want ik had het nog steeds niet door. 'Dit bloed is niet vergoten door Joseph Kalendar,' zei Pohl-haus, 'maar door uw vriend Ronnie. Hier heeft hij een stel van de ontvoerde jongens heen gebracht. Uw broer vermoedde dat we iets dergelijks zouden aantreffen. Daarom kon hij onmogelijk mee.' Vol afgrijzen keek ik naar de vloer. 'De volgende vraag is: waar heeft hij de lijken begraven?' De gezichten van dode jongens staarden me vanonder een paar centimeter beton aan. 'Niet hier,' zei hij. 'Dit hele oppervlak is effen en intact. We moeten buiten kijken.' Ik moet een verbijsterde blik op mijn gezicht gehad hebben, want hij vroeg of ik me wel goed voelde. wij zijn samen, herinnerde ik me. Hij haalde zijn mobieltje tevoorschijn terwijl we de trap op liepen. De helft van zijn verhaal was in code, maar ik begreep dat hij vroeg of er een team van Sporenonderzoek naar Michigan Street kon komen, samen met twee stel agenten. 'Zo te zien voelt u zich niet helemaal in orde,' merkte Pohl-haus op. 'Als u naar het huis van uw broer wilt terwijl ik hiermee bezig ben, dan begrijp ik dat. Of als u terug wilt naar het Pforzheimer, laat ik u even brengen.' Ik zei dat er niets aan de hand was - waarmee ik de waarheid verdraaide tot iets onherkenbaars. 'Ik stuur u niet weg als u nog steeds wilt helpen,' zei Pohl-haus, 'maar uw eigen familie was hierbij betrokken, en het kan zwaar voor u worden.' 'Met mijn neefis niets aan de hand.' 'Uw broer lijkt uw mening niet te delen.' Pohlhaus keek me met zijn jagersblik aan. Ik wist zeker dat hij niet twijfelde aan Marks lot. 'Philip heeft de moed opgegeven zodra Mark verdwenen was. Hij kon niet tegen de onzekerheid, de twijfels of zijn zoon nog leefde. Dus is hij opgehouden met twijfelen.' 'Aha.'
'Hij heeft zijn eigen zoon begraven. Dat zal ik hem nooit vergeven.' 'Als het zo goed gaat met uw neef, waar zit hij dan?' 'Geen idee,' zei ik. We stonden boven aan de keldertrap, bijna op de keukendrempel. Sommige van die voetstappen in het stof waren van Mark, andere van iemand anders. 'Kom, we gaan naar buiten,' zei Pohlhaus. We liepen de gebroken treden af. Er gonsden insecten in het hoge gras. 'We hebben honden die lijken kunnen opsporen, maar laten we voorlopig eens kijken wat we zelf kunnen ontdekken, oke?' 'Kijk dat onkruid nou eens,' zei ik. 'Daar is de afgelopen tijd echt niemand begraven.' 'Misschien hebt u gelijk, meneer Underhill.' Hij liep de woestenij van onkruid en grassen in, die tot zijn middel reikte. 'Maar hij heeft zijn slachtoffers hier gedood, althans een aantal. En gezien zijn verering van Joseph Kalendar denk ik dat deze tuin een grote kans biedt.' Ik kwam naast hem staan en deed alsof ik wist waarnaar ik op zoek was. Het spoor dat Mark en Jimbo gemaakt hadden, en later Mark alleen, liep vanaf het grasveld aan de zuidkant van het huis naar de houten keukentreden en de keukendeur. Er waren geen andere tekenen te zien dat er iemand door de tuin gelopen had. 'Als hij de lijken hierheen gebracht had, dan moest er platgetreden gras zijn, een soort spoor.' 'Niet zo snel opgeven,' zei Pohlhaus. Hij trok zijn das los en veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd. Ondanks dat gebaar leek hij ongevoelig voor de hitte. Mijn haar plakte op mijn hoofd van het zweet. 'Weet u hoe je altijd kunt zien dat je een plek hebt gevonden waar iemand een lijk heeft weggestopt?' Ik keek hem aan. 