Hoofdstuk 1

 

WAT TREFFEN wij het: de hekken staan wijd open. De hoge, oude, smeedijzeren hekdeuren met de krulletters van de naam erop: WYNENDAEL.

Ga met me mee, lezer— voorbij het kleine, met wingerd begroeide portiershuisje, langs de grote witte borden: "Verboden toegang" - "Geen vrije wandeling toegestaan", de wijde, groene laan in. En laat ik je mogen vertellen, hier, tussen die rijzige stammen, van de familie. Van haar deftigheid. En van haar óndeftigheid. Van het bloed, dat kruipt waar 't niet gaan kan. Van de appels, die bloeien, niet alleen op het wapen. — Nee, laat me je vooral vertellen van Coen.

Aan weerszijden die grasvelden en boomgroepen! Wat een geluk, niet ? Wat een geluk! De bermen zijn wit van welwillende madelieven. Dat zijn zulke aardige bloempjes, ze willen overal dienst doen. Zelfs hier, in deze voorname tuin, terwijl ze toch zeker behoorden ervaren te hebben, dat de drie dames en de welopgevoede, doch steeds gejaagde bedienden op hun aanwezigheid niet willen letten. De bloempjes worden hoogstens afgemaaid, in 't begin van de maand, als de tuinman zijn salaris heeft ontvangen. Alles heeft zo zijn samenhang. Maar madelieven zijn net als kleine kinderen: ze bloeien ook, als wij, grote mensen, hen niet met onze bewondering vereren. Doen ze het voor iemand anders ? — of puur voor zichzelf ? ... Jaren geleden heeft een klein jongetje, even vrolijk en gulhartig als de madelieven, er eens een grote bos van geplukt. Een reusachtige bos was het! Hij kon hem niet met beide handen omvatten, en bond 'm romantisch bij elkaar met een rood sigarelintje. Daarna legde hij de ruiker in het bed van zijn tante, Freule Agneta. Dat was de oudste en de zuurste van de drie dames. En toen zij 's avonds in bed stapte om als fatsoenlijk mens te gaan slapen in een keperen nachtjapon met stikseltjes, plette ze vele, vrolijke gezichtjes in een seconde. Hoe kon ze ook weten, dat ze in haar liefdeloos ledikant een boeket bloemen zou ontmoeten? Dat kwam dertig jaar te laat. Ze zei: "O, tjasses! Dat ellendige kind! ..." want de madelieven stonken, volgens haar puntige neus naar mest. En van achteren op haar pon zat een vlek. Van die bloemetjes. —

Tja ... maar dat is lang geleden. Wat is het leven een haastige molen, een snelle oogster, om in een eeuw vier of vijf generaties af te maaien en in schoven te bundelen op het betrekkelijke veld van een portrettengalerij . ..

Coen deed zijn intrede op Wynendael, toen hij vijf jaar oud was. Hij kwam aan de hand van een oude meneer, die hem tot kort daarvoor onbekend was geweest, en die hij ook nooit weer zag. Er bleef van die meneer niets over dan de herinnering aan een rood gezicht, een zware stem en een zak pepermuntjes. Als Coen in zijn latere leven pepermunt rook of proefde, werd hij melancholiek, terwijl die meneer het toch goed had bedoeld. De kleine jongen was waarschijnlijk de moeilijkste erfenis, welke hij als notaris ooit had overgedragen.

Toen ze door de lange laan stapten, zei Coen: "Wat is het hiér mooi! Zou ik op dat gras mogen dansen?" Want dat leek hem heel belangrijk.

Doch daarna kwam hem een vierkant huis in 't vizier, met hoge ramen en een statige voordeur-met-bordes. Bij het begin van de lage trap, waarachter de deur opengleed als een hongerige mond, stond een grauwe, stenen man. Hij had geen hoofd meer, en hield in zijn ene hand een raar stompje — het leek Coen een glaasje toe, of een vaas. Aan zijn arm leunde een groot vlak ding met wat vale hobbels erop.

"Waarom heeft 'ie geen hoofd?" vroeg Coen aan de ouwe heer. "Dat is vermoedelijk afgevroren," zei die. Hij vond het bezwaarlijk, een zo klein kind iets uit te leggen van een ridder met een zwaard en een schild. Trouwens — was de situatie in werkelijkheid niet precies zo? De laatste ridder uit dit geslacht had zijn hoofd verloren (tegelijk met zijn hart). Het zwaard van de familie was gebroken, 't blazoen vervaald. Er was zeker nooit schraler oogst geweest, dan de drie ongetrouwde vrouwen, die daarbinnen wachtten. Want ja, in de hal van het huis wachtten een massa mensen. Het duizelde Coen een ogenblik, na alle gebeurtenissen van de laatste weken, en hij bekeek de aanwezigen bleekjes, met de handen op de rug.

Het waren drie tantes, een neef en een nicht en een man met een prachtig pak aan.

"Ben jij de huisknecht?" informeerde Coen bij hem, want je moet toch énig aanknopingspunt hebben. "Jazeker, jonker," zei die man, en hij boog heel licht. “In de 'Kleine Lord' hadden ze d'r net zoéen," verklaarde Coen met een blij gezichtje. "Anders zou ik 't niet hebben geweten, hè?"

"Nee, zeker niet, jonker," zei de man, en knikte. Maar een van de tantes, die erg zure, trok haar mondhoeken neer en zei: "Zou je ons niet eens een hand geven, Coenraad?" "Ja," zei Coen, met een gloeiend-rode blos, en hij begon bij de huisknecht.

Daar waren dan de tantes: Agneta, Chrisje en Lientje. Zij van hun kant bezagen deze half-adellijke wees. Hun broer had zich in alles het verwende nakomertje getoond: hij had zijn studie niet voltooid; hij had de drie oudere zusters in de steek gelaten; hij had een actrice getrouwd. Hij had bij dat mens een kind verwekt, en zijn geld opgemaakt aan haar slepende ziekte. En tot slot ging hij zelf dood, en liet deze armzalige zoon na, die onverdiend hun schitterende naam droeg: Coenraad Willem Anthonie Borgh van Wynendael. Ze keurden hem met koele blikken: zijn schuwe, blauwe ogen, de kleine mond en het smalle gezichtje. Agneta nam zich voor, hem streng op te voeden. Chrisje overwoog, dat ze zich door de aanwezigheid van dit vriendelijke blonde jongetje niet zou laten storen in haar dagverdeling. En Lientje dacht, eensklaps getroffen in haar ongebruikt, verleppend moederhart: "We moeten goed voor hem zijn..."

Maar hij kwam zo laat in hun leven! Daarom viel het hun misschien niet op, dat hij minstens net zoveel waard was als neef Barend, die daar met zijn vrouw stond te wenkbrauwfronsen.

Neef Barend was de zoon van een tante, die veel te vroeg was gehuwd en ook veel te vroeg dood ging. 'n Mens kan niet alles hebben. Ze liet als erfenis aan de wereld een brommerige weduwnaar achter, met neef Barend. Dat was meer dan voldoende.

De weduwnaar heette van zijn achternaam Peun, wat hij natuurlijk op neef Barend overdroeg. — Wie heet er nou Peun? 't Zou best een gemeen woord kunnen zijn! En toch keken Barend Peun en zijn vrouw ook al hooghartig naar de kleine jongen. Juist met die dubbele naam vonden zij hem weinig beter dan een halfbloed. Zijn moeder was een actrice geweest, en niet eens beroemd. Van haar had hij slechts het leven gekregen, een dosis gelatenheid en blond haar.

Ja, dat blonde haar! Zo affreus toneelachtig! Als Coen's moeder van adel was geweest, zou het kind beslist donker zijn geworden. De Van Wynendaels waren allemaal donker, van generatie op generatie. Dat kwam, omdat in zeventienhonderdvierentachtig de toen jeugdige Eduard Waldemar Borgh van Wynendael "in het Bosch, een half uur gaens van Z.E. 's Huys, eene Zigeunderin ontmoette" — die hij verleidde. Hei, 't was in de mei! Het zou niet zo erg zijn geweest, er zullen in die tijd wel meer verliefde jonkertjes zigeunerinnen ontmoet hebben. Maar deze dame had zich vermeten, van de ontmoeting nog iets anders mee te dragen, dan gevoelens van hevige vereerdheid en gepaste trots. Zij hing haar ondervindingen aan de grote klok en beklaagde zich bij 't Gerecht. Ach, en de tijden waren toen al zo verfomfaaid, dat men aandacht besteedde aan klachten van Zigeunerinnen: hij moest haar een zoengeld betalen en voor onderhoud van het "kint" zorgen, of haar huwen. Hij had geen zoengeld, die arme Eduard. En toen toonde hij zich een modern man: hij huwde haar. Mevrouw de Barones Borgh van Wynendael geboren Zigeunerin. Heeft niemand het hem kwalijk genomen, met het oog op de adel van zijn geslacht? — Wellicht had hij niet drie oudere zusters, die zonder levenspartner achterbleven. We weten niets van hen af: of mevrouw de Barones gillend zong, als zij door de Sael danste; of dat ze boven in de torenkamer toverde; of dat ze in haar boudoir een pierement wilde hebben. Waren ze gelukkig ... ?

Het enige, wat van hun romance bleef bestaan, was zwart haar, zwart haar, zwart haar. Tot dit een schalkse usance werd in de familie: een Van Wynendael was donker.

Maar het lot is altijd nog schalkser dan de mensen, en op een dag werd er dan een lichtblonde Van Wynendael geboren: Coen.

Dat kwam van zijn moeder. In sommige families zijn moeders de schuld van alles.

Tante Agneta sprak het uit: "Een échte Van Wynendael is niet blond." Ze hadden toen allemaal al een hand gehad. Neef Barend raspte zijn keel en zei: "Zo, zo, Coen. En kun je al iets?" Want de Peuns waren nog te kort de heffe ontgroeid, om niet vroegtijdig iets te willen kunnen.  

"Ja," antwoordde het kleine, tengere jongetje. "Ik kan dansen. En ik kan met mijn ogen draaien!"

Dansen en met de ogen draaien. Wat kon men anders verwachten van een comediantenkind? "Daar zul je niet veel aan hebben," bedacht neef Barends vrouw, Ida, van zichzelf ene Van den Lande, die dus meende te weten, wat in het leven ballast was, en wat niet. "Niemand hoeft hier te dansen."

"Ik moet altijd dansen," verklaarde Coen. "Altijd! Nou dans ik ook: van binnen, zie je?" Nee, ze zagen het niet.

Op dat ogenblik was het, dat Eduard Waldemars zigeunerin in de gedachten van Agneta opstond. Kón het zijn ... ? — Was hun nog niet voldoende ramp beschoren door hun broer ... ? Nee ... het zou wel van die moeder komen ... al was zigeunerbloed berucht gebleken, vooral in de manlijke linie. —

Toen Braam, de bejaarde knecht, die eerste avond de soep ronddiende en een half bordje onder Coen's roze gezichtje schoof, kreeg hij tot zijn niet geringe ontroering een kus op de hand. Voor de verpletterende blikken der familie verklaarde Coen zonnig: "Met hèm word ik goeie vrinden! Dat voel ik! En ik wil later ook 20'n prachtig pak aan hebben!" Men at toen maar soep, en brokkelde mistroostig zijn brood. Chrisje voelde langzaam maar zeker een migraine in haar bolle hoofd zwellen. Wat stond hun nog te wachten met dit kind, dat elke minuut zijn afkomst verraadde door theatermanieren en een voorliefde ten opzichte van verkleedpartijen? — Tussen de tong en de pudding wou Coen graag dansen. Dat mocht hij altijd van zijn pappa …

Maar tante Agneta belde de grijze booi, die de jonker even meenam. Dat was zo de Wynendaelse opvatting van dansen. En in de eetkamer wachtten de volwassenen ijsverkoeld. Je zou kunnen denken, dat het een groot geluk was voor drie ongetrouwde vrouwen en een kinderloos echtpaar, om tezamen een vereenzaamd jongetje op te voeden. Maar waarom voerde het Lot een kind, dat de liefste ouders had gehad, naar vijf mensen, die innerlijk wellicht nooit jong waren geweest? God is de grootste romanschrijver.

Na het diner werd de jonker naar bed gebracht door de ouwe dienstbode, Maartje. Hij gaf eerst iedereen een hand, en kreeg er evenveel terug. Maar er was niemand, die hem een verhaaltje vertelde of een nachtzoen gaf. Dat was hem door het leven ontnomen.

Er was een wonderlijke, weifelende blik in de blauwe kinderogen, en de kleine voeten liepen heel langzaam, alsof ze wachtten om stil te staan, als een stem het kind zou terugroepen. Het bleef stil.

Buiten de deur, in de hoge hal, zei Coen tegen Maartje: "Dansen ze geen van allemaal?" Maartje had te weinig taalgevoel om hem te verbeteren. "Dansen ze nóóit?" informeerde hij dringend, alsof de drie tantes en de neef en nicht ervan verdacht moesten worden, nu om de tafel te zwieren. "Nee." zei Maartje. "Kom, jonkie."

Ze bracht hem boven, langs een brede trap, die zulke lage treden had, dat je zelfs met slofstappen tóch naar boven kwam over de geluidloze loper. Alles was blinkend en hoog en stil. "Je krijgt 't kamertje, dat je vader ook gehad het," vertelde de oude vrouw. En haastig, om het pijnlijke van de herinnering voor hem, "Want je pappie is ook 'n klein jonkie geweest..." 'Hier in huis?" vroeg Coen, en boog het hoofd achterover om de zoldering te zien. Hij aanschouwde boven zich, ingebouwd door de prachtige leuning, waar bovengang en trap samenkwamen, vier groen porseleinen vazen van enorme afmetingen. Die verschrikten zijn slaperig kinderbrein. "Hier in huis ...?" herhaalde hij zachter. "Ja hoor!" antwoordde Maartje.

Gedurende vijf treden zei hij niets. Hij klom onvervaard, langs de zijkant, zich vasthoudend aan de brede, besneden leuning. Toen zei hij: "Arme pappa ...!"

Maartje legde een eeltige hand om zijn hoofd en drukte dat tegen haar gesteven heup. Ze ritselde als papier, en rook naar boenwas en appels. "Je mot effe wenne. hè? " zei ze vriendelijk. "Mag ik boven even dansen ?" informeerde Coen, dadelijk partij trekkend van de hartelijkheid. "Nee-ee." zei Maartje, "je mot slape gaan!" Dansen scheen op Wynendael iets héél geks te zijn. Eigenlijk was alles er ook te zwaar en te rechtlijnig voor. Het kamertje waar de vorige jonker had geslapen, bleek een verkapte zaal te zijn. Alweer hoog, met midden in de achterwand, als een eiland tussen het ijs van de weinig beklede vloer, een reusachtig bed. En wei tien stappen daar vandaan een wastafel.

“Is daar het toneel?" vroeg Coen, duidend op de enorme brokaten gordijnen, die de vensters afsloten. Maar dat was een vergissing. Het ergerde zelfs Maartje. Ze had haar zilveren medaille voor trouwe dienst op Wynendael verdiend, en zag zichzelf dichtbij de gouden. Maar geen lid van de in-deftige familie had ooit zulke dwaze dingen gevraagd, of gezegd. Ja, de vorige jonker kon wel eens dwaas doen, nou ja ... Wie vroeg er echter naar dansen en naar een toneel, met dusdanige hardnekkigheid?

Toen het kind in bed zat, in zijn pyjama van blauw met witte sterren, als een kleine pierrot (waar haalden mensen zulke gekke kleren vandaan!) sloeg hij zijn ogen op naar Maartje. "Nou mot je gaan legge, jonkie!" zei Maartje. "Of wou je eerst bidde?"

Hij schudde glimlachend het hoofd. "Ik wil alleen zijn," zei Coen.

De oude vrouw stond eensklaps stil. Haar vriendelijkheid slonk. “Mot ik je dan niet onderdekke?" vroeg ze. "Nee," antwoordde Coen. En na even nadenken: "Dank u." Ze kon gaan. Dat vond ze pas echt theater. Het maakte haar boosgewillig. "Zal ik het licht maar uitdraaie?" polste ze. "Goed," zei het kind.

Ze draaide de lamp laag. De vlam smolt tot vale duisternis. Langs de deurkier stak wat ganglicht naar binnen.

"Wel te ruste, jonker!" zei Maartje. Zij was zich niet bewust, dat ze de titel gebruikte.

"Wel te rusten," zei een kleine stem.

In het schijnsel van de openzwaaiende deur zag ze hem rechtop in het grote ledikant zitten: een besterreld schimmetje met gouden haar.

Alleen Braam was teder in denken en spreken over Coen. Maar hij was ook de enige, die een kus had gekregen. Met zorg achter zijn effen knechtenmasker hoorde hij de brokstukken van het gesprek in de Rode Salon. De Freules, die door elkander spraken over streng aanpakken, zich niet laten beïnvloeden, trachten, een Wynendael te maken van deze onwelkome post op het budget van hun ouwe dag. Want dit kind was geen Wynendael! En kon je hem inderdaad vervormen, door opvoeding alleen ... ?

 Er zonk een ontkennend zwijgen, waarin, totaal redeloos, Lientje's antwoord neerdwarrelde: dat ze toch moesten trachten, het kleine, eenzame kind liefde te geven ... "Als iemand hem ooit per ongeluk bijbrengt, dat hij eenzaam is, zullen wij dat tot onze dood toe weten," wierp Agneta tegen. En Barend Peun, keurend van koffie en sigaar, knikte en schudde.

Chrisje wilde maar meteen een juffrouw engageren. "Zo'n mens, dat met hem fröbelt en wandelt, en hem in 't bad doet." Toen bracht Ida naar voren, dat een juffrouw minstens honderdtachtig gulden per maand zou kosten. Waarop Agneta zei, heel best zèlf het kind te kunnen opvoeden.

Ze knikten allemaal. Agneta was toch immers degene, die ook altijd met de pachters moest spreken, als er iets was. En dat kwam dan altijd in orde, al hadden drie pachters hun bezittingen in de afgelopen tien jaar plotseling verlaten, en had één haar in de vorige herfst zo dolziedende uitgevloekt, dat zijn stem over de hele laan raasde. Ze had hem per deurwaarder de huur op laten zeggen. Dat was de vierde geweest. "In elk geval zul je het kind flink moeten aanpakken," zei neef Barend nog eens, en knikte tegen de cognac. En af en aan liep Braam op geluidloze voeten. Niemand wist of bedacht zelfs, dat hij over Coen piekerde. Het was een lief kereltje, vond Braam. Als 't maar bij hèm mocht wonen... en bij zijn vrouw ...

Het leven is zo raar, dat zoiets nu juist niet kan. De Freules zouden er niet over hebben gepeinsd, hun ongewenst familielid bij de huisknecht uit te besteden. Want Coen droeg hun naam. Het werd half elf, voordat Barend en echtgenote de hekken voor hun wagen lieten ontsluiten om naar de stad terug te keren. Dat was laat.

En onwillekeurig liepen de Freules zachter op de trap, terwijl Braam de lichten doofde in de Rode Salon, en in de hal en in het trappenhuis.

De deur, waarachter Coen sliep, was even stil als zij de afgelopen zeven jaar was geweest. Zij verborg verlatenheid, dood en slaap met hetzelfde zwijgen.

De volgende ochtend zei het jongetje aan het ontbijt: "Wie wonen er in die grote groene dingen ?" En geen van de tantes kon begrijpen, wat hij bedoelde. Een kind was bijster vermoeiend, zo vroeg in de morgen!

Braam was de eerste, die Coen begreep: hij bedoelde de vazen van Johan Coenraet.

In zeventienhonderddertig had Johan Coenraet Borgh van Wynendael van der Meyde het Huys zijn al te middeleeuwse luister ontnomen. Hij had de middenhal laten uitbreken, welke voor vele eeuwen lang feestelijk versierd werd met een trapleuning, zoals er wellicht een tweede, maar zeker geen derde in de Zeven Provinciën te vinden was. En waar deze leuning aan het eerste portaal ophield te stijgen, en de horizontale lijn volgde, daar bogen de gesneden ranken in vier verrukkelijke ruimten weg, plaats latende aan evenveel drievoethoge martavaans. Daar stonden zij: famille verte van de schoonste soort, twee eeuwen afstof-angst voor alle meiden en knechts die in het Huis Wynendael in dienstbaarheid hun zenuwen hadden versleten. Vier reuze-vazen, in open vlakken op het nippertje van de eerste verdieping. Zij sierden het glanzende hout kostelijk, en speelden met de traptreden daaronder een koket spel van "krijg ik jou, of krijg jij mij ?" zonder ooit tot nadere kennismaking te komen. "Dat zijn vazen, jonker," zei Braam. "Die benne leeg ..."

"Waarom zijn ze leeg?" vroeg Coen. Het klonk zo arm. Dat moet Freule Agneta ook opgevallen zijn.

"Omdat ze leeg hóren," zei ze. "Je mag er nooit aankomen."Dat was een helder moment.

"Helemaal leeg?..." hield Coen vol.

"Ja, helemaal leeg," stemde tante Lientje toe. Wat drong zo'n kind aan!

— Maar wij wisten ook niet, dat hij er al tegen had geklopt, en duidelijk meende, antwoord te hebben gekregen. Hij zou het later nog wel eens proberen. Misschien wisten de tantes niet, dat er iemand in kon wonen: een fee of een kabouter, of een vlinder... ? —

Achter het huis Wynendael ligt een prachtig rosariumpje. Daar bloeien witte- en roze- en gele- en oranje- en rode rozen. Groot en klein, dikke veelbladige en ijle, met vijf krullende vleugels. Ze zitten als kleurige scholieren in perken van lage, geschoren heggetjes, en doen onvoorwaardelijk, wat van rozen verwacht wordt. Midden tussen de perken staat een wit gepleisterd, hoog voetstuk, met een grote schelp erop. Een van die reuzeschelpen, waarvan je je de bewoner niet zonder griezelen kunt voorstellen. Zij staat daar nu al sedert Agneta's hoopvolle jaren op dat voetstuk, en verzamelt regenwater en dooie spinnen en 'n enkele gesneuvelde libel.

De oudste Freule kreeg de schelp, toen ze tweeëntwintig was, van een jonge, knappe baron. Meer heeft hij haar nooit aangeboden. Eens, dat Agneta aanwezig was bij het reinigen en witten van het voetstuk (want waar was zij niét bij aanwezig?!), heeft ze de inhoud gezien. En ze dacht een wrange seconde lang aan haar eigen leven. Wat bevatte dat meer dan regenwater, spinnenmummies en wat vervlogen libellewieken? Ze haat die schelp met grote toewijding. Als die door de bliksem gespleten werd, zou ze heviger aan het bestaan van God geloven. Maar de bliksem lust dat massieve stuk kalk niet, en het schijnt nog altijd mode te zijn, een idiote schelp op een voetstuk in het rosarium te hebben, — er is geen aanleiding om iets te veranderen. Ook daarin doet de schelp Agneta aan haar eigen leven denken.

Op een van de vele kwade ochtenden sedert zijn komst, vond zij Coen, zittend in die grote schelp, daar in de hoogte. En hij zong met jubelende stem Leger-des-Heils-liederen. Van de ingang af zei tante Agneta: "Wat doe je daar?!" De jeugdige zanger knikte haar zonnig toe, onbevangen door enige zorg over haar krakend vermaan-geluid, en antwoordde: "Kom es hier, als je durft!"

Een Borgh van Wynendael, man of vrouw, laat zich zoiets niet tweemaal zeggen, Agneta moest zich beheersen, om niet door de perken te stappen. Nochtans was zij zeer snel bij de slechtaard, zei met verknoopte wenkbrauwen: "WEL?!" Hij knikte haar gastvrij toe en verklaarde: "Erop, bedoel ik." Waarna hij haar hoffelijk een klein, modderig handje toestak. Een ogenblik keken ze elkaar aan. Doch de jongeman kon zijn repertoire blijkbaar niet langer ter wille van een oude, knorrige dame verzaken, hij hervatte zijn zang met galmende uithalen. "Houd op!" gebood tante Agneta. "En kom er o-gen-blik-ke-lijk af!"

"Dat kan niet," lichtte Coen haar in.

"Waarom niet?!" wilde tante Agneta bars weten, wantrouwend tot in haar tenen. Ze had zelf te weinig van een klein jongetje in zich, om hem te kunnen begrijpen.

"Ik ben een kip," legde Coen uit, "een rozenkip ben ik." Er zat mystiek in zijn stem, en zijn blik was niet vrij van sprookjeslicht. "Ik ben ontzettend broeds. Ik zit op 't nest, zie je? Wil je m'n eieren zien?"

Terwijl tante Agneta wankelde tussen "nee" en "ja", stak hij zijn hand tussen zijn benen in de schelp. Er moest daar wel iets heel belangrijks zijn, want z'n ogen keken aandachtig ver weg in de blauwe hemel.

Tante Agneta vond dat geen plaats, waar een kinderhand behoorde. Maar voor zij haar neef dat had kunnen bijbrengen, toonde hij haar met zo veel moederlijke vreugde een donkerrode rozenbottel, dat zij er het zwijgen toe deed. "Daar komen ze uit," vertelde hij. "Als ik maar lang genoeg broei. En omdat je laatst zei, dat ik hier mijn hele leven moet blijven, zal het misschien nèt gaan."

Agneta negeerde het denkbeeld van een neef, die volwassen zou worden op het nest in een rosarium, en vroeg zonder enige leergierigheid: "Wie komen daar uit.'"

"De jonge roosjes," zei Coen. "Maar dan moet ik nou zingen, hoor! Want dat is het enige, wat ik kan doen." En hij deed zijn mond al open.

"En waarom is dat het enige," vroeg tante Agneta, niet te verzadigen in haar grimmige vraaglust. "Omdat ze groeien van muziek," wist Coen te vertellen. En meteen begon hij weer. Bruut zei ze: "Wie heeft je die onzin geleerd?!"

Er was heel even een waas over de zeeblauwe ogen, voordat met onnoembare fierheid het antwoord kwam: "Moeder."

Moeder.

Deze verschrikkelijke, burgerlijke moeder, die zelfs in de zeer korte tijd, welke de Almacht haar had gelaten op aarde, nog kans had gezien, een zoon uit dit geslacht met dergelijke stomheden vol te proppen.

Hoe kon Agneta, die met haar toegespitste trots de broer van tweeëntwintig jaar tot vluchten had gebracht, ook bevroeden, dat Vader zich enthousiast had aangesloten bij de theorieën van zijn allerliefste vrouw, en voortgegaan was op het pad der dwaze sprookjes, om in het gezichtje van zijn zoon dat schijnsel van betoverde verrukking terug te zien, wat hem in de bruid eens had ontroerd.

"Kom eraf," zei Freule Agneta, met kille ogen.

"Ja, — maar ik kan toch niet —" verweerde het kleine jongetje zich.

"Kom eraf," herhaalde ze, verbeten.

"Ik moet nou zingen, en ik kan niet —"

"Kom er o-gen-blik-ke-lijk af, Coenraad."

