The Project Gutenberg EBook of Tolstoi's leven, by Pavel Ivanovich Biroekoff This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Tolstoi's leven Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen 1828-1863 Author: Pavel Ivanovich Biroekoff Contributor: Lev Nikolaevich Tolstoj Translator: Emma B. van der Wijk Release Date: December 18, 2006 [EBook #20128] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TOLSTOI'S LEVEN *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Tolstoi’s leven
Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen
1828–1863
Bewerkt door
P. Biroekoff
Geautoriseerde vertaling naar het Russische handschrift
Door
Emma B. van der Wijk
Met afbeeldingen
Amsterdam P. N. van Kampen & Zoon.
Opdracht.
Aan mijne vrouw Paula Nikolajewna wijd ik dit boek, het groote werk van mijn leven, dat zoo zwaren, moeitevollen arbeid van mij eischte. Met oprechten dank draag ik het op aan haar, die mij zoo menigmaal mijn’ last verlichtte, en mij uren schonk van ontspanning, zoo noodig bij ’t vervullen van mijn’ taak.
Nooit toch had ik dit boek kunnen schrijven zonder hare zelfverloochenende en zelfopofferende hulp, waarmee zij mij bijstond in alle omstandigheden van mijn leven.
Ik draag mijn arbeid dus op aan mijne vrouw, en aan allen die er, ongenoemd, aan hebben meegewerkt.
P. B. [7]
Inleiding.
Met eerbiedigen schroom en overtuigd van mijne geringe krachten, bereid ik mij voor tot dit mij heilige werk: het schrijven van eene biographie van den grooten ouden man, van mijn’ onderwijzer, van Leo Tolstoi.
Eenige jaren geleden lag dit plan mij nog zóó ver, dat ik, hoewel levende in zijne onmiddellijke nabijheid, en terwijl ik uren, ja soms heele dagen in zijn huis doorbracht, nooit de minste aanteekening maakte van hetgeen ik daar op kon vangen, zoo min van hem, als van de hem omringende personen. En nu, om mijne godsdienstige overtuiging verbannen uit mijn vaderland, ga ik dat groote werk beginnen. Eene biographie van iemand wordt niet geschreven zonder toestemming van die persoon zelf en zijne familie; dus wendde ik mij tot gravin Sofie Andrejewna Tolstaja met verzoek eene biographie van haar echtgenoot te mogen schrijven. Spoedig daarop ontving ik een mij zeer aangenaam stemmend gunstig antwoord. Uit haar brief haal ik aan, wat op de zaak betrekking heeft.
“Natuurlijk moogt gij gaarne met eene levensbeschrijving beginnen. Zelf zou Tolstoi u wel willen antwoorden op wat gij hem gaat vragen, maar dan zult ge u moeten haasten,—bijna toch was aan dit ons allen zoo dierbare leven een einde gekomen. Gode zij dank is hij nu weer herstellende en al weer aan den arbeid.”
Om nu Tolstoi zelf niet lastig te vallen en overtuigd, dat hij mij geene hinderpalen in den weg zou leggen, begon ik [8]dus na ontvangst van den brief. Na kennis te hebben genomen van de stof en na mij in ’t wezen van het werk te hebben ingedacht, beklaagde ik mij eenerzijds om den grooten omvang ervan, maar anderzijds heeft diezelfde arbeid mij langzamerhand zóó meegesleept, mijne belangstelling zóó opgewekt, en voel ik mij er reeds zoo mee verbonden, dat ik het nu noem: “het Werk van mijn leven”, ongeacht iedere overweging van den uitgever in mij, welke het ook zij.
Ik begon dus de stof te bestudeeren, en, onvoorbereid als ik was, ben ik gaan naslaan welke verklaring de encyclopaedie van Brockhaus geeft van het woord “biographie”. Ik vond daar de volgende definitie:
“Eene levensbeschrijving noemt men de schildering van een zekere persoon, die voldoet aan de historische wetenschap. Als wetenschappelijk werk bepaalt de beschrijving zich niet alleen tot de uiterlijkheden, maar moet zij er naar streven de geestelijke en moreele ontwikkeling te schetsen. Als kunstwerk moet zij den grondslag van het karakter aangeven en in ’t algemeen de behandelde persoon in ’t helderste licht plaatsen.”