'Duw een spade de grond in. Een stok kan ook. Je hebt alleen een gat nodig. De stank bouwt zich onder de grond op en ligt in een hinderlaag.' 'Geweldig,' zei ik. 'Maar ik blijf erbij dat hij hier niemand begraven kan hebben. Dan zouden we zijn sporen wel zien.' Pohlhaus slenterde naar de achterkant van de tuin, naar de hoge schutting. Hij liep langzaam, met zijn blik op de grond gevestigd. Ik schuifelde maar wat rond, in de overtuiging dat ik niets zou vinden. Na een poosje zag ik dat Pohlhaus een meter of twee in een rechte lijn liep, dan rechtsomkeert maakte en te- rugliep over het pad dat hij zojuist afgelegd had. Hij was een raster aan het maken. Dat kon dan gekoppeld worden aan andere rasters, tot iedere centimeter overwoekerde grond geïn- specteerd was. 'U mag weg, hoor, als u dat wilt. Over een paar minuten komen we hier om in de agenten.' Ik zei dat als hij niet opgaf, ikzelf ook volhield. Het team van de technische recherche kwam aanzetten en nadat Pohlhaus mij had voorgesteld, ging hij naar binnen om hun de kelder met de bloedvlekken te laten zien. De agenten arriveerden en kregen de instructie de hele plaatsdelict met lint af te zetten en burgers op afstand te houden. 'Op dit punt kunt u beter afstand nemen, meneer Underhill,' zei hij. Twee mannen in uniform die ik ook in Sherman Park had gezien, namen elk een helft van de voortuin. Ze verdeden hun tijd, wist ik. Ik wilde zien dat Pohlhaus ongelijk bekende. Een criminoloog, Gary Sung, die aan mij was voorgesteld als trainee uit Singapore, wenkte Pohlhaus vanuit de achterdeur. Even stonden ze te praten, waarbij Sung herhaaldelijk naar de muur wees. Ik had geen idee waar ze het over hadden, dus ik negeerde het gesprek. Ik leunde tegen de zijkant van het huis, net op de rand van de overgroeide tuin. De twee agenten die ik in het park had gezien, Rote en Selwidge, keken ergens naar en riepen Pohlhaus erbij. Hij liep er- heen en staarde naar wat het ook was dat ze ontdekt hadden.
Hij riep mij. Toen ik daar aankwam, zag ik iets wat tot dan toe door het hoge gras aan het zicht was onttrokken. Iemand had besloten een lange strook gras van ongeveer een meter breed vrij te maken. De strook liep over de hele lengte van het perceel, van de ene schutting tot de andere. De aarde in die strook was wel duizendmaal omgespit, zodat de grond was omgewoeld, zachtgemaakt. Er lag een mooie, brede strook bruine aarde bloot, waaruit nog maar een paar planten opschoten. Het was bewerkt, dat smalle stukje aarde. 'Ik vraag me af,' zei ik. 'Als dat het is, hoe heeft hij dan...?' 'Als ik goed begrepen heb wat Gary Sung me vertelde, dan kunnen we hem elk moment Uit de grond zien opduiken, precies... daar.' Hij had precies datgene gevonden wat hij hoopte te zien. 'Uit de grond?' herhaalde ik. En toen begreep ik het: eindelijk wist ik wat hij al een minuut of twintig wist. Er klonk een gekreun, en het geluid van aarde en steentjes die in een gat rollen. Precies op die vierkante meter die Pohl-haus had aangewezen, kwam een stuk onkruid en gras omhoog en viel weg. In de opening werd het bezwete, grijnzende gezicht van Gary Sung zichtbaar. 'Donker dat het daar is!' kraaide hij. Ik liep op zijn hoofd af, dat stukje bij beetje uit de grond tevoorschijn kwam toen hij de in de aarde uitgehouwen treden beklom. 'Die gek is toch niet te geloven?' Sung sprong het gat uit en zwaaide met een spade. 