Koel zag ze toe, hoe hij zich uit de grote schelp werkte, de rozebottels in zijn zak propte — "Gooi die dingen wèg," zei ze — en op de grond sprong.

Agneta bezag de schelp ijskoud. Er kleefden nu nog meer grieven aan.

"Laat me je hier niet weer zien," verbood ze. En schreed het rosarium uit.

Toen ze bijna bij het hek was, hoorde ze achter zich een schelle, overslaande stem: "Als ik later mag doen wat ik wil, dan broei ik dag en nacht..." Ze antwoordde niet.

"Heb je me gehóórd?!" zei Coen. Het was een bekende intonatie.

Ze wendde zich om en zei: "Je eet vanmiddag alleen op je kamer."

Want Coen was toch pas vijf jaar oud, en je kunt je van een kind niet alles laten zeggen.

Maart je bracht zijn eten boven: een kroes melk met drie boterhammen. Twee met boter, één met koek. Men moet kinderen niet verwennen, zodat ze later niets meer lusten. Coen zat op zijn bed met de benen te schommelen. Hij deed zwaar zijn best om een gewoon gezicht te zetten. "Jonkie, jonkie, dat komt er nou van!" zei Maartje, met klagende stem. Alsof hij haar boterhammen op zou eten. Er was een snelle pruiltrek om de kindermond, voordat hij vroeg: "Denk je?"

Maartje liet de boterhammen bijna vallen. Dat was toch geen antwoord voor een kind! ... Wat bedoelde hij er niet allemaal mee? —

Zwijgend zette ze het blad op het nachtkastje. "As je mar zoeter was ...," zuchtte ze, terwijl ze hem de slab voorbond. "Ik kan niet zoeter," wierp Coen tegen. Er was afschuw in zijn stem.

"Nou mar flink ete," zei de oude vrouw. Het was een plichtzinnetje van een kwart eeuw terug, waarin ze zonder moeite verviel. Ze slofte de kamer uit zonder antwoord af te wachten.

Agneta lette niet op het kind, zolang zij at. Chrisje maalde, met bolle kaken en glazige ogen naar de tuin, waar de zon over de bladeren blonk. Lientje bediende zich van enkele kleine schaaltjes, en peuzelde bedrukt aan een roerei. Er was geen stemming meer, als Coen aan tafel meeat. Nu hij er niet was, bleek de stemming er evenmin te zijn.

Zou het kind hum ganse oude dag verknoeien tot zorgelijk overdachte en snel op te lossen opvoedkundige puzzles ? Over de tafel heen ontmoetten Agneta's ogen die van Lientje. Ze luisterden allebei naar de stilte boven hun hoofd, waar Coen in eenzaamheidsstraf zijn voedsel tot zich moest nemen. Een bij zoemde voorbij de vensters, een vogel fladderde neer. "Mag ik even de kaas?" murmelde Chrisje.

Agneta gaf de schaal door. "De oude kaas is slecht voor je," zei ze.

Chrisje knikte. Sneed papierdun een plakje van de jonge kaas. Daarna, terwijl Agneta uit het raam keek, vingerde ze haastig het gerimpelde plakje van het mes, en sneed bliksemsnel een schijfje van de oude.

"Er zijn veel vogels in de tuin," zei Agneta, zich verbijtend, alsof ze niets had gezien van de kaas. Ze had al lang verleerd, iets niet te zien. Maar alles zien bevredigde ook niet.

"Ik wou vanmiddag eens naar dat vrouwtje van Andries gaan," bedacht Lientje. Haar vriendelijk hart was altijd vol aandacht voor jonge moeders en herstellenden.

"Dat kan," antwoordde Agneta afwezig.

De stilte viel weer.

Chrisje wuifde een vlieg van de ham.

Buiten ritselden mussenvleugels langs het raam naar de grond. Eensklaps werd Lientje wakker door het scherpe profiel van Agneta naar het venster. Onder het raam was een opvallend geanimeerd kwetteren. Er waren jonge vogels en oudere. Agneta stond overeind als een inquisiteur. Ze liep zo onheilspellend rustig naar het raam, dat Lientje had kunnen gillen. Agneta keek uit. En wendde zich zwijgend, met een schampere glimlach om de dunne mond, naar de deur. "W-wat is er? ..." vroeg Lientje, alsof ze de schuld al op zich wou nemen. Coen – er was weer iets . ..

Chrisje bleef steken in een hapje kaas en bezag de anderen. Ze liepen op eerbiedige afstand van elkaar, als in een uitgemeten processie, de trap op. Agneta was zo recht als een brandende kaars, en minstens even warmhoofdig. Met ferme hand opende zij de deur van Coen's kamer en schreed door, niet te stuiten van plichtsbesef en getolereerde verontwaardiging.

Lientje dacht in rode en gele schichten: "Als ze hem slaat——"

Uit het raam van zijn slaapkamer hing Coen, en strooide brood voor de vogels. Toen hij de deur hoorde, trok hij zijn hoofd naar binnen. Als zo vele malen tevoren zagen de drie tantes zijn onbekommerde vreugde vervalen tot niet-begrijpend schuldig weten.

"Ze eten zo lekker," zei hij, half verontschuldigend.

"Wat eten ze? ..." informeerde tante Agneta, dreigend-kalm.

"Brood ..." antwoordde Coen. Terwijl hij het woord uitsprak, besefte hij zijn kwaad. Hij boog het hoofd. In zijn kleine vuist had hij nog een korst.

"Wie z'n brood? .. ." vroeg Agneta verder.

Hij dacht na over het beste antwoord. Zo ver hadden ze hem al gekregen, bepeinsde Lientje wrang. Ze wist zich geen raad van medelijden.

"Dat brood daar," zei Coen. En wees op de laatste boterham. Die geen koek bevatte.

"Heb je ze de koek ook gevoerd.?" vorste Agneta. "Ja," zei Coen zacht. "Ja — wie?"

"Ja, tante." Wat wón je met dit soort opvoeding ... Hij had geen eerbied gehad voor de koek, die als laatste gunstbewijs bedoeld was door een beledigde tante. 'Je had het zelf op moeten eten!" siste Agneta eensklaps. "Ik eet niet, vandaag." Hij zei het doodkalm, als een logisch feit.

"Je zult eten," kefte Chrisje.

Lientje had haar tegen de schenen kunnen schoppen om de lafheid van haar scherpte.

"Ik eet nooit, als ik niet wil," deelde Coen onvervaard mee. Daar moest een stilte op volgen.

"Als je niet eet, ga je dood," verklaarde Agneta onverbiddelijk. Alsof zij daar zelf de hand in had, en er niets tegen vond. Hij bekeek hen met zijn halfschuwe, ernstige blik. "Ga ik dan naar paps en mamma?" informeerde Coen. Zijn gedachtegang was van een andere logica dan de hunne. Er viel geen woord te zeggen, na deze vraag. Agneta greep de boterham, om hem die voor de mond te houden, en hem zo te dwingen tot eten. Onder de boterham lag een dikke snee kaas.

"Hoe kom je daaraan?!" beet ze het jongetje toe.

"Dat h-heb ik nog n-niet gezien ..." zei hij. Zijn ogen liepen vol. Zijn mond trilde. Hij huilde niet. Alle vier stonden ze even bewegingloos.

Toen zei Lientje: "Dat heb ik erbij gedaan. Omdat ik wou, dat Coen toch een lekkere boterham zou hebben, al moest hij nu alleen eten. Omdat ik niet geloof, dat Coen stout wilde zijn, vanmorgen."

Het moest een wonder zijn, dat Agneta's ogen haar niet doormidden schroeiden. Chrisje stikte bijna van verbazing. Maar de siddering, welke vriendelijke woorden over het kindergezicht joegen, gaven Freule Eline eindelijk eens moed. Ze liep haar zuster voorbij. Ze trok Coen naast zich op het bed. "Gaan jullie alsjeblieft naar beneden," zei ze zacht. "Ik zal straks wel met je praten. En laat Braam nog een boterham boven brengen."

"De comediant!" glimlachte Agneta, witgloeiend, terwijl ze zich omwendde. "Kom, Chris! Sta daar niet te treuren!" Ze sloot de deur even nadrukkelijk, als ze 'm had geopend.

Wat tante Lientje daar nu allemaal met Coen bepraatte — dat was een geheim tussen hen beiden. Het bordje kwam leeg beneden, en niemand wist, of Lientje zich niet gebogen had voor Coen's weigering om te eten, en met hem samen de rest ook aan de vogels had gevoerd. Toen zij de trap af liep, was ze recht, en haar ogen keken opgewekt.

Agneta, die haar uit de open deur van de Rode Salon gadesloeg, dacht bij zichzelf, dat dit ook een vorm van hysterie was: dit veel te late eensklaps flink worden om een kind met een trillende lip. "Zou je even hier willen komen," zei ze. Onvervaard, bijna vriendelijk, kwam Lientje. "Zou je de deur willen sluiten," vroeg Agneta. Lientje sloot de deur en liep heel gewoon de kamer in. Haar houding was onmiskenbaar tartend.

"En zou je me nu eens willen vertellen — willen uitleggen," Agneta's stem schreeuwde haast, in het zachte spreken — "wat je eigenlijk met dat kind vóór hebt?! "

"Ik wil niet hebben, dat hij door iemand wordt gekwetst of pijn gedaan, " antwoordde Lientje. Alsof ze de zin van buiten had geleerd. Agneta zag haar opmerkzaam aan. "Je maakt je belachelijk," zei ze kalm.

"Dat kan me niet schelen," repliceerde Lientje. "Maar dit kind, dat familie van mij is, en op zo'n jonge leeftijd al is geconfronteerd met de ellende en de eenzaamheid, verdient iets beters dan de wrange liefdeloosheid, waar jij hem tot nu toe op vergast hebt. Als je je niet kunt verplaatsen in zijn gedachtegang, doe hem dan nog liever in een gesticht, dan heeft hij tenminste kinderen van zijn leeftijd om zich heen. "

Agneta sneed haar woordenvloed af: "Een Van Wynendael hoort niet in een gesticht."

"Maar een Van Wynendael zal in mijn bijzijn niet gebroken worden onder jouw gebrek aan gevoel, " zei Lientje. Ze voelde zich even recht en strak als de ridder bij het bordes, met zijn gebroken zwaard en vervaagd schild. Ze zou zonder de geringste moeite grove woorden kunnen zeggen.

"Je vergaloppeert je, zoals je in je jonge jaren ook al deed," bracht Agneta haar onder het oog. "Je liet je altijd al door je gevoelens meeslepen. Dat een mens daar niet boven uit groeit! . .." "Ik wil niet, dat Coen zo'n lamgetrapt onderkruipsel wordt als Chris en ik." Nu had Lientje al grove woorden gebruikt. "Zijn vader week voor jouw overmatige wilskracht, om niet te zeggen 'heerszucht'. Hij zal er niet door worden gekooid." "Maar hij zal zich behoorlijk leren gedragen, voordat hij dit huis erft," antwoordde Agneta strak.

"Dat moet hem met tact worden bijgebracht." Lientje wendde zich om naar de deur. Ze was zo helder, alsof ze champagne had gedronken.

"Bedoel je mijn tact of jouw tact?" informeerde Agneta dodelijk kalm.

"Ik bedoel 'tact'," zei Lientje. "Ik hoop, dat daar geen kwaliteit in bestaat."

Ze sloot de deur. In de hal, groen-doorschenen van zomerlicht, zette ze haar eenvoudig hoedje op, sloeg een zwart kanten sjaaltje om. Ze belde Braam en bestelde de kleine wagen met het paard Isa. Er was een haast in haar om buiten te komen. Om onder de vorstelijke, kille plafonds weg te vluchten. Op het bordes wachtte zij. En keek naar de stenen ridder. Ze vond, dat die meer op Agneta leek, met dat stompje zwaard. Zij, Lientje, zou nog tonen, dat ze bewapend was.

Achter het rosarium is zo'n oud stukje gaarde, daar is het gras mos geworden, en het mos heeft hier en daar weer plaats moeten maken voor wilde bloemetjes, die het bloeien niet konden laten. Daar staan in het voorjaar de eerste pinksterbloemen, daar vonken de felle paardebloemen, tot ze vergrijzen en verwaaien op de zomerwind.

En er staan drie appelbomen, met oude, gebarsten stammen en rare knoesten, als dromende oude schikgodinnen.

In de lente bloeien ze met jeugdige blos, omzoemd en gekust door de bijen. En later dragen ze soms een paar schamele vrachten.

Wie plukt ze, wie eet ze ? ...

Misschien de kleine eekhoorn, die dansend en wuivend door de toppen dartelt.

Een van de bomen is al eenennegentig jaar. En als op een nacht de storm zijn keuze bepaalt en een appelboom ontwortelt, dan zullen de mensen van Wynendael de volgende morgen een nieuwe planten. Want in het jaar onzes Heren vijftienhonderdachtendertig plantte Heinrick Juliaen van Wynendael op dit gebied drie appelbomen, welke zijn jonge vrouw uit het Zuiden had meegebracht, en hij bad daarbij, "dat syn bloet moghte bloeyen ende vragtdraegen telkenjaere nieu," zoals deze appelbomen.

Hij vergat, er voor zijn vruchten het goede, lange leven bij te vragen. Zijn vrouw baarde negentien kinderen het leven, en stierf toen, "zonder eenich cranckheit".

Van deze kinderen wist slechts één zijn bestaan te rekken tot negenentwintig jaren. Doch toen liet ook hij weer zaad achter: drie zonen. En de appelbomen bloeiden, en men zeide, dat ze geluk brachten. Waarom ook niet?

Ze brachten geluk aan die kinderen uit het geslacht, welke geboren werden, terwijl de appeltakken in volle, roze luister stonden. Dat was menigmaal gebeurd. Helaas niet bij de geboorte van de drie laatste freules en hun broer. Maar — toen er bericht kwam het stille Huis, dat de afgedwaalde van zijn toneelspeelster een zoon had gekregen, — toen waren de takken dik van fluwelige bloei, en tot in het rosarium kon men het gonzen der bijen horen, terwijl over de heg de vlinders hun grillige baan tuimel-fladderden. En in de middelste boom was een lijsternest. — Of dat óók geen geluk betekende, of het een voorteken was ? ...

Neef Barend, die in de stad woonde, kwam nu dikwijls naar de Wynendael. Zijn kleine auto toeterde bevelend tegen honden en kippen, en gleed deftig tussen de geopende hekken door, de laan in.

De vrouw uit het portiershuisje had sedert vele jaren het groeten verleerd, daar meneer Peun te deftig was om zijn hoofd tegen een tuinmansvrouw te laten knikken. Men behoefde maar eenmaal in zijn lichtblauwe basedow ogen gekeken te hebben om te weten, dat zijn hoofd alleen voor belangrijker zaken gebruikt mocht worden.

Als de vrouw — Marie Gelles heette ze — de donkerbruine wagen zag staan, dan zuchtte ze: "Dat arme jong..."

Het arme jong was Coen. Ze vond hem arm uit pure haat tegen neef Barend, hoewel de overige bevolking hem alleen maar arm vond, omdat men Coen voor gek versleet. Het verhaal van de rozebottels ging toen al rond. — En had Gelles, de tuinman, niet zelf gehoord, hoe de jonker met de appelboom praatte ? .. .

"Dag appelbomen," had het kind gezegd. "Dag appelbomen! Staan jullie hier, en wonen jullie hier? En waarom zijn jullie appeltjes groen, als de hemel blauw is?"

Gelles had gebloosd, alsof hij een intiem geheim beluisterde. Zijn pruim was hem bijna te veel geworden. Het kind had zijn armen om een stam gelegd, en zijn wang ertegen aan. En na enig zwijgen ging hij voort, met een bedroefd gezichtje: "Ik wil ook een boom zijn, met mos op mijn voeten, en appels over mijn héle lijf . .." Die wens werd niét vervuld. En Gelles wist zeker, dat de adel dit kind dwars zat. Een gezonde boerenjongen zei zulke zedeloze dingen niet.

"En ik wil met mijn blaren in de hemel wuiven," had het jong erbij gevoegd. "Naar paps, en naar mamma." Dat had Gelles toch benauwd om de keel getrokken. Zo allenig as zo'n kind toch was, tussen die drie stekels, daar op 't Huis ... En toen was het kind begonnen te zingen, hij had zich losgemaakt van de appelboom en ging op zijn tenen staan, met de armen uitgestrekt en het hoofd achterover. Zo had hij staan wiegelen, alsof hij toch ook een boom was geworden. Verdraaid, 't léék erop! —

Gelles had zich afgewend. Hij wilde het niet langer aanzien.

Met ronde, geschrokken ogen vertelde hij het aan Marie.

Dit was de eerste maal, dat Coen voor publiek was opgetreden.

De freules hadden hem toen net betrapt op dansen, in de portrettenkamer. Dat was een groot vertrek met zeven ramen in één wand, op de eerste verdieping van het huis. Recht tegenover die ramen was een hoge, dubbele deur, wit-met-goud, als een luchtige groet uit het verre Rococo. En overigens waren in deze kamer — "zaal" vonden de freules een protserig woord — alleen maar stoeltjes, canapé's en tafels in dezelfde stijl, en drie lange wanden vol familieportretten. Daar waren ze bijna allemaal bij elkaar, behalve natuurlijk de zigeunerin van Eduard Waldemar. Hijzelf hing er wel, met een hand op zijn degen, en een glimlach zo uitgestreken, alsof hij nooit in een bos 'n mooie zigeunerin had ontmoet, en daar was de tweede vrouw van Heinrick Juliaen, de appelplanter. De eerste had geen gelegenheid gehad, om uitgeschilderd te worden. En verderop hing Aeldert Wyndenthal, de stamvader, en Arnt Grim, die in de Gouden Eeuw op zee gevallen was tegen de Duinkerkers. —

Op een middag hadden de tantes in deze kamer verdacht geschuifel gehoord. "Gerucht", noemde Chrisje het. Ze vonden er Coen, met schitterende ogen en gloeiende wangen. Hij stond in volmaakte portrethouding midden op het blanke tapijt: een been achterwaarts, het andere schuin naar voren, de hand op de borst, het hoofd in de nek. Dat nu niemand zag, hoe 'n fier kereltje hij was!

Zijn houding brak onder hun verbaasde blikken, en op de rare stilte antwoordde hij: "De dans, zie je? ... Ik ben die, daar! ... " en hij wees op een kleinzoon van de zigeunerin, Antoine Pierre Borgh de Wynendael, welke levensgroot aan de oostwand prijkte in een gladde witte broek met laklaarzen, een rood-met-gele rok en hoge witte jabot, waarboven zijn schitterende zwarte ogen en donkere krullebol zo uitdagend schoon waren, dat het geen wonder mocht heten, als hij Coen tot dansen had gebracht. "Hoe kom je hier?" stootte tante Chrisje uit, kortademig van gestoordheid in een te lange middagdut.

"D-door de deur," antwoordde Coen aarzelend. Hij hield het hoofd scheef, als om hun stemming te keuren, en zijn grote blauwe ogen waren niet helemaal argeloos meer. "Och, maar jongetje," begon tante Lientje klagelijk, "dat je nu héus niet——" doch toen trad dan eindelijk weer de oudste zuster op. Agneta deed een strenge stap naar binnen. En haar magere hand naar de corridor strekkend, die als een glanzende bruinhouten doos op kostbare inhoud lag te wachten, zei ze: "Eruit!!"

Hij ging. Met gebogen hoofd en hangende schouders. Zijn voetstappen waren als aarzelend hamerkloppen op de gladde vloer. Zij weerklonken in de vier groene reuzepotten langs de trapholte. Toen hij zo diep was gedaald, dat hij van de tantes alleen nog maar twee boze en één verdrietig hoofd kon zien, stond hij stil, en zei met zijn hoge kinderstem die ontzaglijk volwassen woorden: "Ik kan best wachten." En hij was trotser, dan alle portretten tezamen.

Zo bracht Coen zijn dagen door tussen drie dorre vrouwen en een strenge neef. Het was niet verbazingwekkend, dat hij met de dag wijzer in zijn praat werd en erg ouwelijk aandeed voor de enkele boeren, die hem wel eens zagen, en met hem praatten. Maar we behoeven ons niet ongerust te maken over zijn vreugden, want elke kindsheid is een bloementuin. Eén van de dorre vrouwen had een warm hart, héél diep verborgen onder haar degelijke kleren. Is zoiets te huichelen tegenover een kind ? Barend Peun vond de situatie in het Huis verscherpt. Coen was, na de middag, dat hij op zijn kamer had moeten eten, een stootblok gebleven tussen Agneta en Lientje. Of eigenlijk alleen maar een soort prikkeldraadversperring, waardoor zij elkander niet meer konden bereiken, zonder ergens aan te blijven haken. Agneta borduurde. Kussens en kleden en trekpot-aanpakkertjes en tassen, in alle nuances van bruin en beige. Er kwam nooit helgroen of roze of scharlakenrood aan te pas. Dat was niet fijntjes.

Lientje was begonnen, een trui te breien. Ze had een patroon gekocht in de stad, en wol in twee kleuren blauw. Ze breide onder de stekende blikken van haar zusters, tot de trui te groot bleek.

"Misschien wil Braam 'm wel hebben," raadde Agneta. Lientje haalde duizenden moeizame steken uit, maakte de wol nat, wond haar om een plank. Daarna begon ze opnieuw. Het was alsof Agneta's ogen er vloek over uitriepen, de trui werd veel te klein.

"Je kunt 'm best aan de bazaar voor de zangvereniging geven," vond Agneta. En borduurde.

Het kwam niet bij Lientje op, te zeggen: "ze krijgen al dat afschuwelijke goed van jou al!" Ze trok met gloeiende wangen haar trui uit, maakte de wol nat en wond haar opnieuw om de plank.

Op een sofa zat Chrisje, avond aan avond met bonbonnetjes en 'n frivolitétje dat niet opschoot. "Je had al twee truien af kunnen hebben," zei ze meewarig. Zo kwam de derde trui tot stand, die Coen als gegoten zat. Niemand begreep, waarom hij zó moest stralen, toen hij haar voor het eerst mocht aantrekken. Het blauw paste zo alleraardigst bij zijn ogen, dat zelfs Agneta met dunne lippen glimlachte. Zij en Chrisje voelden eigenlijk allebei een lichte jaloezie, hoewel ze toch helemaal niet veel genegenheid voor Coen koesterden. Maar het was, alsof Lientje hem nader gekomen was, door die trui te breien. Alsof er een band gebreid was, van trouw en begrip, om die deftige kleine Freule Lientje en dat rare neefje samen. Er gebeuren soms van die onnaspeurbare dingen, die zelfs de minst gevoelige ziel begrijpt, als een voldongen feit..., zonder de echte oorzaak of reden te kennen ... In tante Lientje vond Coen waarlijk een begrijpende ziel, zij het dan ook een zeer opgejaagde, en niet sterk naast hem staande. Ze luisterde, als haar zusters vertelden van Coen's brullend zingen in de wijnkelder, of van zijn fantastische verhalen over mannen en vrouwen, die 's nachts bij hem kwamen en zo vriendelijk waren. Dit laatste stak onwillekeurig. Het hinderde Coen niet, aan wie hij 't vertelde. Zijn relaas borrelde als een milde bron over alle stenen en deuken van het dagelijkse leven, en wie ervan wilde genieten, mocht luisteren. "Ze hebben prachtige kleren aan," zei Coen. Zijn stem had een onwerkelijke klank. "En ze lopen zo mooi! Zó mooi!... En ze lachen allemaal. Ik denk, dat ze mekaar al kennen. En ze aaien me over m'n wangen, en over m'n haar. En één dame — maar dié is zo mooi! — heeft vannacht de arm om me heen geslagen — zo als Mamma dat vroeger wel eens dee, zie je? — en ze zei: “Wat ben jij lief! ..." En een meneer knikte. Hij liet me 'n heel lang lint zien, van bloemen, en die waren van glas!" Agneta dacht: "hij heeft teveel comedie gezien!" En Chrisje griezelde, want ze had zich uit pure labiliteit eens tot een spiritistische seance laten overhalen, en hoorde sedertdien nog dikwijls ergens iets kraken in het Huis. Alleen Lientje luisterde zonder bijgedachten, en vroeg een enkele maal: "En toen? ..." Wat volgens Barend enorm tactloos was. Zij was de enige, die belangstelling en waardering had. 

Coen bedacht een versje over een vogeltje op het gras, en zei dat zonder speciale invitatie aan tafel op. Agneta dacht: "toneelbloed", Chrisje vond het gek. Zij had zoiets nooit gedaan. Alleen Lientje zei achteraf: "Dat 'ie 't kan!.. ." Nu en dan bracht ze Coen zelf naar bed. Misschien is niets meer bemoedigend in het leven, dan de nachtkus van een kind. Deze weelde had ze voor zich alleen. Maar ze raakte lichtelijk verslaafd aan het hele verschijnsel, dat in de vorm van een vijfjarige jongen in haar leven was gekomen. Op de gekste uren was ze genegen naar zijn wonderlijke verhalen te luisteren, en kon dan, in het vuur van de vertelling, voorzichtig zijn arm beetpakken, en hem in een schaduwlaantje duwen, of onder een lommerrijke pergola... en hem op de primitiefste wijze inspireren door die woorden: "En toen? ..." Zo vertelde hij haar de sprookjes, in plaats van omgekeerd. Want Coen wist alleen maar sprookjes, ondanks de zeer opvoedkundige, nuchtere boeken, die hij met verjaardagen of ter gelegenheid van Sint Nicolaas' feest cadeau kreeg. Sint Nicolaas was, zoals tante Agneta hem dadelijk verteld had, al lang dood, en zijn dag werd gevierd, om alle mensen gelegenheid te geven, zich aan hem te spiegelen. Mensen hebben daar nu eenmaal een speciale dag voor nodig. — Op zulke dagen kreeg Coen boeken over kinderen, die uit logeren gingen en netjes oppasten, zodat ze het volgend jaar mochten terugkomen, een enkele maal kreeg hij ook een tol of een hoepel, met veel bepalingen en beperkingen eraan verbonden.

Dit verhinderde Coen niet, tolletjes te maken van eikels, en sprookjes te zien, te horen en te lezen in elke bloem, in alle wolken en grassprieten.

"Tante, weet je al van dat roze wolkje, dat zo graag naar de hemel wou? ..."

"Nee? ..." zei tante Lientje dan.

"Alle andere wolkjes zeiden: 'Maar dit Is de hemel toch al!' maar dat roze wolkje zei: 'Ik wil nóg hoger, nóg verder, ik wil naar God.' En toen moesten alle andere wolken verschrikkelijk hard lachen, want ze dachten, dat God overal was (dat zei de dominee toch laatst ook, tegen tante Chrisje?), en ze konden niet hoger komen."

"Ja," zei tante Lientje verbaasd, "en toen?" snel omkijkend naar de strenge vensters met de opgenomen gordijnen, "en toen?"

"Nou, toen ging dat wolkje op reis ... en het kwam in een land, waar alles groen was, tot de mensen toe! ... Alles groen, tante! — nou ja, de bloemetjes waren natuurlijk net als hier, alleen véél groter en mooier! — Tante, zouden er groene mensen bestaan? ..."

