11
Regen kletterde op de hut. Het was de schuilhut van een herder, die eenzaam op de heide stond en in dit jaargetijde volkomen verlaten was; een hut van veenplaggen, waar een man een rustplaats kon vinden, maar zo primitief en armzalig dat de Tenil Orugaray er met een grote boog omheen gelopen zouden zijn. Maar ineengekronkeld op de grond lag Auri in diepe slaap met haar hoofd op Lockridge's knieën.
Buiten hurkte Mikkel Mortensen met zijn vrouw en kroost. De Amerikaan voelde zich beslist niet prettig toen hij aan hen dacht, en nog minder omdat zij het hem in het geheel niet kwalijk namen dat hij een rustplaats had gekomen die ten miste enigszins droog was: zij hielden hem immers voor een Adelsmand. Fledelius had erop aangedrongen. We hebben geheime zaken te bespreken, u en ik, en als we morgen op pad gaan, heb ik met mijn versleten botten al mijn adem nodig om vooruit te komen.’
Het was uitgesloten geweest om paarden mee te nemen door de smokkeltunnel die onder de wallen van Viborg doorliep De vluchtelingen bevonden zich nog betrekkelijk dicht bij de stad, maar buiten heerste een troosteloze verlatenheid en het duister werd nu en dan alleen onderbroken door een bliksemflits. Op die momenten staken ieder twijgje heide, iedere vallende regendruppel en ieder waterstroompje op de doorweekte bodem korte tijd scherp af in het verblindend witte licht.
Er was geen vuur en binnen in de hut was het donker en koud. Lockridge's kletsnatte kleding was erger dan nutteloos. Evenals Fledelius had hij zich op zijn broek na uitgekleed; hij zat met zijn armen om zijn ribben geklemd en probeerde het klapperen van zijn tanden tegen te gaan. Naakt en ongestoord lag Auri te slapen. Eigenlijk had hij een van de kinderen van de herbergier binnen moeten halen in plaats van haar; maar in deze wereld van ijzer en wreedheid had Auri meer behoefte aan zijn nabijheid dan de kinderen aan een dak boven hun hoofd.
Een bliksemflits doorkliefde de lucht, onmiddellijk gevolgd door de donder. Gedurende een kort moment was het verweerde gezicht van Jesper Fledelius zichtbaar in de deuropening, als een waterspuwer aan een middeleeuwse kathedraal. Toen was alles weer volslagen donker. De wind huilde. ‘Begrijp me goed,’ zei de Deen ernstig, ik ben een goed christen. Ik wens niets van doen te hebben met die lutherse ketterij die de jonkers en hun stroman van een koning aan het koninkrijk trachten op te dringen en zeker ook niet met de heidense praktijken van de heksen. Maar toch bestaat er evenzeer witte magie als zwarte. Is het niet zo? En het is altijd al een oud gebruik geweest om offers te brengen aan de ongeziene machten. Het is werkelijk de Satan niet die zij aanroepen, die arme onwetende boeren die aan de vooravond van mei en ook morgen bijeenkomen. En evenmin de valse goden, waarvan je lezen kunt in de kronieken van Saxo Grammaticus. Viborg heette vroeger Vebjörg, Heilige Berg. Waar nu de kathedraal staat, bevond zich een heiligdom van ver voor de tijd toen Odin zijn volk uit het Oosten hierheen voerde. Aard- en watergeesten – zou men hen niet mogen aanroepen zonder een zware zonde te begaan? Dezer dagen heeft de boer vaak niemand anders tot wie hij zich kan wenden.’ Zijn voeten schuifelden over de vochtige grond. ‘Ikzelf sta echter alleen maar in contact met het Verbond, ik ben er geen lid van.’
‘Ik begrijp het,’ zei Lockridge.
Hij geloofde dat hij dat naar waarheid kon zeggen, en er was hem meer duidelijk geworden dan die woorden uitdrukten. In zijn geest begon zich, vaag nog, een reusachtig patroon af te tekenen: de geschiedenis van de mens was de geschiedenis van de godsdienst.