'Hij heeft een tunnel gegraven en die verborgen achter een onzichtbare deur!' Mark had de deur in de keldermuur niet gezien; Pohlhaus en ik hadden hem niet gezien; alleen Gary Sung had hem opgemerkt, en hij straalde van genoegen. 'Nu weten we het dus,' zei hij. 'Voorzichtig zijn.' 'Heel voorzichtig,' beaamde Pohlhaus. Hij keek me aan. 'Dit soort dingen worden afgehandeld door onze afdeling Gevaarlijke Materialen. Ik zal ze hierheen halen. Waarschijnlijk halen we die ellendige muur om, zodat we wat meer ruimte krijgen om te manoeuvreren.' Hij ging naar de strook grond die eruitzag als een stuk tijdelijk verwaarloosde akker. 'Gary, geef dat ding eens aan, wil je.' Gary Sung liep een eindje terug en gaf hem de schop aan, met de handgreep naar voren. 'Kom eens hier,' zei Pohlhaus tegen mij. Ik kwam naast hem staan. Hij hurkte bij de brede, bruine streep op de grond, stak het graafgereedschap de zachte aarde in en schepte wat grond weg, en toen nog wat. 'Aha,' zei hij. Ik leunde naar hem over en ving de stank op die vanuit de kleine opening dreef die Pohlhaus had gemaakt. Dood en bederf en ammonia - een geur van oerprocessen. Nog geen seconde later leek mijn hele huid ermee overdekt. Ik zit al meer dan een uur te schrijven, en ik kan niet meer. Bovendien komt er een of andere grondverzetmachine de steeg in rijden, en die maakt een herrie als een motorbende. Tim legde zijn pen neer en dacht na over wat hij nu moest doen. Philip, in zijn rector Battley-outfit van grijs pak, wit overhemd en stropdas, had aangekondigd dat hij er niets voor voelde om in zijn achtertuin 'rond te hangen' en te gaan staan 'gapen' naar de politie die bezig was de betonnen muur om te halen en naar lijken te graven. Terwijl Tim in zijn dagboek had zitten schrijven, had Philip door het huis rondgedrenteld, de televisie aan- en weer uitgezet, tijdschriften opgeraapt en teruggelegd. Rond drie uur kwam Philip de trap op stampen; tien minuten later verscheen hij weer beneden, ditmaal minus stropdas. 'Ik hoop dat je daar niet gaat staan kijken,' zei hij. Zonder stropdas zag hij er vreemd naakt uit, net als wanneer je iemand voor het eerst zonder zijn bril ziet.
'Ze gaan gewoon een muur omhalen,' zei Tim. 'Ik bedoel daarna.' Hij was zichtbaar op van de zenuwen en wist even zichtbaar niet wat hij daarmee aan moest. 'De eerste de beste gek kan een muur omhalen. Ik kan een muur omhalen. Zelfs jij kunt een muur omhalen. Maar wat daarna komt. Misschien wil jij toeschouwen, maar ik niet. Ik meen het.' 'Toeschouwen?' vroeg Tim. ja, lach er maar weer om, waarom niet?' Hij denderde zijn werkkamer binnen. 'Dat woord hoor je ook niet vaak,' zei Tim bij zichzelf. 'Toeschouwen. Philip verkiest niet toe te schouwen.' In de woonkamer leek nog iets van de spanning van Philips korte speech en geprikkelde vertrek te hangen. Tim had zin om iets te doen, ergens heen te gaan, maar hij wilde Philip niet alleen laten, al was het maar omdat hij wist dat dat hem later verweten zou worden. Toen herinnerde hij zich dat Marks computer, diezelfde computer waarop hij de e-mails aan zijn oom Tim had geschreven, nog boven stond, klaar voor gebruik. Met de hulp van zijn vertrouwde Gotomypc.com en Marks laptop kon hij zijn e-mail toeschouwen, kijken of er nog interessante berichten waren, en de spam weggooien voordat het te veel werd. Daarmee kon hij zijn tijd vullen: spam als afleiding. 