"Dat denk ik niet," zei tante, tegen beter weten in. Of: "Tante Lientje! ... ik weet een prachtig verhaal over een boze ouwe dame, die van een verkeerde chocolapudding at (die was betoverd, zie je) en die toen net zo werd als de Lange. Zal ik je dat eens vertellen?"

"Nu maar niet, Coen," zei tante Lientje, want het verschil tussen de boze oude dame, welke ze meende te kennen, en de Lange, was te groot.

Ja, die Lange! Dat wij het nog niet over hem hebben gehad! Hij was een jongen van zeven, toen vijfjarige Coen kennis met hem aanknoopte, tussen de latten van een moestuinhek door. Daar zat Coen op zijn hurken, en zag de Lange opdagen: een mager, brutaal schooiertje met anderhalve klomp. Hij had kortgeknipt donker haar, en kleine, zwarte ogen onder keurend opgetrokken wenkbrauwen.

Toen zijn rusteloze blik het blonde kinderhoofd tussen de latten ontdekte, bleef hij staan met een air, alsof hij het wou plukken. Ze keken elkaar zwijgend aan. Dieren kunnen dat ook. Volwassen mensen zijn er te beschaafd voor, die hebben een leugen nodig om een brug te slaan, elkanders hart verre voorbij. "Kun je me niet eens aan het lachen maken, jongen?" informeerde Coen, daar hij behoefte hieraan scheen te gevoelen. "Jewel, hoor!" zei de Lange prompt.

Coen wrong zich met het bovenlijf tussen voorgenoemde latten door, en de Lange ging naar een kalf, dat liep te grazen in de weide, grenzend aan de adellijke moestuin. Hij pakte het kalf voorzichtig bij een oor, en fluisterde het iets in, waarnaar het kalf, doorkauwende, met een dom gezicht bleef luisteren. Coen, in afwachting, keek ernstig toe.

Dan zei de Lange tegen het kalf: "Zeg da' mar effe an je moe, hoor!" en gaf tot afscheid zo'n schreeuw in het oor van 't kalf, dat het met de staart in de lucht weggaloppeerde. Hierom moest Coen nu zo ontzettend lachen, dat hij half stikte, en zich niet los kon maken van de latten, waar hij tussen zat. Dat was het begin van een grote, diepe vriendschap. Waren het de uitersten, die elkaar raakten.' Coen stond niet stil bij geleden eenzaamheid. De hemel ging voor hem open, vol krakende, onbekende scheldwoorden en ruwe waarheden. Maar hij kon het verdragen, omdat onder al het lawaai de steenharde trouw van de Lange rustte.

De Lange van zijn kant, loosde zijn opschepperij en verzadigde zich tegelijkertijd aan Coen's nadenkend vertrouwen. Het bleef lange tijd een band, waarvan het Huis niets wist — behalve tante Lientje dan, en die scheen zulke dingen onder de deftige hoogte van geschilderde plafonds glad vergeten te zijn. De Lange z'n hang naar geheimzinnigheid en Coen's scherp kinderlijk besef van wat getolereerd zou worden en wat niet, deed hen beiden alle publiciteit uit de weg gaan. Het werd een heerlijke zomer en een verrukkelijk najaar, naast de Lange, die overal wegen wist, die op de meest onnaspeurlijke manier toch weer in het park uitmondden. Daarbuiten, altijd langs een doorgang die op afdoende manier de verbodenheid onderstreepte door losse splinters van een lat of roestige punten van oud prikkeldraad, openden zich toverwerelden voor Coen. Hij fluisterde en sloop, hij kroop op handen en voeten, hij hield zijn adem in en leerde een sein geven door één trillingloze hoge schreeuw te geven, die niets adellijks, zelfs niets menselijks verraadde. Dan kwam de Lange. Altijd, dat stond voor Coen vast. Als hijzelf in de verte die schreeuw hoorde, kreeg hij haast — het hinderde niet, of hij in 't bad zat, of voor tafel moest bidden (want neef Barend was kerks, anders vergaten de tantes het héél vaak). Dan zei hij: "O, — ik heb mijn zakdoek in de boomgaard vergeten ..." Want zakdoeken waren iets, waar de tantes zuinig op waren.

De Lange had hem geleerd, dat hij het sein alleen mocht gebruiken, als het écht nodig was. Daarom kwam niemand er achter.

De wereld buiten Wynendael was vol salamanders en spinnen en sprinkhanen. Wraakzuchtige boeren en tovenaars werden daar gelijk gesteld, kwoaje Griet, die de Lange met 'n stok had willen raken, was synoniem met alle toverheksen uit vroeger gehoorde sprookjes.

Ja, de Lange was ook een zeer dankbaar gehoor voor Coen's repertoire. Hij lag in het gras en bekeek de wereld met glimmende spotogen, maar hij was toch bar onrustig, als Hans en Grietje in de buurt van dat verrukkelijke huisje, kwamen. En Coen's eigen verhalen sleepten hem zo mee, dat hij Coen eenmaal een klap gaf, omdat een pikzwarte man een vogel stal en 'm in z'n zak stak om 'm thuis in een hok op te bergen. Coen was gestremd in zijn verhaal en zag de Lange verschrokken aan. Die voelde zich ook niet op zijn gemak, maar vóórdat ze iets hadden kunnen zeggen, wiekte er een mus vlak bij hun voeten neer. Ze bleef zitten en blikte kwiek in hun richting. De jongetjes voelden allebei, dat dit de vogel was. "Hoe kwam 'ie vrij?" informeerde de Lange zakelijk. En dat opende Coen's fantasie opnieuw. Zijn wereld was te zachtaardig om werkelijk leed over een vogel te kunnen brengen. Alle broertjes en zusjes, en de vader en moeder en alle vriendjes gingen de vogel zoeken, ze vonden de dief en pikten hem in z'n handen en in zijn voorhoofd en in zijn nek — "Niet in z'n oge?" vroeg de Lange praktisch. Het schokte Coen verschrikkelijk. "Dat zou toch pijn hebben gedaan!" zei hij verwijtend. "Mar liet 'ie 't beessie vrij?" druste het auditorium. De dief was geweldig bang geworden! Zijn huis vól mussen — of vogels .. . "Vloamse goaie," begreep de Lange, met zin voor dramatiek. De dief schreeuwde om zijn moeder! En toen piepte het gevangen vogeltje uit zijn hok, en alle vogels vlogen daarheen en pikten het hok kapot, en vlogen met de verloste onschuld weg. 

"En de dief?" De Lange moest méér hebben. Werd de dief een goed mens, of stierf 'ie de hongerdood, toen die vogel weg was? "Hij bleef alléén," zei Coen.

Dat leek de Lange niet erg. Maar hij was ook nog nooit alleen gebleven.

De Lange noemde de dames van 't Huis nooit anders dan de 'tuntels'. Dit woord leek zo voldoende op 'tantes', dat het Coen niet stoorde. Hij begreep de minachtende muziek erin, en vond dat eigenlijk wel verdiend ook, al at hij hun brood. "Maar tante Lientje is géén tuntel," zei hij.

"Nou, 'n halve dan," gaf de Lange toe. Minder kon niet. Eigenlijk vond Coen alleen tante Chrisje een tuntel. Tante Agneta was volgens hem een spar. Achter in een verwilderd gedeelte van het park stond een boom, die sprekend op Agneta lede. Hoog en spits en stekelig, met een puntige neus en puntige vingers en puntig haar. Die boom had zichtbaar 'n scheiding in 't midden van zijn kruin, en tussen de takken vermoedde Coen de keurende ogen.

"Gelles, wat is dat voor 'n boóm?" had hij gevraagd aan de tuinman.

"Da's 'n spar, jonker," had Gelles gezegd. Daarom kón het niet anders, of tante Agneta was ook 'n spar. Coen had het de Lange verteld, in diep vertrouwen. Ze waren samen naar de boom geslopen en hadden hem lang en nadrukkelijk bezichtigd.

"Siet se d'r krek so uit.?" fluisterde de Lange. "Ja," zei Coen ademloos. "Maar soms is ze wel es vrindelijk." Er had een loodzware stilte geheerst, voordat de Lange zijn hand in die van Coen, naast hem, liet glijden. " 't Is bar," zei hij. Samen slopen ze weg naar veiliger oorden. Pas toen de jonker op een middag thuiskwam met klotsende schoenen, hoorde men op 't Huis, dat hij met een andere jongen samen lisdodden geplukt had. En hij gaf ze met zo veel vreugde ten geschenke — elk van de tantes één, en Braam stilletjes twee, want de Lange had gezegd, dat een flinke vent ze best kon oproken — dat niemand iets over gevaar of bedorven kleren vermocht te reppen.

Eigenlijk gaf het Agneta een vreemde sensatie: berouw, omdat ze toch niet van ogenblik tot ogenblik op Coen hadden gelet, vermengd met een gevoel van opluchting, dat hij gezelschap had gevonden. Ze kon zich inderhaast geen kind in de omtrek herinneren, dat niet voor omgang geschikt was. Al waren er dan ook natuurlijk kinderen te vinden, die bij uitstek geschikt waren.

Chrisje legde met wazige vriendelijkheid haar lisdodde terzijde en sneed een broodje doormidden. De kruimels sprongen knappend in de koffie, waar zij ze met zorg weer uitviste. Alleen Lientje knikte Coen toe, zich veel omzichtige dingen herinnerend over een vrindje, dat 'de Lange' werd geheten. Ze dacht: "En nóg heeft 'ie aan ons gedacht! . .." De oudste freule informeerde achteraf bij Gelles, of hij de jonker wel eens met 'n andere jongen samen had gezien. Ja, Gelles had Coen eens bij het hek zien spelen en praten met de jongste van Gaalders. Dat was die vrachtrijder, bij de kerk. Freule Agneta moest er even over nadenken. Gaalders. Nou ja, het was toch ook niet het minste ... En de vrouw van Gaalders stond bekend als een goeie moeder, die haar spruiten degelijk opvoedde. Ze zei er verder niets over. Maar ze zag erop toe, dat Coen niet te dikwijls ging spelen in de uiterste delen van het park, waar haar oog niet reikte.

De Lange, van zijn kant, leerde Coen, dat hij na de signaalkreet heel vlug naar een ander stuk van de tuin moest rennen. Ze spraken af bij de verweerde latten van de moestuin. Dat was aan de andere kant, dus dat zou nóóit iemand kunnen ontdekken! Het gaf Coen een zalig, veilig gevoel. Hij besefte niet, waarom. Na de herfst kwamen er kille dagen, de rijp in de spinraggen hing bevroren tot parels en diamanten. De appelbomen waren krom en dor. De spar had witte kantjes. "Het je tuntel ók rijp in d'r snor.?" vroeg de Lange. Hij wist bij intuïtie dat Agneta een snor moest hebben. "Nee," zei Coen. De temperatuur daalde en daalde. De tuinen lagen dun en doorzichtig te dromen. In een stille, kleurloze rozentuin met allemaal stro-grafjes stond een grauwe schelp op een verkleurd voetstuk. Ook dit was een beeld van Agneta's leven. Ze aanzag het met verstilde bitterheid, toen ze langs de haag Coen zag aankomen op een scherp-koude ochtend, hij had een stijve knie, en ijs aan zijn jasje.

Op haar vragen — wat moest je veel en zonder ophouden vragen, bij kinderen! — kreeg ze de bekentenis, dat hij van een jongen leerde schaatsenrijden, helemaal achter in de tuin, waar de oude gracht nog de bezitsgrens vormde. Agneta zei: 'Gelles moet het ijs onderzoeken. En we zullen je een stoel meegeven." Want ze voelde weer die kleine blijdschap, omdat hij zo'n flink ventje werd, dat de laatste tijd niet meer repte over dansen. Ze wist niet, dat hij danste voor de Lange. Deze was eerst stomverbaasd over Coen's danslust en -kunst. Hij wist er niet goed weg mee. Maar hij kon er niet om grinniken, dat zag hij wel aan Coen's ogen, die vol toegenegenheid op zijn oordeel wachtten. Toen was hij dan maar een reusachtig verhaal gaan ophangen, hoe zijn vader en moeder wel dansten. Dit liep vast, want Coen wou bijzonderheden weten, en die wist de Lange voorlopig zelf niet. —

"A, joh! 't Is mar 'n grappie!" had hij toen nonchalant gezegd. En voor het schichtige waas in de blauwe ogen had hij een beetje schuldig de wenkbrauwen gefronst. Dan legde hij zijn arm om Coen's schouders en zei: "Nou goane we 's vedders kaike ..." En Coen toen had nog zo weinig armen om zijn schouders gevoeld, en dat verder kijken leek hem zo heerlijk, dat hij meteen al weer straalde.

In het voorjaar gingen ze samen vissen of salamanders vangen, en ze reden stilletjes op de koe van kwoaje Griet. Die wou toen geen melk meer geven. De koe, bedoel ik. — Maar Coen danste voor de Lange. Deze had zijnerzijds slechts drie kwalificaties: 'lillek', ' 't goat nèt' en 'mieters'. Meestentijds vond hij het lillek. Maar als hij het mieters vond, was Coen dan ook stil van zaligheid, hoewel hij zelf heel andere dingen in het dansen mieters vond, die de Lange als lillek voorbijging.

 

Hoofdstuk 2

 

HET VOLGENDE voorjaar, toen de appelbomen bloeiden, werd Coen zes jaar. Hij kreeg, naast alle nuttige cadeaus, een gouverneur.

De gouverneur heette Alexander Verbrinke. Hij was een alleraardigste jongeman met donkere ogen en een mond, die gauw en graag lachte. Hoe hadden de drie tantes en neef Barend zich toch zo kunnen vergissen ?

 Alexander Verbrinke was van goede familie en zo arm, dat de deftige meneer Peun met een flink salaris macht over hem meende te hebben. De verjaardag zelf was een wonderlijke dag. Tante Lientje had Coen's stoel versierd en bij het ontbijt mocht hij thee drinken. Hij kreeg van Braam een plak chocola met nogvelejare, jonker! en van Maartje een zoen en vijf traktaatjes. Er was één bij, met een prachtig landschap. Je kon er zo ver over de velden zien, dat je hart ervan uit elkaar ging, en je naar die verre, blauwe bomen zou willen rennen. En achter in de tuin zei de Lange: "Is 't weer zo ver!" hoewel het pas de eerste verjaardag van Coen was, die hij meemaakte. "Nou, alla," zei de Lange. "Hier hè'je 'n knol!" Dat was een stuiter. Een glazen stuiter, met een wit beertje erin. "O, wat héérlijk. Lange!" zei Coen. "Wat mieters!" en hij pakte de hand van zijn vriend, en gaf er een kus op. "Mar jij bin gek!" bitste de Lange, en schopte een argeloze kikker met een boog in de gracht. "Stoapel bin je!" Daarna bleek hij ook nog drop te hebben.

In de middag, die bezoekloos verliep, vond Coen een meneer bij tante Agneta in de rode kamer.

"Dit is meneer Alexander," stelde tante Agneta hem voor aan haar neef. Door het voorvoegsel 'meneer' onderscheidde ze hem van het overige personeel. —

Coen deed vijf doodverlegen stappen in de richting van meneer Alexander, en gaf hem een kleverige hand, de chocola van Braam was nog niet op.

"Dag Coen,” zei meneer Alexander, en hij hield de hand vast.

“Ik kom hier te wonen."

"Ja, " antwoordde Coen, en hij zuchtte even. "Ja, wie??" vroeg tante Agneta scherp.

"Ja, tante," verbeterde Coen blozend. "J-ja, meneer Alexander." Alexander Verbrinke lachte geluidloos, met een brede rij schitterende tanden. "Ik hoop, dat wij goede vrienden worden, Coen," zei hij. "Ik heb hier niet één vriend, zie je." De blauwe ogen keken hem peinzend aan.

"Heb je een vader en een moeder?" informeerde Coen. Tante Agneta wendde haar gelaat naar de tuin en belde Braam. Nu streelde die jongeman het blonde kinderhoofd. Hij doorzag natuurlijk nog niet het aangeboren toneelraffinement. — De gouverneur, die eerst op een gewone stoel had gezeten en daarna was opgestaan, had zich nu, zonder toestemming te vragen, in een diepe crapaud laten zakken, en Coen tussen zijn knieën getrokken. Er was iets in de smalle rug en de hooggeheven nek van het kind, wat hem hevig ontroerde.

"Ja," zei hij. "Ik heb een allerliefste moeder en zo"n lollige vader, zeg! —" Coen knikte. "En alles, wat ik van hen geleerd heb, zal ik jou ook gaan leren," ging Verbrinke haastig verder, "je zult zien, hoe fijn het is! En als je een echte, goeie vriend van me wordt, dan mag je op een zondag eens mee, naar mijn ouders toe——!" Hij hield op. Wat was tact? Alles, wat hij zei, moest dit kind kwetsen.

Doch Coen zag hem aan met ogen, waarin nieuwe zaligheden hun licht zochten: "Hebben ze dan niet genoeg aan één aardig kind?" wou hij weten.

"Néééé," antwoordde Alexander, "aardige kinderen zijn er toch nooit genoeg?!"

Ja, dat was weer een heel nieuw gezichtspunt. "Aardige grote mensen ook niet," meende Coen logisch, en hij keek naar tante Agneta.

Kreeg zij een kleur? Ze ergerde zich, dat die gouverneur zomaar was gaan zitten in een crapaud. Een ondergeschikte van nauwelijks vierentwintig! ...

"Ken je hier niemand?" vroeg Coen verder.

"Nou, je tantes toch? En meneer Peun," bedacht Alexander.

"Maar geen — mensen?" drong Coen aan.

"N-nee," antwoordde de jongeman, terwijl er een snelle lach over zijn gezicht vloog.

"Je moet u zeggen, Coen," vermaande Agneta.

“U,” zei Coen, in 't wilde weg. Er leek hem veel aan gelegen, deze meneer voortdurend in een goed humeur te houden. Hij had ogen als een vader, wanneer hij vrolijk was.

“Ik heb geen vader en moeder meer," vervolgde Coen, en zuchtte diep.

Iets ondefinieerbaars weerhield Alexander, te zeggen: "Je hebt je drie tantes toch?" Hij knikte slechts.

"Maar ik heb hun portretten boven mijn bed hangen," vertelde Coen. “En Maartje zegt, dat dat héél wat is: een mooi portret van een geliefd persoon ..." "Dat is het ook," zei de jongeman.

"Heb jij ook portretten van een geliefd persoon?" wou Coen toen weten.

"U," verbeterde Agneta. Ze klonk als een misthoorn. "U?" zei Coen gewillig.

"Je moet niet zo veel vragen, Coen," vermaande tante, met hoge, rechte wenkbrauwen.

"Ja," antwoordde Verbrinke, en hij lachte weer. Zijn hand lag stil op de kinderschouder. "Ik heb ook wel portretten van geliefde personen."

"Tante Agneta geen één," zei Coen medelijdend. "Ze hebben hier een grote kamer, vól mannen en vrouwen, en van niemand houen ze ... Maar ik zou veel liever mijn vader en moeder hebben, dan hun portretten. Mams was héél lief, en ook wel prachtig om naar te kijken, hoor! Ik lijk op haar. Maar tja ..." "Nu moet je de grote mensen weer eens laten praten, Coen," stelde tante Agneta koeltjes voor. Ze had op dat ogenblik onloochenbaar een blos. "Kleine jongetjes moeten niet zo veel zeggen."

“We moeten toch kennis maken," zei Coen verlegen. Hij keek naar de grond. Langzaam, als voorzichtig, schoof hij onder de mannenhand uit. Stil liep hij, met gebogen hoofd, naar de deur. Daar vandaan, keek hij om naar zijn nieuwe kennis en zei: "Daag!"

Meneer Alexander was toen alweer opgestaan.

Aan tafel, die avond, zei Coen tegen meneer Alexander: "Kom je ook kijken, als ik word uitgekleed?"

"U," verbeterde Agneta, een weinig verbeten.

"U," herhaalde Coen. Hij glimlachte zonnig. Maar toen hij Agneta en Chrisje blikken zag wisselen, verging alle blijheid van zijn gezichtje, alsof hij raden kon dat ze dachten: "Het comediantenkind speelt zijn charmes uit." Hij prikte doelloos met zijn vork in de stollende jus en zei: "Paps kwam altijd kijken! ... En tante Lientje heeft me wel eens in bed geholpen! ..."

"Ik kom vast, hoor!" zei Alexander en knikte hem toe. Ze waren toen al stevig bevriend. Alexander had Coen's speelgoed gezien, en de portretten boven het bed, en de bloeiende appelbomen in de tuin en de 'harsfabrieken', welke Coen er op na hield: de bruine, de gouden en de witte gomstroompjes, die hij aan enkele bomen ontdekt had. En bij de gracht had Coen een soort Indianen-schreeuw gegeven. Daarna hadden ze als gekken achter elkaar naar de moestuin moeten rennen. Terwijl ze stil stonden, besefte Alexander hijgend, dat hij zou moeten trainen. "Nou komt de Lange," kondigde Coen aan. "M'n allerbeste vrind." Alsof hij er vele had.

En ja, het duurde geen drie minuten, of het gedreun van dravende klompen trilde langs de grond, en bij de latten verscheen een brutaal, mager jongensgezicht met een paar wantrouwige zwarte ogen.

"Zo, ben jij de Lange?" informeerde meneer Alexander. "Jewel," zei de aangesprokene. Hij stond hijgend stil, met bokkig gefronste wenkbrauwen, en vroeg dan aan Coen: "Is dat je——nieuwe meester?"

"Ja," antwoordde Coen stralend. Hij nam meneer Alexanders hand en vroeg aan de Lange: "Hoe vind je 'm?" "Hm," zei de Lange. Hij haalde de schouders op en keek uit over 't weiland.

Maar toen moest meneer Alexander zo schaterend lachen, dat Coen ervan begon te dansen, en riep: "Vin je 'm niet aardig?!" "Ja," zei meneer Alexander hartgrondig. "Ik vind hem heel aardig!"

De Lange moest ervan schouderschokken.

"Hij is mijn vrind, " legde Coen nogmaals uit, alsof dat een verklaring was voor de aardigheid. En daar moest de Lange zo ontzaglijk van schouderschokken, dat hij zijn ene klomp verloor. "'t Is me ók wat!" zei de Lange. Toen wendde hij zich opeens recht tot Verbrinke en vroeg: "Nou mag ik sekers nie mer komme?"

"Waarom niet?!" informeerde de jongeman verbaasd. "Omda'k nie deftig bin, zeit me moeder," lichtte de Lange scherp toe.

"Hemel," zei meneer Alexander, "dat ben ik ook niet, hoor! Ik zou juist zeggen: je moet zo vaak mogelijk komen." Maar dan bedacht hij, niet te mogen animeren, wat onbekend was, en hij voegde erbij: "Tenminste ..." en hij wuifde met de hand. "Ja, nie binne!" begreep de Lange smadelijk, en zachtjes, alleen voor Alexander: "bij die drie! ..."

"Ben je wel eens binnen geweest?" wilde de jongeman weten. "Nee," antwoordde de Lange, "mar voader tweemoal." En hij knipoogde wereldwijs.

Ze liepen toen met z'n drieën door de moestuin en door het park. En meneer Alexander vertelde zulke prachtige dingen van dieren en planten, dat Coen er gloeiende wangen van kreeg. Als de jongeman zei, dat er rupsen bestonden, die zijden draden sponnen, of dat de bijen met elkaar in een korf woonden, en elk hun eigen werk te doen hadden, net als mensen, dan kneep Coen hem in de hand en vroeg: "Echt waar?" "Echt waar," bevestigde meneer Alexander. En de Lange zei vriendelijk: "Joa, 't ken best weze ... " zodat Coen wist, niet meer te mogen twijfelen.

De wereld ging wijd open, op die dag in mei. Coen wist alle mooie, nieuwe dingen te verstouwen in zijn kleine blonde bol. Zelfs de tantes leken hem zachter en veel vriendelijker dan anders, hij ging twijfelen of tante Agneta nog wel een spar was. Hij kon bijna niet eten. Aan tafel vertelde hij van de rupsen, die zijde sponnen, en hij vroeg of ze ook verschillende kleuren maakten. Want de ene rups kon immers best liever lichtblauw willen spinnen dan roze!

Het bleek echter, dat ze allemaal wit sponnen. Nou ja, het waren toch ook maar rupsen! ...

Toen hij eindelijk naar bed moest, had hij een vuurrood hoofd en zulke schitterende ogen, dat tante Lientje verstolen aan zijn hals voelde. Hij was erg warm.

Onder het uitkleden wou hij zingen en in zijn pyjama wilde Coen dansen. Maartje kon hem bijna niet baas. Alleen de argeloze belofte van Alexander, dat hij de volgende morgen mocht dansen, kon hem een weinig kalmeren. Maar hij bleef net zo lang 'dag' roepen, als hij voetstappen op de trap kon horen, 's Avonds werd Alexander zeer formeel uitgenodigd, bij de freules een kopje thee te komen drinken, teneinde nog een en ander te bespreken. Toen hij zat, in een smalle ouderwetse fauteuil met krulpoten, glimlachte Agneta van Wynendael stroef tegen hem.

"U heeft hem nu eens kunnen meemaken." "Ja," zei Alexander.

"Suiker en melk, meneer Verbrinke?" "Heel graag, mevrouw."

Chrisje zette koekschoteltjes neer en presenteerde uit een zwartgelakt trommeltje: spritsjes.

"Hij lijkt misschien niet een moeilijk kind," zei Agneta. "Maar ons, oudere vrouwen, heeft hij al heel wat problemen voorgezet."

"Ieder kind brengt zijn problemen mee," stelde de jongeman haar gerust.

Chrisje knikte. Lientje, over petit point gebogen, glimlachte vaag.

"Als hij niet een Van Wynendael was, hadden we dit nooit op ons genomen," legde Agneta uit. En ze onderstreepte nog eens extra: "Nooit." Waarna ze van haar thee nipte. "Maar hij is de laatste, die onze naam kan doen voortbestaan." Alexander knikte. Vreemd, dat mensen dit zo belangrijk achten. —

'Er zijn echter enkele dingen in dit kind," ging Agneta voort, "die juist om deze reden zeer beslist veranderd moeten worden. Wij moeten dienaangaande met u overleggen, omdat wij uw hulp nodig zullen hebben."

"Ja...?" zei Alexander. Hij was ten prooi aan de vreemde gewaarwording, dat zijn gevoelens hier op Wynendael zwenkten van heel prettig naar bijzonder onaangenaam, zonder overgang. Deze drie vrouwen, met hun antieke meubels onder het matte licht, benauwden hem bijvoorbeeld in hoge mate. "Zijn moeder was een actrice," vertelde Chrisje, eindelijk haar bolle zwijgzaamheid verbrekend.