Deze verklaring bevredigde mij volkomen, zoodat ik een aanvang met mijn werk kon maken. Het is een verheven arbeid (des te meer, waar dit een Tolstoi geldt), eene beschrijving te geven van ’s menschen innerlijk, d.w.z. van zijn geestelijk leven, van de ontwikkeling en de veranderingen die erin plaats grijpen.
Maar nóg verhevener, nóg rijker is het, aan te toonen volgens welk algemeen beginsel deze innerlijke ontwikkeling zich voltooide, hoe karakter en ideeën zich vormden en hervormden. Slaagt men nu tevens in ’t weergeven van de uiterlijke omstandigheden van ’t leven, dienende gedeeltelijk als omlijsting, gedeeltelijk om nog scherper licht te laten vallen op den mensch, dan kan men zeggen: “mijn arbeid is geslaagd”. [9]
Deze overwegingen hebben mij gediend als gids bij mijn werk,
Het is van bijzonder groot gewicht, bij het geven van eene biographie, dat de behandelde persoon nog leeft, daar iedere tegenspraak die men ontmoet (door vergelijking met de getuigenissen uit andere bronnen) misschien kan worden opgehelderd door de persoon zelf, zoodat de feiten nu gegeven worden in hunne volle waarde.
De voorbereidende werkzaamheden bestonden in ’t verzamelen der stof.
Deze stof nu splitste ik in vier deelen.
In de eerste afdeeling bracht ik:
Auto-biographische aanteekeningen van Leo Tolstoi, zijne brieven gericht tot verschillende personen, en een uittreksel uit zijn dagboek.
In de tweede afdeeling: verschillende herinneringen en biographische schetsjes van menschen, die Tolstoi van zeer nabij kenden, van zijne bloedverwanten, zijne vrienden, enz., personen dus, die men ieder op zichzelf kan vertrouwen. Aan deze tweede afdeeling voegde ik nog toe verschillende officiëele gegevens, als: dienstbrieven, stadhuispapieren, brieven van schoolbesturen, copie van gerechtelijke en administratieve zaken, enz. enz.
In de derde afdeeling nam ik opstellen over Leo Tolstoi op, verkregen uit andere bronnen, doch ook geschriften van hem zelf. Men moet echter voorzichtig zijn met het gebruiken hiervan, daar werkelijke feiten allicht zijn saamgeweven met des kunstenaars phantasie.
Ten slotte in de vierde afdeeling:
Kleine artikels, en ook opmerkingen van schrijvers, die niet ons volle vertrouwen verdienen, maar die toch eene betrekkelijke waarde kunnen hebben, ter aanvulling daar, waar andere bronnen te kort schoten. De vermelding van de namen dier schrijvers acht ik overbodig. [10]
De buitenlandsche literatuur is zeer arm aan biographische gegevens aangaande Tolstoi, vooral wat betreft zijne eerste levensjaren. Daarom heb ik deze bronnen niet afzonderlijk vermeld.1
Nadat ik de eerste schrede gedaan had, reeds bij ’t schiften van ’t verkregen materiaal, voelde ik dat het noodzakelijk was mij met Tolstoi zelf in verbinding te stellen, daar ik op vele duistere punten stootte, die alleen hij kon ophelderen. Ik heb lang overwogen of het resultaat van den arbeid het zou rechtvaardigen, dat ik hem zooveel moeite veroorzaakte. Evenwel, wetende dat hij een’ kunstenaar nog nooit geweigerd had eene buste naar hem te modelleeren of een portret van hem te schilderen, noch den amateur-photografen eene opname te doen (hoewel het hemzelf geen genoegen verschaft), besloot ook ik hem te vragen voor mij te willen poseeren, ter verkrijging van zijn beeld door woord en taal. Ook nu weer ontving ik een gunstig antwoord, neergelegd in het volgend citaat van den aan mij gerichten brief van den 2den December 1901:
“Zeer gaarne zal ik voor u poseeren en de vragen naar volgorde beantwoorden.”
Een gewichtige dienst bewees mij mijn vriend W. Gr. Tschjerkoff, door het voor mij openstellen van zijn rijk archief, bevattende eene persoonlijke correspondentie van Tolstoi en een uittreksel uit zijn dagboek.