'Philip,' zei hij tegen de hardnekkig gesloten deur, 'ik ga naar boven om op Marks computer naar mijn e-mail te kijken. Is dat goed?' Philip zei dat hij maar doen moest waar hij zin in had. Boven ging Tim op Marks bureaustoel zitten en klapte het scherm van de laptop open. Hij voelde zich ietwat schuldig, alsof hij inbreuk maakte op de privacy van zijn neef. Meteen kwam het computerscherm tot leven. Pictogrammen in keurige rijen ordenden zich op een grijsgroen veld. Tim klikte op een pictogram en baande zich een weg door de onvermijdelijke opdrachten en vertragingen tot hij eindelijk verbinding kreeg. Bij een inbelmodem was zijn programma tergend traag, en de server had zijn dag niet, kreunde en steunde en gaf de ene foutmelding na de andere. Na drie pogingen lukte het Tim eindelijk verbinding te maken met zijn computer thuis. Met Marks muis schoof hij de cursor naar het pictogram van Outlook Express op zijn scherm en klikte. Het leek of je de rivier de Mississippi een brede bocht zag maken: alles zwom mee in een bruine, slaperige stroom. De dikke letters van de ongelezen e-mails kwamen tot leven op zijn scherm. Er verschenen er vijf, zes, en toen een snelle, groeiende lijst die zelfs op afstand het scherm trof met de snelheid van een zak popcorn die in de magnetron ontploft. Het aantal onder aan Tims scherm groeide aan van 24 tot 30, tot 45 en uiteindelijk tot 67. Daar bleef de teller staan: alle popcorn was gepopt. Vermoeid nam hij de lijst met afzenders do or. pervers en pc doctor en virtueel zakendoen liet hij ongemoeid, net als de voornamen van vrouwen die hij niet kende omdat ze niet bestonden, en toen rees hij bijna uit zijn stoel op bij de aanblik van de vertrouwde, maar volkomen onverwachte naam M Underhill. M Underhill had zijn oude raadsman en vertrouweling tunderhill een e-mail gestuurd met als onderwerp 4 u 2 c. Er stond geen datum bij. Tim klikte op het onderwerp en vervloekte het trage modem, de trage server en het slome programma. Eindelijk verscheen het bericht in het brede vak linksonder. Van: munderhill Aan: tunderhill@nvc.rr.com Verzonden: Onderwerp: 4 u 1 c ha die oom, ouwe schrijver probeer deze link iostbovlostairl.com je kunt hem maar 1x zien dan weet je . . we blijven van je houden m & Ic Aarzelde hij, dacht hij erbij na? Hij ramde de cursor op de blauwe onderstreepte tekst en dubbelklikte, dubbelklikte, dubbelklikte. Een nieuwe bruine, vage Mississippi-toestand maakte zich meester van beide schermen, het zijne aan Grand Street en dat van Mark in Millhaven, en terwijl dat gebeurde boog Tim Underhill, ook wel bekend, als tunderhill, zich zo ver naar voren dat hij op het scherm geademd zou hebben - als hij geademd had. Op zijn scherm, en vervolgens op dat van Mark, verscheen het gewone Verkenner-venster met de URL van de link. Boven aan het grootste binnenvenster schoven de woorden WORDT u AANGEBODEN DOOR lostboylostgirl.com. Daaronder stond: 1-malige vertoning! Onder die waarschuwing, als het een waarschuwing was, ging de rechthoek van Windows Media Player open en zonder de gebruikelijke vertraging voor buffering vulde het venster zich meteen met licht en kleur. Tim kreeg dus een filmclip te zien. De regel onder aan de rechthoek vertelde hem dat de clip één minuut en tweeëntwintig seconden duurde, waarvan er één al de vergetelheid in geglipt was. Een goudkleurig strand met wuivende palmbomen en een lange, blauwe oceaan verschenen in het venster. Een film, een webcam? Een webcam, dacht Tim, die beelden uitzond voor een eenkoppig publiek, vanuit een wereld waar geen webcamera's bestonden. Zwak hoorde hij het geluid van een lichte branding en de wind in de palmbladeren. Zijn hart kromp ineen. Boven het water betrok de heldere hemel. Vanuit de linkerbenedenhoek van het scherm verscheen eerst een blond hoofd, toen een donker, in beeld. 