[Inhoud]

Vijftiende hoofdstuk.

De praktijk in de scholen te Jasnaja Paljana.

In zijne paedagogische opstellen schildert Leo Tolstoi ons eenige tafereeltjes uit het schoolleven, waaraan hij zich zoo met hart en ziel heeft gewijd, niet als een pedante schoolmeester, die onderwerping verlangt, maar als een groot kind, zich geheel gevende, meevoelende met zijne schoolkameraden, die hij tevens laat deelen in zijne rijke geestesgaven.

Wanneer wij de volgende kleine schetsjes te zamen voegen dan verrijst de reusachtige, geniale figuur van dezen paedagoog in al zijne grootheid voor ons geestesoog.

I. Avondwandeling.

Het is niet koud—een winteravond zonder maanlicht; de hemel is bedekt met grauwe wolken. Bij het kruis blijven wij staan; de oudste jongens, die reeds drie jaren op school gaan, blijven bij mij en vragen of ik hen nog een eindweegs wil vergezellen. De jongeren zijn begonnen met een nieuwen onderwijzer, en staan met mij nog niet op dien voet van vertrouwen als de ouderen.

“Nu, laten wij dan naar het Zakaz gaan,” (een boschje dat een 200 schreden van de laatste huizen verwijderd ligt) opperde een van hen. Het sterkst van allen drong Fedjka er op aan. Hij is een jongen van een jaar of tien, met eene zachte, ontvankelijke, poëtische natuur. Ik geloof dat het aanwezig [418]zijn van gevaar een van de hoofdvoorwaarden voor zijn genoegen was. Hij wist dat er in het boschje wolven waren en daarom wilde hij er heen. De andere jongens ondersteunden zijn verzoek, en met ons vieren gingen wij naar het bosch. Een van hen, ik zal hem Sjomka noemen, een physiek zoowel als moreel gezonde jongen van twaalf jaar, liep zingend en jodelend voor ons uit.

Naast mij liep Pronka,—de zoon van arme ouders,—een bescheiden, bijzonder verstandige, ziekelijke jongen, ziekelijk waarschijnlijk door gebrek aan voedsel. Fedjka liep tusschen mij en Sjomka en sprak voortdurend. Met eene weeke stem vertelde hij, dat hij hier ’s zomers de paarden liet grazen, zeide dat er niets angstigs was en vroeg daarbij: “en als er eens een komt?” onvoorwaardelijk verlangende dat ik hierop iets zou antwoorden.

Wij gingen niet midden door het bosch—dat zou te gevaarlijk zijn geweest—maar ook aan den zoom werd het reeds donker. De weg was bijna niet meer te onderscheiden, de lichten van het dorp verdwenen. Sjomka bleef luisterend staan. “Zeg, jongens, wat is dat?” zeide hij plotseling. Wij zwegen, maar hoorden niets. Toch kwam de angst even boven: “maar wat zouden wij doen als hij er eens uitkwam ... op ons aanvloog?” vroeg Fedjka. Wij spraken over de roovers in den Kaukasus. Zij herinnerden zich nog de Kaukasische geschiedenissen, die ik hun lang geleden eens verhaald had, en ik begon weer te vertellen van de Abreks, van de Kozakken en van Chadzji-Moerad. Met groote passen liep Sjomka voor ons uit, zijn stevige rug steeds in gelijkmatige schommeling. Pronka trachtte ook naast mij te komen, maar Fedjka stootte hem op zij, en Pronka die, waarschijnlijk door zijne armoede, iedereen gehoorzaamde, kwam slechts bij de spannendste passages naar voren, hoewel hij dan tot aan zijne knieën door de sneeuw moest waden. [419]

Iedereen, die de boerenkinderen maar een weinig kent, zal hebben opgemerkt dat zij niet aan liefkozingen gewend zijn en ze ook niet dulden, geen zacht woord, geen kus, geen streelende aanraking van de hand, niets. Daarom was ik ook heel verbaasd toen Fedjka bij het angstigste gedeelte in het verhaal plotseling eerst mijn’ arm streelde en daarop met zijn volle hand twee van mijne vingers omklemde, die hij niet weer losliet. Als ik maar even zweeg, drong hij mij verder te vertellen, en dat op zoo’n smeekenden, bewogen toon, dat men hem zijn verzoek niet kon weigeren. “Zeg, loop mij niet voor de voeten,” zeide hij plotseling boos tegen Pronka, die voor ons uit liep. Hij was geheel in vervoering, hij vond het griezelig heerlijk, hield mijne hand vast, en niemand moest het wagen zijn genot te verstoren.

“Nu, en toen, en toen? O, wat is dat mooi!”

Wij waren langs het bosch geloopen en kwamen nu aan het andere gedeelte van het dorp. “Laten wij nog een eindje wandelen,” vroegen alle drie, toen wij de lichten van het dorp zagen,—“nog een eindje.” Wij liepen verder over den mullen, slechten rijweg, waar onze voeten soms diep in wegzonken. Eene wazige duisternis omringde ons, de wereld als het ware voor ons afsluitend. De wolken hingen laag, alsof men ze op ons neerwierp; eindeloos ver deinde de witte schemer, waaruit wij alleen opdoemden, onze voeten knarsend over de sneeuw. De wind deed de toppen der kale boomen zwiepen, maar wij werden beschut door het boschje. Ik eindigde mijn verhaal op het punt, waar de ingesloten Abrek een lied aanheft en zich in zijn dolk werpt. Allen zwegen. “Waarom begon hij te zingen, toen hij was ingesloten?” vroeg Sjomka. “Dat heeft men je toch reeds gezegd; hij wilde sterven!”, antwoordde Fedjka verontwaardigd. “Ik denk, dat hij een gebed zong,” beweerde Pronka. De anderen stemden hiermee in. Wij bleven aan het uiterste einde van het dorp, bij de [420]heg achter de schuren staan. Sjomka nam een rijs van den grond en sloeg er mee tegen den bevroren stam van eene linde. Ritselend viel de rijp van de takken; dat was het eenige geluid dat zich liet hooren.

“Leo Nikolajewitsch,” vroeg Fedjka, (ik dacht, dat hij weer iets van een verhaal zou vragen) “waarom leert men zingen? Ik heb er dikwijls over nagedacht, werkelijk, waarom zingt men?”....

....Het geeft mij eene vreemde aandoening, alles te herhalen wat wij toen besproken hebben, maar het komt mij voor dat al onze gesprekken nuttig waren en liepen over plastische en moreele schoonheid.

Den schrijver van deze biographie viel onlangs een zeldzaam geluk te beurt. Evenals Fedjka, die Tolstoi’s hand vasthield en in verrukking kwam, wandelde ook ik verschillende malen met hem door dat zelfde boschje. Luisterende naar zijne verhalen kreeg ik een gevoel, dat ik niet beter kan weergeven dan met Fedjka’s woorden:

“Nu, en toen, en toen? O, wat is dat mooi!”

II. De Opstellenles.

Den vorigen winter las ik eens in het spreekwoordenboek van Snegireff en ik nam het mee naar school. Wij zouden dat uur de Russische taal behandelen.

“Nu jongens, schrijf eens iets over een spreekwoord,” zei ik.

De beste leerlingen, Fedjka, Sjomka en een paar anderen, spitsten hunne ooren.

“Wat voor een spreekwoord, wat zegt gij toch?” klonk de weervraag.

Ik opende het boek: “Met den lepel voedt gij hem en met den steel steekt gij hem de oogen uit.” [421]

“Zóó stel ik het mij voor,” zeide ik: “een boer heeft een armen stakker in huis genomen, daarna krijgt hij berouw van zijne goedheid en komt dus in de omstandigheid waarvan het spreekwoord zegt: ‘eerst voedt gij hem met den lepel en dan steekt gij hem met den steel de oogen uit.’”

“Wat kan men daarvan schrijven?” zei Fedjka, en de anderen luisterden opmerkzaam; maar plotseling haalden zij hunne schouders op, en overtuigd dat het werk hunne krachten te boven ging, hervatten zij hunne vroegere bezigheden.

“Schrijf zelf eens wat,” zei een van hen tegen mij.

Daar waren allen het mee eens; ik nam pen en papier en begon te schrijven.

“Nu,” zei ik, “wie het ’t beste kan, jelui of ik!”

Ik begon de vertelling te schrijven, die in het 4de nummer van de Jasnaja Paljana is opgenomen.

Iedere onbevooroordeelde lezer, die gevoel heeft voor kunst en voor het volksleven, zal de eerste, door mij geschreven bladzijde, onwaar en gekunsteld als zij is, van de volgende, die door de leerlingen werden opgesteld, kunnen onderscheiden als een vlieg in de melk.

Fedjka keek telkens op van zijn schrift, en toen hij mijn’ blik ontmoette, gaf hij mij een knipoogje en zeide met een lachje: ”Schrijf nu, schrijf nu, of ik zal je!” Men kon zien dat het hem interesseerde hoe groote menschen schreven. Nadat hij zijn schrijfwerk vlugger en slechter dan gewoonlijk had afgemaakt, klom hij op de leuning van mijn’ stoel en begon over mijn’ schouder kijkend te lezen. De anderen kwamen nu ook bij ons staan, en ik begon hun voor te lezen wat ik geschreven had. Het viel niet in hun’ smaak; niemand prees mij. Ik schaamde mij een weinig en om mijne gekwetste schrijvers-eigenliefde te bevredigen begon ik hun te vertellen, hoe het vervolg zou zijn. Ik liet mij geheel door mijn verhaal meesleepen, begon hier en daar te verbeteren, en de kinderen [422]hielpen mij daarbij. De een zei: “die grijsaard moet een toovenaar worden.” “Neen,” zei een ander, “geen toovenaar; een gewoon soldaat.” “Neen, laat het liever een dief zijn!” “Neen, dat zou niet bij het spreekwoord passen,” en zoo spraken zij allen door elkaar.