De onaangename zijde van mijn werk bestond hierin, dat ik, krachtens eene onhebbelijke verordening uit Rusland verbannen 2, niet in staat was mij persoonlijk in verbinding te stellen met den man over wien ik ging schrijven. Ook werd [11]ik daardoor verhinderd te werken in Russische openbare bibliotheken en archieven. Deze hinderpalen belemmerden mijn arbeid aanmerkelijk en zij konden, hoewel niet ten volle, slechts door mij worden overwonnen door de vriendelijkheid van eenige bezitters van Russische particuliere bibliotheken en de rijk voorziene Russische afdeeling in ’t Britsch Museum. Ik deed daarvoor wat in mijn vermogen was; zelfs zond ik een smeekschrift aan den Russischen minister van binnenlandsche zaken, ten einde toestemming te verkrijgen, om twee maanden in Rusland te mogen doorbrengen, doch ontving eene onvoorwaardelijke afwijzing. En wat nu mijn werk betreft, zal de lezer in het eerste deel wetenswaardigheden vinden, die voor hem beslist nieuw zijn, herinneringen uit Tolstoi’s jeugd, van zijne familie, een groot aantal brieven en een uittreksel uit zijn dagboek.
Om te doen zien, hoeveel moeite het kostte om Tolstoi over te halen zijne herinneringen neer te schrijven, laat ik hier een uittreksel uit mijne correspondentie met hem over dat onderwerp volgen.
Herhaalde malen schreef ik hem en zijne bloedverwanten om mij eenige aanteekeningen te zenden over zijne kinderjaren, al waren het maar door hem gedane mondelinge vertellinkjes. Eindelijk kreeg ik daarop het volgende antwoord:
“.... Hoe graag ik ook wilde, dacht ik eerst u niet te kunnen helpen. Ik vreesde de onoprechtheid, eigen aan iedere auto-biographie, maar nu geloof ik den vorm gevonden te hebben, waarin ik aan uw wensch kan voldoen, door u de hoofdtrekken te geven der verschillende elkander opvolgende perioden in mijn leven: die uit mijne kinderjaren, mijne jongelingsjaren en uit den tijd, toen ik volwassen was. Zoodra ik er toe in staat zal zijn, zal ik er eenige uren aan wijden, en trachten het op die wijze te doen.”
In een der volgende brieven schrijft hij mij: [12]
“.... Mijne belofte om eenige van mijne herinneringen voor u op te teekenen, vreesde ik niet te kunnen nakomen. Ik heb er over nagedacht, en zag, hoe moeilijk het is Scylla en Charybdis te vermijden, d.w.z. eenerzijds de klip van den eigenlof, door alleen het goede te vermelden, en aan den anderen kant de cynische openhartigheid om alles wat slecht is aan het licht te brengen. Indien ik vertel van al die laagheid, domheid, verdorvenheid, en dan naar waarheid, oprechter nog dan Rousseau, dan zal dat een boek of een hoofdstuk worden, dat veel ergernis zal verwekken. De menschen zullen zeggen: ‘Dat is dus de man, dien velen hoogachten, en zie, hij is een nietswaardige! Och, wij eenvoudige menschen, wat kunnen wij ons vergissen. Nu, ’t is Gods wil.’
“Maar, zonder scherts, toen ik begon mijn leven ernstig te overdenken zag ik al de domheid—werkelijke domheid—en laagheid ervan, en ik dacht bij mij zelf: ‘hoe toch zullen andere lieden zijn, als ik, de veel geprezene, zoo’n dom, laag schepsel ben?’ Daarbij komt het dan nog aan ’t licht, dat ik zooveel listiger ben dan de anderen. Dit alles schrijf ik u niet om u wat mooie woorden te laten lezen, maar ik heb dat alles werkelijk doorleefd.”
Tolstoi’s weifelingen ziende en ’t volle gewicht ervan voelende, besloot ik toch vol te houden en hem, om zoo te zeggen, een begonnen patroon te geven, waaraan hij verder kon borduren. Daarom stuurde ik hem het door mij ontworpen plan van zijne biographie. In dat programma volgde ik het door velen aangenomen systeem van de verdeeling van het menschelijk leven in zevenjarige tijdperken. Deze verdeeling hoorde ik van Tolstoi zelf, toen hij, eens met mij pratende, de meening uitte, dat de zevenjarige perioden in het physisch menschelijk leven (eene leer, aangenomen door sommige physiologen) telkens in overeenstemming zijn met een zevenjarig tijdperk van de ontwikkeling [13]van het geestelijk leven; waaruit voortvloeit, dat iedere zevenjarige periode ook eene afzonderlijke geestelijke gestalte aanneemt.