'Lucy', 1c, en Mark, die hand in hand het beeld in liepen. In het zand lieten ze de afdrukken van hun blote voeten achter. Ze wekten de indruk van een lichte haast. Uit de luidsprekers klonk een geruis van palmbomen. Van links kwamen zware, donkere wolken aanzetten boven de zee. Een zich vertakkend rood licht straalde door de heldere hemel. Haast je, haast je, de aardbol draait door. De wind ritselde en trok aan hun schaarse kleding, weinig beter dan lompen, zij het dan mooie lompen. Ze liepen snel door, maar zonder te rennen. Heel even bevonden ze zich midden in de rechthoek van Windows Media Player, toen liepen ze naar de rechterrand van het venster. Een kolkende duisternis maakte zich meester van de verste uithoeken van de hemel, en een schel verlicht rood vorkte daarboven, in de verte maar steeds dichterbij. Volgens de timer waren er nog een minuut en twee seconden te gaan. Ze bleven staan, de minnaars, midden op het strand. Ze keken naar de wervelingen boven het steeds donkerder water, die hun kant uit rolden. O, blijf staan; o, haast je. Behouden reis, geliefden:) Hun prachtige, ranke benen verhieven zich in een sprint; hun lompen fladderden. Tim kon de van hem afgewende gezichten niet zien, maar hij kende hen. Ze waren onvergetelijk. Door het Starbucks-raam, onuitwisbaar, dat verbijsterende gezicht van een jonge godin: dat hoefde hij niet nog eens te zien om het zich te herinneren. Nu kleurde de hele hemel donker, doorscheurd door donker, donker rood. Nog tweeëndertig seconden. Het leek een eeuwigheid. Die weelde van tweeëndertig, intussen eenendertig seconden - zou hem de rest van zijn leven bijblijven. Maar de timer liep door, wreed, en de vermiste jongen en het vermiste meisje renden naar de rand van het kleine venster. Tim Underhill dacht uit alle macht aan hen, alsof hij door de computerkabel heen naar hen toe kon, die arme, rouwende oude man. Hij wilde iedere molecuul, ieder deeltje en iedere cel van die doorstromende seconden in zich opnemen.
Nog veertien, dertien, tien, zes. Mark draaide zijn hoofd om en zijn bovenlichaam beschreef nog geen kwartcirkel, maar het was voldoende: zijn glimlach glansde het scherm af en zijn blik ontmoette die van tunderhill met de kracht van een zachte, ondergrondse explosie - vier seconden, regen gutste over hun hoofden - twee, ze vlogen het onzichtbare in, geen, ze waren verdwenen. Om naar adem te happen, om van te huiveren. De rechthoek van Media Player met zijn knoppen en toetsen verdween in het grijs onder Marks grijsgroen. Tim klikte op het kruisje in de rechterbovenhoek van beide schermen. De gelinkte website had moeten verdwijnen, het e-mailvenster had moeten verschijnen. In plaats daarvan vouwde het venster zich op tot er niet meer over was dan een indruk van naar binnen vallende glasscherven. Zijn scherm vertoonde het effen, dodelijke blauw van hardeschijfcrashes en bezoeken van of aan de plaatselijke computerwizard; daar bleef het misschien nog een seconde staan, en toen vervaagde