Dat wat Auri, die te midden van het onweer zo rustig bleef doorslapen, en Auri's volk bezaten, dat wat de Indianen bezaten die hij in Yucatán had leren kennen, en elk primitief volk waarvan hij het bestaan kende en welks beschaving niet geheel en al was ontaard – was geestelijke gaafheid en gezondheid. De vraag of dat voldoende compensatie bood voor alles wat zij misten, was louter een kwestie van smaak. Het feit bleef echter bestaan dat zij één waren met de aarde, de hemel en de zee op een wijze die onbereikbaar was voor hen die de goden buiten zichzelf projecteerden of zelfs het bestaan van goden ontkenden. Wanneer de Indo-Europese volken hun patriarchaal pantheon in een bepaald land importeerden, brachten zij er veel dat goed was; maar zij schiepen tegelijkertijd ook een nieuw en eenzaam mensensoort.
Er viel echter geen scherpe scheidslijn te trekken. De oude goden bleven voortbestaan. Na verloop van tijd gingen zij op in de vreemde goden, deden hen van gedaante veranderen en tenslotte traden de eeuwenoude gestalten weer naar voren en alleen de namen waren veranderd. Dyaush Pitar, met zijn zonnewagen en strijdbijl, werd Thor, wiens wagen getrokken werd door gewone, aardse bokken en wiens hamer de regen bracht welke het leven was. Bloedige offers werden de Roodbaard niet gebracht, hij was immers zelf ook een boer. En toen Odin, de eenogige wolfgod voor wie de krijgsheren mensenoffers brachten, het veld moest ruimen voor Christus en in de herinnering slechts als een kobold voortleefde toen noemde Thor zichzelf St. Olaf, Frey werd St. Erik wiens wagen iedere lente door de velden trok om de gewassen te zegenen, en Zij kleedde zich in de blauwe mantel van de Maagd Maria. En altijd waren er de kleine goden, bosfeeën, kabouters, elfen, zeemeerminnen, die zozeer deel uitmaakten van de wereld, dat men hen zelfs geen goden noemde, en die door de mensen tot symbolen werden gemaakt van bescherming en benadeling, van genegenheid en vrees, van alle wonderlijke geheimen en grillen die deel uitmaakten van het leven.
Lockridge zelf was ongelovig kind van een treurige tijd met te veel verstandelijkheid en te weinig geestelijke vitaliteit, en waaraan, zoals hij nu wel inzag nog slechts een kort bestaan beschoren was en hij wenste geen oordeel te hebben over de objectieve waarheden die in het spel waren. Wat hem betrof, kon Maria inderdaad de Hemelkoningin zijn en de Drievoudige Godin uitsluitend een van de vormen waaronder men haar vroeger had gekend. Een redelijk man als Jesper Fledelius kon daarin geloven. Of wellicht waren beiden ook afschaduwingen van een of andere fundamentele werkelijkheid; of misschien waren beiden alleen maar een mythe. Waar het in de geschiedenis om ging, was niet wat de mensen dachten, maar wat zij voelden.
En in dit grote, traag verlopende conflict en deze vermenging van twee wereldbeschouwingen hadden de strijdende partijen van de tijdoorlog zich gemengd. Gardisten leidden de opmars van de krijgszuchtige stammen en hun strijdbare goden; Wachters vonden heimelijke wegen om te behouden wat oud was en om de invallen naar dat beeld om te vormen. Gardisten dreven het Strijdbijl-volk voort, dat de cultus van het ganggraf uitroeide; maar de veehoeders van de Steentijd werden de landbouwers en zeevaarders van de Bronstijd, de zon was niet langer een vuurgeest, maar de behoeder en de vruchtbaarheid schenkende gemaal van de aarde. Toen kwam het christendom, met zijn boeken en logica, en voor het eerst was er een god die onjuiste opvattingen over zijn natuur bestrafte en weldra behoorden de harten van de mensen aan Maria toe. Met de hervorming keerde Jahweh terug, gewapend met een verschrikkelijk wapen tegen het instinctieve religieuze gevoel – de drukpers – maar de kerk zelf was verdeeld, in diskrediet gebracht en ontkracht; over vijf- of zeshonderd jaar zou de wereld zich haar eigen leegheid bewust worden en gaan uitzien naar een geloof dat dieper ging dan woorden. Lockridge vroeg zich af hoe het honderd jaar na zijn eigen eeuw zou zijn; wat hij er zag, was niet de triomf van de wetenschap, maar mensen die op de hoogten bijeenkwamen in naam van een nieuwe god of van een oude herboren god.