De kinderen betoonden eenstemmig de grootste belangstelling. Het was voor hen iets geheel nieuws, het bijwonen van het ontstaan eener vertelling en daar deel aan te nemen. Zij gingen er in op en lieten zich er geheel door meesleepen. Hun oordeel was grootendeels gelijkluidend en juist, zoowel wat betreft den geheelen opzet van het verhaal als de onderdeelen en de karakteristiek der personen. Bijna allen namen deel aan het schrijven, maar het meest traden Sjomka en Fedjka op den voorgrond. De vastberaden Sjomka, met zijn gevoel voor juiste schildering, en Fedjka, met zijne waarlijk poëtische voorstellingen, die elkaar snel en onophoudelijk opvolgden.

Hunne opmerkingen waren zoo weinig toevallig, in zoo hooge mate doordacht en overwogen, dat ik hun meer dan eens gelijk moest geven als wij het niet eens waren geweest. Bij mij stond het vast dat het verhaal zóó moest worden, dat het eenvoudig eene juiste verklaring voor het spreekwoord gaf; de kinderen daarentegen verlangden slechts ware voorstellingen.

Ik wilde b.v. dat de boer, nadat hij den grijsaard in huis had genomen, zelf berouw zou krijgen over zijn goedheid,—zij vonden dat onmogelijk en schiepen eene booze boerin. Ik zei: “de boer heeft eerst medelijden met den ouden man en dàn met zijn brood.” Fedjka antwoordde, dat zoo iets ongerijmd zou zijn, en zeide: “de boer wilde van ’t begin af aan niet naar de oude boerin luisteren en later ook niet toegeven.”

“Wat denkt gij dat het voor een soort van man is?” vroeg ik.

“Hij is net oom Timofeï,” zeide Fedjka met een lachje, [423]“ook zoo’n kort baardje, hij gaat naar de kerk en houdt bijen.”

“Hij is goedig maar driftig,” zei ik.

“Ja,” zeide Fedjka; “die zou de boerin zeker niet hebben gehoorzaamd.”

Van het oogenblik af aan, dat men den ouden man in de hut had gedragen, begon een levendige arbeid. Nu ondervonden de kinderen blijkbaar voor het eerst het blijde gevoel van met het woord hunne gedachten zuiver weer te kunnen geven. Vooral bij Sjomka was dit duidelijk merkbaar. Onophoudelijk maakte hij de meest juiste opmerkingen. Het eenige wat men er tegen kon hebben was, dat zij slechts het oogenblik schetsten, zonder verband te houden met het verhaal. Ik had geen tijd om alles zoo gauw op te schrijven en verzocht hun even te wachten en goed te onthouden wat zij gezegd hadden. Het scheen of Sjomka alles wat hij beschreef voor oogen zag: de stijve bevroren laarzen, de modder die er afsijpelde toen zij begonnen te ontdooien, en hoe zij bros werden als beschuiten toen de boerin ze op de kachel zette. Fedjka daarentegen zag slechts de onderdeelen, die hetzelfde gevoel in hem wakker riepen als dat de personen hem inboezemden. Hij zag de sneeuw tusschen de lompen van den grijsaard, begreep het gevoel van medelijden waarmee de boer zei: “mijn God, wat ziet hij er uit!” Fedjka stelde zelf de personen uit de vertelling voor: hoe de boer sprak, met zijne armen gestikuleerde en met zijn hoofd schudde. Hij zag de halfvergane jas en het gescheurde hemd, waar het magere lichaam, vochtig van de sneeuw, doorheen schemerde. Hij fantaseerde eene boerin, die, op bevel van haren man, den grijsaard brommig de laarzen uittrok, en hij hoorde diens klagende zucht toen hij murmelde: “zachtjes, zachtjes, moedertje, mijne voeten zijn vol wonden.”

Sjomka had hoofdzakelijk objectieve beelden noodig: de [424]schoenen, den grijsaard, de boerin, bijna zonder onderling verband. Bij Fedjka waren het gevoelens van medelijden, waarvan hij zelf geheel was doordrongen. Hij liep de geschiedenis vooruit en sprak er van, hoe men den grijsaard zou voeden, hoe hij ’s nachts zou neervallen, hoe men naderhand in het veld den jongens lezen en schrijven zou leeren, zoodat ik hem moest vragen zich niet zoo te haasten en goed te onthouden wat hij gezegd had. De tranen drongen hem bijna in de oogen, onrustig kneep hij zijne magere, bruine handen samen. Hij werd boos op mij en stootte onophoudelijk uit: “staat het er, staat het er?” Despotisch toornig gedroeg hij zich tegenover de anderen; hij wilde spreken, hij alleen, en niet spreken zooals men praat, maar zooals men schrijft, d.w.z. met het woord zuiver zijne gevoelens weergeven. Hij duldde zelfs niet, dat ik eene verandering in zijne woordschikking maakte. Als hij zei: “in mijne beenen zijn wonden,” dan mocht men niet zeggen: “er zijn wonden in mijne beenen.” Zijne ziel was op dat oogenblik week en verteederd door een gevoel van liefde. Hij zag met een kunstenaarsoog, en stootte alles van zich dat niet beantwoordde aan het begrip van eeuwige schoonheid en harmonie. Zoodra dan ook Sjomka een onjuist beeld gebruikte, niet in overeenstemming met het overige, werd Fedjka boos en zei: “Och jij, wil jij ook meepraten!”

Nauwelijks had ik iets gekunstelds, iets onwaars bij het verhaal willen voegen of hij zeide driftig dat het niet noodig was. Ik stelde voor het uiterlijk van den boer te beschrijven, en dat vond hij goed; maar op mijn’ voorslag om er ook in te zetten, wat de boer zou doen als de vrouw naar haren peet liep, vormde zich bij hem de tegengedachte: “als dat eens bij den overleden Sawoska gebeurd was, die had haar wel bij de haren getrokken!” En dat zei hij zóó ernstig, zóó meewarig, dat de kinderen in lachen uitbarstten.

Het hoofdvereischte voor alle kunst, het gevoel voor verhouding, [425]was sterk bij Fedjka ontwikkeld. Al het overbodige dat de jongens in het midden brachten, hinderde hem.

Hij trad zóó despotisch op en leidde zóó heerschzuchtig de wording van het verhaal, dat het de anderen verveelde, die daarom spoedig naar huis gingen; alleen Sjomka, hoewel hij anders werkte, gaf geen kamp.

Wij schreven van zeven tot elf. Zij voelden geen koude of vermoeienis en werden nog boos op mij toen ik ophield. Toen begonnen zij zelf te schrijven, maar dat gaven zij spoedig op; het ging niet. Plotseling vroeg Fedjka mij hoe ik heette. Wij begonnen te lachen omdat hij dat niet wist.

“Ik weet wel,” zeide hij, “hoe gij heet, maar hoe is uw familienaam? Er wonen hier Fokanitscheffs, Zjabreffs en Jermilins.” Ik zeide het hem. “En zullen wij het laten drukken?” vroeg hij. “Ja.” “Dan moet er op staan: door Makaroff, Morozoff en Tolstoi.”

Fedjka bleef lang zeer opgewonden en kon dien nacht den slaap niet vatten. Ook ik was den geheelen avond zeer bewogen en lang behield ik een gevoel van vreugde, van angst en bijna van berouw. Ik voelde dat op dezen dag zich voor hem eene nieuwe wereld had geopend, eene wereld van vreugde en van lijden,—de wereld der kunst. Het scheen mij toe, dat ik iets gezien had dat niemand het recht heeft te zien, het ontluiken van de geheimzinnige bloem der poëzie. Het was mij blij en angstig te moede, evenals den schatgraver, die het wonderbloempje wilde vinden; blij, omdat ik plotseling, geheel onverwacht, datgene gevonden had, waarnaar ik twee jaren ijverig had gezocht,—de kunst om te onderwijzen, de gedachten uit te drukken; angstig, omdat die kunst nieuwe behoeften, eene geheele wereld van verlangens zou opwekken, die, zooals ik toen meende, niet in overeenstemming waren met den kring waarin mijne leerlingen leefden.

....Ik eindigde de les omdat ik zeer bewogen was. [426]

“Wat scheelt u, waarom zijt gij zoo bleek, gij zijt toch niet ziek?”, vroeg mijn kameraad mij. Ik heb inderdaad slechts twee- of driemaal in mijn leven zoo’n heftige aandoening gevoeld als op dien avond, en lang heb ik er mij geen rekenschap van kunnen geven wat ik eigenlijk voelde. Ik had eene vage gewaarwording, dat ik misdadig een blik had geworpen op een geheimzinnigen arbeid, die verborgen moest blijven voor het sterflijk oog. Het was mij, alsof ik bederf gezaaid had in de pas ontwaakte ziel van dien boerenjongen.