het tot niets, tot doods grijs, alsof er een zekering was gesprongen. Een tijdje bleef Tim op de ENTER-toets drukken. Hij dubbelklikte op alles wat hij onder ogen kreeg. Toen viel hem op dat de groene strook van Gotomypc.com nog langs boven- en onderkant van Marks scherm stond. Hij probeerde zijn paniek te beheersen, zag kans het programma af te sluiten en de internetverbinding met Marks computer te verbreken. Door het gesloten slaapkamerraam kwamen de geluiden van metaal op steen en het gejank van een versnellingsbak. Hij kreunde, greep naar zijn hoofd, boog zich over het toetsenbord en kreunde nogmaals. Toen hij aldus voldaan had aan zijn behoefte aan theatrale gebaren, hees hij zich overeind en liep naar het raam. Vlak achter de platgegooide houten schutting drukte een gele grondverzetmachine, bijna zo breed als de hele steeg, zijn enorme bak tegen wat resten van Joseph Kalendars achtermuur. De betonblokken aan weerszijden van de bak verplinterden tot stof en de rijen daarboven zakten naar bui- ten, bolden even uit en vielen uiteen. Kletterend kwamen ze neer op de schep en in de steeg. Achter de stofwolken werd een stuk van de brede, bruine strook blootgelegde aarde zichtbaar. Tim pakte zijn mobiele telefoon uit de zak van zijn jasje en belde een nummer op Grand Street 55. Daar woonden alleen maar goede vrienden van hem, en iedereen bracht uren door in eikaars appartement, dus het maakte bijna niet uit wie er opnam. Hij had Vinhs nummer gebeld, en Maggie Lah nam op. Hij vroeg haar naar boven te gaan en naar zijn computer te kijken en hem dan met de telefoon op zijn bureau terug te bellen. Toen Maggie terugbelde, meldde ze dat zijn computer er dood uitzag. Geheel overleden. Geen enkele vitale functie meer. Hij verzocht Maggie om Myron te bellen, de wizard naast hem, om te zeggen dat hij een noodtoestand had vanwege Gotomypc.com, dat Myron op zijn computer had geïnstalleerd.
In de steeg schepte de bulldozer stukken beton op en gooide die achter in een pick-up, die steeds verder door zijn wielen zakte. Agenten in uniform, vier mannen met gele ruimtepakken en rechercheurs met blazers aan krioelden rond in Kalendars achtertuin en de steeg. Inspecteur Pohlhaus stond net aan Philips kant van de vernielde schutting te kijken hoe de muur werd platgegooid. Tot Tims verbazing stond Philip naast hem. Myron belde en zei dat hij op weg was naar Grand 55. 'Geweldig,' zei Tim. 'Nog steeds de stad uit?' 'Precies.' 'Oke, ik ben bij jou thuis,' zei Myron. 'Goed. Weet je zeker dat de stekker er wel in zit?... Oke, hij zit erin. Je was bezig met dat programma dat ik geïnstalleerd heb?' ja,' antwoordde Tim. 'Ik wil terug naar de laatste website die ik bezocht heb. Ik wil terug naar waar ik was toen de computer crashte.' 'Hij doet helemaal niets,' zei Myron. 'Ik zal hem eens uitkleden, kijken wat er te zien valt.' Anderhalve minuut lang was Myron bezig met zijn schroevendraaier. Hij verwijderde de behuizing en zei: 'Nu even omdraaien... Holy shit. Maggie, kijk eens.' Tim hoorde Maggie giechelen. 'Wat valt er te lachen?' 'Je harde schijf, man. Die is helemaal... gesmolten. Ik kan hem nog net loskrijgen, maar hij is... eh... misvormd. En heet! Hoe is dit gekomen? Niet door het programma.' 'Weet ik,' zei Tim. 'Dat zei ik alleen om je snel naar mijn huis te krijgen.' Myron beloofde een nieuwe harde schijf te installeren voordat Tim de volgende dag terugkwam naar New York. 