Of van een godin?
‘Hoe is zij tot je gekomen?’ vroeg hij.
‘Ja, kijk.’ Fledelius’ hese, grove stem daalde vol eerbied. ‘Het is nogal een lang verhaal. U moet weten, ik ben… ik was de landheer van Lemvig, zoals mijn voorvaderen vóór mij sinds de tijd van de eerste Waldemar. Het is een arme streek, wij Fledeliussen hebben nooit tot de hoge trotse geslachten behoord, wij stonden dicht bij onze boeren. Vandaag nog bezit de boerenstand van Jutland meer vrijheid dan die van de eilanden, waar lijfeigenen gekocht en verkocht kunnen worden. Op mijn domein ligt een kaempehöj’ – ik ken die grafheuvel, dacht Lockridge bevreemd – ‘waar de mensen kleine offers plachten te brengen. Zij spraken van wondere dingen die men daar van tijd tot tijd kon waarnemen, vreemde wezen die kwamen en gingen, ik weet niet wat al. Maar als de priesters er niets van zeiden, waarom zou ik me dan met oude gebruiken bemoeien? Daar komt maar ongeluk van. De luthersen zullen het nog wel ondervinden, tot rampspoed van het land.
Maar goed. Ik heb gevochten in de oorlogen. Van mijn heer, koning Christiaan, zal ik geen kwaad woord zeggen. Zweden behoorde hem toe krachtens een recht dat teruggaat tot koningin Margaretha, en in mijn ogen is Sten Sture een verrader omdat hij het rijk tegen het Deense bewind in opstand bracht. En toch… begrijp me goed, ik ben geen lafbek, ik heb mijn portie schedels gekliefd… maar toen we Stockholm binnenrukten, was er op plechtige wijze straffeloosheid toegezegd; niettemin rolden er ontelbare hoofden en de lijken stapelden zich in die koude winter op als brandhout.
Daarom keerde ik met walging in het hart naar huis terug en ik zwoer dat ik op mijn eigen zanderige akkers zou blijven. Toen stierf ook mijn vrouw nog – ach, het was een best mens, dat was ze, en onze enige zoon studeerde in Parijs… hij zal wel op me neerkijken omdat ik amper mijn eigen naam kan schrijven.
En toen, op een zomeravond terwijl ik over de akkers bij die vreemde grafheuvel wandelde, verscheen Zij.’
Uit de moeizame woorden waarmee hij trachtte haar te beschrijven, herkende Lockridge Storm Darroway.
‘Ik zou niet kunnen zeggen wat Zij is, een heks of een heilige of de eeuwige geest van het land. Wie weet heeft Zij me betoverd. En wat dan nog? Zij heeft niet geprobeerd mij van de christelijke praktijken af te brengen, Zij vertelde mij daarentegen van zaken waarvan ik niets afwist, van het Verbond bijvoorbeeld, en Zij waarschuwde mij dat er roerige tijden voor de deur stonden. Zij heeft mij wondere dingen laten zien. Die arme ouwe hersenen van mij begrijpen niet veel van wat Zij vertelde over reizen van het verleden naar de toekomst en terug; maar er gebeuren meer wonderen onder de zon. Zij schonk me goud, waaraan ik grote behoefte had nadat ik zo lang in de oorlog was geweest en zo weinig buit had behaald. Maar ik dien Haar in de eerste plaats om Haarzelf en in de hoop dat ik Haar eenmaal zal terugzien.
Mijn opdracht is niet moeilijk. Twintig jaar lang moet ik steeds aan de vooravond van Allerheiligen in de herberg De Gouden Leeuw zijn. Ziet u, Zij is in oorlog. Haar vrienden en ook haar vijanden zwerven overal rond, zelfs door de lucht; ze kunnen overal en altijd opduiken. De tovenaars – niet het gewone volk dat alleen maar op een stukje heidendom afkomt, maar de leiders die het kunnen aanvoeren – de tovenaars staan in Haar dienst, zij zijn een onderdeel van het net van Haar spionnen en agenten. Maar zij kunnen zich niet vertonen op fatsoenlijke plaatsen, zoals ik wel kan. Als er iemand zou komen die hulp behoefde, zoals u, moest ik er zijn om hem naar de Sabbath te brengen, waar hij krachtige wapens en tovermachines zou vinden. Een andere man was uitgekozen voor de vooravond van mei, maar die is dood. Een gemakkelijke taak voor zo veel goud, hè?’