....Vaag voelde ik berouw als over heiligschennis, en daarbij was het mij zoo wel te moede, zoo blij, zooals het den mensch moet zijn die iets aanschouwt dat nog geen sterfelijk wezen vóór hem heeft gezien.

III. De eerste Geschiedenisles.

Ik was van plan in de eerste les uit te leggen, waardoor Rusland zich van de andere landen onderscheidt, waaraan het grenst, en hoe het geregeerd wordt. Ik wilde vertellen wie op het oogenblik regeerde en wanneer de Tsaar den troon had bestegen.

De onderwijzer. “Waar wonen wij, in welk land?”

Een leerling. “In Jasnaja Paljana.”

Een andere leerling. “Op het veld.”

De onderwijzer. “Ja, maar in welk land liggen Jasnaja Paljana en het gouvernement Toela?”

Een leerling. “Het gouvernement Toela ligt zeventien wersten van ons vandaan en daar ligt het gouvernement.”

De onderwijzer. “Neen, dat is de hoofdstad van het gouvernement, maar het gouvernement is iets anders. Nu, in welk land?”

Een leerling (die vroeger iets van aardrijkskunde gehoord heeft). “De aarde is rond als een bal.” [427]

Door middel van te vragen in welk land een hun bekende Duitscher vroeger leefde, en waar zij zouden belanden indien zij maar steeds in dezelfde richting reden, kwamen de leerlingen op het antwoord, dat zij in Rusland woonden. Sommigen antwoordden eenstemmig, toen ik vroeg waar zij zouden belanden indien zij in ééne richting doorreisden: “men komt nergens.” Anderen zeiden: “aan het einde der wereld.”

De onderwijzer (een antwoord van een’ leerling herhalende): “Gij zegt, dat ge in een ander land komt. Waar eindigt Rusland en waar begint dat andere land?”

Een leerling. “Daar waar de Duitschers beginnen.”

De onderwijzer. “Maar, als gij in Toela Gustaf Iwanowitsch of Karl Fedorowitsch tegenkomt, zult gij zeggen dat daar de Duitschers beginnen. Is het daar dus een ander land?”

Een leerling. “Neen, waar het vol Duitschers is.”

De onderwijzer. “Neen, ook in Rusland zijn plaatsen waar het vol Duitschers is, waar b.v. Iwan Fomitsch vandaan komt, en dat land heet ook Rusland. Waarom is dat zoo?”

Zwijgen.

De onderwijzer. “Omdat zij met de Russen onder één wet leven.”

Een leerling. “Hoe één wet? De Duitschers gaan niet naar onze kerk en eten vleesch in de vasten.”

De onderwijzer. “Neen, niet die wet, maar zij dienen denzelfden Tsaar?”

Een leerling (de scepticus Sjomka). “Vreemd!... Waarom hebben zij eene andere wet en dienen onzen Tsaar?”

De onderwijzer gevoelt de noodzakelijkheid te verklaren wat eene wet is en vraagt: “Wat beteekent gehoorzamen aan de wet, en staan onder één wet?”

Eene leerlinge. “De wet erkennen beteekent trouwen.” [428]

De leerlingen kijken den onderwijzer vragend aan: “Is dat zoo?”

De onderwijzer begint uit te leggen, dat de wet zegt dat men, als men steelt of moordt, in de gevangenis komt en gestraft wordt.

De scepticus Sjomka vraagt: “En is die wet niet bij de Duitschers?”

De onderwijzer. “De wet beteekent ook nog dat wij adellijken, boeren, kooplieden, geestelijken hebben.” (Het woord “geestelijken” wekt even iets van niet-begrijpen.)

De scepticus Sjomka: “En dat heeft men daar niet?”

De onderwijzer. “In veel landen is het wel, in andere weer niet. Wij hebben een’ Russischen Tsaar en in de Duitsche landen is een Duitsche Tsaar.”

Dit antwoord bevredigt alle scholieren, zelfs den scepticus Sjomka.

De onderwijzer, die het noodig oordeelt de kinderen de verschillende standen te verklaren, vraagt welke standen zij kennen. De leerlingen beginnen op te noemen: “de adel, de boeren, de popen, de soldaten”—“En?” vraagt de onderwijzer.—“De knechts, de samowarmakers.”

De onderwijzer vraagt welk verschil er tusschen hen bestaat.

Een leerling. “De boeren oogsten, de knechts dienen de heeren, de soldaten dienen, de kooplieden handelen, de samowarmakers maken samowars, de popen dragen de mis op, de adel doet niets.”

In die volgorde en met die zwarigheden zochten wij naar verklaringen van de begrippen: stand, grenzen, enz.

De les duurt twee uren. De onderwijzer gelooft, dat de kinderen veel zullen onthouden van hetgeen zij gehoord hebben, en op dezelfde wijze geeft hij de volgende les. Maar later komt hij tot de overtuiging, dat de methode niet goed en alles wat hij deed onzinnig was. [429]

IV. De tweede Geschiedenisles.

De herinnering aan deze les is ons het geheele leven bijgebleven. Wij hadden de kinderen reeds lang beloofd, dat ik van het einde, en de andere onderwijzer van het begin der geschiedenis zou vertellen en zoo zouden wij bij elkaar komen. Ik kwam in de klasse waar les werd gegeven in de Russische geschiedenis. Er werd verteld van Swatosloff. ’t Verveelde hen! Op de hoogste bank zaten, als naar gewoonte, drie boerinnetjes met hare hoofddoeken om. Eén was in slaap gevallen. Mischka stootte mij aan en zei: “kijk eens naar onze koekoeken, ééntje is in slaap gevallen.” En zij geleken inderdaad op koekoeken. “Vertel ons liever van het einde,” zeide een van de jongens, en allen stonden op.

Ik ging zitten en begon te vertellen. Zooals altijd, was er even een gestommel en geschuifel van voeten. Een ging er op, een ander onder eene tafel zitten. Een derde klom op eene bank, numero vier kroop er onder, en de overigen leunden en hingen op elkaars knieën en schouders. ’t Werd stil, en ik begon te vertellen van Alexander I, van de Fransche revolutie, van de overwinningen van Napoleon, van zijne heerschappij en van den oorlog, die met den vrede van Tilsit eindigde. Zoodra het verhaal Rusland betrof toonden de kinderen van alle kanten levendige belangstelling.

“Wat, wil hij ons ook overheerschen?” “Wees maar niet bang, Alexander zal hem wel leeren,” zeide een van allen, die iets van Alexander gehoord had. Ik moest hen echter teleur stellen, zoover kwamen wij nog niet. Zij waren zeer beleedigd dat men de zuster van den Tsaar met Napoleon had willen laten trouwen, en dat Alexander met hem, als met een’ gelijke, op een vlot had staan praten. “Wacht maar,” zei Fedjka met eene dreigende stem. “Nu, nu, vertel verder, vertel verder!” Dat Alexander niet toegaf en Napoleon den oorlog [430]verklaarde was allen naar den zin. Toen Napoleon met zijn leger, bestaande uit twaalf verschillende nationaliteiten, Duitschland en Polen in beweging bracht, heerschte er een ademloos zwijgen.

Mijn vriend, de Duitscher, bevond zich in het vertrek. “Gij, gij trekt ook op ons aan,” zeide Fedjka (de beste verteller).

“Wees toch stil!” riepen de anderen.

De kinderen vonden het terugtrekken van de troepen zóó vreeselijk, dat zij van alle kanten om opheldering vroegen, en Koetoezoff en Barclay beschimpten. “Min van Koetoezoff!” “Wacht maar,” zeide een ander. “Waarom heeft hij zich overgegeven?” vroeg een derde.

Toen wij aan den slag bij Borodino kwamen, en ik ten slotte vertelde, dat wij het toch niet gewonnen hadden, kreeg ik medelijden met de kinderen. Het was alsof ik hun een zwaren slag toebracht.

“En al hebben wij het dan niet gewonnen, zij toch ook niet.”

Toen Napoleon Moskou binnentrok, waar alles voor hem boog en hij de sleutels kreeg, werd het rumoerig door hunne betuigingen van afkeer. De brand van Moskou droeg natuurlijk hunne goedkeuring weg, en ten slotte de vreugde toen de Franschen terug moesten trekken!

“Zoodra Napoleon Moskou verliet, viel Koetoezoff op hem aan en sloeg er op in.” “Hakte er op in,” verbeterde Fedjka, die met eene kleur van opwinding tegenover mij zat, en krampachtig (dat was zoo zijne gewoonte) aan zijne vuile vingers trok. Nauwelijks had hij dat woord gezegd, of een “ach” van verrukking klonk van alle kanten door het vertrek. Een van de kleintjes riep: “Zoo is het beter, dat zijn andere sleutels,” enz. enz.

Ik vertelde verder hoe wij de Franschen verdreven hebben. Het speet hun te hooren, dat er iemand, wien het zijn ontslag heeft gekost, te laat aan de Beresina was gekomen. Fedjka [431]riep zelfs uit: “ik zou hem hebben dood geschoten; waarom kwam hij te laat?”