Op bovenbedoelde wijze ingedeeld, krijgen we dus het volgend schema van Tolstoi’s leven:
Jaartal. | Leeftijd. | Inhoud van de perioden. | |
1 | 1828–1835 | Van geboorte–7 jaren | Kinderjaren. |
2 | 1835–1842 | Van 7–14 jaren | Jongensjaren. |
3 | 1842–1849 | Van 14–21 jaren | Jongelingsjaren, leertijd, universiteit, begin van ’t besturen van zijn landgoed. |
4 | 1849–1856 | Van 21–28 jaren | Begin van het schrijven, dienstjaren, Kaukasus, Donau, Sebastopol, Petersburg. |
5 | 1856–1863 | Van 28–35 jaren | Ontslag, reizen, dood van een broeder, paedagogie, huwelijk. |
6 | 1863–1870 | Van 35–42 jaren | Familieleven, “Oorlog en Vrede”, huishouding. |
7 | 1870–1877 | Van 42–49 jaren | Hongersnood te Samarsk, “Anna Karjenina”, hoogtepunt van literairen roem, familiegeluk en rijkdom, |
8 | 1877–1884 | Van 49–56 jaren | Crisis, biecht, evangelie, “Waarin ik geloof?” |
9 | 1884–1891 | Van 56–63 jaren | Moskou, “Wat moeten wij doen?” volksliteratuur, bemiddelaar, verspreiding zijner ideeën onder de hoogere standen en het volk, kritieken. |
10 | 1891–1898 | Van 63–70 jaren | “Honger”, “Het koninkrijk Gods in ons”, ketters, vervolging van de aanhangers der ideeën. |
11 | 1898–1905 | Van 70–77 jaren | “Opstanding”, in den ban gedaan, ziekte, laatste periode, bezig met militairisme, volk, geestelijke en politieke personen, oorlog revolutionaire en hervormingsbeweging in Rusland. |
Peter Andrejewitsch, de eerste Graaf Tolstoi.—Blz. 23.
[14]
Reeds met den eersten oogopslag bemerkt de lezer de afscheiding van iedere geestelijke periode.
Het opzenden van dit schema of beginpatroon bleef niet zonder resultaat. Heel spoedig ontving ik van Tolstoi een’ brief, waarin hij o.a. het volgende schrijft:
....“Ik kom u zeggen, dat ik u bij mijne levensbeschrijving heel gaarne wil helpen, en ik zal u de gewichtigste gebeurtenissen meedeelen. Ik besloot dat ik ertoe mocht overgaan, omdat het misschien interessant en nuttig voor het menschdom kan zijn, wanneer ik het wijs op al de verdorvenheid in mijn leven tot aan mijn ontwaken, en zonder valsche bescheidenheid, al het goede na dien tijd (hoewel de goede voornemens niet altijd werden uitgevoerd, door gebrek aan wilskracht). In dien geest wilde ik u dan ook schrijven.
“Uw programma, met zijn 7-jarige indeeling, zal van nut zijn en zeker vele gedachten bij mij opwekken. Ik zal ermee beginnen zoodra het werk dat ik onderhanden heb is afgeloopen.”
Eindelijk, na vier maanden, ontving ik de kostbare bladzijden met herinneringen, door Tolstoi zelf geschreven en na dien niet meer gecorrigeerd3. Ik haastte mij ze te gebruiken in de biographie, aan welke zij kleur en gloed zullen verleenen.
Bij de eerste gelegenheid zond ik Tolstoi ’t begin van mijn werk, met verzoek mij zijn oordeel te zeggen. Daarop ontving ik een brief, waarin hij o.a. het volgende schrijft:
“Mijn totale indruk is, dat ge een heel goed gebruik van mijne aanteekeningen hebt gemaakt. In bijzonderheden treden zal ik niet, omdat het me zou verleiden veranderingen aan te brengen, hetgeen ik niet wil doen.
“Ik laat dus alles aan u over en voeg er slechts dit bij, [15]dat gij in de biographie, sprekende over mijne jeugd, moet vermelden:
“Uit de mij verstrekte en ter verwerking gegeven ongecorrigeerde gedenkschriften.”
Ik deel dit mede, om Tolstoi van iedere literaire verantwoordelijkheid te ontslaan, en ik zal den gecursiveerden zin overal inlasschen waar dit noodig is.
En zoo, onder deze opwekkende omstandigheden, begon ik mijn werk.