De dag-en-nachteveningen, dacht Lockridge; die behoorden aan de aardgoden. De zomer- en winterzonnewende waren van de zon – van de Gardisten.
Fledelius’ stem werd nog heser. ‘Zij heeft ongetwijfeld gedacht dat ik, verbitterd als ik was, in de strijd die zij voorzag, neutraal zou blijven en daarom geen gevaar zou lopen. Maar ik heb mijn plicht verzaakt. Maar al te vaak kon ik niet op mijn post zijn. Denkt u dat iemand daardoor het leven verloren heeft?’
‘Nee,’ zei Lockridge. ‘Wij hebben je getroffen. Bedenk dat de oorlog zich over de gehele wereld en door alle tijden heen afspeelt. Jouw wachtpost is er slechts één van de vele.’ Huiverend vroeg hij zich af hóeveel er wel zouden zijn. Niemand kon alle delen van de ruimte en de tijd overzien. Storm was wel verplicht om zulke kleine, slechts halfbegrepen bondgenootschappen tot stand te brengen: zoals hier deze heidense cultus, voortgekomen uit wanhoop, gebaseerd op symbolen uit onheuglijke tijden, die zij verschafte en waaraan zij een betekenis gaf. Andere tijden kenden andere geheime genootschappen, maar allemaal waren ze uitsluitend opgericht voor geval van nood.
En die nood was nu zeer hoog gestegen. Zij was gevangen, overgeleverd aan een triomferende Brann, drieëndertig honderd jaar geleden; als zijn technici arriveerden, zouden zij alles uit haar zuigen wat zij wist, en vervolgens de lege schil weggooien. Meer en meer begon Lockridge in te zien welk een sleutelpositie zij innam. Indien deze groep Jutlanden haar zou kunnen helpen, zou dat – misschien – opwegen tegen de duizenden en nog eens duizenden in heel Europa die door de heksenjagers van de Hervorming gevangen werden en levend verbrand.
Die gedachtengang wenste hij echter niet te volgen. In plaats daarvan speculeerde hij over de cellen die de Gardisten hadden opgebouwd. Aan het hof van Echnaton? Van Caesar? Van Mohammed? Bij het Manhattan-project ? ‘Ziet u,’ verdedigde Fledelius zich, ‘nadat de koning naar Holland was gevlucht – toen hij het volk zo veel rechten schonk, had ik hem wat in Stockholm was gebeurd, vergeven – tjonge, zelfs voor tovenaars was de zwaarste straf dat ze gegeseld en uit de steden verdreven werden – sloot ik me aan bij Sören Norby om tegen de overweldiger te strijden. Later diende ik op de vloot van Schipper Klement en vorig jaar heb ik in Aalborg gestreden, waar ze ons tenslotte definitief verslagen hebben. Daarom ben ik nu vogelvrij. Maar ik trof een priester die bereid was mij vervalste gezegelde papieren te verschaffen, waarmee ik Viborg kon binnenkomen. Mikkel, mijn gastheer, kent me van vroeger; hij is zelf lid van het Verbond. Zodoende was ik ter plaatse toen u kwam. Waar of niet?’
‘Inderdaad,’ antwoordde Lockridge vriendelijk.
Fledelius klopte op zijn zwaard. Twijfel en schuldgevoelens vielen van hem af; hij was weer de man die de spot gedreven had met jonker Erik. ‘De hemel zij gedankt! Nu is het uw beurt, m'n vriend. Wie moeten we naar de duivel helpen?’ Zo goed als de taal en Fledelius’ begripsvermogen het toelieten, vertelde Lockridge het hem.
Op een heuvel midden in de hei brandde het heksenvuur. Rode vlammen flakkerden op de hoge zwerfkei, waarvoor Auri een eerbiedige buiging maakte. Al in haar eigen tijd had hij als altaar gediend. Boven hun hoofden glinsterden de talloze verre sterren van Allerheiligen. In de wijde omtrek heerste een doodse stilte, er hing vorst in de lucht.