"— en van haar," vulde Agneta aan, die zich niet zo gauw het woord liet ontnemen, "heeft het kind enkele eigenschappen geërfd, die wij tot elke prijs moeten zien uit te bannen." "Tot elke prijs?" verbaasde Alexander zich. Hij had nog nimmer op die manier over een kind horen spreken, in zijn jonge leven.

Lientje zuchtte.

"Tot elke mogelijke prijs," zei Agneta hard. "Hij heeft een tijd gehad, dat hij aldoor wilde dansen."

Alexander knikte bijna te snel. Hij voelde zijn hoofdhuid prikken als hij aan zijn belofte dacht, dat Coen de volgende ochtend mocht dansen. —

"En hij heeft dat onuitstaanbare liefdoen," vervolgde de vrouw tegenover hem, "dat — ik zou haast zeggen: contact zoeken met zijn publiek — wat een werkelijk edelman — werkelijke adel — onwaardig is. Begrijpt u mij? ..." Alexander knikte langzaam. Hij kon dit niet geloven, en toch had hij opeens niet meer zo veel plezier aan de kleine jongen. "Hij lacht en pruilt altijd op het goede ogenblik," legde Agneta uit. "Soms heb ik de indruk, dat hij zelfs met duivels raffinement zijn — ontegenzeggelijk aardige — woorden kiest. Misschien is dat alleen het instinct van die toneelvrouw ..." Alexander dacht aan de portretten boven Coen's bed: de donkere man met het fijne profiel en de stralend-blonde vrouw met de vriendelijke ogen. 

"Heeft hij wel eens gehuild om zijn ouders?" vroeg hij. "Nooit," zei Chrisje.

Lientje hief het hoofd op. Haar petit point zonk neer. Even waren haar ogen met onverwachte scherpte op haar zusters gericht. "Voor zo ver wij weten," zei ze voorzichtig, "heeft hij niet om hen gehuild. Maar ik wil u niet verhelen, dat hij bijna de hele dag buiten is, en meestal alleen. Ik geloof in elk geval niet, dat hij 't heeft gedaan. Ik zou het mezelf ten sterkste verwijten." Nu had Freule Eline ook eindelijk haar mond eens opengedaan. "Kunt u zich voorstellen, hoe moeilijk het voor ons is?" vroeg Agneta.

"Zeker," zei Alexander aarzelend. "Maar in alle nederigheid zou ik toch u willen vragen: kunt u zich voorstellen, hoe moeilijk het voor hèm is?" 

Hij overdacht met een wee gevoel, of hij hier lang zou kunnen blijven. Die dikke meneer Teun of Heun had hem eerst ook al zo vreemd geleken.

"Het kind moet nog gevormd worden," zei Agneta. "Voor velen is de jeugd minder prettig dan voor hem. Mogen wij op uw hulp rekenen, meneer Verbrinke?"

"Zeker," zei meneer Verbrinke nogmaals. Bijna had hij erbij gevoegd: "Ik word er toch voor betaald!" Maar hij was zo'n keurig, welopgevoed jong mens. Hij dronk zijn thee, en toen het gesprek tot gebabbel vergleed, excuseerde hij zich met zachte stem: er viel nogal wat uit te pakken ... De freules bleven zeer tevreden achter.

Alexander Verbrinke liep geluidloos de dikgeloperde trap op. Toen hij zijn kamer betrad, welke naast die van Coen lag, hoorde hij het kind roepen.

Behoedzaam opende hij de tussendeur en knipte het nachtlicht aan. Coen zat rechtop in bed, met warrige krullen en een bleek gezicht.

"Wat is er?" vroeg Alexander. "Kun je niet in slaap komen?"

"Ik ben zo bang, dat jij ook dood gaat," zei Coen. Zijn lippen trilden en zijn ogen waren wazig. Maar hij huilde niet.

Hij had dus wéér de juiste toon gevonden. Maar Alexander Verbrinke was nu toch wel overtuigd, dat er geen raffinement in 't spel was. Hij had Coen een beetje water laten drinken, en in volle ernst verzekerd, dat hij alles zou doen om niet dood te gaan.

   "Maar dat deed mijn mamma ook," zei Coen bezorgd. Toen was Alexander op de rand van het kinderbed gaan zitten, en hij had gezegd, dat ieder op een dag bij Onze Lieve Heer werd geroepen, en dat daarom Coen's ouders ook waren weggegaan.

"Maar waarom heeft 'ie mij dan nog niet geroepen?" informeerde Coen.

Meneer Alexander legde uit: omdat het Coen's tijd nog niet was. Want bij God mocht alleen komen, wie geroepen was. "Is 't daar dan zo mieters?" vroeg Coen gretig. En meneer Alexander, bij het horen van dat woord opééns de Lange voor zich ziende, zei: "Ja," met een zo brede grinnik, dat Coen's trekken zich eindelijk ontspanden. Dan wilde hij echter meer weten over de Hemel, en waarom meneer Alexander er vooreerst niet heen wou ? ...

"Ik kan jou nu toch niet alleen laten?" argumenteerde de jongeman.

"Dan gaan we samen!" bedacht Coen stralend.

"Maar nog niet," bedong meneer Alexander. "Ik moet je eerst nog een heleboel dingen leren."

"Goed," zei Coen.

En dat was het besluit van die eerste dag. —

De volgende dag begon met zonneschijn. Meneer Alexander lokte Coen na het ontbijt mee de tuin in en zei: "Zal ik je nu leren tellen?"

Maar dat bleek Coen al te kunnen, zonder dat hij het zelf wist: hij telde keurig tot twintig. Alexander prees hem uitbundig.

Coen echter, wees alle lof af met een rood gezichtje. " 't Komt allemaal van de Lange, " zei hij. "Als ik hem niet had! ..." En toen kon Alexander hem natuurlijk niet meteen over het al of niet gebruiken van sommige woorden uit de Lange z'n vocabulaire onderhouden.

Terwijl ze samen door het park liepen, gaf hij zijn leerling sommetjes op: "Als jij nou een steentje opraapt, Coen, en ik geef je er twee van mij bij ('heb je die ook hier opgeraapt, of thuis?" informeerde Coen belangstellend), hoeveel heb je er dan?" of "als hier nu twee mieren lopen, en daar komen nog twee aan, met z'n hoevelen zijn ze dan zo dadelijk?" Coen vond het heerlijk en stelde voor om in de moestuin met aardbeien te gaan rekenen, "want die zijn d'r écht, zie je? En dan hoeven we niet zo na te denken."

En daarom moest die malle meneer Alexander toen weer schaterend lachen!

Gelles, die in het rosarium werkte, werd ook beproefd met een som "als er vijf rozen waren, en er kwam een rups, die twee rozen opvrat, wat dan?" — "Dan had 'ie buikpijn," zei Gelles. Alexander kon erom lachen, maar Coen was te zeer toegespitst op het werk. Zijn ogen waren even schuw, stak Gelles hem de gek aan? De gouverneur zag het, en hij voelde zich vertederen. Hoe kwam een kind van zes jaar zo kwetsbaar? ... Het benauwde hem, want dit materiaal was wel heel teer in zijn handen.

Toen klonk er ergens een wilde fluit-gil. "Doar hè je 't weer!" zei Gelles. "Ik kèn mar nie ontdekke, warvoor beest dat is! 't Klinkt te strak voor n' Vloamse goai ..." Maar over Coen's gezichtje toog een glans. Hij nam de hand van meneer Alexander. "Kom," zei hij. En meneer Alexander begreep het geheim. Ze wandelden samen naar de moestuin, waar bij de wrakke hekken een mager jongetje wachtte. Onderweg werd er geen woord over de hele aangelegenheid gezegd. Alleen: "Hij dacht, dat 't 'n vogel was!" zei Coen trots. De Lange was stomverbaasd, dat Coen net zulke dingen leerde, als hij, toen 'ie in de eerste klas zat. Had hij dan toch een beetje tegen de onaantastbare deftigheid van het Huis opgezien? ...

Het was niet leuk, de Lange sommetjes op te geven, want hij wist het antwoord al, voordat meneer Alexander uitgepraat was. "Wat 'n slimmerd, hè?" zei Coen bewonderend. Maar het nam zijn animo toch een beetje weg.

Ze werkten heerlijk, de hele ochtend. De Lange slofte mee, en stak hier en daar een woord tussen. Het was de meest paradijselijke les, die Alexander Verbrinke ooit had gegeven. Tot de Lange zei: "Hè je nou al es voor 'm gedanst? ..." "Nee," antwoordde Coen. Hij keek zijn leraar met vreugdevolle ogen aan. Maar in de blik van Alexander was een twijfel, die dadelijk alle impulsiviteit doofde. De stilte duurde niet langer dan een seconde.

"Hij danst prachtig," zei de Lange. Met één stap stond hij naast Coen, en legde een beschuttende hand op zijn schouder. "Ze kenne d'r op de kermis nie an tippe!" en alsof hij Alexanders gedachten kon lezen, voegde hij erbij: "Die gekke tuntels! .. ." De jongeman schoot in de lach. Hij proefde het woord op zijn tong. Maar hij begreep tegelijk, hoe scherp de situatie stond, op Wynendael. Hij ging met de kinderen in de schaduw zitten, en legde uit, dat Coen niet mocht dansen, voordat hij flink had geleerd, wat een jongen moest leren.

"Ik dans altijd," zei Coen zacht. "Alles danst. Zie je die wolkjes dan niet dansen, en de bomen, en — Gelles? ..." Gelles liep in de verte voorbij, op moeizaam verende benen, met een bos takken. Het kostte de leraar weer een schaterlach. Hij begreep echter, hoe moeilijk het kind Coen was voor drie stijve, ouderwetse dames.

"Loat 'm dan vedoag es danse!" bedong de Lange. Als afscheidsvoorstelling op nader vast te stellen termijn. "Nee, ik heb beloofd, dat Coen eerst een heleboel sommen en andere dingen zou leren," zei meneer Alexander. Stilte.

De bomen ruisten, de vogels kwetterden. "Nou, loat da' mar, Coen," zei de Lange met gezag. Hij had net zo goed hardop kunnen zeggen: "We wachten wel, tot hij weg is." Coen knikte dan ook trouwhartig zonder enig ongeduld.

Alexander, opgelucht, deed of hij niets begreep. "En as d"r nou es zes vogels door de lucht vliege, enne drie d"rvan zegge: "wij wille 'n andere kant op", hoeveel blijve d'r dan?" vervolgde de Lange, tactvol...

Die middag werd Coen begluurd door Chrisje, terwijl hij voor de Lange danste. Zij zag de Lange niet, want die zat doodrustig tussen twee rododendrons. Maar ze aanschouwde Coen, die koboldachtig rondsprong op een grasrand. Hij droeg iets onzichtbaars op zijn schouder, wat erg zwaar moest zijn, hij wierp het met "n zwaai van zich af, spuwde denkbeeldig in zijn handen en rekte zich achterover als een worm. Coen danste Gelles. Vijf minuten later was Alexander in de Rode Kamer ontboden. Vlijmscherp werd hem onder het oog gebracht, dat het kind weer danste. Vandaag al.

Alsof Alexander speciaal dansbacillen had meegebracht. Coen werd binnengeroepen en naar zijn kamer gestuurd. Agneta was hoger dan ooit, aan tafel. Coen, met de ogen van een geslagen hond, gaf Alexander een gevoel van onpasselijkheid. De gouverneur was nog jong genoeg om ontzetting uit het voogdijschap te overwegen voor die drie zenuwpatiënten. Toen Braam de pannenkoeken op tafel had gezet en was weggegaan, zei Agneta: "We zijn niet boos op je, Coen. Maar dat dwaze dansen móét je laten. We willen het niét meer zien, denk erom." Chrisje zat erbij met bolle wangen en onderkinnen, met lichte ogen en een gleufmond, als de gekristalliseerde stompzinnigheid. Lientje zweeg. Coen gaf geen antwoord. Hij keek met doffe ogen de wasem van de pannenkoeken na. En Alexander achtte het zeker zijn plicht niet, thans in te grijpen. Chrisje zei: "Als je nu belooft, niet meer te dansen, dan krijg je een extra pannenkoek."

Alexander draaide op zijn stoel. Hij dacht: "Ik zal ze nooit weer lusten."

Coen antwoordde met een heel kleine, zachte stem: "Ik zal altijd dansen. Altijd .. . Hier ..." en hij legde een hand op zijn borst. Ze zagen allemaal, dat hij zwarte nagels had, en wilden hem zelfs daarover niet lastig vallen.

"Zul je 't dus niet weer doen?" druste Agneta, en Chrisje hield op de vork een goudbruine pannenkoek in de hoogte.

"Ik lus geen pannenkoeken," barstte Coen toen los, met een vuurrood gezichtje. Meteen liet hij zich van de stoel glijden en draafde de kamer uit. Doch in de hal hoorden ze hem schreien, want pannenkoeken waren zijn lievelingseten. Agneta, bleek en verbeten, zei fel: "Komediantenkind! ..." En Lientje legde twee pannenkoeken op een bord apart en suikerde ze onwaarschijnlijk dik. "Dat wij met zovelen nu niet in staat zijn, één kind te begrijpen," zei ze, en snoot haar neus. "Wat steekt er voor zonde in dansen? ..."

Agneta wendde een smadelijke glimlach naar Alexander. Ook Chrisjes ogen vestigden zich op hem.

Hij kuchte, voordat hij door de zeer zure appel beet. "Als u mij inderdaad de opvoeding van dit kind toevertrouwt," zei Alexander toen, "moet het mij van 't hart, dat ik nooit een zo schromelijk gebrek aan tact heb meegemaakt, dames. De jongen is volkomen te goeder trouw — ik verbaas mij, dat hij dat nóg is, na een jaar leven hier in huis. Voordat u er een geniepige zenuwpatiënt van maakt, zoudt u misschien eens enige mildheid kunnen betrachten."

Er zonk een hijgende stilte. Niemand had ooit de freules zulke dingen in hun gezicht gezegd. Maar Alexander Verbrinke was beledigd door de scherpe terechtwijzing, welke hij vooraf al had moeten slikken. Dat had hem de zegenrijke moed geschonken. "Wat hier gebeurt," voegde hij erbij, en hij keek de kring van dorre vrouwtjes rond met zijn donkere ogen, "is fataal. Fataal! U maakt een wrak van dit kind. Hiermee is het voortbestaan van uw naam niet gebaat." Hij schoof zijn stoel achteruit, en zich tot Lientje wendend, vroeg hij: "Is het uw bedoeling, dat ik Coen die pannenkoeken breng?"

"J-ja," stotterde Lientje. En haar fierheid herwinnend: "Heel graag, meneer Verbrinke."

Hij liep de kamer uit, een kleine, strijdvaardige man met een opdracht. De drie freules beluisterden zijn schreden in het trappenhuis. Agneta's ijskoele ogen zwierven onder de sarcastische vleugelslag van haar wenkbrauwen door de kamer, tot ze bleven steken op Lientje. Lieve Hemel, was dat Lientje . ..? "Als jij," zei Lientje met een rare hese stem, "niet ophoudt, dat kind te knoeien, dan zal de dag komen, dat ik je met een haarspeld de ogen uitkrab, Agneta!"

Als ze gevloekt had, zou ze de anderen niet erger geschokt hebben. Agneta zat sprakeloos. Chrisje, kleurlozer dan ooit, at haar pannenkoek.

Ja, eigenlijk, trad Alexander Verbrinke voor een betaalde kracht wel heel eigenmachtig op. Hij wees de tantes op enkele psychologische en pedagogische voordelen van de vriendschap met de Lange. Die werd toen op een vrije woensdagmiddag in het Huis ontvangen. Door een plechtstatige Braam binnengelaten, stond hij in de galmend-hoge hal met zijn pet te draaien tot Alexander uit een geluidloze deur kwam en hem mee nam naar boven toe. Naar een onmetelijke zolder, waar ringen hingen, en waar een klein hoekje was gereserveerd voor een spelende jongen. Coen in huis was heel anders dan Coen buiten. Hij was stiller en zijn waakzaamheid miste de speelsheid van het veld met de gefantaseerde vijanden. Een paar maal kwam meneer Alexander kijken en praten, en eens ging de zolderdeur open om een deftige, gesteven Maartje doorgang te verlenen, die een blad bracht, waarop twee glazen met limonade stonden, en een bord met vier koekjes.

De Lange stond op en gaf haar een hand. Hij zei "Dankuwel", zoals zijn moeder hem welhaast met plankenkoorts geïnstrueerd had. De jongetjes vergaten korte ogenblikken, waar ze waren, en speelden een half uur lang met een oud spoortreintje. Toen de Lange echter een schelle fluit liet horen, omdat de trein vertrekken zou, ving hij Coen's blik naar de trap. De trein vertrok niet.

"Luistere de tuntels an 't trapgat?" informeerde de Lange. Coen schudde het hoofd.

De Lange stond op en hees zijn broek naar hoger regionen. " 't Is hier krek as toen me opoe dood was," zei hij. "Je mot mar bij ons komme spele." Hij zag de verlegenheid over de ogen van zijn vrind wazen, maar dit moest gezegd worden. "Hier kèn ik nie spele," zei de Lange tragisch. "Hier ken ik allenig mar nar me tene stare en buikpijn krijge. En dan mot ik nog nar huis renne, want jullie plee is te deftig voor me." Coen richtte zich langzaam op. Hij hield zijn hoofd schuin en bezag zijn vriend stil. "Dit is mijn huis," zei hij. De ander keek hem recht in de ogen. Ze stonden allebei pal. Maar het was niet de Lange z'n bedoeling, zijn gastheer te vernederen of hem ongelijk te doen bekennen. "Ik vin je tuin véél lekkerder," zei hij.

"Zullen we dan in de tuin gaan.. . ?" stelde Coen voor. "Hè, ja!" antwoordde de Lange, 't was een onechte visitetoon.

Coen bezag hem nogmaals, half lachend. "Ken jij an één achterpoot an de ringe hangen?" vroeg de Lange.

"Vast wel," meende Coen. "Da' mot je je tuntels es late doen," meende de Lange. "Zalle ze vrolijk van worde! ..." En toen gingen ze keurig samen de trappen af, de stille bovengang over, nog meer trappen af, het hele, holle huis door. Een deur naast de keuken leidde naar de vrijheid. Ze draafden naast elkaar de tuin in. Op een onbespiede plek stond de Lange stil, en vroeg: "Is ze nog 'n spar?" Coen stak zijn onderlip vooruit en knikte vele malen zwijgend. Ja, ze was nog een spar. Maar ze was niet eeuwiggroen.

In het begin van de winter mocht Coen met meneer Alexander naar diens ouders.

De trein zelf, en al het vreemde daarbuiten, bracht Coen wel even een vorige reis in herinnering, met een ouwe meneer die een rood gezicht had, en pepermuntjes gaf. Het maakte hem telkens even stil, het was, alsof er lang-verdwenen gezichten om een hoek blikten. Verbeeld je, dat hij nou es naar Paps en Mamma terug ging!

— Maar Alexander begreep de stilte wel. Hij vertelde allerlei aardige dingen. En toen kwamen zij in een reuze druk station en liepen met 'n massa mensen door de uitgang naar buiten.

Meneer Alexander nam een taxi, die verschrikkelijk hard reed en telkens zo snel stopte, dat ie helemaal voorover boog, en de koffertjes tegen elkaar klapten.

Een hele zaterdag en zondag genoot Coen van een aardige meneer en mevrouw, die Alexanders ouders waren. En hij at boterhammen met keukenstroop en beschuiten met muisjes, hij zag prachtige winkels en ze gingen naar een bioscoop waar een kinderfilm draaide, hij sliep bij meneer Alexander in de kamer op een "veldbed" — wat heel geheimzinnig klonk. Hij kon om acht uur zijn ogen niet openhouden. En de tweede avond huilde hij, omdat ze de volgende dag weer terug zouden gaan naar Wynendael. Alleen de belofte, dat hij nog héél vaak mee mocht komen, en de troost, dat hij "opa" en "oma" mocht zeggen, kon helpen. Dat gaf hem de overtuiging, in die heerlijke stad óók 'n beetje wortel te hebben geschoten. Beneden, onder de schemerlamp, zei Alexander tegen zijn ouders: "Ik heb 'n gevoel, of 't mijn eigen kind is. Jullie zult 't wel gek vinden, maar ik zou geloof ik niet kunnen trouwen, als ik Coen ervoor in de steek moest laten."

"Je bent immers niet eens verloofd," zei zijn moeder met vrouwelijke logica, alsof dat het probleem veranderde. Wat gaat het goede snel voorbij! Alleen herinnering blijft. — 's Avonds, aan de Wynendaelse etenstafel, verklaarde Coen: "Als ik nou tóch paps moest missen, dan ben ik maar blij, dat jij er bent, meneer Alexander. Want dan ben ik niet zó alleen .. ."

Tante Agneta legde haar vork neer, en keek met genepen lippen over de tafel naar haar erfgenaam.

De gouverneur, onder zijn bruine kleur blozend om dit of dat, zei: "Een mannetje als jij krijgt altijd net, wat het moet hebben, Coen!"

"J-ja-a-a ...?" antwoordde Coen. En hij keek naar zijn tantes. Lientje knikte hem toe. En toen voegde hij er een van zijn betekenisvolle bedenksels bij, die Agneta ontdeden van elk geloof aan argeloosheid: "Iedereen toch." zei Coen. 'Goed, iedereen, " stemde meneer Alexander in, met een brede grinnik, die snel verdween. "Een bord pap," lichtte hij toe. "Maar mét suiker," antwoordde Coen. En keek weer naar de tantes.

Over het gebruik van koeien had de Lange een heel eigen opvatting, welke duidelijk tot uiting kwam, toen hij Coen op een voorjaarsdag redde, nadat deze in een greppel was gevallen.

Het leek zo'n smal ding, maar toen Coen er eenmaal in lag, bleek het stroompje breder en dieper te zijn dan ze hadden gedacht. De jongen snakte en bobbelde maar wat, en desorganiseerde al het kroos.

Coen was toen acht. Meneer Alexander was natuurlijk juist met vakantie naar huis. Hij had in de loop van twee jaren zijn pupil vijfmaal mogen mee nemen naar zijn ouders. Het waren diep doorleefde hoogtijdagen geweest. Het leven op Wynendael leek stil te staan, tante Agneta kon zichzelf niet veranderen. Daarvoor had zij te veel de scepter over anderen gezwaaid, en te weinig over zichzelve. De Lange was een zeer onwelkome gast op het Huis. Coen mocht een enkele maal bij hem gaan spelen, en kwam dan strijk en zet met rare woorden thuis. Hij miste de adellijke maatstaf.

En daar lag hij nou, in het water van een ordinaire sloot, en als het tien minuten langer duurde, zou de naam Wynendael tóch nog uitsterven.

Toen trok de Lange zijn kleren uit, rits-rats, en sprong. Coen vergat nooit de vreugde, welke hij voelde, toen de reddende arm vast om zijn middel kneep, daar in dat weke, loze water, waar hij totaal geen steun had gevonden voor zijn gebrek aan zwemkunst.

Ze kwamen elegant boven, precies een danspaar. De Lange bond Coen's kleren op de horens van een paar koeien, en gaf ze een kletterende klap op de bil. De koeien stormden daarna als wilden het weitje rond, aangevuurd door de klepperende kleren boven hun koppen, en de fenomenale kreten van de redder.

Het spreekt vanzelf, dat ze na verloop van tijd weer eens de kant van de jongens uit kwamen, die dan voelden, of de kleren al goed gedroogd waren, 't Ging sneller dan Coen had gedacht. Nu wilde het ongeluk, dat Coen een heel mooie, dikke koe had uitgekozen voor zijn jasje. Ze zag er zo welgedaan uit, dat hij meende, haar te moeten bevoorrechten. Maar het jasje droogde slechts uiterst langzaam, en net, toen ze haar uitzonden voor een derde run, hoorden de jongens achter zich een serie niet-herhaalbare woorden — en daar was dan de boer, die de koe kost en inwoning gaf. Hij rende met zo'n vaart achter haar aan, dat het Coen speet, hem niet en passant de zorg over zijn kousen te hebben opgedragen.

Als ik zeg, dat de boer woest was, gebruik ik grauwe, kleurloze taal. Hij was in zijn recht, en boeren maken altijd gebruik van hun recht. Met zes woorden wist hij Coen, de onwetende "jongeheer van 't Huis", in te lichten: of hij dan niet had gezien, dat die koe in angstwekkend blijde verwachting verkeerde?

 Ja, het was Coen wel opgevallen, dat ze verrukkelijk dik was . .. En hij bleek niet onwetend genoeg, om niet te begrijpen, waarover het ging. Per slot ging hij toen al bijna twee jaar met de Lange om, die hem vlot in kennis had gebracht met de wonderen der natuur, van kippenpokken af tot kalveren krijgen toe. De boer greep hem en de Lange ieder met een sterke vuist beet, en zette zijn klompen in de richting van Wynendael. De Lange gaf hem eerst een schop van voren, dat hij hèm losliet, en toen een schop van achteren, zodat hij Coen uit zijn greep verloor, in plotselinge haast. Ze ontkwamen allebei. Maar voor Coen woei er die avond een heftige bries, want de boer bleek ook alleen het Huis te hebben kunnen vinden. "Je gaat naar bed zonder eten," zei tante Agneta hoog. "En in 't vervolg ga je niet meer om met die proleet van Gaalders." Dat was de Lange.

"Ik wist toch niet, dat die koe..." verdedigde Coen zich. "We willen geen woord meer horen," overstemde tante Chrisje hem. "Mars, ellendige jongen!" "En als ik niet meer met de Lange mag spelen, wie heb ik dan —"

"Houd o-gen-blik-ke-lijk je mond," sneed tante Agneta verdere conversatie af. "Je speelt alleen. Afgelopen. En de eerste dagen speel je helemaal niet."

Coen liep naar de deur: een mager blond jongetje met ernstige ogen. Was hij toen werkelijk pas acht jaar? ... Bij de deur wendde hij zich om, en hij leek dertig, toen hij zei: "Als ik later vrij ben, zal ik nóóit meer alleen zijn ..." Meneer Alexander zou hem wel ter verantwoording hebben geroepen, als hij erbij was geweest. Er gebeurden altijd akelige dingen, als meneer Alexander er niet was. Of leken ze alleen erger, door zijn afwezigheid? "Dan hou ik de Lange bij me, hier in huis," zei Coen. "Mars, naar je kamer!" bitste tante Chrisje. "Maar jullie gaan eruit!" schreeuwde Coen, en hij smeet de deur achter zich in 't slot.

En Coen spéélde alleen, en wandelde met tante Lientje, en las boeken. Brave boeken, die hij op Sinterklaas van de tantes kreeg. Brave boeken zijn er voor alle leeftijden. De ondeugende lectuur leende de Lange hem over het hek van de moestuin: dat waren boeken over Indianen en bleekgezichten, af en toe onderbroken door Casanova, en onbekender liefdesavonturen.

Hij las en vergat veel, omdat hij het niet begreep. Dit wist niemand, ook meneer Alexander niet, die na de vakantie veel veranderd vond, en een schaterbrief naar huis schreef over de koe.