Het eerste deel dat het licht zal zien bevat de afstamming van Leo Tolstoi en ’t eerste tijdperk van zijn leven, dus: kinderjaren, jongelingsjaren en ten slotte zijn huwelijk.
Het is noodig hier een rustpunt te maken, ten eerste omdat Tolstoi zelf zijn huwelijk een begin van een nieuw leven noemt en ten tweede uit een practisch oogpunt, daar de aanteekeningen voor dit eerste gedeelte reeds voldoende zijn om een geheel boekdeel te vullen.
In het tweede deel hoop ik te spreken over het toppunt van Tolstoi’s literairen roem, van zijn familiegeluk en rijkdom, en de wedergeboorte tot een nieuw geestelijk leven. Dit viel ongeveer tusschen de jaren 1863 en 1884, dus tusschen zijn 35ste en 56ste jaar.
Ten slotte volgt in het derde deel de tegenwoordige episode uit Tolstoi’s leven, die, naar wij hopen, nog in lang niet zal worden afgesloten.
Volgens eene juiste opmerking van een of anderen schrijver gelijkt Tolstoi’s leven op een omgekeerde pyramide, die met den top naar beneden, den voet naar boven, zich meer en meer verbreedt. In diezelfde verhouding breidt de stof voor Tolstoi’s levensbeschrijving zich uit, gering zijnde in den aanvang, aangroeiende tot het onmetelijke. Ik zal niet beproeven in deze inleiding eene karakterbeschrijving van Tolstoi te geven. Reeds lang immers kent de geheele wereld hem als een genie. [16]
Ik wil hier evenwel een paar feiten noemen, waaruit de lezer zelf zijne gevolgtrekkingen kan maken.
Volgens mijne berekening zijn Tolstoi’s werken nu reeds overgebracht en uitgegeven in 45 verschillende talen, zoowel Oostersche als Westersche, zoowel in die van Noordelijke als van Zuidelijke landen. En immer meer neemt de uitbreiding toe. Gedurende mijn bijna tienjarig directeurschap van de Posrjednik verkochten wij jaarlijks gemiddeld drie millioen brochures, in hoofdzaak verhalen van Tolstoi zelf, en verder artikels en opstellen van schrijvers die op de een of andere wijze zijne ideeën verkondigden, en die dikwijls door hemzelf waren aangegeven.
De Posrjednik bestaat reeds ongeveer 20 jaren. Aangenomen dat het aantal uitgegeven werken verminderde, kunnen wij toch constateeren, dat de verkoop van boeken en brochures, meer of minder Tolstoi betreffende, het ronde cijfer van 50 millioen bedroeg. En de stroom van deze ideeën stortte zich uit over heel Rusland, alle hinderpalen wegspoelende, die zoowel door kerkbesturen als door de lauwe, willooze liberalen werden opgeworpen.
Het eerste deel van mijn boek is daarom bestemd om aan te toonen, hoe deze schoone gedachten zich ontwikkelden en vormden.
Onex bij Genève, Villa Russe.
Zwitserland.
P. J. Biroekoff.
15 Oct. 1904.
Ik had het eerste deel van mijn werk reeds geëindigd, toen ik, als gevolg van de mindere strengheid in Rusland, verlof kreeg daarheen terug te keeren. Ik maakte hiervan gebruik en werd alzoo in staat gesteld, de stof voor het eerste deel van de biographie nog belangrijk te vermeerderen, zoowel doordat ik mij nu met Tolstoi in onmiddellijke verbinding [17]kon stellen als door de lectuur van zijn dagboek en aanteekeningen.
Mijn oprechten dank breng ik aan gravin Sofie Andrejewna Tolstaja, die mij de gelegenheid verschafte om het door haar verzamelde materiaal (dat bewaard wordt in het historisch museum te Moskou, in de “Tolstoi-kamer”) te bestudeeren.
Waarschijnlijk was mijn werk, ware het onder gunstiger omstandigheden begonnen, beter geslaagd, maar ’t is mij onmogelijk terug te keeren om nog eens op nieuw te beginnen. Ik liet het dus zooals het is, alleen bracht ik die veranderingen aan, die het noodzakelijk uitvloeisel waren van de in Rusland verzamelde gegevens.
Ook de inleiding laat ik onveranderd, daar zij naar waarheid schetst hoe mijn werk tot stand is gekomen, en ik hoop dat de lezer zal begrijpen onder welke eigenaardige voorwaarden dit geschiedde. Want als men schrijft over eene nog levende energieke persoonlijkheid, kan het laatste woord nog niet gesproken worden. Een slotrede, waarin ik den man, met zijn nog warm kloppend hart, de zoo wel verdiende hulde zou willen brengen, kan ik dus niet schrijven.