'Wat was die website waarnaar je terug wilde?' 'Laat maar. Ik spreek je morgen, oke?' Tim hing op en liep naar het raam. Hij voelde zich geschokt en vervreemd door wat er net gebeurd was. Mark, Lucy: amper gekleed voor die storm uit hollend, een soort Adam en Eva. Zelfs in die wereld was veiligheid kennelijk iets broos, iets wat niet vanzelf kwam. Maar hun vreugde had door het beeld op zijn geconfisqueerde monitor heen gestraald, samen met het gevoel van absolute verbondenheid. Avondrood, mooi weer aan boord, herinnerde Tim zich. Ochtendrood, water in de sloot. Helaas stond er in de boerenalmanak niets over een rode hemel midden op de middag, als een in flarden gehulde prachtige Adam en een in flarden gehulde prachtige Eva haast maakten, haast maakten. Hij zag de bulldozer het laatste deel van Joseph Kalendars drie meter hoge muur weghalen en in de overbelaste pick-up storten. Volgzaam als iemand op proefverlof stond Philip Underhill nog steeds aan de zijde van Franz Pohlhaus. Tim liet de hordeur met een klap achter zich dichtslaan. Philip draaide zijn hoofd om en keek zijn broer aan als een kapitein een pelotonleider die te laat is voor een briefing. Wat hij had gezien, moest hij voor zich houden, besefte Tim. De dikke, roodharige man in de cabine van de bulldozer riep: 'Pardon, inspecteur. Inspecteur! Pardon.' 'sorry,' zei Pohlhaus. 'Wat is er?' 'Moet ik nu aan de grond beginnen? Nu hebben we de ruimte.' 'Mooi langzaam aan,' zei Pohlhaus. 'En ik wil er een professionele sloper bij. Thompson! Pak een schep en werk samen met Dozier hier, wil je?' Een van de mannen met de gele ruimtepakken en de onhandige laarzen draafde naar voren. 'De rest van jullie, in actie komen zodra we iets vinden,' zei Pohlhaus. Hij wierp Tim een ondoorgrondelijke blik toe. 'Een nieuwsflits.' Hij leek helemaal in zichzelf teruggetrokken, als een dier dat zijn eigen vleugels om zich heen gevouwen heeft. 'Lloyd-Jones heeft zelfmoord gepleegd.' De woede hing als een rode mist om hem heen. 'Morsdood.' 'O, nee,' zei Tim. Aan de grimmige voldoening van zijn broer zag hij dat Philip al op de hoogte was. 'Bijna een uur geleden heeft Lloyd-Jones zich in zijn cel van het leven beroofd. Hij heeft zijn shirt doormidden gescheurd, het ene eind rond zijn nek gebonden en het andere rond een van de tralies, en heeft zich van het bed laten vallen. Je zou niet zeggen dat dat werkt, maar het werkt.' 'Hij is er zo... zo gemakkelijk afgekomen,' zei Philip. 'Die perverse klootzak.' 'Ik neem aan dat hij besefte dat uw broer geen boek over hem ging schrijven,' merkte Pohlhaus op. De bulldozer snoof en kwam met een schok tot stilstand. Hij wiegde op zijn rupsbanden. Thompson, die voor de machine achteruit had gelopen terwijl die voorzichtig een dunne laag aarde wegschraapte, gaf een brul: 'Inspecteur! We hebben er een!' De drie mannen achter in Philip Underhills tuin liepen over de verslagen schutting de steeg in. Agent Thompson veegde met zijn schep over de strook aarde en bukte zich. Met een van zijn ruimtehandschoenen trok hij een grijsgroene mensenhand te voorschijn, een complete onderarm met een witte mouw. 'Dat is niet Marks arm,' zei Philip. Pohlhaus gebaarde dat ze achteruit moesten gaan. De broers liepen terug naar Philips erfgrens en bleven daar staan kijken hoe de eerste adolescente overledene begon aan zijn opwaartse reis naar het daglicht.