Tegen Coen zei hij: "Maar hoe kon je dat nou doen, kerel.?" "We wisten het niet," zei Coen fier, en bleek hiermee de zaak als afgedaan te beschouwen. Toen Verbrinke dóór wilde praten, wendde Coen zich af met dat onzegbaar hoge en eenzame in zijn houding, wat alle mensen de mond snoerde. De waakzaamheid van de tantes voor de eens glorieuze naam, bleef een enge grens langs het kinderleven. Verbrinke durfde er niet te sterk tegen in te gaan. Agneta was de poort van het licht, en het leven had haar geen gulheid geleerd. In het geheim had Coen brede gesprekken met de Lange, over bloemenkweken, en over bestuiving en kruising van perzikbloesem met appel, van dahlia met flox.

Hij droomde zich een wondertuin, met stromen en trossen van de aangrijpendste bloemen. Hij had ze al namen gegeven en weggeschonken ...

Toen de perzikbloesems schrompelden en afvielen en geen vrucht droegen, was Coen een dag stil en hij schopte tegen de stoelen, zodat neef Barend, juist aanwezig aan het diner, en lichtgeraakt door een éven koppig wijntje, hem bars vermaande. Bij de visitediners was meneer Alexander uiteraard niet aanwezig. Coen mocht trouwens alleen maar even binnenkomen na afloop, om handen te geven, en te zeggen, dat hij goed vooruit ging. Overigens waren dan de deftige volwassenen geheel entre nous. Dat zal de eerste aanleiding zijn geweest, om over Alexander te spreken, afkeurend. Voor een Borgh van Wynendael had Coen bitter-weinig manieren en égards. Aan de tantes kon dit niet liggen, al was Lientje ook dikwijls mild. En men betaalt toch niet een zeer fatsoenlijk salaris aan een gouverneur, om er zo weinig voor terug te krijgen!

Toen gebeurde het, dat Agneta en Chrisje op een middag, in plaats van te dutten, en in een even plotselinge als ongewone zucht naar beweging, in de tuin wandelden. Wat deden zij daar ook op een uur, dat niemand hen daar verwachtte ? Ze wandelden maar wat, pratend over de pacht van een boerderij, en over de belasting en over hun stand, die meer en meer inkromp. En zo lopend kwamen ze achter in de tuin, bij de bijna droge, oude gracht.

En daar, op een mossig paadje, zagen ze tussen de takken door iets bewegen. Ze herkenden de blauwe blouse van Coen. Met samengeknepen ogen om duidelijk te kunnen zien, herkende Chrisje ook een wenkende hand, en zijn blonde krullenbol. Coen danste. Helemaal alleen. Zonder blijdschap, maar met zo'n verstilde aandacht op .zijn gezichtje, dat Chrisje hem een ogenblik voor gek versleet.

Soms stond hij stil: net zo stil als zijn tantes. Dan zuchtte hij. Maar dan strekte hij de armen weer, en, regelrecht in de hemel blikkend, danste hij. Een vreemd, nerveus, sidderend dansen. "Coen! " zei tante Agneta. Hij stond stil en keek om zich heen. "Wat doe je daar??" vroeg Chrisje.

Coen bloosde. Hij had dansen als iets verbodens en slecht leren beschouwen. "Ik dans," zei hij effen. "Ik dacht, dat je niét meer danste," vermaande tante Chrisje. "Ik dans altijd, en overal," antwoordde Coen. "Als ik geen armen en geen benen meer heb, dan zal ik nog dansen met mijn hoofd." 

Dat was trotse taal. Had hij geweten, hoe bitter het resultaat zou zijn! Maar als grote mensen niet eens het gevolg van hun daden kennen, hoe moet dat dan met kleine? —

Die avond werd meneer Alexander ontslagen. Hij kreeg zes weken de tijd om naar een nieuwe betrekking uit te zien. Agneta zei, dat ze hem tóch een goed getuigschrift zou geven.

"Daar stel ik geen prijs op," antwoordde Alexander. Hij zag spierwit, en lachte om niets meer.

"Als ze je weghalen, hang ik me op," zei Coen troostend. "Aan de trap." En meneer Alexanders hand streelde het blonde haar. 'Dat moet je niet doen, " raadde de jongeman. 'Want dan zie ik je helemaal nooit weer terug."

Die zes weken bleven in Coen's herinnering als een tijd van uitputting en zware ziekte. Hij leefde in een droom van afschuw en donkere dreiging, zwaarder dan toen de Dood over zijn ouderlijk huis had gezweefd. Hij was ouder, en kende nu het verdriet. Dat verzwaarde alles. Maar hij huilde niet. Hij was stil, en glimlachte dikwijls naar meneer Alexander. Eenmaal zei hij: "Ik zal met mijn verjaardag postzegels vragen, dan schrijf ik je elke dag. "

Maar de leraar zag het vruchteloze van zijn strijd, en wilde het kind nóg meer verbittering besparen.

Ze werkten ijverig samen, en meneer Alexander gaf Coen veel wijze lessen. Maar voor de meeste dingen was de jongen nog te klein, en dat deed de man zwijgen.

Ze werden allebei stil en mager. Het afscheid lag als een wand tussen hen, elk contact leek gekortwiekt tot machteloos verdriet. Het was, alsof hun vriendschap ter dood was veroordeeld, en dag voor dag zagen zij het stervensuur naderen. Coen kon niet slapen, en vroeg meermalen dringend, of meneer Alexander asjeblieft niet dood wou gaan.

Meneer Alexander beloofde, dat hij alles zou doen om in leven te blijven. Hij zat intussen tot drie uur 's nachts met de handen onder zijn hoofd op de rand van z'n bed, wat toch niet gezond was.

Alleen de tantes gingen door de dagen, onverstoord als poppen van een uurwerk. Had Lientje haar begrip verloren, of schoot zij te kort in moed? Wist zij niet, wat het leed van een onherroepelijk afscheid was? Ze dacht: "Ik heb zijn adres. Als het niet zonder Alexander gaat, schrijf ik hem." Maar zij kon alleen, na al die jaren, de dagelijkse loop der dingen niet zonder dramatische reden verstoren. Er was iets hevigs nodig, om haar durf te ontsteken.

Zo kwam de dag. De dag, die uiterlijk zo geheel gelijk was aan elke andere dag van ieder vorig jaar.

Met Braam mocht Coen meneer Alexander naar het station brengen. Gelles, die bij de ingang de koffers van de wagen laadde, kreeg een rijksdaalder.

'Het is God geklaagd, meneer," zei hij schor. "Wel bedankt, meneer. Tot ziens, zulle we toch mar zegge ..." En toen keek hij ze na: bleke meneer Alexander en zwoegende Braam, en jonker Coen, met zijn gestrekte rug. Op het perron zei Coen: "Hoe lang duurt het nou nog, voor ik mag doen, wat ik wil?"

"Nog lang," antwoordde meneer Alexander glimlachend, want Coen moest nog negen worden.

"Je moet vaak aan me denken," zei Coen. "Ik zal alles voor je doen, wat ik kan. Zul je me niet vergeten?" "Natuurlijk niet," antwoordde meneer Alexander. Toen kwam de trein binnen donderen. Braam zocht een lege coupé en zette daar de koffers in, met behulp van meneer Alexander. Braam kreeg ook een rijksdaalder. Hij drukte de ander de hand en boog daarna, zijn woordeloze huisknechtenbuiging. Hij ging plechtig aan de kant van Coen, als op een receptie.

"Mag ik je een kus geven?" vroeg Coen. Hij had een gevoel, alsof hij stervende was.

"Ja," zei meneer Alexander, en trok hem op de treeplank. Hij legde zijn hand om het kinderhoofd en gaf Coen een klinkende zoen op zijn wang. En Coen gaf hem een kus terug, stil, bijna vroom.

"Daag," zei Coen. "Zul je me heus niet vergeten?"

"Nee, beslist niet," verzekerde meneer Alexander. "Hoe kan dat nou?"

Daar moest Coen van knikken.

"En kom je nog es — in het dorp ... ?" vroeg hij.

"Ja," zei meneer Alexander. "En dan zal ik het je laten weten."

Dat was hun afscheid. Ze konden geen van beiden zeggen, wat in hun harten was.

De trein begon te rijden. Braam zette Coen op de grond en sloeg het portier dicht. Meneer Alexander wuifde, wuifde ... tot zijn hoofd nog maar een klein puntje was, uit de verre trein ...

Coen ging woordeloos mee met Braam, in de wagen. Ze zaten samen achterin, en Braam had al net zo'n rooie neus als Gelles, en allebei knipperden ze met de ogen, en kuchten dikwijls. Gelles zei voor zich heen: " 't Is toch ... verdikke ... —" Coen zat stil en heel rechtop, met de handen in zijn schoot, toen ze halverwege de dorpsstraat opeens de Lange zagen. Dan zei Coen: "Ik wil uitstappen." "Dat mag niet, jonker," waarschuwde Braam zachtmoedig. Hardop zei Coen: "Ik stap hier uit. "

"Jonker," aarzelde Gelles. En Braam voorkwam verdere wankelingen: "Doorrijje, Gelles!"

"Lange!" riep Coen. En de Lange, met zijn zwarte ogen pal in die van Coen, zette eensklaps de draf erin. Coen stond op in de rijdende wagen. Hij zag doodsbleek. Snel stapte hij op de kussens. Braam, nóg sneller, greep hem bij zijn broek. "As je dat nóg es doet!" dreigde hij, geschrokken. Doch Coen zag hem met zulke vlammende ogen aan, dat Braam terugweek. Hij had nog nooit een kind zo zien kijken. "Zul je me loslaten?" krijste Coen. "Wie ben jij, en wie ben ik?!"

"Jonker," zei Braam dringend——

Toen sloeg Coen hem met de vuist in 't oog, Braams hand verslapte een seconde. Coen sprong, recht naar de ogen van de Lange.

Vrouwen op straat gilden. De wagen hield stil, het paard steigerde. Te laat.

Coen viel plat op straat, met zijn hoofd tegen de keien. De Lange was een uit de kluiten gewassen schooier van tien jaar, naast het kleine blonde meneertje, dat daar lag. Maar dat bemerkten ze geen van beiden. Snikkend vertelde Coen, van meneer Alexander. Hij schokte van het huilen, terwijl hij opkrabbelde. Zijn mond was een barst van het schrijnendste leed. De Lange, die de helft niet verstond, en in die mond de tong zag trillen, net als bij zijn kleinste broertje, — de Lange sloeg zijn arm om de nek van zijn vriend, en aaide in vertedering over het huilende hoofd. Coen's lijf sjokte dwaas achteraan, twee, drie stappen. Toen werd hij stil, en bleek gleed hij uit de arm van de Lange op straat, hikkende alsof hij braken moest, bewusteloos. Er liep bloed uit zijn neus. Dat was precies voor het huis van Gaalders, waar hij naar binnen werd gedragen door Braam en Gelles.

Freule Agneta zat in de bibliotheek met een stijve meneer van een jaar of veertig — dat was Coen's nieuwe gouverneur — toen Braam klopte en meteen binnen stapte. Dat had hij nog nooit eerder gedaan.

"Wel, Braam? ..." vroeg Agneta.

De knecht zag er vreemd uit, met stoffige kleren en een blauw oog, alsof hij dronken was geweest en gevochten had. "Freule," zei Braam, met een trilling in zijn keurige stem, "freule. .."

Zij rook het onraad. "Waar is Coen?" vroeg ze scherp. De man wriemelde gek met zijn vingers en slikte. "De jonker ..." zei hij.

Agneta rees op. Ze was hoog en spits als een naaldboom. "Wat is er gebeurd?!"

"——hij sprong uit het rijtuig," zei Braam sidderend.

"Waarom?"

"W-waarom ... —" Eensklaps zag de knecht haar aan. Ze hadden bijna even lang op het Huis gewoond, Agneta en Braam. "Waarom?!!" zei Braam, vol onbeleefde spot. "Dat mot u toch wete, freule! ..."

Er zonk een vale tint over haar gelaat. De gast was opgestaan. "Leeft hij nog?" Freule Agneta sprak automatisch. "Dat hoop ik, verdomd!" zei Braam. "Hij legt bij Gaalders, daar is 'ie d'r uit gespronge ... ik kon 'm niet houde ... Hij het me oog blauw geslage ... en gelijk het 'ie ... Dat ik geholpe heb... gehölpe..., om meneer Alexander weg te brenge..."

Hij leek inderdaad dronken. Dit had niemand van de keurige huisknecht kunnen denken.

"Zo'n kind is beter dood, zonde dat ik 't zeg!" zei hij luid.

Achter hem zwiepte de deur open. Lientje stond waswit tegen de groendoorlichte hal. "Wat is er?..." vroeg ze stil.

Braam zweeg. Agneta moest het haar zeggen.

Met hetzelfde rijtuig reden ze naar het huis van Gaalders: de drie freules van Wynendael. Chrisje huilde snuivend in een zakdoek. Lientje zat geluidloos naast haar. Agneta, strak en beheerst, zat tegenover hen, alleen op de brede achterbank. Daarmee was de situatie getekend. Geen mens zal ooit weten, wat er toen door haar heen gegaan is. Ze wist eensklaps, dat zij de volle verantwoordelijkheid droeg van wat er gebeurd was. Ze zag voor het eerst het voortbestaan van de familienaam werkelijk bedreigd, en dat was haar schuld. Ze proefde eensklaps, alsof ze door een korst gebroken was, wat er in een klein kind om moest gaan, voordat hij zo radeloos werd. En naast dit alles leek haar het vergrijp van dansen zo onnoembaar klein...

Bij Gaalders voor het huis stonden wel tweehonderd mensen. Toen de wagen stilhield en de freules uitstapten, groette niemand. Men ging slechts opzij, en een enkele man ontblootte het hoofd, alsof zij een dode gingen bezoeken.

In het gangetje stonden de kinderen van Gaalders, met grote ogen en open mond. Alleen de Lange keek de dames aan. Hij deed de deur van de voorkamer open, en zei: "Doar benne ze!"

Moeder Gaalders kwam te voorschijn, een kloeke verschijning, met rood-behuilde ogen. "Zo," zei ze kort. Achter haar legde iemand de hoorn op de telefoon. De dokter dook uit het donker van de kamer op.

"Wilt u even binnenkomen," vroeg hij de freules. Ze waren fragiel en uit de tijd, zoals ze daar binnen gleden.

"Ik heb consult met een specialist aangevraagd," zei dc dokter. "Het is waarschijnlijk een zware hersenschudding — het kan ook hersenbloeding zijn, of een fractuur." Hij zag geen handen, die hem toegestoken werden ter begroeting. "De patiënt kan niet vervoerd worden. Trouwens," zijn toon was onmiskenbaar sarcastisch — "hij ligt hier buitengewoon goed, dunkt me..."

"Maar al die kinderen om hem heen dan..." wierp Agneta tegen.

"En alle genegenheid, die hij hier ondervindt," vulde de dokter aan.

"Kunnen wij niets voor hem doen?" vroeg Lientje onvast.

"U hebt al zó veel voor hem gedaan, freule," zei de dokter.

Agneta stond onbeweeglijk. Zij slikten alle gal, welke over hen uitgestort werd.

Tot Lientje het niet meer uithield. "Wij hebben dit toch niet gewild!" schreeuwde ze eensklaps.

Naast haar dook Moeder Gaalders op. "Wil u geen lawoal moake, freule? 't Jonkie mot helemoal stil legge."

Tegen hun wil werden ze door de dokter naar de deur geleid.

"Kan hij nog genezen?" vroeg Lientje bevend. En Chrisje hees zich met moeite uit een huilbui, om te vragen: "Denkt u, dat Coen in leven blijft...?"

"Daarvoor is levensmoed nodig," zei dc dokter hard, "en waar haalt dit kind zoiets vandaan?..."

Ze reden terug in de glanzende wagen, als geslagen honden. Ze hadden elkaar verwijten willen doen. Elk van de drie wist, wat een ander aan Coen tekort gedaan had. Maar een ruwe hand had het licht op hun eigen feilen gezet, en dat verstomde hen. De ene was te hard geweest en de andere te laf, de ene te lui en de andere te ijverig.

Lientje wiste haar ogen af en zei zacht: "Wij kunnen het nooit goed maken, dat is het ergste... al blijft hij in leven... Wij hebben hem dat tweede afscheid niet bespaard, na zijn ouders' dood... En hij is nog zo klein..."

De wagen hield stil voor het bordes.

Ze stegen uit en gingen naar binnen, in het hoge, verlaten huis. Daar heerste de stilte, waarnaar zij twee jaren lang gesnakt hadden. —

En op een armelijk kinderbed lag Coen. De bloedvegen uit zijn neus onderstreepten grotesk een flauwe glimlach, terwijl uit zijn gesloten ogen een glimmend spoor van tranen langs de slapen lag.

Niemand wist, of hij nog bezig was, de Lange te vertellen wat er gebeurd was, of hij een snel verdwijnende trein nawuifde, dan wel met zijn moeder over rozenbottels praatte.

Er kon niet wetenschappelijk vastgesteld worden, of hij aardse pijn leed, of een hemelse kus op zijn gezichtje voelde. —' 

En toch hadden de appels gebloeid, toen hij geboren werd.

 

Hoofdstuk 3

 

COEN VERBLEEF tien weken onder het dak van de Lange en zijn broertjes. Het was, zoals de dokter zeer uitdrukkelijk zei tegen de tantes die om de andere dag op bezoek kwamen, "een rustkuur met een zeer ernstige achtergrond".

De wantrouwende noch de suffende of de welwillende begreep, hoe een kind, dat hun zwijgen gewend was, rusten kon in een afschuwelijk kamertje, nauwelijks afgeschoten van een dusdanig met stoei-lawijt doorgonsd huis. De kinderen Gaalders waren onvermoeibaar in het huilen, schreeuwen en schateren, en al dit rumoer vond zijn climax weliswaar in de buitenste kringen der bewoning, maar zijn geluidstrillingen waren niet voldoende beheerst, om het kleine ziekbed te kunnen overslaan.

De Lange deelde het kamertje met de zieke, en zijn trouw was die van een foxterrier. Hij meldde elke geringste beweging van zijn vriend met hartstochtelijke snelheid.

"Nou leit 'ie mê' z'n kop noar rechts!" — "Moe! nou leit 'ie mê' z'n kop noa bove!" — "Moeder!! Coen het al tweemoal gezuch!..."

De eerste dag leidde dat tot congestie en hoofdpijn van moeder Gaalders, en niet minder van de Lange zelf, die een kletsende klap om de oren kreeg bij zijn negenentwintigste boodschap.

De zesendertig bezoeken, die de Freules Borgh van Wynendael in totaal aan het huis van de vrachtrijder brachten, vormden een cyclus van beproevingen. Daar was allereerst de altijd weerkerende nieuwsgierigheid der omwonenden, stil en hoofdschuddend, grievend zichtbaar en martelend onhoorbaar. Dan juffrouw Gaalders' gastvrijheid, welke beslist krap gemeten mocht heten. Daar was het stille gezichtje in de kussens, dat wel glimlachen wou, maar zo bitter-weinig aanleiding daartoe vond, de ogen van een stokoud ventje, geblust en illusieloos. En daar was dan als bitter kruid bij deze boete-spijs de aanwezigheid van dat afschuwelijke vriendje, met zwarte steekogen en een rechte mond, zijn niet-aflatende aandacht makend tot een ontastbare muur tussen het zieke kind en de drie onhandige schuldbewusten.

En nog moest Maartje vol tact uit het dorp een fles bonte zuurtjes meebrengen: "Ik denk, de freules zalle wat wille meebrenge voor de jonker, en u kom zellef nie in de winkels..."

Hoe lang had hun volwassenheid geduurd, dat zij dit niet meer uit eigen ervaring wisten?

Zij boden Gaalders een geldelijke vergoeding aan, voor het overlast.

"Waffoor?" vroeg de vrachtrijder. "Da' kind lèg hier allenig mar. —"

Zo kunnen welgemanierdheid en hartelijkheid toch zo gruwelijk de hoofden tegen elkander stoten.

Eenmaal hield de auto van Barend Peun stil voor het huis van de vrachtrijder. De zeer deftige eigenaar beklopte met geganteerde hand de deur, en aan de vrouw met het glimmendrode gelaat, die voor dit geluid haar van kinderen omzwermde arbeid in de steek liet, vroeg neef Barend: "Ligt hier de kleine Coenraad Borgh van Wynendael?"

Moeder Gaalders had hem al geroken en geproefd. "Ik heb niks nodig, vandaog," zei ze rap.

Toen moest de heer Peun zich voorstellen, zijn nekplooien kleurden er zelfs van.

"Péun??" herhaalde de gastvrouw vies.

"Een neef van Coenraad," siste mevrouw Ida.

"Och, harregat!" zei Moeder Gaalders, zo verbaasd alsof zij het meende. "Nou, komt t'r dan mar in!..."

En in een affreus kamertje zonder enig modern gemak, lag de adellijke neef op een bed met streepjesdekens, voorzover men in het geloken licht van halfgesloten blinden vermocht vast te stellen.

"Dag Coen!" zei neef Barend joviaal. "Kerel, hoe voel je je?"

Zijn vrouw moest de voile van haar hoed oplichten om Coen te kussen. Zij hadden een tros druiven meegebracht.

Dat het kind wit zag, kwam natuurlijk van gebrek aan frisse lucht. En veel praten had hij nooit gedaan, behalve dc eerste dag. Nee, zij vonden hem wel goed.

"En, Coen, waar heb je nu eens zin aan?" informeerde nicht Ida nog.

Dat was een rijke vraag, na het ontslag van Alexander Verbrinke.

"Niets," zei het kind.

Maar zijn ogen hadden die ellendige droevige verstilling, welke hen toch ietwat onrustig maakte, op hun stoelen.

Het was een opluchting, toen de gastvrouw direct daarna om de hoek van de krakende deur kwam met de boodschap, dat Coen eigenlijk geen bezoek mocht hebben...

"Hij knapt best op!" zei Barend in het gangetje. Zijn stem galmde tegen de gewitte muren, de klank bleef hangen in een blauw bordje met "Oost, West, thuis best' erop. "Wij zien hem wel gauw weer op Wynendael!"

En daarop zouden de Peuns dan maar wachten: het ziekenbezoek was niet animerend geweest.

Éénmaal ook ging Lientje alleen naar Coen. Zij was de vorige dag naar de stad geweest, en in haar tas zat een Sint Nicolaas inventaris. Er was een trekpop en een autootje en een spoortreintje en een tol en een kaatsbal en een mondharmonica — zij had alle dingen gekocht, die hun kleur opstaken in de grijsheid van haar jeugdherinneringen. En daarboven had ze nog een grote fles eau de Cologne meegenomen voor Moeder Gaalders.

Maar het noodlot wilde, dat zij op een slecht ogenblik kwam. Die morgen had de Lange zijn moeder mogen helpen, Coen te verschonen. En het medelijden in zijn hart was hetzelfde als voor een ziek geitje, dat met hok en al in de bijkeuken gezet was. Terwijl hij Coen steunde en zijn haar kamde en lakens instopte, tekende zijn tong aandachtige figuurtjes op zijn bovenlip. Hij was innig begaan met dit leven. En toen zijn moeder Coen's voeten en benen afsponsde, aaide de Lange verstolen met zijn zeker niet schone hand langs de gesloten ogen en de bleke wang van het zieke kind, zoals hij vlak tevoren het geitje nog in zijn baardje gekrieuweld had. En eensklaps had Coen hem aangezien, dat de Lange er verlegen van werd. Coen begon te huilen. Had zijn vriend hem dan pijn gedaan? Coen schreide onstelpbaar. Was zijn toestand opeens verergerd?

Moeder Gaalders vergat er haar spons voor. Zij ging op de rand van het bed zitten, en legde een voorzichtige arm om het patiëntie heen. Hij huilde zo allerverschrikkelijkst, dat zij tenslotte de Lange "allé, gauw jong!" naar de dokter zond.

De Lange nam de hele weg in draf, en kon geen woord uitbrengen, dan: "Coen..." Zodoende zette de arts er ook haast achter, en was binnen zeven minuten ter plaatse.

Dat was eigenlijk de eerste huilbui van Coenraad, en hij had toch zo veel te bewenen! De dokter voelde zijn pols en gaf hem wat kalmerende druppels te drinken in een slokje koud water. En al die tijd lag Coen daar maar te snikken alsof hij leegliep, — om het sterven van zijn moeder, om de dood van zijn vader, om alle verklonken tederheden en het gewrongen leven zonder sprookjes, op Wynendael, om het afscheid van meneer Alexander en om de vrucht van al deze smarten: de eenzaamheid.

De arts zei. "Laat hem maar. Dit is wel eens goed."

Van achter zijn moeder bezag de Lange zijn vriend welhaast met bewondering. Hij had niet geweten, dat iemand zó huilen kon.

Op dat moment arriveerde Freule Lientje.

In de bevooroordeelde ogen der anderen leek zij een dienares van Mammon, met al haar speelgoed en die veel te grote fles eau de Cologne. Wat deed zij midden in het leed van dit kind? Waarom bleef zij niet uit dc buurt, als er zorgen waren? Zij kon immers niets lenigen, met haar voornaamheid en geld!

Lientje voelde dit zo zuiver aan, dat zij er geen woord over zeggen kon.

"Ik wilde u allen zo graag eens een genoegen doen...," mompelde ze, "en ik — verlangde zo naar Coen..."

De Gaaldersen stonden in gesloten cordon.

Maar uit het kamertje riep een kleine stem. Ja, dat was de bazuin voor de muren van Jericho.

"Hij het zó gehuild!" sis-fluisterde juffrouw Gaalders. "Gos verdikke, woarom most die meneer Alexander ók weg?!" Zij liet het pad vrij, Freule Lientje fladderde het kamertje binnen.

En daar, in het rood behuilde aangezicht van de kleine jongen, die een grote naam moest voortdragen, vond ze eindelijk haar heldendom. Daar zag zij de weg zich ontrollen, die zij nooit had kunnen vinden dan langs moeizame schuilpaadjes.

"Kijk eens, Coen," zei ze, "ik heb voor alle kindertjes hier iets moois meegebracht. Wil jij het hun geven? Je bent al zo flink, en je weet dat beter te verdelen."

Coen bekeek alle schatten, en zijn ogen vergaten de tranen. Een glimlach, zo zwaarmoedig dat Freule Lientje ervan verbleekte, kwam over zijn gezicht.

"Die mondharmonica is mieters," zei Coen.

"Ja, — niet —?" stemde zijn tante in, slikkend tegen dat afschuwelijke woord.

"Die geef ik aan de Lange," zei Coen, "Dan kan hij spelen, als ik — —"

Daar was hij echter aan de grens van hun vertrouwen aangeland.

Tante Lientje las hem als een open boek. "Hij moet maar goed oefenen, terwijl jij beter wordt," antwoordde ze. "Maak je nu niet druk, Coen! En als je helemaal opgeknapt bent, dan —" doch het heldendom draagt in zijn besef een zware kroon — "dan kom ik kijken!..." 

Zij begrepen elkander.