Met de bevroren Franschen kregen de kinderen medelijden. Toen wij de grens overschreden, en de Duitschers, die vroeger tegen ons waren, zich aan onze zijde schaarden, dacht een van de jongens op eens aan den Duitscher, die zich in ’t vertrek bevond. “Zoo zijt gij! Eerst trekt gij tegen ons op, en als gij geen kracht meer hebt, dan zijt gij vóór ons!” en plotseling stonden allen op en jouwden den Duitscher uit, zoodat men het buiten kon hooren.

Nadat zij weer rustig waren geworden ging ik verder. Ik vertelde dat wij Napoleon tot Parijs achtervolgden, den waren koning op den troon hielpen, feestvierden en drinkgelagen aanrichtten, maar de herinnering aan den Krimoorlog bedierf alles.

“Wacht maar,” zeide Fedjka, en dreigde met zijn vuist; “laat ik maar eens groot zijn; ik zal ze!” “Als wij de redoute van Schewardinski en den heuvel van Malakoff eens onder handen kregen, wij zouden ze wel terugnemen.”

Het was reeds laat toen ik eindigde. Gewoonlijk sliepen de kinderen om dien tijd. Nu sliep niemand. Zelfs de koekoeken hadden de oogen wijd open. Tot mijne groote verbazing kroop, toen ik opstond, Taraska onder mijn stoel vandaan en keek mij levendig en ernstig aan.

“Hoe kom jij hier?”

“Hij zat er al van ’t begin af aan.”

Men behoefde hem niet te vragen of hij het verhaal begrepen had, men behoefde hem slechts aan te zien.

“Ik zal het thuis vertellen.”—“Ik ook.”—“Ik ook.”

“Wat ga je vertellen?” vroeg ik.

“Ik?”—hij dacht een oogenblik na,—“alles zal ik vertellen.”

“Komt er nog meer?” [432]

“Neen”, en allen stormden de trappen af. De een beloofde de Franschen wel te zullen krijgen; een ander schimpte op de Duitschers, of herhaalde dat Koetoezoff er op in hakte.

“Sie haben ganz Russisch erzählt,” zeide de Duitscher, die door de kinderen was uitgejouwd, tegen mij. “Gij moest eens hooren, hoe men die geschiedenis bij ons vertelt. Sie haben nichts gesagt von den Deutschen Freiheitskämpfen.”

Ik was het geheel met hem eens, dat mijn verhaaal geen geschiedenis was, maar een sprookje, dat het patriottisch gevoel opwekte.

En dat was dus onderricht in de geschiedenis; en deze proef was nog meer mislukt dan de eerste.1


Voor de volledigheid van het paedagogisch overzicht zullen wij hier Tolstoi’s meening over muziekonderricht laten volgen.

“Uit de weinige proefnemingen, die ik op het gebied der muziek heb genomen, heb ik onderstaande gevolgtrekkingen gemaakt.

“1. dat de methode om noten met cijfers te schrijven de gemakkelijkste methode is.

“2. dat het leeren van maat, afgescheiden van de noten, de gemakkelijkste methode is.

“3. opdat de muziek een spoor zal nalaten, en gaarne zal worden aangenomen, is het noodzakelijk van het begin af aan kunst te leeren en niet het kunnen zingen en spelen. Men kan jonge dames de oefeningen van Burgmüller laten spelen, maar volkskinderen leeren liever niet dan mechanisch.

“4. dat niets zoo slecht is bij het onderricht in muziek, als het uitvoeren van koren op examens en in kerken.

“5. Het doel van het muziek-onderricht aan het volk moet slechts bestaan in het geven van een algemeen begrip van de [433]kennis der muziek, maar niet in het aanleeren van den niet juisten smaak, die in ons ontwikkeld is.”

Leo Tolstoi in 1862, toen hij zich aan de opvoeding wijdde.—Blz. 417.

Leo Tolstoi in 1862, toen hij zich aan de opvoeding wijdde.—Blz. 417.

Het teekenen nam op de scholen te Jasnaja Paljana ook eene groote plaats in, maar daar Tolstoi zelf hiervan niet genoeg op de hoogte was, liet hij het aan zijn’ collega over.

De drukke werkzaamheden, verbonden met het ambt van vrederechter, en ook zijne bemoeiingen met de scholen, hadden Tolstoi’s gezondheid zeer geschokt, en daar hij voor tering vreesde, besloot hij eene koemieskuur2 te gaan doen.

Hij nam zijn’ bediende Alexeï en twee van zijne leerlingen mee, en ging half Mei op reis naar Samara.

Uit Moskou schreef hij aan zijne tante Tatjana, dat zij allen goed gezond waren en gaf haar eenige aanwijzingen en opdrachten voor de school.

De reizigers namen den trein tot Twer en gingen toen over op eene stoomboot om de Wolga af te zakken tot aan Samara. Waarschijnlijk kwam Tolstoi op de boot ook in die blijde stemming, waardoor iedere reiziger wordt aangegrepen, die de Wolga bevaart. De breede rivier in haren voorjaarstooi, het gelijkmatig ruischen van de stoomboot door het water, de heerlijke lentenacht, de sterrenhemel weerspiegelend in den stroom en de lichten langs de oevers en op de booten treffen ons diep, terwijl de bonte schaar van arbeiders, pelgrims, Tartaren, monniken en andere passagiers, ondanks het verschil in type, stand, nationaliteit en geloof, aan het geheel een typisch groot-Russischen stempel geeft.

Misschien zijn het de historische herinneringen, verbonden aan de Wolga en de daarlangs liggende plaatsen, die ons in die onbeschrijfelijke blijde stemming brengen, welke zoo vele gedachten en fantasieën doet ontwaken. [434]

Waarschijnlijk voelde ook Tolstoi deze gewaarwording, want den 20sten Mei schreef hij in zijn dagboek:

“Op de stoomboot. Het is mij of ik opnieuw geboren ben, tot nieuw leven en tot nieuwe kennis. De gedachte aan de ongerijmdheid van den vooruitgang vervolgt mij. Met wijzen en dommen, met jongen en ouden spreek ik over niets anders.”

Op weg naar Samara hield Tolstoi zich eenigen tijd op te Kazan, waar hij o.a. Wladimir Iwanowitsch Joeschkoff opzocht.

Uit Samara schreef hij aan zijne tante:

“Vandaag vertrek ik uit Samara naar Karalik, dat 130 wersten verder ligt. Mijn adres te Samara is: ‘Joeri Feodorowitsch Samarin, te overhandigen aan L. N. Tolstoi.’ Ik heb eene heerlijke reis gehad en de plaats bevalt mij uitstekend. Met mijne gezondheid gaat het beter, d.w.z. ik hoest minder. Alexeï en de kinderen maken het goed, hetgeen gij hun’ ouders kunt mededeelen. Schrijf mij toch eens iets van Sergius of laat hij het zelf doen. Groet al mijn lieve kameraden van mij, en zeg hun, dat zij mij eens moeten berichten, wat zij zoo al doen. Wladimir Iwan Joeschkoff is nog een kraan van een man. Als ik ter plaatse ben zal ik u uitvoeriger schrijven. Ik kus u de hand.”

Den 28 Juni 1862 schreef hij:

“Nu ben ik reeds eene geheele maand zonder eenig bericht van u en van huis. Wees zoo goed mij toch eens van alles te schrijven, van de familie, van de studenten enz. Alexeï en ik gaan goed vooruit, vooral hij, maar wij hoesten een weinig, ook vooral hij. Wij wonen in eene kibitka;3 het weer is heel mooi. Ik vond hier een’ vriend, Stolipin, hij is ataman in Oeralsk. Ik ben er heen gereisd en nam vandaar een’ schrijver mee terug, maar ik dikteer en schrijf weinig. Mijne luiheid wijkt langzamerhand voor de koemies. Over [435]een paar weken denk ik van hier te vertrekken, en den 20sten Juli weer thuis te zijn. Dat ik in dit verlaten nest geen brieven van huis krijg en dat mijn tijdschrift is blijven liggen, hindert mij zeer. Ik kus u de hand. Wees zoo goed mij alles te schrijven van Sergius, Maschinka en van de studenten, die ik laat groeten.”

En nu viel er, juist in den tijd dat Tolstoi van huis was, in de scholen te Jasnaja Paljana iets voor, dat niemand had kunnen verwachten.

Het is zeer wel te begrijpen dat de machtige prediking, met het woord zoowel als met de daad, de aandacht van de overheid moest trekken, en dat men de Jasnaja Paljana ging beschouwen als eene bron van misdadige propaganda. En het kwam zoover, dat in den zomer van 1862 de gendarmes plotseling eene huiszoeking instelden.

Eene beschrijving hiervan vinden wij in de Gedenkschriften van Eug. Markoff.

“Wij kunnen,” zegt Markoff, “die karakteristieke gebeurtenis, die slechts weinigen bekend is, maar die de aanleiding was dat Tolstoi zijne paedagogische werkzaamheden tijdelijk opgaf, niet met stilzwijgen voorbijgaan. Het spreekt van zelf dat Tolstoi, die in zijne kwaliteit van vrederechter steeds voor de boeren ijverde, de groote landeigenaren zeer tegen zich in ’t harnas had gejaagd. Hij ontving dreigbrieven van allerlei aard, men wilde met hem duelleeren, hem afranselen, en maakte ten slotte het gerecht op hem opmerkzaam.