Ten slotte noem ik dezen arbeid, met oprecht gemeende bescheidenheid, slechts een door mij verzameld materiaal voor het geven van een levensbeschrijving van Leo Nikolajewitsch Tolstoi.
Ik wilde niet langer wachten met het uitgeven van het eerste deel, in de hoop dat het lezende publiek in mij iemand zal zien, die zeer dankbaar alle herinneringen, documenten enz., Leo Tolstoi betreffende, in ontvangst zal nemen.
P. B.
23 Augustus 1905. [18]
1 De schrijver geeft hier een lijst zijner bronnen, die echter niet is opgenomen, daar wat als zoodanig genoemd wordt toch voor Nederlandsche lezers onbereikbaar is.
2 Zie aanhangsel aan ’t einde der inleiding.
3 Oorspronkelijk staat hier de in ’t Hollandsch slechts door omschrijving te vertalen uitdrukking: tschjorno = zwarte, dus niet-gezuiverde, in ’t klad neergeworpen arbeid.
Inleiding
Van Leo Tolstoi bij zijne herinneringen.
Mijn vriend P. Biroekoff, die van plan is een levensbeschrijving van mij het licht te doen zien, vroeg mij om eenige gegevens. Heel gaarne wilde ik zijn verzoek inwilligen en in gedachten begon ik reeds met de samenstelling. In den beginne, zonder het te willen, zonder het zelfs te bemerken, herinnerde ik mij alleen maar het goede uit mijn leven, terwijl alle slechte, donkere oogenblikken zich niet scherper vertoonden dan de schaduw op een schilderij. Dieper echter in mijn leven doordringende, zag ik dat zulk een biographie een leugen zou zijn, misschien niet in den vollen zin van ’t woord, maar dan toch een leugen als gevolg van het valsche licht, dat ik op de gebeurtenissen liet vallen, en van de opsomming van al het goede, gevoegd bij de verzwijging of vergoelijking van al het slechte. Ik nam mij daarom voor, de waarheid neer te schrijven, en niets wat slecht in mij is te verbergen, maar schrikte terug voor den indruk, die zulk een biographie moest maken. Juist in dien tijd werd ik ziek. In dien gedwongen rusttijd dwaalden mijne gedachten steeds weer naar mijne herinneringen en deze waren ontzettend. Ik doorleefde alle gewaarwordingen die Poeschkin beschrijft in zijn gedicht “Herinnering”, waarvan de laatste woorden zijn: “maar de regels van droefheid laten zich niet uitwisschen”, wat ik zou willen veranderen in: “maar de regels van schande laten zich niet uitwisschen”. [19]
Onder den indruk van het bovenstaande schreef ik in mijn dagboek:
6 Januari 1903.
Ik lijd tegenwoordig hellepijnen. Ik herinner me al het lage van mijn vroeger leven en die herinneringen laten me niet los en vergiftigen mij. Gewoonlijk beklaagt men zich, dat de herinnering verdwijnt met den dood. Welk een geluk, dat het zoo is. Wat zou het een kwelling zijn, indien ik in het leven hiernamaals de herinnering moest meenemen aan al het wreede, al het lage wat ik op aarde beging. Want zoo we ons het goede konden herinneren zouden we het slechte niet kunnen vergeten. Wat een geluk, dat de herinnering verdwijnt met den dood, dat er slechts één bewustzijn overblijft, het bewustzijn dat ons wijst op een vermenging van al het goede en het kwade, alles samenvloeiend tot de groote onbekende X, tot het positieve of het negatieve, tot het groote of het kleine.
Ja het is een groot geluk, dat de herinnering verdwijnt; bleef zij bestaan, dan zouden wij nooit weer vroolijk kunnen zijn. Nu echter, door haar vernietiging, zullen we in het andere leven overgaan met een schoone, reine bladzijde, waarop wederom het goede en het kwade kan worden neergeschreven.