Dat heeft immers elke mens nodig, dit begrip?...

Freule Lientje reed triomfantelijk naar Wynendael terug. Haar rug was recht en haar stem iets te luid, toen zij vertelde van haar bezoek.

In het zwijgen van de andere twee lag hun wrok — dat zijzelf daar niet op hadden kunnen komen. Er viel niets meer te zeggen.

Toen Lientje echter de mogelijkheid van terugkomst voor Alexander Verbrinke durfde te opperen, schoot Agneta uit met felle stem. "Nooit! Wie wij eenmaal ontslagen hebben, komt niet terug. Bovendien kunnen wij de heer Kaarsberg het affront niet aandoen, van hem zonder reden weer uit zijn betrekking te ontzetten. Verbrinke komt niét terug!"

Ja...

Wie kon echter verhinderen, dat Verbrinke met de vrachtrijder mee naar het dorp reed om Coen te bezoeken, toen deze sterk genoeg was?...

De jongeman was tamelijk spoedig op de hoogte gebracht van alle gebeurtenissen. Het had hem tot radeloosheid toe bedroefd. Hij had prentbriefkaarten gezonden, en vruchten en een met water gevuld stolpje, waarin een huisje stond. Als men het schudde, begonnen er vlokjes te dwarrelen om het huisje heen, alsof het sneeuwde. En daar was hij op een middag zelf.

Op het ogenblik dat ze mekaar zagen, was er helemaal geen ontroering: zo vreemd is het menselijk hart. Het leek, alsof Alexander niet was weg geweest. Hij zat naast Coen's bedje en vertelde allerlei dingen, grapjes en leerzame zaken, net als altijd.

Pas bij het afscheid bezwoer hij Coen, flink te zijn. Als deze goed oppaste bij die andere meneer, — dan zou Verbrinke eens aan de tantes schrijven, of Coen weer mocht komen logeren — en dan voor minstens een week!

Ach, heeft elke mens niet ook het schoon vooruitzicht nodig, om dit leven te kunnen doorkomen? Van afstand tot afstand dient een vlag te wapperen aan ons pad — anders komen wij er niet.

Alexander legde zijn vriendje uit, dat hij niet terug kón komen op Wynendael, omdat die andere meneer dan vreselijk teleurgesteld zou zijn. En wij moeten nu eenmaal oppassen, de mensen niet teleur te stellen, als wij anders kunnen.

Maar hij zag, dat Coen aan de tantes dacht, en hoeveel die al teleurgesteld hadden.

Gelukkig kwam toen net de Lange binnen, met een kikker, die Coen zo lang in bed bij zich mocht houden. "Moar je mot 'm iedere twintig telle in je drinkwoater dompele, anders verdroogt 'ie!" zei de Lange.

En dat is een kernpunt, waarom ons aller leven wentelt: de aandacht, die wij ontvangen. Of wij nu in een glas drinkwater gedompeld worden om niet te verdrogen, of geliefkoosd om niet in tranen te verdrinken. —

Overigens hadden de tantes heus niet teveel geleerd. Coen's thuiskomst was als het binnenkomen van een jongen, die een middag uit spelen is geweest. "Dag Coen!" en "Dit is meneer Kaarsberg —" en "Heb je je handen al gewassen?!"...

Of zien wij dat te somber in?

Braam had een heel hartelijk knikje voor Coen, en in de hal streelde hij het blonde haar, en vertelde dat hij een vogelhuisje gemaakt had. dat bij Coen's venster geplaatst zou worden, om 's winters brood in te leggen.

En Maartje snufte verstolen, zij had in gedachten het geslacht al zien uitsterven. Zozeer had zij zichzelf overwonnen, dat Coen een vliegmachientje van haar kreeg, in plaats van zes prachtige tractaatjes.

Wellicht had de dokter ook geen rustiger thuiskomst kunnen wensen voor Coen. Er was geen omzichtigheid, geen opwinding, geen aangrijpend welkom. Het leven zakte ongemerkt terug in het oude spoor.

Aan tafel was Coen stil en gedwee. Hij leek ietwat nadenkend en zei "u" tegen meneer Kaarsberg.

Toen Maartje hem naar bed bracht (want waarom zou de heer Kaarsberg daarbij aanwezig moeten zijn? Een kind van acht jaar kan zich ten naaste bij geheel zèlf te bed helpen!), viel er even een zwijgen in de kamer. Met een lichte zucht zei Agneta: "Wij hebben er allemaal van geleerd. —"

En al klonk dat nu grootmoedig — zij bedoelde, dat ook Coenraad van de ervaring geleerd had.

Lientje, turend over haar nog niet voltooid petit-point, hield met geweld scherpe woorden terug. Zij meende, haar energie voor andere momenten te moeten sparen.

"Ik zal eens gaan zien, of hij er al in ligt," zei ze rustig. Want die nachtzoen had zij lang gemist.

Het weerzien van de tuin was voor Coen eigenlijk veel roerender. Daar waren de struiken, die kaal geworden waren: tien weken spanden een brug van late zomer naar rijpe herfst. En in het rosarium, waar Gelles de rozen inpakte, stond de schelp op haar voetstuk.

"Nee, mar, dag jonker!" zei Gelles, hij stond half gehurkt en zakte meteen weer door in een ongeboren buiging, want hij kon de rozen niet loslaten.

Coen's gezicht lichtte. Bijna bedeesd zei hij. "Daag!..." en stond stil. Zijn blik zwierf naar de appelbomen, achter het rosarium, en naar de sparren en andere bomen. Enkele appelaars droegen glimmend rode vruchten tussen hun goudgroene blad, en in de hoge beuken daarachter wuifde de staart van een eekhoorn.

De lijsterbes was bijna kaalgegeten, een enkele vogel snapte nog een oranje kraaltje uit de stengeltros. En over de ganse natuur lag een waas gespannen, dat sprookjes en geheimen fluisterde.

"Je mot es mê' me meekomme," zei Gelles, "me vrouw het iets oarigs voor je, jonkie!"

"O, —" antwoordde Coen vriendelijk, maar toen hoorden ze beiden de trillingloze schreeuw, die Gelles vroeger voor een vogelkreet had gehouden.

"Straks." zei Coen. "Ik wou nog effe de tuin bekijke!..." En wèg was hij, — véél te hard lopend voor een herstellende.

Gelles zat op zijn hurken: er werden hem geheimen duidelijk. Al die maanden had hij de schreeuw niet gehoord. Hij had het geluid ook eigenlijk niet gemist. En nu, onverwachts——

Tja, de Lange was niet geraffineerd genoeg, met zijn tien jaren, om tijdens de ziekte van zijn vriend van tijd tot tijd eens bi:j het Huis te gaan gillen. Dat was niet bij hem opgekomen.

Gelles herinnerde zich, hoe hij Coen dikwijls als dol door de tuin had zien vliegen, dat was altijd na zo'n gil geweest, dacht hij nu. Hij voelde eensklaps meelij, dat aan berouw grensde. Van hem had Coen geen verraad te duchten — daarvoor lag de scène in het rijtuig, toen zij meneer Alexander hadden weggebracht, nog te bloedrood op zijn geheugen.

Coen liep en liep, alle plekken voorbij, waar hij gedroomd en geleefd had. De moestuin lag verlaten in dorheid. Slechts één vlak, ergens in een hoek, kleurde nog groen van de koolsoorten, met als een bandelier daarover een streep paars van de rode kolen. De hekken aan de grens van het bezit waren vernieuwd. Ja, de tuin had dat treffende van een bekend gelaat, dat wij een hele tijd niet gezien hebben: het is er nog — maar anders...

Doch tussen de gecarbolineumde nieuwe latten door schemerde het petje van de Lange, en Coen stond stil van een overweldigend gevoel in zijn keel. Als daar Moeder Gaalders ook gestaan had, zou hij gehuild hebben. Ineens wist hij, hoe zwaar de teruggang naar Wynendael was geweest: niets of niemand had hem verwelkomd, leek het. Al had de tuin het wel gewild. Ja. de tuin had geruist, en de bomen hadden daarstraks zwijgend gestaan voor zijn peinzende blik, het mos had gedeind onder zijn voeten. De tuin kon immers niet helpen, dat 'ie van de tantes was...?

“Hoe is 'ie tege je?" vroeg de Lange.

Coen wist, dat hij de nieuwe onderwijzer bedoelde. "Goed," zei hij.

"En de tuntels?..." drong de Lange aan, met verknoopte wenkbrauwen van voorbarige drift.

“Ook goed," antwoordde Coen bleekjes.

Zijn vriend zette een schennende voet met 'n rnodderklomp op een van de prachtige heklatten. "Zo," zei hij.

Coen deed een stap naar voren, en zette ook zijn voet op de lat. ,Als ik later groot ben," vertelde hij, — en in zijn stem was dat ademloze mysterie waarnaar de Lange luisteren móést — “dan zal deze tuin van mij zijn... Dan ga ik met alle bomen praten, en maak ze tot mijn altijd—altijd—— vrinden." besloot hij onhandig. "Ik zal zèlf voor ze zorgen, en Gelles zeggen, dat 'ie tegen ze lachen moet."_

"Mar asse ze omdondere met harde wind, bê' jij je vrinde kwijt." definieerde de Lange scherp.

Het trof Coen vreselijk onaangenaam, dat zijn bomen zouden kunnen omwaaien. "Dan zet ik ze weer overeind, met Gelles," wierp hij tegen. "Ik poot ze helemaal weer in, as ze m'n vrinden zijn..."

Er viel even een bespiegelend zwijgen.

"En wat doe je voor mij?" wenste de Lange dan zakelijk te weten, alsof hij vreesde, ook om te zullen waaien.

Coen leunde tegen het hek, en terwijl hij ver in de wazige einder keek, zei hij: "Jij krijgt een mondharmonica van 'n meter lang."

Dit was toch verpletterend heerlijk. De Lange kreeg er natte ogen van, zijn fantasie was altijd minder vruchtbaar. Hij keek schichtig een andere kant op. "'t Is dan mar te hope, da'k mezellef nie middedoor zoag, mê' spele!" sneerde hij.

Doch beiden moesten zij even zwijgen, want tussen hen was reeds de muziek van het wonder instrument, het zong langs latten en boomtwijgen.

Eigenlijk had tante Lientje de Lange's hart gestolen met het kleine instrument, dat zij hem ten geschenke had laten geven door Coen.

Toen deze het in zijn handen legde, was hij een ogenblik volkomen buiten normaal bewustzijn geweest. Hij had staan staren met zijn zwarte ogen, alsof hij omver zou tollen. De kleur was weggetrokken tot uit zijn oren. Want onder alle nuchterheid was de Lange een emotioneel type.

Toen Moeder Gaalders haar zoon echter vermaande, Coen netjes te bedanken, had hij zo'n vreugdegil uitgestoten, dat er in de oren van zijn auditorium een fluitende doofheid was blijven hangen.

Eerst had hij Coen getracht te vermaken met zijn nieuw verworven klankenspel, tot diens verhoging weer steeg. Dan, naar buiten gedirigeerd, had de Lange zich niet ontzien, met zijn zeer onvolkomen muziek geld op te halen, wat hij zijn ouders voor het huishouden aanbood.

Er waren onverwachte en zware problemen gerezen, wel vier dagen lang, voordat de muzikaliteit van de jonge Gaalders in evenwichtiger banen geleid was.

Op Coen straalde alleen de blijdschap af, die van alle kinderen kenbaar was geworden. En zoals Coen daar nu bij het hek stond in de zachte herfstwind, met in zijn hart dat onzegbaar melancholieke van niet te uiten afzondering ondanks vogelhuisje en vliegmachien, voelde hij zich toch nog blij, omdat hij achter de Lange in de verte diens huis wist, met alle goede belevenissen daar.

Aan tafel bemerkte de heer Kaarsberg later, dat Coen's handen bruin gekleurd waren door carbolineum. Hij vermaande zijn pupil vriendelijk, ze te gaan wassen.

Tante Agneta, met bedwongen scherpte in haar ogen, zei: "Heb je aan het hek staan praten met — die jongen?..."

En voordat Coen had kunnen antwoorden, bedacht tante Lientje: "Ja, we moeten een hekje laten maken, dat open kan, en met een plank over de greppel. Het is te gek, dat de Lange niet bij Coen zou kunnen komen!..." Ze keek op haar bord.

De heer Kaarsberg humde.

Chrisje zei: "Als ze de moestuin maar niet plattrappen!" en bediende zich van bloemkool.

Half December bracht een hevige vorstperiode. Het water rondom de tuinen lag dicht, alle slootjes waren zilvergrijze linten geworden, tussen het mat fluweel der landerijen.

De Lange kwam zelf aan de voordeur vragen "complement vammemoe, en of Coen mee mog schoatse."

 De aarzeling werd alleen tot nieuw leven gewekt door zijn erbarmelijke uitspraak van de Nederlandse taal. Per slot mocht Coen mee, want hij was van een volstrekte volgzaamheid in huis. Hij zong niet meer, hij sprak niet over dansen, de heer Kaarsberg kon met een brandschoon geweten vermelden, dat zijn pupil normaal zijn best deed en zelfs vorderingen maakte.

Het was, alsof Coen op zijn hoofd uit een rijtuig had moeten vallen, om een keurig jongetje te worden volgens het sjabloon der vorige-eeuwse Borgh van Wynendaels.

Wat wisten Agneta, Chrisje en de gewetensvolle gouverneur ook van het avontuur in de werktuigenschuur, helemaal achter in het wilde park, waar Freule Lientje met een rijksdaalder het zwijgen had menen te kopen van Gelles, toen hij haar betrapte als minimaal publiek bij een dans van Coen, terwijl de Lange 'Op de grote, stille heide' aan zijn mondharmonica trachtte te ontlokken.

Gelles, die voor de drie Freules gezamenlijk boog, had Lientje alleen niet die eerbied betuigd. Hij zei: "Kom nou, Fruile! — ken u Gelles nie? — As t'r hier één 'n riks mot hebbe. dan is dat 't jonkie!" En daarmee had hij toch nog zijn oprechtheid dwang aangedaan, 's avonds in bed zei hij tegen Marie. dat 't kind bar gek gedaan had, o, zo lillek. Maar buiten hen tweeën had niemand iets geweten van de voorstelling in de schuur.

Coen ging dus schaatsenrijden. Hij had twee truien over elkaar aan. en kreeg het dringend bevel mee van Chrisje, niet te vallen, terwijl Agneta hem nadrukkelijk vertelde, dat hij naar huis moest komen, als hij koude voeten kreeg.

Achter de kerk, waar het riet week tot een glanzende sloot, galmde een opwindende cacophonie van roepen, huilen en juichen. Daar vonden de Lange en Coen een hele troep jongens, die met de Lange in de klas bleken te zitten. Coen's hart ging open, maar tegelijkertijd vervreemde het hem van zijn Lange, die immers zo veel andere vrienden bezat, welke hij totaal niet kende!

De Lange, onbewust van zulke psychologische complicaties, maakte zowat iedereen bekend. "Dit is Pietje, die ken krulle rijje. Hij sit noast me. En dit is Andries, die ze auwers vechte as kwoaje kerels. En hier hejje Dirk, hij het nooit geen voader gehad, ze moe het 'm allenig uit 'n kool motte plukke."

Coen begreep het schaterend gelach der anderen net zo min als de schopbeweging van Dirk naar de Lange. "En doar is Henkie Poep, ze voader sit inne bak."

Het leek Coen verschrikkelijk ongemakkelijk, om in een bak te zitten. Hij vroeg beteuterd, of die vader niet op een stoel kon plaatsnemen. Doch Henkie Poep lichtte hem zonder rancune in: voader had gestroopt, op 't land van de frulles — die drie breipinne zonder goare — en nou was 'ie in de gevangenis.

Coen bloosde tot onder zijn blonde krullen om die drie breipennen zonder garen, welke hij meende te kennen. Doch de Lange overtroefde alle moeilijkheden: "En hij is Coen, me vrind. Loast is 'ie op se kop vanne rijjende trein gespronge, en je zei 't niet gelove: de reels woare stuk! Ik het 'm gered, door de woages te kantele, en ik het 'm nar huis gedroage!"

Het verhaal was kennelijk eerder verteld: het verwekte geen belangstelling, maar werd geaccepteerd.

Die middag werd een van de wonderlijkste, die Coen zich later ooit herinneren zou. Veel jaren daarna zou hij, bij een bepaalde lichtvalling onder winterse grauwheid, de wrange vreugde in zijn hart herboren voelen worden, het verdeeld gevoel, dat hij die middag ervoer. Want het werd een heerlijke pret, daar op het ijs. Ze reden baantjes en ze schaatsten om het hardst. Pietje gaf Coen les in het krullen rijden (wat hij zelf ook nog niet geheel machtig bleek te zijn), ze draaiden elkander bij de arm in het rond en reden metersver op hun hurken.

Coen had van tante Lientje geld meegekregen, en hij trakteerde de vijf anderen op chocolademelk. Dat maakte een heel gunstige indruk. Coen straalde. Hij hield meer dan ooit van tante Lientje.

Maar lag het aan dat trakteren? Of aan de Lange, die zijn eigen Lange niet was, omdat hij ver van alle tuinavonturen stond, en een heel gewone schreeuwlelijk bleek? Of was het de veelheid, die de eenzaamheid onderstreepte ? — Coen voelde zich alleen.

Hij was geen jongens van zijn eigen leeftijd gewend. Zijn gedachten openden zich op een ander plan. Hij had zich geen ogenblik bekommerd over de vreemdsoortige naam van Henkie Poep, voordat hij ontdekte, dat dit alleen maar een bijnaam was. Toen dacht hij zonder enige vrolijkheid: "Hoe zullen ze mij noemen?"

Eigenlijk had hij in de acht jaren van zijn bestaan nog niet zo'n uitbundige vreugde gevoeld, vermengd met zulke verlatenheid.

Toen hij in de vroege schemering naar Wynendael terug liep — de Lange krijste bevelen, ergens achter op de baan tegen vermeende vijanden — was de pijn in zijn borst zo hevig, dat hij ervan zuchten moest.

Het zou misschien prettig geweest zijn, als iemand de schuld had kunnen dragen. Doch Coen kwam met zijn gedachten zo ver niet: de vrolijke onbekommerdheid van de dorpsjongens droeg in zich geen schuld voor zijn vervreemding.

Aan tafel vroeg tante Lientje: "Heb je plezier gehad?" En tegelijkertijd zag zij het antwoord in zijn teleurgestelde ogen.

"Ja," zei Coen.

"Ja, wie?" vroeg Agneta.

Een afgematte glimlach was zijn verweer.

"Je bent toch niet gevallen?" informeerde Chrisje.

Hij schudde het hoofd. "Ik wil naar de school," zei hij.

"Naar de schóól?!" herhaalden de tantes, en keken alle drie heel kies naar meneer Kaarsberg, die soep at en niets vernomen had.

"Waarom?!" verbaasde Chrisje zich.

Hij had willen zeggen: "omdat ik niet bij de anderen pas. Omdat ik ongelukkig ben, als ik onder mensen kom." Maar hoe zegt een kind dat? Bovendien vreesde Coen, welhaast instinctief, dat vrouwelijke logica zou repliceren: "Dan moet je dus juist niét naar de school! met die kinderen!" Hij zweeg. De tantes zagen zijn hoogrode wangen en zijn traanogen — zij proefden z'n teleurstelling.

"Coen moet maar vroeg naar bed, hij is een beetje rozig van al dat schaatsenrijden," zei tante Agneta. Zij zelf had nimmer iets anders op het ijs gevonden, dan ontgoocheling, en dat ook altijd rozigheid genoemd.

Nee. de heer Kaarsberg bleef in functie. Het zou er nog maar aan mankeren, dat de jonker Van Wynendael naar de dorpsschool ging en met rare woorden thuis zou komen! Als hij eenmaal groot was, zou hij begrijpen, hoe juist zijn tantes met hem gehandeld hadden —

Een paar dagen later bracht de post een brief. Die lag 's morgens bij het bord van Agneta, zij scheurde de envelop open. en las. En onderwijl werd haar gezicht zo spits, dat je je er op alle zijden aan had kunnen prikken.

"De brutaliteit!..." zei ze, en reikte de brief over aan Chrisje.

Deze was nooit geheel wakker, voor half elf. Zij las, en vergat te eten.

"Waaat...?" murmelde ze, "is dat die Verbrinke, die Coen... —"

Agneta kuchte, haar ogen wenkten van het jongetje naar de gouverneur.

Lientje kreeg de brief en schoof hem in haar tasje: "Ik lees hem straks wel." zei ze. Dat was irritant netjes.

“Is 'ie van meneer Alexander?" vroeg Coen dan. En over zijn gezichtje gleed zo'n straling, dat niemand aan tafel zich erdoor gevleid kon voelen.

"Zeur niet!" sneed tante Agneta af. "Je moet wat sneller leren eten!"

"Hij zei zelf, dat 'ie me te logeren zou vragen," antwoordde Coen.

Er viel even 'n rare stilte.

"Wanneer zei hij dat?..." wilde tante Chrisje toen weten.

"Laatst, toen hij me opzocht, bij de Lange," vertelde Coen. "Toen ik daar ziek lag, in 't halfdonker, weet je wel?"

"U," verbeterde Agneta fel. Het klonk uitbundiger dan zij bedoeld kon hebben. En dan, struikelend over haar drift: "De brutaliteit! De ellendige onbeschaamdheid van die intrigant!..."

"Tais-toi," zei Chrisje lijzig.

Kaarsberg smeerde met volle aandacht zijn brood.

Coen, met het hoofd een beetje scheef van verlegen nadenkendheid, blikte naar tante Lientje. Zij had de brief uit het couvert genomen, en las.

Het schrale winterochtend licht streelde wat over haar grijze kapsel, en tekende een aardig contourtje om haar profiel.

Coen zei heel zacht, bijna verdrietig: "Het geeft niks, als ik niet gaan mag, als 'ie me maar geschreven heeft."

Dat was de oude toon. die Agneta in vuur moest jagen, over het toneelbloed. Zelf had zij vroeger nooit dergelijke dingen gezegd.

Doch voordat iemand een woord had kunnen uiten, ritselde de brief in de envelop.

Freule Lientje smeerde haar laatste beschuitje, en at met aandacht. De stemming was geschift als zure melk.

Coen, de sfeer kennende, waarin Agneta het tafellaken bestaarde of met geheven hoofd vèr een raam uit staarde, en Chrisje flauw kuchend haar schouders optrok en brood kruimelde, terwijl Lientje alleen door versnelde beweginkjes haar emotie verried, schoof na het eten zijn stoel op de plaats en verliet met de heer Kaarsberg de eetkamer.

Het was, alsof het ganse huis als een bal opgepompt stond, hol in gonzende verwachting van een aftrap.

Die kwam nog niet.

Lientje stak de brief kalm in haar tasje, en deed er het zwijgen toe. Zij had de laatste tijd die vreselijke spanning leren beheersen, welke de andere twee zusters té lang waakzaam liet — zij hadden alle drie het gevoel, dat zij er nog futieler en grijzer van werden.

Pas om vier uur, na het middagdutje, zei Freule Lientje eensklaps: "Het vreemde is, dat wij alle drie — ja, alle drié... — ons hele leven lang de liefde niet herkend hebben. Die heel gewone, en toch al zo schaarse mensenliefde."

Haar zusters luisterden met verbeten spanning, want dit zou wel altijd een pijnlijk onderwerp blijven.

"Het gewoon toegenegene zijn wij voorbij gegaan," zei Lientje peinzend. "De ene zette al dergelijke kleine rijkdommen aan de kant om zich volledig te concentreren op een geldhuwelijk, de andere achtte zichzelf zo volstrekt begerenswaardig in haar patriciaat met geld, dat zij in ijzige koelte de heel enkele vrijers afgeschrikt zal hebben, want al heb ik daar nu bitterweinig ervaring van — ik heb toch de indruk, dat vrijers ook mensen zijn, en niet alleen maar op goud azende stylisten."

"Waar wil je heen, met dit onnozel gepraat?!" informeerde Agneta. Haar ogen schoten spitse vonkjes.

"En de derde was te bloemzoet en — ja, karakterloos," besloot Lientje mijmerend.

"Bedoel je jezelf daarmee?!" bitste Agneta, terwijl Chrisje hijgend snoof en naar buiten keek met een wiegelend hoofd van getroffenheid.

"Ik zou er niemand anders mee willen bedoelen," antwoordde Lientje. "Als ik zo eens op mijn leven terugkijk, dan denk ik: wat ben ik bang geweest voor de mensen!... wat ben ik kleurloos aan de degelijke kant blijven staan, zonder ook maar éénmaal zó diep van een mens te houden, — en daar bedoel ik dan beslist niet 'een man' mee, Agneta en Chris! — dat ik er iets doms of geks voor doen kon..."

“Hm," glimlachte haar oudste zuster, "je schijnt af te takelen... Ik herinner me nog best, dat je drie avonden achter elkaar naar dezelfde pianist ging luisteren... omdat hij — ja, waaróm eigenlijk ?..."

“Omdat hij zo aardig in de verte keek, als hij speelde," antwoordde Lientje vriendelijk. "Ja. Ik heb niet gek genoeg gedaan. Ik had hem moeten opwachten met een bos bloemen. Ik had hem een paar eigengeborduurde pantoffels cadeau moeten geven."

“Het was zó gek genoeg," sneerde haar zuster.

"Ja," beaamde Chrisje, die het volledig concentreren op een geldhuwelijk niet vergeven kon. Vooral, omdat het niets geholpen had.

“Jullie begrijpen mij niet," antwoordde Lientje geduldig. "Ik bedoel de romantische liefde niet, en ook niets anders, wat er tussen een man en een vrouw kan bestaan. Ik bedoel alleen maar de liefde, die de ene mens de ander kan toedragen."

Agneta lachte een hol grinnikje. Het toonde in zijn schraalheid, hoe weinig illusie haar gebleven was. "Geloof je daar dan aan?!" vroeg ze.

"Ik heb het bewijs," zei Lientje, en stak de brief van Verbrinke in de hoogte.

De andere twee stootten zich er merkbaar aan. "O, dat! " zuchtte Chrisje.

"Wat een geluk eigenlijk, dat tenminste één mens zijn liefde voor Coen durfde te tonen," zei Lientje.

"O, begin niet weer," beet Agneta haar toe. "Ik vind Coen een afschuwelijk kruis. Ik begrijp niet, waarmee iemand zoiets verdiend kan hebben! Het kind is een enkele keer aardig, en hij zal ook wel zijn goede antecedenten hebben... Maar die poses altijd! Wat was hij niet beklagenswaardig, daar is dat huis van Gaalders! En iedereen kwam naar hem kijken, tot Verbrinke toe!"

"Nee," verbeterde Lientje haar, "niemand kwam naar hem kijken, Agneta! Want je zult je toch niet verbeelden, dat wij naar hem zijn komen kijken?! Wij kwamen voor het oog der wereld. Als jij de moed had gehad, die je je verbeeldt te bezitten, was je weggebleven."