Lockridge schonk maar weinig aandacht aan de biddende mensen. Het waren er maar een handvol: slordig uitziende boeren in kiel en wollen muts, dorpelingen in opgelapte wambuizen en broeken, opgeschoten jongens en meisjes, een publieke vrouw uit Viborg, die wel bijzonder uit de toon viel in dit gezelschap en wier opschik in het grauwe duister pathetisch aandeed. Zij waren uit hun hutten en huizen weggeslopen en hadden kilometers ver gelopen voor enkele korte ogenblikken van bevrijding en bemoediging, om eer te bewijzen aan de aloude Machten van het land en om een klein, klein beetje kracht op te doen om de volgende dag hun meesters weer in de ogen te kunnen zien. Lockridge hoopte dat hij Auri tijdig hier vandaan zou kunnen brengen. Niet omdat de orgie op zich haar zou kunnen choqueren; maar hij wenste niet dat zij getuige zou zijn van wat ongetwijfeld een gedegenereerd overblijfsel was van de blijde mysteriën uit haar eigen tijd.
Zijn blik en gedachten keerden terug naar de Meester.
Marcus Nielsen stond rechtop; hij was lang en mager en zijn vreemde trekken werden verhuld door de kap van een versleten dominicanenpij. In deze tijd was hij bekend als hageprediker. Anders dan in Engeland, waar hij zichzelf Mark van Salisbury noemde, werden de katholieken in Denemarken niet vervolgd; tovenaars liepen echter wel gevaar voor hun leven. Hij was geboren als Mareth de Wachter, tweeduizend jaar na Lockridge, en hij zwierf over de zijpaden van het Europa der Hervorming om zijn koningin Storm Darroway te dienen.
‘Je brengt slechte tijding,’ zei hij. Dank zij de diaglossa kon hij Frans spreken met de Amerikaan, dat onverstaanbaar was voor zijn volgelingen en voor de onaandoenlijke Fledelius; hij had Auri bevel gegeven buiten gehoorsafstand te blijven.
Hij zweeg even en vervolgde toen: ‘Je begrijpt misschien niet hoe belangrijk zij en Brann zijn. Beide partijen hebben maar weinig bekwame mensen. Daardoor zijn zij een soort primitieve koningen geworden, die zelf hun troepen in de strijd voorgaan. Jij en ik betekenen niets, maar haar gevangenneming is een ramp.’
‘Maar goed,’ viel Lockridge hem kortaf in de rede, je bent nu gewaarschuwd. Ik neem aan dat je contact kunt opnemen met de toekomst, een reddingsexpeditie kunt uitrusten.’ ‘Zo eenvoudig ligt de zaak niet,’ antwoordde Mareth. ‘In de gehele periode van Luther tot… na jouw tijd… hebben de Gardisten de overhand. De troepen van de Wachters zijn in andere tijden samengetrokken. In deze eeuw hebben we alleen maar een paar agenten zoals ikzelf.’ Hij vouwde zijn handen en keek er peinzend naar. ‘Eerlijk gezegd, het heeft er alle schijn van dat we volkomen geïsoleerd zijn. Voor zover onze spionnen kunnen nagaan, wordt iedere poort waardoor we de verre toekomst zouden kunnen bereiken, bewaakt. Het was beter geweest als zij je opdracht had gegeven naar een ander tijdstip in de Deense geschiedenis te gaan, waar de Wachters een vastere voet hebben. De regering van Frodhi bijvoorbeeld. Zij heeft echter persoonlijk de hand gehad in de oprichting van deze uitkijkpost, juist omdat het milieu zo moeilijk en gevaarlijk is. Ik neem aan dat dit daarom het eerste was wat haar te binnen schoot in de korte tijd dat jullie gelegenheid hadden te praten.’ Opnieuw zag en voelde Lockridge haar. Hij greep Mareth bij zijn pij. ‘Verduiveld nog-an-toe, het is jóuw taak de problemen op te lossen! We moeten toch iets kunnen doen!’ ‘Ja, ja.’ Geïrriteerd schudde Mareth zich los. ‘Natuurlijk moeten we iets doen. Maar niet overhaast. Jij weet niet wat het zeggen wil dat de tijd één is. Respecteer daarom degenen die dat wel weten.’