“Toevallig verschenen in denzelfden tijd, toen de Jasnaja Paljana uitkwam, te St.-Petersburg geheimzinnige proclamaties van de republikeinsche partij, en de politie begon ijverig te zoeken naar de plaats waar zij gedrukt werden. Iemand van de plaatselijke overheid uit Tolstoi’s buurt, die hem vijandig gezind was, kwam op den snuggeren inval, dat die geheimzinnige geschriften nergens anders vandaan kwamen, [436]dan uit dezelfde drukkerij waar het tijdschrift Jasnaja Paljana gedrukt werd; niet in eene stad, zooals alle eerlijke menschen het doen, maar in een dorp. En daarbij vergaten zij op te merken, dat op het blad met groote letters te lezen stond, dat het niet in het dorp maar op een van de eerste drukkerijen te Moskou, bij M. M. Katkoff, werd gedrukt.

“Toch veroorzaakte deze aanklacht een geduchten storm.

“In Tolstoi’s afwezigheid werd het landgoed bestuurd door zijne reeds bejaarde tante, bijgestaan door zijne zuster Maria, die er met hare kinderen gelogeerd was.

“Mijn vriend Auerbach en ik brachten dien zomer op mijn landgoed door, dat op vijf wersten afstand van Jasnaja Paljana ligt. Eens op een’ morgen kwam er plotseling heel vroeg een ruiter, die ons verzocht, voor gewichtige zaken zoo spoedig mogelijk naar Jasnaja te willen komen. Wij lieten oogenblikkelijk inspannen en joegen er heen. Daar aangekomen zagen wij eene formeele overrompeling. Postkoetsen met bellen, tweespannen uit den omtrek, overheidspersonen en bovendien nog gendarmes.

“De chef der gendarmes, als hoofd van deze gewichtige expeditie, had tot groote ontsteltenis van de menschen uit het dorp, met veel leven en vertoon, een’ inval gedaan in Tolstoi’s vredige woning. Ternauwernood wilde men ons naar binnen laten gaan. De dames waren bijna buiten zich zelven van schrik. Overal waren posten uitgezet, alles was ondersteboven gekeerd, latafels, kasten, commodes, kisten en koffers door elkaar geworpen. In de stallen werden de vloeren opgebroken. Met een net zocht men in de vijvers van het park naar de misdadige drukpers, terwijl men natuurlijk niets anders dan een onschuldig vischje ving.

“Het spreekt van zelf dat men de ongelukkige scholen het allereerst had doorzocht en er alles door elkaar had geworpen. Toen daar niets werd gevonden, trok de geheele levenmakende [437]bruiloftsstoet met klingelende klokjes naar de andere zeventien scholen van het distrikt, waar alles eveneens ondersteboven werd gekeerd; boeken en schriften werden meegenomen, de onderwijzers en bewoners gearresteerd. Het is licht te begrijpen dat zich in de dompige hoofden der boeren de onzinnigste voorstellingen vormden.”

Obolenski vertelt van deze gebeurtenis nog eenige belangrijke bijzonderheden. “De scholen te Jasnaja Paljana gingen prachtig, maar daar het onderwijs door studenten werd gegeven, werden zij door de overheid niet welwillend gadegeslagen, en nam men aan, dat er te Jasnaja Paljana politieke ongerechtigheden gebeurden. Er verscheen zelfs een politie-officier, die natuurlijk niets vond, omdat er niets was. Slechts in één van de kamers van het huis, die tot school was ingericht, ontdekte zijn scherpziend oog een fotografietoestel. In 1862 was dit nog een zeldzaam iets, vooral in de provincie en de dorpen.

“‘Wat is dat?’ vroeg de officier gestreng. ‘Van wien wordt hier eene opname gemaakt?’ De studenten waren natuurlijk zeer ontevreden over dit ongewenschte bezoek en een spotvogel antwoordde vlug: ‘Van Herzen, naar de natuur.’ ‘Wat, Herzen?’ vroeg de officier ... maar het algemeen gelach bewees hem, dat hij voor den mal werd gehouden, en op zijne lippen bijtend ging hij heen.”

In zijne Herinneringen aan Gravin A. A. Tolstoi vertelt Z. Jakoenin nog het volgende:

”....Toen Tolstoi deze beleedigende gebeurtenissen had vernomen, zeide hij: ‘Ik zeg voortdurend tegen mij zelf: gelukkig dat ik niet thuis was, want als ik geweest was zooals ik nu ben, dan had ik stellig een moord begaan.’

“Die heftige woorden, die Tolstoi 42 jaren geleden uitte, zijn zeer verklaarbaar, als men zich slechts even eene voorstelling maakt van alle beleedigingen, die zijne naaste familie, [438]zijne tante en zijne zuster werden aangedaan. Men kan het zelf beoordeelen, wanneer men weet dat een van de gendarmes Tolstoi’s zuster geen verlof wilde geven om van de studeerkamer naar de ontvangkamer te gaan, voordat hij in hare aanwezigheid en in het bijzijn van de andere gendarmes alle intieme brieven had voorgelezen, van welke wij reeds melding hebben gemaakt, benevens Tolstoi’s dagboek en alles wat hij sedert zijn zestiende jaar had bewaard....

“De heer van Jasnaja Paljana wilde de hem aangedane beleediging, waartoe hij nooit aanleiding had gegeven en die hem bovendien gedwongen had zijne kuur te onderbreken, niet zonder protest voorbij laten gaan. Hij wendde zich, dadelijk nadat hij het bericht van de plundering had ontvangen, tot de nu overleden gravin A. A. Tolstoi, met het verzoek het gebeurde aan personen mede te willen deelen, die invloed hadden, hem goed kenden en op wier verdediging hij rekenen kon. Tolstoi verlangde niet, dat degenen die hem zoo zwaar beleedigd hadden, gestraft zouden worden, maar hij vroeg slechts herstel van zijn goeden naam tegenover de boeren uit den omtrek, en een’ waarborg dat eene herhaling van deze gebeurtenis niet meer zou kunnen voorkomen.

“‘Deze zaak laten rusten kan en wil ik niet,’ schreef Tolstoi. ‘Mijn werkkring, die mij geluk en rust gaf, is verwoest. Tante is door den schrik zoo ziek geworden, dat zij het waarschijnlijk niet te boven zal komen. De boeren beschouwen mij niet meer als een eerlijk mensch (zooals ik toch in den loop der jaren verdiend heb genoemd te worden), maar als een’ misdadiger, een’ brandstichter of een valschen munter, die het slechts aan zijne slimheid te danken heeft dat hij nog vrij rondloopt....’

“‘Nu broeder, jij bent er ingevlogen.... Jij moet nog met praatjes van eerlijkheid en gerechtigheid aankomen; bijna draag je zelf ketenen.’ [439]

“En de landeigenaren! Die juichen van verrukking. Wees zoo goed, als gij met Perowski, Alex. Tolstoi, of met wien gij wilt, gesproken hebt, mij zoo spoedig mogelijk te laten weten, wat ik moet schrijven en hoe ik den Tsaar een’ brief kan doen toekomen. Een andere weg staat niet voor mij open. Openlijk als de beleediging was, moet ook de genoegdoening zijn (de zaak op eene andere wijze in ’t reine te brengen is niet mogelijk), of ik ga naar het buitenland, waar ik ernstig over denk. Naar Herzen ga ik niet. Herzen is Herzen en ik ben Tolstoi. Ik wil het niet in ’t geheim doen, maar openlijk verklaren dat ik mijn landgoed verkoop om Rusland te verlaten, waar wij het eene oogenblik niet weten wat ons het anderen zal overkomen.”

Aan het slot van dezen langen brief schrijft Tolstoi nog, dat de chef der gendarmes met eene voortzetting van het onderzoek gedreigd had, totdat men gevonden zou hebben wat verborgen was. Tolstoi voegt hieraan toe: “Ik heb pistolen in mijne kamer en wacht af hoe dit alles zal eindigen....”

Ik herinner mij, dat Tolstoi mij vertelde, hoe zeer deze inmenging van de politie in zijne zaken hem had beleedigd, te meer omdat het in zijne afwezigheid geschied was. Hij besloot daarom zijn beklag in te dienen, en bij de aankomst van Keizer Alexander II in Moskou was Tolstoi in de gelegenheid den Tsaar persoonlijk een smeekschrift aan te bieden, een verzoek inhoudende om in zijne eer te worden hersteld.

De Tsaar nam het verzoekschrift aan en zond een’ adjudant naar Tolstoi om hem eene verontschuldiging voor het gebeurde aan te bieden.

De overheidspersonen echter waren nog niet gerust gesteld en zoo ontspon zich in den herfst van hetzelfde jaar eene eigenaardige correspondentie tusschen den minister van binnenlandsche zaken en den minster van volksontwikkeling over het tijdschrift Jasnaja Paljana. [440]

De aanhalingen die wij hier laten volgen zijn ontleend aan de Herinneringen van Oesoff.

De minister van binnenlandsche zaken schreef den 3en October 1862 aan den minister van volkontwikkeling:

“De aandachtige lezing van het tijdschrift Jasnaja Paljana, uitgegeven door graaf L. N. Tolstoi, gaf mij de overtuiging, dat dit tijdschrift eene geheel nieuwe methode van onderwijs predikt voor de volksscholen, en ideeën verkondigt, die zich door hunne richting als schadelijk doen kennen. Zonder in nadere bijzonderheden te treden of u dergelijke uitdrukkingen of artikelen aan te wijzen (hetgeen evenwel geen moeielijkheid zou opleveren), oordeel ik het noodig Uwe Excellentie opmerkzaam te maken op de algemeene richting en geest van dit blad, die de grondslagen van geloof en moraliteit trachten te ondermijnen.