Het is waar, dat mijn leven niet altijd zoo verdorven was als in den tijd toen ik ongeveer 20 jaren telde; het is ook waar, dat het niet voortdurend zoo slecht was, als ik het mij voorstelde in de dagen mijner ziekte. Ook in dat tijdperk ontwaakte in mij soms de drang naar het goede, te snel helaas weer verstikt door blinde hartstochten, die mij naar omlaag trokken. Maar hoe het ook zij, de gedachten, ontkiemd in de dagen mijner ziekte, toonden mij duidelijk aan, dat mijne biographie, samengesteld op de wijze zooals [20]men dat gewoonlijk doet, n.l. met weglating van alle misslagen, verdorvenheid en onreinheid, een leugen zou zijn, en laat ik haar verschijnen, dan moet zij waarheid en niets dan waarheid bevatten. Geschreven op deze wijze, kan zij, hoeveel schande ook over mij brengende, van groot en werkelijk nut zijn voor den lezer.
Zoo mij in mijne herinneringen verdiepende en alles beschouwende uit het gezichtspunt van goed en kwaad, kwam ik tot het besluit mijn geheele leven in vier tijdperken te verdeelen.
Ten eerste: De heerlijke, blijde, onschuldige, poëtische periode mijner kindsheid tot aan mijn 14de jaar.
Vervolgens de tweede, die vreeslijke 20 jaren, het tijdperk van mijn groote bandeloosheid, van mijn verlangen naar roem en eer, en in hoofdzaak van mijne zinnelijke begeerten. Dan de derde, 18-jarige periode, van mijn huwelijk af tot aan mijne geestelijke wedergeboorte. Van een wereldsch standpunt bezien, kan dit tijdperk het meest zedelijke worden genoemd. In die achttien jaren toch leidde ik een ordelijk, geregeld, huiselijk leven, bekommerde mij niet om de publieke opinie of lasterlijke praatjes, terwijl mijne geheele belangstelling zich egoïstisch bepaalde tot mijne familie, de vermeerdering van mijn vermogen en literair succes, en verder tot allerlei kalme genoegens. En ten slotte de vierde, 20-jarige periode, waarin ik nu leef, waarin ik ook hoop te sterven, in wier licht ik de geheele beteekenis begrijp van het leven dat achter mij ligt, en waaraan ik niets meer wensch te veranderen, behalve die slechte gewoonten, die mij bij zijn gebleven uit mijn vorige tijdperken.
De geschiedenis nu van deze vier tijdperken, geheel naar waarheid, wensch ik te vertellen, zoo God mij kracht en leven schenkt. Ik geloof, dat zulk een biographie van grooter nut voor het menschdom zal zijn dan alle fraaie redeneeringen [21]waarmee mijn twaalf deelen gevuld zijn en waaraan de menschen van onzen tijd zoo’n grooten, onverdienden lof toezwaaien.
En nu ga ik beginnen. Ik zal aanvangen met het eerste, vroolijke tijdperk van mijn kinderjaren, waaraan ik zulke heerlijke herinneringen heb, en dan (hoeveel schande het ook over mij zal brengen) zal ik vertellen en niets verzwijgen van die vreeselijke twintig jaren, die daarop volgen. Dan komt de derde periode, die velen minder belang in zal boezemen, en ten slotte de laatste, waarin ik ontwaakte tot de waarheid, en die mij het hoogste levensgeluk en een blijde rust heeft geschonken, in afwachting van den naderenden dood.
Om niet in herhalingen te vervallen, herlas ik eens wat ik vroeger onder den titel Kinderjaren had uitgegeven en betreur het nu, dat dit boek ooit het licht zag, zoo slecht en, van een letterkundig standpunt, onwaardig als het geschreven is. Dat kon ook niet anders. Ten eerste, omdat het niet de geschiedenis bevat van mijn eigen jeugd maar die mijner vrienden uit dien tijd, en ten tweede, omdat ik toen nog lang niet zelfstandig was in het vormen van mijn uitdrukkingen en sterk onder den invloed stond van de twee schrijvers Sterne (Sentimental Journey) en Töpfer (Bibliothèque de mon Oncle). Hoofdzakelijk zijn het de twee laatste deelen, die mij nu niet meer bevallen. Behalve een verward mengsel van waarheid en fantasie, is het tevens een onwaar boek, waarin ik iets voorstel als gewichtig en goed, dat ik in dien tijd noch goed, noch gewichtig vond, n.l. mijne democratische richting. Ik hoop, dat wat ik nu ga schrijven beter en hoofdzakelijk nuttiger voor anderen zal zijn.1
1 Uit de mij verschafte ongecorrigeerde aanteekeningen van Tolstoi.
[22]