"Als je geen ander discours kunt hebben, ga ik ergens anders zitten," wees haar zuster haar terecht.

Lientje stond op. "Ik moet er nog uit, spaar je de moeite." Zij liep naar de deur. Toen zij daar stil stond, keken beide anderen het venster uit, onbewogen als altijd. "Coen gaat logeren bij Verbrinke," zei Lientje. Een kort ogenblik mat Agneta haar. Kibbelpartijen vond zij banaal. Het was waarschijnlijk precies, wat Lientje hebben moest: de jongen zou over 't paard getild zijn. en eindelijk eens volledig zijn gemaaktheid tonen, als hij gedurende tien dagen bij anderen gelogeerd had. Agneta voelde reeds, hoe zij vat zou hebben op de hele situatie. —

"Goed," zei ze. Alsof ze haar toestemming gaf aan een zeurig kind.

Zo kwam Coen met de Kerstdagen te logeren bij Oma en Opa Verbrinke. Tante Lientje bracht hem tot hun huis, en dronk met de ouders van Alexander een kopje koffie.

En toen ze later in een taxi naar het station gebracht werd door de jongeman, wuifde Coen haar na en schreeuwde onmogelijk lang achter het gesloten glas: "Daag!... dag tante Lientje!"

Dan wendde hij zich af, en stond een ogenblik stil. "Als ik later groot ben, mag er niemand weggaan..., die ik aardig vind," voegde hij er bedachtzaam bij.

Hij was nog geen kwartier in huis, toen hij al verteld had, dat hij van tante Lientje mocht dansen. Alexander keek even wantrouwend — het leek al te bizar.

Doch Coen's onbevangenheid was zo zuiver, dat twijfel vanzelf sterven moest. Met als logisch gevolg, dat Coen diezelfde avond voor Opa en Oma Verbrinke mocht dansen.

Hij danste de trein.

En voor hun stomverbaasde ogen zagen de volwassenen een trein werkelijkheid worden. Het stampen en massief binnenstomen, de mensen, die begonnen te draven met koffers, en plaats zochten.

't Was van een kinderlijke directheid, en toch zo groots weergegeven — zij hadden eigenlijk geen van allen gedacht, dat een kleine jongen zó een indruk concipiëren zou.

Het einde was eenvoudig subliem, terwijl de voeten begonnen te sloffen en allengs het stamp-rhythme weergaven, verhief zich uit de hele bewegingswoede van zware machinerie één handje, dat wuifde, en tot slot in een vervagend gebaar stoom of rook of een verte aanduidde.

"Nou is 'ie weg," zei Coen, en stond met rode wangen stil.

Daar was even een verwonderd zwijgen geweest, voordat Omaatje hartgrondig zei: "Ik vond het héél, héél mooi, Coen!"

Bij de schoorsteen stond haar zoon. Hij dacht: "Mijn God, waarom hebben ze dat verboden, al die tijd...?"

Want Coen kón dansen.

Het werd zo'n heerlijke tijd, dat het leek, alsof de dagen van weleer waren teruggedraaid. Iets in de behaaglijkheid van een vriendelijk stadstuintje en een ontbijt met lekkere dingen, een sfeer in de bevroren binnenstad en in het thuiskomen in een gang, die rook naar appels en een vleugje parfum, deed doden herleven, en al het matte leed verschrompelen.

Het was, alsof Coen's vader en moeder daarnet nog in de kamer vertoefd hadden, en zodadelijk weer binnen zouden komen.

Hij was van hun beeld een beetje vervreemd, in de bijna vier Wynendaelse jaren. Doch zijn stralend reageren op de hartelijkheid om hem heen, en de liefde, welke hij ongedwongen gaf, toonden heel duidelijk, dat zijn innerlijk wezen nader bij de ouders stond en bij die eerste kinderjaren, dan bij de Wynendael.

De tweede middag aan tafel — dat was de dag voor Kerstmis, en meneer Alexander had Coen beloofd, dat zij samen met Omaatje de Kerstboom zouden versieren — legde de kleine jongen zijn hand op die van zijn grote vriend, en zei: "Je had best 'n vrind van me pappa kunnen zijn!"

"Ja," zei Alexander, "je moet ook maar denken, dat ik het ben, vind je niet?"

"Ik denk al zo veel!" antwoordde Coen bezorgd. "En je kan me niks over hem vertellen..."

"Jawel," zei Alexander. "Hij is héél gelukkig, op het ogenblik, mèt mamma..., en ze willen, dat jij je ook blij voelt... Als je ooit boos op andere mensen bent, Coen, dan moet je aan je ouders denken, en proberen, die anderen geen verdriet te doen."

"Ik doe nooit iemand verdriet," lichtte Coen hem in. "Maar ik wórd wel erg veel verdriet gedaan —" en zonder naspeurbare reden vroeg hij toen: "Is hier geen dierentuin?"

Dat waren zo van die zwenkingen in de conversatie, die meneer Alexander moest trachten te omspannen.

's Middags kochten zij cadeautjes voor meneer Alexander z'n ouders. De keuze liep overigens sterk uiteen, want Coen meende Omaatje stellig te moeten verrassen met een polshorloge van één gulden vijfentwintig.

"Dan hoeft ze niet elke morgen zo te schrikken van de wekker," legde hij uit. Hoewel het zeker twintig jaar geleden was, dat mevrouw Verbrinke van een wekker geschrokken was, zij leed aan slapeloosheid in de ochtenduren.

Op de terugweg zei Coen, en keek daarbij neer op de : pakjes in zijn armen: "Maar as je dat allemaal weet..., van pappa en mamma..., hebben ze dan nóóit es de groeten aan me gedaan?..." Diplomatiek en filosofisch antwoordde de man: "Als iemand goed aan je denkt, dan dóét 'ie je de groeten al." "O," zei Coen, niet-begrijpend. "Dank u wel!" Want de tantes kregen ook wel eens de groeten van iemand, en bedankten dan altijd, alsof ze een cadeautje ontvingen, met een gekleurd papier erom. En bij hun thuiskomst vonden ze een pakje, in allesbehalve vetvrij papier gewikkeld: 'Voor Coen', stond erop. Dat was door een man bij de voordeur aan het dienstmeisje afgegeven. Geen mens wist, vanwaar het kwam.

"Maar ik ken hier niemand," zei Coen verbijsterd. Een hoge kleur trok over zijn wangen, terwijl hij aarzelend het papier betastte. Daar waren Oma en Opa en meneer Alexander alle drie bij, en zij waren zo toegevend als mensen zonder kleine kinderen maar zijn kunnen: iedereen begreep, dat Coen met dit pakje niet tot de avond kon wachten.

Het werd voorzichtig van zijn vermomming ontdaan, er kwam een kleurboek uit, met krijtjes.

Niemand wist de herkomst van het geschenk, de ouderen hadden met één oogopslag gezien, dat het van zeer goedkope kwaliteit was. Maar Coen zag met een vreemd warme uitdrukking de kring rond, zijn lippen waren even geopend, alsof zij een geheim inademden, voordat hij zei: "Zou dat van mamma kunnen zijn... ?"

Het klonk ontegenzeggelijk te melodramatisch. De ouderen hadden de directe vervlochtheid van werkelijkheid en onwerkelijkheid verloren. En daardoor was het voor grote mensen toch zo ontzaglijk moeilijk, een kleine jongen in alles te begrijpen! Ze wisten geen van allen een antwoord.

Het akelige was, dat Coen zulks ook niet verwachtte. Zijn vraag was mèt het mysterieuze binnenkomen van het geschenk tezamen al voldoende antwoord.

Die hele avond was hij in een blinkend geluk gehuld, wat hem stil en koortsig-vervoerd de Kerstavond indreef. Hij beleefde de boom en de lichtjes, het zingen en het Kerstverhaal en alle aardser genietingen als warm krentenbrood en chocolademelk, in een visioen.

Het greep de ouderen zo aan, dat zij later dachten, nimmer tevoren zo waarachtig een Kerstavond gevierd te hebben, als die éne keer. Hij mocht tot half tien opblijven. En toen hij in zijn pyama eindelijk onder de dekens van het veldbed kroop — hij had de mooie pyama met de sterren door Maartje in laten pakken, hoewel hij daar wat krap in zat — zei hij tegen Alexander: "Wat is het moeilijk, om zó blij te zijn!..." en sliep eigenlijk welhaast, voordat hij uitgesproken had.

Naast zijn bed stonden de geschenken: een bal, een chocoladen Kerstklok, twee kleurboeken-met-krijtjes (waarvan dat éne toch wel héél schamel afstak, het speet Alexander bijna, dat zijn moeder van haar kant zo'n excellente kwaliteit gekocht had), een boek met sprookjes en een rood-blauw-gouden bromtol die, als hij draaide, zoemde ,als een kerk vol mensen' volgens Coen. Ja, dat gonzen klonk veelstemmig. ——

Alexander, voorzichtig de deur sluitend, wendde zich zuchtend naar de trap. Hij had barstende hoofdpijn.

De logeerpartij duurde tot voorbij Nieuwjaar.

Coen zei hardop aan tafel, dat hij dat vooral heerlijk vond, omdat hij nu het bezoek van neef Barend aan de Wynendael misliep.

De dagen gingen droomachtig snel, alsof een hand de bladzijden van dit vacantieboek te haastig omsloeg.

's Avonds in bed dacht Coen, dat hij zich nooit alles zou kunnen herinneren, wat hem in deze zeldzame tijd omkoesterd had. Meneer Alexander nam hem mee naar een Kerstspel. Zij gingen ook naar een poppenkast, ze liepen langs zonbeschenen pleinen en avondlijke kaden, waar straatlantaarns in onbekend water weerspiegelden.

Op een middag bezochten ze een hondententoonstelling, waar het vreselijk stonk, en Coen het gevoel kreeg, dat hij doorschijnend werd van het lawaai. Maar er waren zulke lieve hondjes! Hun trouwe ogen en eerlijke snoeten spraken van een onbevangenheid, die Coen door alle vensters van zijn ziel aanriep.

Met Oudejaar werd Coen om zeven uur in bed gestopt met de belofte, dat Alexander hem om half twaalf wakker zou maken.

Op de afgesproken tijd was Coen 20 slaapdronken, dat hij niet kon begrijpen, wat iemand van hem wenste. Hij pruttelde over tante Agneta en Maartje en ,die gekke Kaars' — dat was wel even pijnlijk.

Maar hij was toch op tijd bij zijn positieven, om het vuurwerk te helpen afsteken, en zijn peinzende ogen volgden vele vuurpijlen van onbekende herkomst, die het nieuwe jaar tegemoet floten met bouquetten van oranje en groene sterren. In de kleine tuin stond hij met geheven hoofd naast de volwassenen, en er was onwrikbare overtuiging in zijn stem, toen hij zei: "Mamma en paps kunnen het niet heerlijker hebben, dan hier."

Het mysterie van het Kerstgeschenk was niet opgelost. Er was geen officiële schenker komen opdagen, en Coen's gedachten daaromtrent waren ongeschokt gebleven. De Verbrinke's wisten daar niet goed weg mee, zij zwegen er maar over.

Éénmaal, diezelfde Oudejaarsdag, had Alexander nog gezegd:

"Als je nu later hoort, dat je het van iemand anders gekregen hebt — zul je er dan toch nog blij mee zijn?" Want hij vreesde de ontgoocheling, die komen moest. Gestorven ouders zenden nu eenmaal niet kleurboeken en krijtjes, en dan nog wel in een dusdanig gekreukt en gevlekt papier! —

"Ik zal er aldoor blij mee zijn, al was het van——" toen moest Coen even nadenken, "van de duivel!" Daar had Maartje hem enkele heel nare dingen over verteld.

Nieuwjaarsdag was een aaneenschakeling van oliebollen en bezoek. Na het eten mocht Coen nog éénmaal dansen, onder de algemene aandacht. Hij danste een vuurpijl, en gierde er zelf zo ijselijk bij, dat Opa Verbrinke zat te schudden van het lachen, ondanks de ernst van de voorstelling.

De volgende middag reed de vrachtwagen van Gaalders voor, precies om drie uur. Dat was afspraak. Achter de ruiten van de stuurcabine hipte een bleekbruin gezicht met zwarte krentogen op en neer. Dat was de Lange, die de hele dag mee was wezen vrachtrijden, om Coen te kunnen afhalen.

Oma en Opa Verbrinke kregen een kus en een hand. Het dienstmeisje kreeg een hand en een rijksdaalder, die had tante Lientje speciaal in een enveloppe meegegeven voor dat doel.

"Ik huil nou maar niet," zei Coen met trillende lippen tegen Alexander, "w-want ik kom nog wel es terug."

"Dat is fijn," antwoordde die. "Ik zal aan je tantes schrijven, dat je je keurig gedragen hebt, misschien mag je dan wel héél gauw weer."

"Ja, ze geloven toch alles, tegenwoordig," zei Coen onverschillig. "Nou, daag!" En toen kreeg Alexander ook een kus en een hand. Hij moest de logé in de cabine tillen, naast vader en zoon Gaalders, die allebei knikten en ,goeie' zeiden.

Het was een geluk, dat het huis dicht naast een straathoek lag — daar eindigde het hartstochtelijk wuiven.

Er waren verschrikkelijk veel dingen te vertellen, van beide kanten. De Lange had een varken zien slachten, en bloed gedronken. Daar werd je reuze sterk van. Hij vertelde zo realistisch over het arme dier, dat Coen het hart op zijn maag voelde zinken. "Ik wil nóóit sterk worden," zei hij verdrietig. Medelijden met het overleden varken en afschuw voor zijn vriend vormden een wrange pijn in zijn lijf.

"Ah, joh, bê' je beloazeremieterd!" ginnegapte de Lange. Met zijn gewone handigheid wist hij de conversatie direct naar andere punten te verleggen: "Kijk, 'n kenijn langs de weg!" zei hij. "Nee, nou is 't al verdwene!"

Toen moest Coen vertellen. Over Oma en Opa, en over meneer Alexander en de poppenkast en het Kerstspel en het vuurwerk.

De Lange had ook een vuurpijl afgeschoten, naar eigen zeggen. Maar hij had dat veel handiger ingepikt: hij was erop gaan zitten. "En hoog, da'k ging, bar!" vertelde hij.

Doch daar werd zijn relaas onderbroken door bulderend gelach van zijn vader. Het was heel vervelend, dat hij diens aanwezigheid een ogenblik had kunnen vergeten. —

"En hê' je ók wat cadeau gekrege, met Kersemis?" informeerde hij.

Een glans toog over Coen's gezicht. "Ja," zei hij zacht. "Heel mooie dingen, Lange!..."

"Was t'r ók 'n kleurboek bij, mê' krijtjes??" verhoorde zijn' vriend hem, "inne bruin pepier??" Coen hield zijn adem in.

Op dat ogenblik brak de illusie al, hoewel hij haar met zijn ganse wil trachtte te behouden. "J-jaa...," zei hij.

"Da' was vamme voader emme moe," schetterde de Lange verrukt. Coen had de geestkracht niet, om een verpletterd zwijgen te ontgaan.

"Von je 't nie prachtig??" animeerde zijn vriend. "Ja-aa..." herhaalde Coen mat.

"Nou," verbaasde de Lange zich, "wa' sitje dan te lammere? —" "Ik dacht," zei Coen snuivend, "dat 't van mijn mamma was..."

De Lange draaide zich met een ruk vol naar hem toe en bezag hem met zijn scherpe zwarte ogen onder hoog getrokken wenkbrauwen. Hij was zelf twee jaar ouder, en hij zag het hoogrode kindergezicht, dat altijd op de wonderlijkste momenten een kleine volwassen man in hem wakker riep.

"Die——die is t'r toch nie meer," zei hij zacht.

"Niemand wist, van wie dat cadeautje kwam..." piepte Coen,

aan het eind van zijn beheersing. "En toen dacht ik—— misschien, dat mamma..."

De Lange legde een arm om de hals van Coen en draaide het armzalige kinderhoofd met de neergeslagen ogen naar zich toe, alsof het een spiegel was, waarin hij kijken moest. "Bê' je d'r nou nie blij mee?" vroeg hij. "Ik ben wel blij," zei Coen treurig, "maar 't zijn jóuw vader en moeder..."

"Nou," bitste de Lange, en liet het hoofd los, "wat van mijn is, is toch verdomme ók van jou!..."

Dat was een héél harde kurk op Coen's ontgoocheling. En vader Gaalders nam de pijp uit zijn mond. "Krek," zei hij.

Wat was de Wynendael stil en hoog, na het verblijf in de stad! Coen moest ervan op zijn tenen lopen.

Braam, glimlachend en zwijgzaam, bracht zijn koffertje naar boven.

In de Rode Salon zaten de tantes samen: Lientje, merkwaardig teruggetrokken, Agneta met een glimlach," die Coen's hart goed deed, en Chrisje met hoofdpijn en een beige sjaal.

Coen gaf ze allemaal een zoen en vertelde met een luide kinderstem, dat hij een zuurstok voor hen had meegebracht.

Wat was er met tante Agneta gebeurd? Ze zei: "Dat lijkt me lekker!" en tante Lientje zat daarnaast met een dungesneden lachje, alsof zij haar laatste adellijke duiten vergooid had.

Coen vond het weerzien veel prettiger, dan toen hij thuiskwam van zijn ziekbed bij Gaalders. Zijn hart was nog warm van alle verrukkingen bij meneer Alexander en hij kwetterde, tot tante Chrisje zuchtend haar hoofd tegen de hoge stoelleuning legde.

Maar tante Agneta verbood hem niet! Dat deed tante Lientje: "Je hebt toch bij meneer Alexander zo'n lawaai niet gemaakt?..."

En Coen, in de triomfale overtuiging dat hij een heer was, zei, even vlot als de Lange: "Ben je belazeremieterd!"

Het was, of hij voordien in een droom weergekeerd was, en er op dit moment een electrische schakelaar omgedraaid werd, die alles reduceerde tot normaliteit. Tante Lientje kreeg een hevige kleur. Agneta beheerste haar nauwelijks ontbonden mildheid, Chrisje gaf een gil. Ja, de zon draaide weg uit de wintermiddag, en liet de Rode Salon achter als een dreigende kool vuur, waarin de mensen als sintels hun grijsheid verteerden.

Agneta wierp één blik op Lientje.

“Dat woord heb je toch niet van Opa of Oma Verbrinke geleerd?” vermaande Lientje teder. "Je moet zulke dingen niet zeggen, Coen!"

De haard, pas gevuld, brandde met blauwe vlammetjes, die Agneta's messcherpe profiel befonkelden.

Coen kon zich toch niet ontdoen van de gouden zaligheid der voorbije dagen. "Ze hadden niks op me te zeggen," bracht hij opstandig in het midden. "Ze waren zó aardig!..." Er viel even een wonderlijke stilte, Chrisje kreunde net niet. “Ik heb een poppenkast gezien," vertelde Coen schel, "en een hondententoonstelling, en we hadden vuurwerk —" Hij brak even af, om na te denken. "Het was nèt als vroeger!..." besloot hij verrukt.

Toen kwam Maartje beneden met de vraag, hoe die pyama nou zó verscheurd had kunnen geraken?? En in haar hand hield ze het sprookjesboek, dat Coen met Kerstmis had gekregen.

Want de tantes èn Maartje waren tegen sprookjes. En het hielp niet, of hij trachtte uit te leggen dat de pyama immers zo oud was — hij was ermee op de Wynendael gekomen, toen hij vijf was! Of dat hij sprookjes veel prettiger vond dan brave vertellingen over kinderen die netjes hun best deden op school. Zelfs de zuurstok kon tante Agneta niet vermurwen.

"Ik had gedacht, dat die meneer Alexander een gentleman van je zou maken," zei ze afgemeten.

"Ik ben ook een — hoeheetdat...," kreet Coen. Hij stampte van opwinding met zijn voet op het tapijt.

"Dat zie ik," zei Agneta.

De ganse Kerststemming, die in zijn bol was blijven hangen, doofde tot wankele waan.

Die avond schreef Freule Agneta een brief aan de heer A. H. Verbrinke, waarin ze hem afgemeten bedankte voor de aandacht, aan haar neefje besteed. Doch waarin zij hem tot haar spijt moest verzoeken, verdere invitaties eventueel achterwege te laten, daar het kind op zijn waarschijnlijk wel goede bedoelingen totaal verkeerd reageerde, wat zij reeds te haren huize indertijd had menen te moeten opmerken. Met vriendelijke groeten, hoogachtend.

Zo eindigde Coen's logeerpartij.

 

Hoofdstuk 4

 

WIJ ZULLEN nooit weten, of Lientje zich teweer stelde. Of zij 's nachts wakker heeft gelegen van overstromende drift tegen haar zusters, of van medelijden met het wonderlijke toverwezentje, dat Coen was.

Zij bleef paraat, en redde menige situatie, waar Chrisje bologig en nerveus het hoofd voor boog. Maar haar hart was te klein om een kind te beschermen tegen de alomtegenwoordige angels van Agneta's liefdeloosheid.

De tijd verliep, winter, lente, zomer, herfst. De bladeren ontplooiden zich, zij stonden groen gespannen aan de bomen, ze welkten en dwarrelden weg. Verjaardagen lichtten en doofden met de zon. Sinterklaas onderscheidde zich in weinig van Kerstmis en andere héél kleine uitzonderingsdagen.

De enige werkelijk gewichtige data waren die, welke neef Barend voor zijn bezoeken uitzocht. Dan was er een zenuwachtige drukte rondom, tante Agneta overlegde met het personeel, wat er geserveerd zou worden. Er hing een wolk van vreemde gedachten over het huis, tot de kleine auto kwam voorrijden aan het bordes.

Steeds moest neef Barend in de Rode Salon ontvangen worden, en altijd waren er net genoeg stoelen voor hem, nicht Ida, en de drie tantes.

Zonder uitzondering moest Coen vóór het eten verschijnen om te vertellen van zijn vorderingen. Soms had neef Barend een grapje, waarom gelachen diende te worden. Een enkele maal zei nicht Ida iets vriendelijks: "Ik heb een overhemd voor Coen meegenomen. Ze hadden ze bij Van Leiden in de uitverkoop — zo sterk en degelijk! Ik dacht: daar zal ik mijn neefje eens blij mee maken."

Dan wist Coen, dat hij "dankuwel, nicht Ida!" moest zeggen, en haar zijn rechterhand geven, terwijl hij pas daarna, óók met de rechterhand, het pakje mocht aannemen.

"En wat kun je nu al zo?" vroeg neef Barend. Want dat had nog altijd zijn belangstelling. De erfgenaam van de oude titel antwoordde nu keurige dingen: hij rekende al tot honderd, of tot duizend, of met breuken. Hij had een opstel gemaakt, waarin maar vijf taalfouten waren. Hij kon alle plaatsen van de provincie Groningen uit het hoofd opnoemen. Dat moest neef Barend dan horen. Misschien heeft hij er nog iets van willen opsteken.

Een feit is, dat Coen in die gevallen wel eens een dubbeltje of zelfs een kwartje kreeg, het kon gebeuren, dat de heer Peun zich zó vergat, dat hij zei: "Dat hoef je niet in je spaarpot te doen."

Doch na het diner werden er door de ouderen gewichtige zaken behandeld; dan mocht Coen alleen nog storen om goedenacht te komen zeggen, als zijn leraar hem gewaarschuwd had, dat het tijd was.

De heer Kaarsberg hield zich veel te taai. Geen mens wist, dat hij 's avonds even ijverig studeerde als zijn pupil — want hij moest deze vóór blijven, en wilde hem de H.B.S. studie door helpen.

Geen mens wist ook, hoe hij beefde bij de gedachte, dat de tantes konden besluiten tot gymnasiale opleiding, want die kende hij niet. — Toch was hij een tamelijk fideel mens. Hij had de tantes opmerkzaam gemaakt op de geestelijke nood, waarin een kind zou komen te verkeren, als het geen andere kinderen ontmoette.

Zodoende mocht Coen elke middag na half vijf en Woensdags en Zaterdags de hele middag met de Lange in de tuin spelen, of zich enigermate onder de populatie van het dorp mengen.

Andere jongens werden op het Huis niet ontvangen. Maar voor Coen gingen weer een paar wonderdeuren open, toen hij door de Lange meegenomen werd, het dorp in. Zij slenterden samen langs de snoepwinkel en langs de Christelijke bibliotheek. De Lange toonde zijn vriend de vrouw van Grol, de bakker, die beslist niet ten onrechte de dikste vrouw van het dorp geacht werd. Daarbij vestigde de Lange Coen's aandacht meedogenloos op enkele détails, die het ernstige jonkertje tot schateren brachten. Of zij bekeken plaatjes bij de bioscoop, die Zaterdagsavonds draaide. Daar waren volgens de Lange bliksemsmooie meiden te zien, en kerels, die wel 'n happie mosterd lustten. Dat had hij van zijn vader.

Buiten de Wynendael zag Coen ook Henkie Poep terug, en Pietje, die krullen kon rijden op het ijs, en Dirk die geen vader had, en Andries. Hij leerde hen allemaal meer in verband met elkaar zien, het vervreemdde hem niet meer van de Lange.

Een enkele keer was Coen meegegaan om stekeltjes te vangen, of kievitseieren te zoeken. Dat waren zijn avontuurlijkste ervaringen. En éénmaal had Kaarsberg alle jongens meegenomen, zij gingen paddestoelen verzamelen. Daarbij had de leraar zulke prachtige dingen verteld, en zoveel laten zien, wat de jongens niet wisten, dat zij Coen vreselijk benijdden om deze meester. Ja, zij hadden hem wel eens beklaagd. Er was altijd een aureool van stilte om Coen, zij wisten niet, dat ze die grotendeels zelf schiepen, uit angst voor het statige, vierkante huis met de hoge ramen en de stenen man voor het bordes. Henkie z'n vader was toen al lang weer uit 't gevang. —

Maar de middag, dat zij met knikkende knieën van afmatting thuis kwamen, met hun hoofden boordevol wetenschap over giftige- en eetbare zwammen, over lamellen, sporen, verstuiving en schimmels — die middag hadden alle jongens geweten, dat Coen van Wynendael schatrijk en geweldig gelukkig was.

En Coen vond dat zelf ook. Want terwijl ze daar liepen en luisterden en rond blikten, werd de wereld weer diezelfde toverdoos, welke hij eens eerder had aanschouwd: de eerste ochtend, dat meneer Alexander met hem en de Lange door de tuinen had gewandeld. En voor Coen was nu eenmaal de belichting, waarin een bepaald wedervaren plaatsvond, zo belangrijk.

Met de Lange kwam hij ook bij enkele pachters.

Daar had je Dubbelbroek en zijn vrouw: jonge, magere ploeteraars, in een piepklein huisje.

Zij hadden de Jonker van 't Huis met verbijstering ontvangen, ze wisten geen woord te spreken. Doch de Lange legde zijn ellebogen op tafel, en zei: "Hij eet geen arrebaiers, hoor! Geef 'm mar 'n klontje, net as mijn!"