“De uitgave van bovengenoemd blad, wanneer het in deze richting blijft voortgaan, moet volgens mijne meening des te meer als schadelijk worden aangemerkt, omdat de uitgever, die een bijzonder groot litterair talent heeft, niet verdacht kan worden van slechte bedoelingen of van gewetenloosheid. Het kwaad schuilt hier in de onwaarheid en de excentriciteit van zijne overtuiging, die in zulk een schoonen vorm gegoten wordt, dat jonge, onervaren paedagogen zich er heel gemakkelijk door zullen laten meesleepen, terwijl bovendien de zaak der volksontwikkeling in eene verkeerde richting wordt gedreven. Ik heb daarom de eer Uwe Excellentie te verzoeken de opmerkzaamheid van den censor op dit tijdschrift te willen vestigen.”

Nadat de minister van volksontwikkeling deze missive had ontvangen, gaf hij bevel alle reeds verschenen nummers van de Jasnaja Paljana aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Daarna schreef hij den minister van binnenlandsche zaken, dat hij in de richting van het bewuste tijdschrift niets [441]gevaarlijks had kunnen ontdekken; dat het echter uitspraken op opvoedkundig gebied bevatte, die aan de kritiek van bevoegde paedagogen moesten worden onderworpen, maar in geen geval aan het verbod van den censor.

“In ’t algemeen,” schreef de minister verder, “moet ik zeggen, dat de werkzaamheden van graaf Tolstoi op paedagogisch gebied volle achting verdienen, en het ministerie van volksontwikkeling verplicht is hem te helpen en te ondersteunen, hoewel het niet overeenstemt met al zijne denkbeelden, waarvan trouwens graaf Tolstoi waarschijnlijk bij eene veelzijdige beschouwing ook zelf terug zal komen.”

Maar het liberale ministerie van volksontwikkeling heeft zich vergist.—Tolstoi heeft zijne denkbeelden niet opgegeven, hoewel aanvallen als de boven beschrevene de verdere ontwikkeling van de scholen te Jasnaja Paljana zeer hebben belemmerd. [442]


1 Deze aanhalingen zijn genomen uit L. Tolstoi’s Verzamelde Werken, deel IV.

2 Koemies is een drank, die bereid wordt uit de melk van een zeker soort paarden, en in Rusland heilzaam wordt geacht voor borstlijders.

3 Een Russische wagen; in Bokhara ook: eene tent.

[Inhoud]

Zestiende hoofdstuk.

Huwelijk. Tolstoi’s werken in dezen tijd.

Ondanks het zichtbare succes kon de uitslag zijner werkzaamheden op paedagogisch gebied Tolstoi niet bevredigen. Ondanks de grootschheid van het zoo kunstig opgetrokken gebouw was hij niet zeker van de hechtheid der fundamenten. Integendeel, hij wist dat zij niet vertrouwbaar of in ’t geheel niet aanwezig waren, en zijn steeds analyseerend verstand liet hem niet toe zich daarbij neer te leggen.

De beschrijving van die ontevredenheid met zich zelf, voorkomende in zijne Biecht, heeft betrekking op dit tijdperk van zijn leven.

”...Het scheen mij toe, dat ik dat alles in het buitenland geleerd had, en gewapend met al die wijsheid keerde ik in het jaar van de opheffing der lijfeigenschap naar Rusland terug. Ik aanvaardde het ambt van vrederechter en begon tevens te onderwijzen: het onontwikkelde volk in de scholen, het beschaafde publiek door middel van mijn tijdschrift, dat ik toen ging uitgeven.

“Alles scheen goed te gaan, maar ik voelde dat ik niet geheel geestelijk gezond was en dat het zoo niet lang zou kunnen duren. Ik zou misschien reeds toen tot die wanhoop zijn vervallen, die mij vijftien jaren later aangreep, indien er nog niet ééne zijde van ’t leven was geweest, die ik nog niet kende en die mij redding beloofde: dat was het familieleven.

“Gedurende een jaar sprak ik recht en hield ik mij bezig met [443]de scholen en de journalistiek. Spoedig echter overwerkte ik mij. Zoo zwaar werd mij de strijd als vrederechter, zoo vaag scheen mij mijne werkzaamheid in de scholen, zoo heftig werd mijn afkeer van de journalistiek, waar ik steeds naar uitvluchten moest zoeken, omdat ik wenschte te onderwijzen en tegelijk te verbergen dat ik niet wist wàt,—zóó ondragelijk werd mij dat alles, dat ik ziek werd, meer zielsziek dan lichamelijk. Toen maakte ik mij van alles los en vertrok naar de steppen, naar de Baschkirs, om reine lucht in te ademen, koemies te drinken en te leven op dezelfde wijze als de dieren.

“Na mijn’ terugkeer trad ik in het huwelijk.”

De volgende gebeurtenis had ook in dit tijdperk van Tolstoi’s leven plaats.

In ’t begin van 1862 verloor Tolstoi, die zich nog dikwijls door den hartstocht voor het spel liet meesleepen, bij het biljarten duizend roebel aan den bekenden publicist Katkoff, den uitgever van een te Moskou verschijnend blad.

Niet in staat zijne schuld af te doen, gaf hij zijne vertelling De Kozakken in betaling.

Het nog niet geheel voltooide verhaal zag in Januari 1863 het licht; tengevolge van ermee verbonden onaangename herinneringen heeft Tolstoi het nooit afgemaakt.

Toerghenjeff gaf Fet eene beschrijving van de gebeurtenis in de volgende bewoordingen:

“Tolstoi heeft aan Botkin geschreven, dat hij in Moskou veel geld verspeelde en duizend roebel van Katkoff leende, waarvoor hij zijn’ roman uit den Kaukasus in betaling gaf. God geve dat hij, al is het dan ook langs dien weg, tot zijne eigenlijke bezigheden terugkeert. Zijne vertellingen Kinder-, Jongens- en Jongelingsjaren zijn in ’t Engelsch vertaald en vallen, naar ik hoor, zeer in den smaak. Ik heb een’ kennis van mij gevraagd een artikel daarover in de Revue des deux Mondes te plaatsen.” [444]

Tolstoi was in die dagen veel aan huis bij dokter Bers, in wiens familie hij binnen korten tijd zou worden opgenomen.

“Wij waren nog heel jonge meisjes,” vertelde gravin Tolstoi aan Löwenfeld, “toen Tolstoi reeds bij ons aan huis kwam. Hij was reeds een bekend schrijver en leidde in Moskou een vroolijk, lustig leventje. Eens kwam hij opgewekt bij ons en vertelde verheugd, dat hij juist zijn verhaal De Kozakken voor duizend roebel aan Katkoff had verkocht. Wij vonden het een’ lagen prijs. Toen bekende hij ons, dat hij tot den verkoop gedwongen was. Den vorigen avond had hij met biljarten juist die som verspeeld, en het was eene eerezaak die schuld dadelijk te vereffenen. Die mededeeling ontroerde ons meisjes zóó, dat wij in tranen uitbarstten. Tolstoi had zich voorgenomen een vervolg op De Kozakken te schrijven, maar daar is nooit iets van gekomen.”

In dien zelfden tijd kwamen Tolstoi en Fet, tusschen wie door den twist met Toerghenjeff eene verwijdering was ontstaan, elkaar ook weer nader. Over die toenadering schrijft Fet:

“Hoewel mijn geheugen anders zoo nauwkeurig alle gewichtige gebeurtenissen uit mijn leven, ja zelfs een enkel woord, bewaart, kan ik mij toch de omstandigheden die er toe hebben bijgedragen om mijne vriendschappelijke verhouding met Tolstoi weer te herstellen, niet te binnen brengen, hetgeen voor mij het bewijs is dat zijne boosheid het best vergeleken kan worden met hagel in Juni, die van zelf smelt. Ik veronderstel echter dat de zaak niet zonder hulp van Borisoff in ’t reine is gekomen.

“Hoe het ook zij, Tolstoi verscheen weer binnen onzen gezichtskring, en met de hem eigen geestdrift begon hij mij te vertellen van zijne bezoeken bij dokter Bers en diens familie.

“Bij mijn bezoek aan de familie Bers, waar Tolstoi mij volgens zijne belofte geïntroduceerd had, maakte ik kennis met een beminnelijken, aristokratischen, hoffelijken ouden [445]heer, en eene mooie, statige brunette, zijne vrouw, die blijkbaar het hoofd in huis was. Van eene beschrijving van de drie aantrekkelijke mooie meisjes, waarvan de jongste een schoone altstem bezat, zal ik mij onthouden. Alle drie bezaten, ondanks de nauwlettende zorg der moeder en hare onmiskenbare bescheidenheid, dat zekere iets dat de Franschen ‘du chien’ noemen.”