‘Luister, als ik via deze tunnel hierheen kon reizen, kunnen we daardoor allemaal ook weer naar het verleden terugkeren. We kunnen zelfs vóór Brann de Jonge Steentijd bereiken en hem opwachten.’
Nee.’ Mareth schudde met onnodige felheid het hoofd. ‘De tijd is onveranderlijk.’ Hij haalde diep adem en vervolgde rustiger: ‘Die poging zou al te voren tot mislukken zijn gedoemd. We kunnen er zeker van zijn dat we onderweg iets zouden ontmoeten, een overmachtige vijand in de tunnel bijvoorbeeld, dat de onderneming zou verijdelen. Ik zie trouwens geen enkele reden om de Deense tunnel te gebruiken. We hebben hier geen enkele hulp behalve dit stelletje.’ Hij maakte een verachtelijk gebaar in de richting van de mensen die angstig binnen de lichtcirkel van het vuur knielden. ‘Zeker, we zouden kunnen proberen alleen door de tunnel te reizen en versterkingen te zoeken in de tijd vóór de Noormannen. Maar waarom zouden we dat doen – of waarom zouden we het risico nemen de halve wereld rond te reizen naar onze bases in het Verre Oosten of Afrika – als we dichterbij zoveel betere hulp kunnen vinden?’
‘Hè?’ Lockridge gaapte hem aan.
De Wachter liet zijn docerende houding varen. Hardop denkend ijsbeerde hij heen en weer, een krijgsman in een monnikspij.
‘Brann was alleen, omdat hij wist dat de Koriach – zij – ook alleen was, en hij heeft niet meer troepen ter beschikking dan wij. Maar nu hij haar gevangen heeft genomen, zal hij zijn mannen oproepen om zijn succes uit te buiten. Daar moeten we dus rekening mee houden. De onzekerheidsfactor van het uittreden, weet je wel? Aangezien wij die avond niet verschenen zijn om haar te redden, zullen we dat ook nu niet doen. De kans bestaat dus dat wij pas zullen verschijnen – dat wij pas verschenen zijn – nadat hij een aantal Gardisten om zich heen verzameld heeft. En het ligt voor de hand dat zij een wachtpost bij de uitgang van de tunnel zullen plaatsen.
Maar in de huidige eeuw is onze kracht niet in Denemarken geconcentreerd. Ons bastion in deze tijd is Engeland. Koning Hendrik heeft weliswaar gebroken met de Kerk van Rome, maar wij hebben weten te verhinderen dat hij tot het lutherse geloof overging. Zijn koninkrijk is voor ons van essentieel belang. Wat jullie als de episode van de twee Maria's kennen, is een tijd van winst voor de Wachters; met Cromwell komen de Gardisten weer op, maar tijdens de Restauratie zullen wij hen opnieuw verdrijven.
Ja, ik weet het. Je vraagt je af waarom iemand een oorlog voert als de uitslag van te voren bekend is. Nu, in de eerste plaats worden in de loop van de strijd de vijand verliezen toegebracht. Maar van meer belang is dit: elk milieu dat stevig in onze macht is, is een bron van kracht, van hulptroepen, van macht waarop we kunnen terugvallen, een gewicht in de weegschaal van de toekomst wanneer de eindbeslissing zal vallen, een beslissing waarvan we de aard niet kennen.
Maar á propos. In Engeland heb ik ook een groep volgelingen en daar ben ik niet de heidense offerpriester van een handjevol verhongerde boeren, maar een prediker voor ridders en machtige grondbezitters, die hen aanspoort om het heilige katholieke geloof trouw te blijven. En… we hebben daar een tunnel van welks bestaan de Gardisten geen flauw vermoeden hebben, met een eigen uitgang op de Jonge Steentijd. Die poort reikt verder naar het verleden dan de Deense, maar ze overlappen elkaar met een paar maanden, precies in het jaar waar we naar toe moeten.’
Hij greep Lockridge bij de schouder. Zijn ogen schitterden. ‘Kerel, kan ik op je rekenen? Voor haar?’