In een aan ons gericht particulier schrijven van Tolstoi’s schoonzuster lezen wij over zijne verhouding tot de familie Bers en den geleidelijken overgang tot zijn huwelijk:

“Tolstoi’s betrekking tot onze familie dateert reeds van vroeger. Grootvader Isljeneff en de vader van Leo Tolstoi waren buren en vrienden. De families kwamen veel bij elkaar, en mijne moeder en Tolstoi noemden elkaar, toen zij nog kinderen waren, jij en jou. Toen Tolstoi zijn ontslag uit den dienst had genomen, kwam hij dikwijls bij ons. Mijne moeder, destijds reeds getrouwd, was eene vriendin van Maria Nikolajewna, Tolstoi’s zuster, en bij deze Maria Nikolajewna ontmoette ik, toen nog een kind, hem heel dikwijls. Hij speelde allerlei spelletjes met zijne nichtjes en mij. Ik was toen tien jaar en kan er mij niet veel meer van herinneren. In het jaar van zijn huwelijk was hij van eene buitenlandsche reis teruggekeerd. Hij was gedurende eenige jaren niet bij ons geweest en zag bij zijn eerste bezoek, op ons buiten Pakrowskoje (in de nabijheid van Moskou), mijne twee oudere zusters als volwassen jonge dames terug. Uit het buitenland had Tolstoi een’ leeraar, een zekeren Keller, meegenomen en in Moskou engageerde hij nog andere onderwijzers voor zijne scholen, waaraan hij zich met hart en ziel wijdde. Wij maakten dikwijls groote wandelingen met hem. Hij leefde geheel met ons mee en onze verhouding werd zeer intiem.

Gravin Sofie Andrejewna Tolstoi in 1860, vóór haar huwelijk.—Blz. 446.

Gravin Sofie Andrejewna Tolstoi in 1860, vóór haar huwelijk.—Blz. 446.

“In Augustus vertrokken mijne moeder, mijne twee zusters en ik voor twee weken naar het landgoed van mijn’ grootvader, [446]dat in het gouvernement Toela ligt. Tolstoi reisde met ons mee. Wij passeerden Jasnaja Paljana, waar hij met zijne tante Tatjana, zijn’ broer Sergius en zijne zuster Maria Nikolajewna woonde. Bij die gelegenheid bracht mijne moeder daar een bezoek. Den volgenden dag werd er een pic-nic gehouden met de families Auerbach en Markoff, in het boschje Zasjek. Men was daar bezig een’ hooiberg te maken, waar wij bovenop klommen. Tolstoi volgde ons ook naar het landgoed van mijn’ grootvader, en daar kwam het aan de ombertafel tot eene verklaring, op dezelfde wijze als dat in Anna Karjenina wordt beschreven, n.l. door middel van de beginletters van de woorden. In September keerden wij naar Moskou terug, waarheen Tolstoi ons volgde, en den 17den September verscheen in Moskou de aankondiging van hun huwelijk. Gedurende zijn geheele verblijf te Moskou was hij opgewekt, vroolijk en tintelend van geest.

“Hij bracht ons muziek mee, wij studeerden Cherubini en anderen, hij accompagneerde mij iederen dag, noemde mij Mme Viardot en verzocht mij steeds voor hem te zingen.”

Nu laten wij ’t verhaal van deze gebeurtenissen volgen, zooals gravin Tolstoi het aan Löwenfeld vertelde, hier en daar verbeterd en aangevuld met kleine opmerkingen, die wij van haar zelf mochten vernemen.

“De graaf was in dien tijd een geregelde gast in ons huis. Wij dachten dat hij zich sterk interesseerde voor mijne oudste zuster, mijn vader vooral, tot aan het oogenblik dat hij om mijne hand kwam vragen. Dat gebeurde in 1862. In Augustus gingen wij over Jasnaja voor eenige weken naar onzen grootvader. Moeder wilde de zuster van den graaf een bezoek brengen, en daarom bleven wij, mijne moeder, wij, drie zusters, en mijn jongste broer, eenige dagen te Jasnaja Paljana logeeren. Het wekte niemands verwondering, dat de graaf bijzonder vriendelijk voor ons was; wij kenden elkaar immers, [447]zooals ik u reeds vroeger verteld heb, al heel lang en hij stond altijd op een zeer vriendschappelijken voet met ons. Het landgoed van mijn’ grootvader, of juister gezegd, van mijne grootmoeder (want zijn eigen vermogen heeft hij verspeeld) lag op 50 wersten afstand van Jasnaja Paljana. Eenige dagen na onze aankomst verscheen ook Leo Tolstoi, en in ’t kort gezegd, daar werd eene dergelijke scène afgespeeld, als in Anna Karjenina is beschreven, n.l. waar Lewin eene liefdesverklaring met de beginletters van de woorden op eene tafel schrijft en Kitty hem dadelijk begrijpt. En sedert dien tijd,” vervolgde gravin Tolstoi met een lachje, waaruit bleek, dat zij zich deze gebeurtenis met genoegen herinnerde, “sedert dien tijd heb ik nooit begrepen, hoe ik toen toch de beteekenis van die letters heb geraden. Het moet wel waar zijn, dat gelijkgestemde zielen klinken in denzelfden toon, evenals gelijkgestemde snaren.”

De zinnen, gewisseld tusschen Leo Tolstoi en Sophia Andrejewna, luidden:

“I. u. f. h. e. m. t. o. v. m. e. u. z. L. H. g. e. T. h. o.

“In uwe familie heerscht een misverstand ten opzichte van mij en uwe zuster Lisa. Helder gij en Tanischka het op.”

Sophia Andrejewna verstond dien zin en gaf een teeken van begrijpen.

Toen schreef hij nog eens:

“U. j. e. u. r. o. g. h. m. h. a. t. d. a. m. o. e. d. v. m. g. g. b. i.

“Uwe jeugd en uw recht op geluk herinneren mij heden al te duidelijk aan mijn’ ouderdom en dat voor mij geen geluk bestaanbaar is.”

Meer woorden werden er tusschen hen niet gewisseld, maar het was voldoende, zij begrepen elkaar.

De familie Bers was dus weer naar haar buitengoed teruggekeerd, en Tolstoi was hen gevolgd. Hij woonde in Moskou, zij op hun buiten, waar zij reeds twintig jaren lang iederen [448]zomer gingen doorbrengen. Tolstoi was er nu een dagelijksche gast; allen waren er van overtuigd, dat hij wenschte binnen korten tijd met de oudste dochter te trouwen, en daar gaf hij den 17den September Sophia Andrejewna op haren verjaardag een’ brief, waarin hij haar ten huwelijk vroeg. Natuurlijk ontmoette hij bij haar slechts blijde instemming, maar de oude vader was er niet mee ingenomen. Hij wilde niet breken met de traditie, en de jongste dochter vóor de oudste laten gaan. Eerst weigerde hij zijne toestemming, maar ten slotte moest hij zwichten voor de standvastigheid van zijne dochter zoowel als van Tolstoi. In Tolstoi’s dagboek vinden wij de volgende aanteekeningen over die gebeurtenissen.

Den 2 Augustus schreef hij, na een bezoek te hebben gebracht bij de familie Bers:

“Ik vrees voor mij zelf. Als dit ook eens weer het verlangen naar liefde is en niet de ware liefde! Ik tracht alleen op de zwakke zijde van haar karakter te letten en toch heb ik haar lief.”

In dienzelfden tijd besefte hij ten volle hoe eenzaam hij in ’t leven stond.

“Ik voelde mij geheel gezond toen ik opstond, mijn hoofd was bijzonder helder, het schrijven ging goed, maar de inhoud was arm. Daarna bekroop mij zoo’n weemoedige stemming, als ik in lang niet gevoeld had. Ik heb geen vrienden, niemand. Ik ben geheel alleen. Ik had vrienden toen ik den Mammon diende, niemand nu ik de waarheid dien.”

Daarna schreef hij:

“Ik ging te voet naar Pakrowskoje, naar de familie Bers. Rustig, aangenaam. Sonja gaf mij eene vertelling te lezen. Welk eene energie van waarheid en van eenvoud. Haar peinigt de onzekerheid. Ik las alles zonder hevige gemoedsaandoeningen, zonder teekenen van afgunst of ijverzucht. Het bijzonder onaantrekkelijke uiterlijk en het onbestendige [449]oordeel waren goed geteekend. Ik werd rustig; dat alles heeft op mij geen betrekking.”

De vertelling is helaas niet tot ons gekomen, maar door de schrijfster zelve vernietigd.

Den 28sten Augustus, toen hij dus 34 jaar werd, voelde Tolstoi, zooals uit zijne aanteekeningen blijkt, weer twijfel, zelfverwijt en strijd. Hij schreef:

“In de gewone treurige stemming stond ik op. Heerlijke rust-brengende nacht. Jij met je leelijk gezicht, denk niet aan trouwen. Gij zijt voor iets anders bestemd, al wildet gij er veel voor geven indien dat niet zoo ware.”

Maar de drang naar huiselijk geluk werd bij hem steeds sterker, en zijn verlangen naar liefde ging ten slotte over in eene ware hartstochtelijke liefde, die geen hinderpalen kende. En ondanks dien grooten hartstocht toonde Tolstoi ook hier weer zijne eerlijkheid en liefde voor de waarheid. Nadat hij reeds het jawoord had ontvangen, gaf hij zijne bruid zijn dagboek, waarin hij zijn leven bloot legt en waarin geheel naar waarheid al de misstappen, in zijne jeugd begaan, zijn vallen en zijn zielestrijd, zijn beschreven.

Het lezen van het dagboek was een zware slag voor het jonge meisje, dat in haren held het ideaal van deugd had gezien. Haar lijden was groot en haar strijd zóó zwaar, dat er oogenblikken van twijfel kwamen en zij er toe overhelde om alle banden met hem te verbreken. Maar de liefde overwon den twijfel, en toen zij in lange, slapelooze nachten haar lijden had uitgeweend, gaf zij hem het boek terug, met een’ blik waaruit hare vergiffenis en hare sterke, reeds gestaalde liefde spraken.

Het huwelijk werd den 13den September voltrokken, eene week dus na de officiëele aankondiging van hunne verloving. De huwelijksplechtigheid had plaats in het Kremlin, in de hofkerk. Daarna vertrokken zij per rijtuig naar Jasnaja [450]Paljana, waar zij door hun’ broeder Sergius en tante Tatjana werden opgewacht.

De broer van gravin Tolstoi, S. A. Bers, geeft de volgende karakterschets van zijne zuster:

“Mijn overleden vader was tegen alle inrichtingen van onderwijs voor vrouwen; daarom ontving Tolstoi’s vrouw hare opvoeding thuis, maar zij deed toch een examen en verwierf een diploma, dat haar het recht gaf tot het geven van huisonderwijs. Als jong meisje hield zij haar dagboek bij, trachtte verhalen te schrijven en vertoonde eenigen aanleg voor schilderen.”

Tolstoi schreef korten tijd na zijn huwelijk aan Fet:

“Fetoeschka, oompje, lieve vriend Afanasie Afanasjewitsch!

“Ik ben twee weken getrouwd en zoo gelukkig; ik ben een ander, een geheel nieuw mensch. Wanneer zal ik je zien? Bedenk, dat ik je zeer, zeer waardeer, en tusschen ons is zooveel onvergetelijks, Nikoljenka en nog zooveel meer. Kom eens hier heen om kennis met mij te maken. Ik kus Maria Petrowna de hand. Vaarwel, lieve vriend, in gedachten omhels ik je hartelijk.”

Na zijn huwelijk ging Tolstoi’s leven in geheel nieuwe onbekende banen, die hem redding beloofden, zooals hij in zijne Biecht zegt. Wij zullen zien in hoeverre Tolstoi’s verwachtingen zijn bewaarheid. De zucht tot analyseeren verliet hem ook nu, in deze veilige haven, niet en verwoestte ook deze illusie. Maar zijn verheven verstand verhief hem tot de hoogste hoogten. Wij hopen, voor zoover het mogelijk is, een’ blik te slaan op dat geheimzinnig proces van zijn zieleleven, om daarvan in een volgend deel eene beschrijving te geven.

In dit tijdperk van zijn leven schreef Tolstoi, behalve de reeds genoemde, nog de volgende werken:

De Sneeuwstorm, Aanteekeningen van een’ Marqueur, Twee huzaren, Polikoeschka en Familiegeluk. [451]

In De Sneeuwstorm geeft hij eene beschrijving van een winterlandschap. Bij de lezing ziet men niet slechts den sneeuwstorm, den onder de sneeuw bedolven weg, den verdwaalden vrachtrijder met zijne troika, maar men hoort zelfs ieder geluid en men voelt langzaam het leven in zich verstijven.

In de Aanteekeningen van een’ Marqueur schildert Tolstoi ons hoe eene reine, teere ziel ten onder gaat te midden van het zedenbederf eener groote stad.

In De twee Huzaren worden twee geslachten tegenover elkaar gesteld; het oude, vol levenslust, te veel misschien zich overgevend aan genot, maar een geslacht uit één stuk, oprecht en daarom vol levenskracht en harmonie; en daarnaast het jonge geslacht, gedemoraliseerd in zijne ingetogenheid, berekening en huichelarij. De natuurlijke harmonie is verbroken, maar de bewuste harmonie nog niet gevonden, en in de ziel, bedorven door de zonde, weerklinkt een vreemde dissonant.

Familiegeluk is een kalm, gracieus verhaal van liefde, eene weerspiegeling van den door den schrijver beleefden roman.

Polikoeschka is eene tragedie uit de lijfeigenschap. In deze vertelling leeren wij het zieleleven kennen van een’ boer, die onder een grof omhulsel het meest teere karakter verbergt, dat echter te niet gaat bij de aanraking van het ontaarde, leugenachtige “barstwo.”1

De kritiek van die jaren bemoeide zich heel weinig met deze merkwaardige werken. De kritici zochten een algemeenen vorm, passende in hun milieu, en waren niet toegankelijk voor de hoog moreele schoonheid, die uit iedere bladzijde van deze werken sprak.

Het zwijgen der kritici bracht één hunner er toe een [452]artikel te schrijven met het opschrift: Graaf Leo Tolstoi en zijne werken; eene verschijning in de hedendaagsche litteratuur, over ’t hoofd gezien door onze kritici.

Wij achten het hier de plaats niet, om ons te verdiepen in eene kritiek over genoemde werken, die wij slechts hebben aangehaald als overtuigende bewijzen van de onvermoeide werkkracht en het scheppende talent van Leo Tolstoi. [453]


1 Barstwo—overheersching van den barin (heer).

[Inhoud]

Besluit.

In deze vluchtige beschrijving is het halve leven van Leo Tolstoi aan uw oog voorbijgetrokken.

Opdat eene onbekwame hand de origineele gedachten en getuigenissen niet zou verminken, hebben wij getracht, overal waar het slechts mogelijk was, het woord te geven aan Tolstoi, aan zijne bloedverwanten, vrienden en bekenden, terwijl wij ons bepaald hebben tot de taak die interessante beelden aan te wijzen.

Ondanks het onafgewerkte materiaal gelooven wij toch dat de lezer zich een duidelijk beeld kan vormen van Leo Tolstoi’s karakter gedurende deze helft van zijn leven. Ten slotte wenschen wij nog de aandacht te vestigen op eenige van zijne in het oog loopende karaktertrekken, die, naar onze meening, de aanleiding waren voor zijne verdere ontwikkeling.

Wij noemen in de eerste plaats de ongewone hartstochtelijkheid, waarmee Tolstoi zich wijdde aan iedere zaak die zijne opmerkzaamheid trok. Wat het ook was, jacht, kaartspel, muziek, lektuur, paedagogie of landhuishoudkunde, hij drong geheel door in het wezen der dingen, en de indrukken die zij in zijne kunstenaarsziel achterlieten verwerkte hij en legde hij neer in zijne boeiende geschriften, die als ’t ware gedrenkt zijn met moreele en philosophische gedachten.

Met denzelfden hartstocht wijdde hij zich aan het zoeken naar waarheid, het doel van ’t menschelijk leven, en met dezelfde kracht van zijn genie verwerkte hij ook die denkbeelden [454]en schonk daarna der wereld het verkregen resultaat, gegoten in een schoonen vorm.

Een bijzondere trek van zijn karakter is de liefde tot oprechtheid, die hem vaak in moeielijkheden heeft gebracht, maar die hem ten slotte leidde tot dien God van waarheid, Dien hij steeds diende, hoewel hij soms, onbewust voor zich zelf, Zijn beeld verduisterde onder den invloed van zijne wisselende gemoedsstemmingen en levensomstandigheden.

En dan treft ons nog een andere kenmerkende karaktertrek: de liefde voor het goede, de voortdurende drang tot volmaking, met het doel het goede te verbreiden, zijn ijver om ook anderen het goede te leeren en hun de schoonheid ervan aan te toonen.

Die drie karaktertrekken, gevoegd bij zijne aangeboren talenten, geven ons eene afdoende verklaring voor den door Tolstoi verkregen wereldinvloed.

Wanneer wij een’ blik slaan op de eerste helft van Tolstoi’s leven, dan bemerken wij nóg eene sterk sprekende eigenschap, n.l. de voortdurende ontevredenheid met zich zelf, zijn’ litterairen arbeid en zijne overige werkzaamheden. Die ontevredenheid werd nog aangewakkerd door eene voortdurende zelfontleding, die steeds zijne schoonste illusies verwoestte, en niet voortsproot uit een ziekelijk verdriet zonder reden, maar waaraan diepe, reëele oorzaken ten grondslag lagen. Ondanks Tolstoi’s groote gaven en bijzonder ontwikkelden geest gelukte het hem niet een vasten grondslag, eene synthese, te vinden voor al de ideeën, die hem bestormden. Dikwijls kwam hij de oplossing van de groote vraag zeer nabij, zonder haar echter te kunnen grijpen, hetgeen hem dan telkens ontzettend deed lijden.

Die twijfel, dat vruchteloos zoeken naar eene (zooals de mathematikus zegt) absoluut afdoende oplossing, geeft ons de verklaring van alle tegenstrijdigheden in zijn oordeel en zijne zelfbeoordeeling. [455]

In het volgende deel hopen wij eene beschrijving te geven van de gebeurtenissen, die hem naar dat tijdperk van zijn leven voerden, waarin de dorst naar waarheid en de wanhoop haar niet te kunnen vinden het toppunt hadden bereikt; gebeurtenissen, die hem onvermijdelijk moesten brengen tot de eenig-mogelijke oplossing, tot het eenige richtsnoer in ’t leven en bij zijn’ arbeid, tot: de religie.

Tolstoi's leven Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen 1828-1863
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html