Hij leidde overigens de conversatie, die varieerde van nieuw, riet op het dak tot kinderen krijgen. Daartussen bleken vele, belangwekkende onderwerpen te bestaan, hoewel de gastheer voortdurend trachtte, Coen's interesse te krijgen voor lagere huur en een nieuwe schoorsteen op zijn dak, en de huisvrouw uit pure eerbied voor het patriciaat in schoonmaken losbarstte, — want daar was zij volgens haar zeggen die dag nog niet aan toe gekomen.

"Da' ken hèm niks schele," kalmeerde de Lange, met doorzicht. "Ajje ze femilie ziet — die het 't mos tusse de tandel" Doch daar moest baas Dubbelbroek al te bulderend van lachen, "ïk kèn ze!" zei hij. En dat vond Coen toch niet leuk.

Nee, het enig prettige aan het echtpaar Dubbelbroek vond hij het klontje, dat ze inderdaad kregen — een bruin boterballetje met een geparfumeerde bijsmaak. Daar had hij wel een tweede van willen hebben. Doch de Lange sleepte hem mee naar Kees Klop, dat was de doodkistenmaker.

"Maakt hij alleen maar doodkisten?" vroeg Coen met een huivering.

"Nou, hij ken ók wel meubels moake," verklaarde de Lange, "mar ze kiste benne prima, zegt voader!"

Coen griezelde van Kees Klop. Die naam alleen was al een doodkist, zo-één, waar je in moest, met het deksel dicht.

"We zalle vroage, offie 'n driedubbele wil moake, voor je tuntels!" overdacht de Lange vlot. "Dan stoppe we ze d'rin, en geve ze allenig mar brandewijn te drinke net zo lang tot ze op alles .Joa!' schreeuwe! En dan mar vroage, jong!"

Doch Coen kon daar niet om grinniken. Hij wilde tante Lientje beslist niet in één kist hebben met de andere twee samen, en bovendien wist hij met geen mogelijkheid enige vraag te bedenken, waarop ,Ja' een verheugend antwoord was.

..Ach, je bin zellef ók zo'n keutelkanon!" snoof zijn vriend. "Je zou alles kenne vroage! Duzend gulde per week, en soame mê'mii nar de biescoop. en vrij wone voor Dubbelbroek, en 'n rijpaord. enne oto en vijftig bromtolle, enne vijver in je tuin, dai'e kon boa'e... 'n Echte vijver — nie zo'n drinkbakkie as iulie hebbe en meneer Alexander terug..."

Want dat bleef een verlangen, dat met de tijd aan rooskleur won. Menigmaal had Coen het gevoel, dat hij die eerste jaren op Wynendael in een soort hemel gewoond had. Soms, als de zon scheen, en het licht zo sprankelde over de bomen, viel er een brok van die zalige stemming op Coen terug — maar het was altijd vergezeld van heimwee.

Kees Klop had een donker, laag winkeltje met een werkplaats ernaast. Daar kon je diverse monsters zien: grenen of zwart gelakt of gebeitst. Met beschilderde naam, of met een nikkelen plaat. Bekleed, of met papier. Enkel, of met een zinken binnenkist. Met zware klampen of met schroeven. Hij had net een heel dure bestelling lopen, bij een van de grote boerderijen was een dochter overleden. Zwart, met zink en een batisten bekleding, een verzilverde plaat en schroeven.

"'t "Wordt een prachtstuk, ik mot voortmaokel" zei Klop, en legde liefkozend zijn hand op de glanzende zijkant.

Coen's haar stond overeind van ellende.

"Denk d'rom Klop, dajje voor mij grene neemp, en mê' klampe!" drong de Lange aan. "Want gadverdulle — ik weet zéker, da'k weer levend wor!"

Hij was helemaal meegesleept, en hijgde van sensatie: als ze toch die kist niet op tijd konden open krijgen!

"Nou, mar as ik je d'rin leg, dan bin je dood, hoor!" stelde Klop hem vakkundig gerust.

Voor Coen klonk dit ontzettend luguber. Hij meende te begrijpen, dat Kees Klop voor zijn prestige geen aarzeling gedogen zou, en daar wel enige afdoende handgrepen voor wist. Met een spierwit gezicht stond hij bij de deur, en staarde de timmerman aan, die onbewust van enige verdenking zijn kuifje krabde en een pijp aanstak, met dezelfde hand, waarmee hij vlak tevoren die doodkist gestreeld had.

Op de terugweg was Coen zwijgzaam. De Lange moest het wel bemerken, doch hij toonde daarvan niets. Zijn stem was rumoerig en schoot telkens dwaas in de hoogte, als hij Coen luidruchtig op interessante zaken wees: bij de snoepwinkel stond een pepermuntstuk in de etalage, van wel twee duim dik. En bij Dijkers hadden ze jonge bigjes. Drie huizen verder was die morgen een man van 't dak gedonderd. "En schreuwe, dat-tie dee!" schepte de Lange op. "Allebei ze klompe woare an lucifers gesloage... En ze vrouw janke, dat ken je snappe!"

Maar Coen overdacht, dat zijn ouders ieder in zo'n kist lagen. En of zij een zwarte hadden gekregen?

En met zink?

En met schroeven?...

Wat zou het heerlijk zijn die kisten stilletjes op te graven, en ze open te maken — en daar je ouders terug te vinden!...

Wat zou tante Lientje wel zeggen, als hij met hen binnenkwam? —

Zouden ze op Wynendael echt de pest gehad hebben aan zijn moeder?...

— Misschien waren het wel witte kisten geweest, want Coen leerde al begrijpen, dat de weelde niet groot was geweest, al kon hij zich niets herinneren, dan een zachte sfeer van roze schemerlicht, en mollige crapauds en veel speelgoed.

Hij hoopte maar, dat er klampen op die kisten gezeten hadden —

"Verrek!" zei de Lange toen. "Ken je nou niks m.eer zegge?! Bin ik soms 'n dominé, dajje mê' geboge kop mot luistere? Wat Stoa je te schimmelbekke ?!"

Maar die avond, in de eenzaamheid van zijn kamer, stak Coen een stompje kaars aan, en in zijn pyama danste hij: de langzame verstarring, de angst, het verdriet, het ontwaken in een smalle ruimte.

En achter hem danste zijn schaduw tegen de muur een zwarte verbeelding van zijn gedachten: Coen trachtte de dood te doorgronden.

Ten slotte flakkerde de kaars, en knetterde.

Coen kroop ijsverkild in bed en sliep in.

En later, op een Woensdagmiddag, danste Coen voor de Lange, achter in het wilde park, weer de Dood.

Deze Dood was echter meer bedrijvend, hij sloop rond, en zocht zijn slachtoffers, hij wees hun de weg en zond ze heen, en stond bewegingloos op zijn post.

De Lange zat recht tegenover hem, en kauwde op een grassprietje. Hij verveelde zich, want de Dood moest volgens hem tevoorschijn springen en brullen van "Nou heb ik je, gemene —" en dat was dan nader in te vullen, waaraan de uitbeelding haar actualiteit zou danken.

Nadat Coen weer eens stil gestaan had, en zich als gedwongen naar rechts wendde, zijn hand opheffend om iemand aan te wijzen, trof het hem zelf héél onaangenaam, dat hij inderdaad op een levend mens wees. Ja, daar stond tante Chrisje.

"Wat doe je daar?!" informeerde zij omslachtig.

"Hij danst," verklaarde de Lange rap, "komp u mar hier sitte, dan kennu 't mieters——bést zien!..."

"Zul je dan nóóit afleren, die dwaze dingen te doen?!..." vervolgde tante Chrisje zeurig.

"Ken u ók danse?" wilde de Lange weten.

"Waaróm dans je dan toch?..." dreinde het mens.

Coen stond geslagen. Hij kon de tweespalt Lientje-die-dansen-goed-vond en de-rest-die-dansen-slecht-vond in zijn leven niet gebruiken.

"Omdattie danse mót!" vertegenwoordigde zijn vriend hem. "Stil jij, akelige, akelige jongen!" zei tante Chrisje, met bibberwangen.

Doch nu had Coen voldoende zijn denken kunnen samenrapen om zinvol te antwoorden. "Ja, hij heeft gelijk," antwoordde hij met grote ernst. "Ik móét dansen."

"Bah," zei tante Chrisje.

"Me sussies lere ók danse," interrumpeerde de Lange, behaaglijk op het mos uitgestrekt.

"Kun jij niet gaan staan, als je tegen mij spreekt?!" kefte Freule Christina in zijn richting.

"Ik zou toch dalek weer omvalle," lichtte de Lange haar in. "Ik heb me voet verzwikt. En nou danst Coen de dood voor me."

Zij wendde zich af, en schommelde haastig terug naar huis.

Coen stond verlamd tussen de bomen. Hij had tante Chrisje op dat ogenblik zonder het minste berouw kunnen schoppen. Maar aan zijn oor was een hete fluisterstem, "Kom mee, joh! Standjes krijg je op Woensdag oan 't oavendete vroeg genoeg! Kóm!!"

En met de Lange vluchtte hij in paniek, het hek over, de sloot over, het weiland door, een boomgaard door, nog een weiland——

"Nou," hijgde de Lange, "asse je tot hiér achternoa kom, hoef je die Dood nie mee voor d'r te danse! Dan goa je meteen mar nar Kees Klop!..."

Coen was echter ontroostbaar. Hij was toen elf jaar oud, en had nog te weinig initiatief, om zich werkelijk te weer te kunnen stellen.

"Als ze zelf maar es danste," zei hij. "Dan zou ze 't begrijpen."

De Freules hadden Gelles laten roepen.

Hij kwam op krakende olieleren tenen de huiskamer binnen en bleef daar staan alsof zijn veer was afgelopen.

Zij vroegen hem, of hij jonker Coenraad ooit in het park had zien dansen.

"Dansen?" herhaalde Gelles, stomverbaasd.

"Ja," stemde Agneta toe.

"Ja...," zei ook Lientje.

"Nog nooit," antwoordde Gelles. "Danste-n'ie mar es! 't Kind is veel te ernstig voor z'n leeftijd, vinnu nie?"

"Dus je weet heel zeker, dat je hem nooit vreemd hebt zien doen in het park of ergens anders?" drong Agneta aan.

"Nooit, freule!" zei Gelles. "Krek wa'k zeg: as'ie 't mar es dee —"

Daarna mocht hij weer naar buiten gaan. Braam was toen al ondervraagd, en Maartje ook. "Niet dat ik me ken herinnere, freule," had Braam geantwoord.

En Maartje had een kleur gekregen en gestotterd: "N-nee... ik bin wel es bang, dat 'ie 't hier te stil het..., freule... Een kind móét toch es lekker kenne schreeuwe en drave!... Dat dee jonker Arnout vroeger ook..."

Zij had nog geen maand tevoren haar gouden medaille voor trouwe dienst gekregen. Daarom wilde Freule Agneta die hevige blos negeren.

Niemand had Coen ooit zien dansen, al die jaren. Het was treffend, dat Chrisje hem nu net weer moest betrappen!

“En dan die ellendige vlegel van die vrachtrijder erbij!..." snoof zij.

"Tja, als wij maar andere omgang voor hem hadden!..." peinsde Agneta hardop.

Lientje zei niets. Zij keek uit het venster naar de tuinen, en dacht: "Hoe is het mogelijk, dat ik uit dezelfde ouders geboren ben?..."

En zij besloot, dat Coen zou dansen — nu ze wist, dat het personeel zwijgen kon. Eensklaps wendde ze zich zo direct tot haar zusters, die naast elkaar op de haardbank zaten, dat die allebei zwegen.

"Herinneren jullie je nog, dat hij uit dat rijtuig sprong?" vroeg Freule Lientje met vreemde glansogen.

“Weet je nu niéts nieuws?" glimlachte Agneta doodvermoeid.

"Maar herinner je 't nog?" vroeg Lientje.

"Ja, ik wéét het nog," beaamde haar zuster.

“Laat dat dan in 's hemelsnaam genoeg zijn," zei Lientje. "Hij houdt van dansen. Hij doet er niemand kwaad mee."

"Hij danste de Dood," bibberde Chrisje. Ze lustte niet eens meer 'n koekje.

Barend Peun vond de volgende middag bij zijn post een dringend briefje in het spitse handschrift van Agneta. Of hij kans zag, dezer dagen eens even te komen praten. Het speet haar hun waarde neef te moeten lastig vallen met problemen, welke zij stellig had gemeend, zelf te kunnen oplossen, doch die zij achteraf bezien toch liever eens met een man (dat laatste woord was onderstreept) wilde bespreken. Hartelijke groeten aan Ida, en hopelijk au revoir.

Hij leunde achterover, zo machtig en alwetend, als hij die avond ook achter het stuur van zijn wagen zat, met vrouw Ida naast hem. Ja, hij was een MAN. En hij zou die arme stakkertjes met gesteven zeden en breekbaar levensinzicht wel eens even gaan helpen.

Zijn entree was geheel in stijl. En het feit, dat Lientje hem behoedzaam voorging naar de Groene Salon — waar niemand eigenlijk ooit kwam — dempte zijn jovialiteit niet.

"Ik vind het aardig, hier zomaar eens binnen te vallen," betoogde hij. De galm van zijn stem beklom de trappen in de hal, en bleef ergens in de hoogte van glanzend hout hangen tegen de vier groene vazen. Toen sloot de deur van de Groene Salon.

Daarbinnen wachtten Agneta en Chrisje hoffelijk: "Dag Barend! Dag Ida! Hoe maak je het? Ga zitten, Ida, een voetkussen?" alsof Braam hen officieel had aangediend, en er niets bijzonders aan de hand was.

Braam bracht trouwens even later een fles met een glaasje op een fijn gesneden blaadje binnen, en zette dit stilleven voor de heer Peun neer. En pas, toen de deur voor langere tijd gesloten was, de thee rondgedeeld, neef Barend ingeschonken en de koekjes gepresenteerd, bracht Agneta het echtpaar op de hoogte met de ramp, die onafwendbaar dreigde te worden: het nageslacht, dat 't dansen niet wilde nalaten.

Agneta zat zeer rechtop in haar stoeltje, en sprak. Haar handen lagen bewegingsloos ineen geklemd. Chrisje, met opgetrokken schouders en een suffe blik naar de lege haard, luisterde bolwangig toe, vermat zich te knikken en te schudden, waar zijzelf ten tonele gevoerd werd.

Lientje leunde zwijgend in haar diepe stoel.

Agneta had haar die met een goed oog voor regie aangewezen, en Lientje wist: zij zit hoger dan ik, dat is gemakkelijker voor haar, want een strijd om begrippen is moeilijk te voeren, als men naar de anderen moet opzien.

Doch met een zekere martelaars-wellust had zij zich de zetel laten toeschuiven, voorvoelende, hoe groot de verrassing worden kon, als zij van daar uit haar stem verheffen zou.

De Peuns zaten naast elkaar op een monumentale sofa, als twee historisch onjuiste beelden op een huisaltaar. Zij dronken nippend en knabbelden aan een koekje, en luisterden met alle gewichtige deelname welke hun autotocht billijkte.

Dus na zes jaar ernstige tact en pedagogie danste het kind nog altijd... Merkwaardig... Héél merkwaardig.——

“Maar leert hij goed?" informeerde nicht Ida.

Alsof Coen zijn ganse energie in dansen geïnvesteerd had, en geen som meer kon klaarmaken van het tollen.

“Ja, — meneer Kaarsberg is tevreden," stemde Agneta toe. "Dat is tenminste niet slecht. Maar ik maak me héél ongerust over deze totaal afwijkende houding. Niet één Van Wynendael heeft zich ooit bezig gehouden met dergelijke——krankzinnigheden... En gezien het feit, dat het kind dit — dansen... niet schijnt te kunnen onderdrukken, wou ik graag eens jullie oordeel weten: ik ben bang, dat dit later, als wij er geen paal en perk aan stellen, afschuwelijke complicaties zou kunnen meebrengen."

“Bedoel je, dat hij——" nicht Ida moest ervan drinken, "dansen misschien als beroep zou kunnen kiezen...?"

"Nu ja, dat verhoede de Hemel!" zei Agneta strak. "Maar ook de hang naar deze dingen zou hem in latere jaren in connectie kunnen brengen met een volstrekt verkeerd soort mensen... Bovendien is het geen rendabele bezigheid..., of hoe moet ik het zeggen... En, ik acht het in strijd met elke vorm van adellijk leven."

"Behalve als het op een bal gedaan wordt," bracht Chrisje in het midden. Zij zelf had eens vijf walsen en een polka gedaan, met één en dezelfde officier. Ze waande zich al verloofd, hij was van zeer welgestelde familie. —

Er volgde geen commentaar op, de anderen dachten na.

"Wellicht zou een psychiater —" opperde Ida.

"Nee, Ida, je bedoelt natuurlijk weer een psycholoog. Vrouw, probeer dat toch eens uit elkaar te houden!" overstemde haar echtvriend. "Bovendien, een psycholoog kost geld..."

Daarover zonk een zwijgen.

"En is er dan niemand anders, die invloed op het kind heeft...?" trachtte Ida nog te redden, met een lichte kleur aan haar kaken, van de psychiater.

"Ja, zeker wel," antwoordde Agneta rap. Dit was kennelijk de vraag, die zij had willen uitlokken. "Barend, natuurlijk. Het kind zou éénmaal eens héél scherp op zijn plaats gezet moeten worden. Dat kan meneer Kaarsberg niet doen. En wij," met een hulpeloos manuaal, waaraan zij zelf haar ganse leven van venijnige gedachten en spitse woorden zou blijven geloven, "wij zijn per slot maar vrouwen..."

Barend hees zich wat overeind van de sofa-rondingen. Zijn eerste glaasje was leeg. "Juist ja. Hm, dat is waar...," zei hij, en blikte bars naar Chrisje, die zich met wankele blikken op het behang concentreerde.

"Maar wanneer?..." vroeg Ida weer. Zij maakte zich in argeloosheid zeer verdienstelijk.

"Zou je het willen doen. Barend ?" vroeg Agneta nu positief.

"Maar natuurlijk, Agneta," zei de heer Peun. "Ik moet eens even kijken — vanavond kan het niet, hè?..."

Agneta hief het hoofd in een houding van klassiek overleg. "Tja," zei ze, "hij is nog boven aan het werk, denk ik..."

“Ik heb over het algemeen weinig tijd," excuseerde Barend Peun zich. "en ik kan toch niet speciaal hiernaartoe komen, om zo'n kind..."

Toen zei de kalme stem van Freule Lientje uit die lage, gemakkelijke stoel: "Als je van plan was, eens echt ernstig met het kind te praten, en het te peilen, om contact met hem te zoeken, zou je natuurlijk wèl kunnen." Er viel een verward zwijgen.

"Ik ben blij, dat je zo hulpvaardig bent. Barend," ging Lientje voort, "ik apprecieer dat. Maar als ik even wat zeggen mag — dat mag ik toch, hè?..."

Ida glimlachte met opgetrokken wenkbrauwen, Agneta schokschouderde kort, Peun knikte vaag.

"Nu," ging Freule Lientje voort, "het valt mij tegen van deze verzameling volwassenen, dat zij tezamen geen doeltreffender middel weten te vinden om dit kind van zijn dansen af te brengen — wat overigens naar mijn weten een heel lieve, onschuldige inspiratie is — dan een flink, héél scherp op zijn plaats zetten."

"O, Lien, houd nu maar weer op," snibde Agneta.

"Nee, ik ben nog niet klaar," antwoordde Lientje kalm. "Ik vind het dansen van Coen totaal ongevaarlijk, en tot nu toe niet van het minste werkelijke belang. Dat een man zich zou lenen, om dit kind, wat al zo schuw en teergevoelig is, dat wij het eigenlijk geen van allen kunnen benaderen, nu eens met een enorme snauw in zijn enige onbevangenheid te knoeien, acht ik tactloos en onuitsprekelijk laf. Ik denk, dat jullie daar geen van allen echter dieper over doorgedacht hebben. Het is niet alleen liefdeloos, het is eerloos. En ik verwacht dan ook, dat er een andere oplossing gevonden zal worden — als die inderdaad nodig zou zijn."

Weer zonk de verblufte stilte over hen. De klok in de Rode Salon sloeg kwartier voor acht. Barend Peun nipte driftiger en dieper aan zijn glas, dan beslist noodzakelijk genoemd mocht worden.

"Zijn jullie het onderling dus nog niet eens, over deze zaak?" bromde hij, en zette zijn glaasje stevig op tafel terug.

"Nee, we zijn vanavond tezamen gekomen om te overleggen," antwoordde Lientje vriendelijk.

Chrisje huiverde zo nadrukkelijk, dat zij er allen door aangevuurd werden.

"Wel, ik ben de mening toegedaan, dat Coen gerust eens flink toegesproken mag worden," zei Agneta strak. "Hij is een gezonde jongen, en het leven zal hem verder ook niet ontzien. Wij doen dit ten slotte voor zijn bestwil."

“lk geloof niet aan dit soort bestwil," weerlegde Lientje. 

Toen belde zij, met een snelle beweging overeind komend en terugvallend in de diepe stoel. Braam maakte zijn entree in een gave stilte.

"Zou je Coen even willen roepen, Braam?" vroeg Lientje.

"Zeker freule," zei Braam. De deur sloot, de schreden gingen door het huis, de trap op, de gang over, zachter wordend.

"Wat ben je van plan?" informeerde Chrisje bibberend. Maar zij kreeg geen antwoord, want Lientje dronk juist haar kopje thee.

En even later stond Coen daar, op platgetrapte pantoffels, al in zijn pyama. Zijn wangen waren dieprood van het ingespannen lezen en van de slaap. Hij begroette de bezoekers met dezelfde matte beleefdheid, welke hij altijd toonde.

"Coen," zei tante Lientje toen, "zou je nou voor ons hier in de kamer eens willen dansen, jongen? Wij willen het zo graag eens goed zien."

Zijn ogen verrieden geen verstandhouding. Zij had het immers al enige malen goed gezien?

Hij keek keurend de kring rond: Ida, met een te snelle glimlach en koel-vriendelijke ogen. Barend, stug en verbaasd. Chrisje, met een zenuwlachje, half spottend, half verbiedend. Agneta, kil afwijzend en strak-beheerst. En Lientje, zo triomfaal. ——

"Dat kan ik toch niet...," zei Coen zacht.

"Kom, kom, je danst toch anders zo vaak!..." paaide nicht Ida. Het klonk alleen maar intrigant.

"Ik kan niet," zei Coen snel. En meteen draaide hij zich om, en rende de deur uit. Het was een vlucht voor alle fantomen van zijn jeugd. Zij hoorden zijn pantoffels over het gladde hout klepperen, op de bovengang.

"Dat hebben jullie al bereikt," zei Freule Lientje. "Terwijl hij voor mij altijd danst."

"Wat!" beet Agneta, "hoe bedoel je — altijd? —"

"Ik heb het dikwijls gezien, hij heeft vaak voor mij gedanst," legde Lientje kalm uit. "Jullie zult een heel eind terug moeten keren op het pad der opvoedkunde, geloof ik. Hij is bang voor jullie. Bang. Zo bang, dat hij vlucht. De jonker van Wynendael, Agneta. Neem zulke schrikwekkende complicaties uit zijn armzalig leven weg, en maak er een gewoon mens van."

Ze zaten verstijfd.

In Barend Peun begon de drift te gonzen, voor deze vergeefse reis.

"Intrigante!" zei Agneta. "Intrigante!... Hoe zal hij ooit weten, dat hij niet dansen mag, als jij ... —"

"Ik zal niet toestaan, dat iemand met Coen ,praat'," antwoordde haar zuster. "Ik zal in zijn buurt blijven, en hem beschermen. Nu weten jullie het."

Chrisje hees zich nerveus uit haar stoel, en grabbelde een koekje van de schaal.

"En toch," zei Ida nadenkend, "kan ik je geen ongelijk geven, Lien." Maar dat was meer onbedachtzaamheid van haar.

En — zij was niet van adel! —

In Augustus van dat jaar, op een Zaterdagmiddag, draafde Coen het hek uit, de straatweg op, regelrecht naar het huisje van Gaalders. Hij keek niet opzij of vooruit, hij draafde maar. Pas, toen hij bijna struikelde over een verdwaalde boomtak op de grond, en stilstond om die opzij te schoppen, hoorde hij zijn naam roepen. En er was iets in de mannenstem welke hem noemde, wat hem direct deed opzien.

Aan de andere kant van de dorpsweg stond een heer. Hij lachte tegen Coen.

Ja, die fonkelende glimlach moest Coen immers wel herkennen! Er doken visioenen van reizen op, voorbijschietende landschappen, een warme kamer, een Kerstboom...

"Ken je me nog, Coen?" zei die meneer.

Maar hij had een heel andere hoed op, een onbekend pak aan. Hij was kleiner, dan Coen zich herinnerde, en zijn gelaat was boven het lichte colbert sterk gebruind.

Nog voor hij geantwoord had, trok er al een waas van melancholie over Coen's gezicht. Hij stapte naar de ander toe.

"Jaaa," zei hij aarzelend. En als bewijs: "Meneer Alexander."

Coen keek hem aan.

Hij had zo gesnakt naar een weerzien, hij had ervan gedroomd en erop om gefantaseerd, en hier was het nu.

Maar een scheiding van ruim tweeeneen half jaar liet zich niet zo vlot overbruggen. AI die tijd hadden zij verschillende dingen gedacht en — gezien. En wat daarvoor hun gemeenschappelijke ervaring was geweest, lag zo ver weg in uitersten van vreugde en treurnis gewikkeld, dat zij er geen van beiden naar konden terug grijpen.

Alexander was net zijn vader geweest, toen.

Hoe zou een kind zich tegenover zijn vader voelen, als het hem in tweeendertig maanden niet gezien had?

Een blik van twijfel kwam in de ogen van de man.

Had hij verkeerd gehandeld, door met Gaalders mee te rijden? —

“Je moet me een heleboel van jezelf vertellen." zei hij. "Ik heb zo dikwijls aan je gedacht, Coen! En we hebben elkaar in een heel lange tijd niet gezien, hè?..."

"Nee,..." antwoordde Coen. De vraag kwam bij hem op, waarom meneer Alexander hem nooit meer uitgenodigd had, na die belofte. Doch hij had al geleerd, niet alles te vragen. Sommige antwoorden konden zo pijn doen...

"Weet de Lange, dat u hier bent?" vroeg Coen.

"Ja," zei Alexander. "Zullen we naar hem toe gaan?"

"Goed," zuchtte Coen. Onwillekeurig zochten ze allebei de derde, die alles in milder banen moest leiden.

Verbrinke wilde niet zeggen: "Je bent groot geworden", en eensklaps wist hij niet, wat er eigenlijk tussen hem en dit kind bestaan moest.

"Kom," zei hij, en legde zijn hand op de schouder van het jongetje, "wat ben ik blij, je weer eens te zien, Coen!"

Gelukkig had de Lange hem al veel verteld: dat Coen opschoot met zijn werk, dat hij al Vaderlandse geschiedenis kreeg, en zelfs een beetje algemene historie. Dat hij uitblonk in aardrijkskunde, maar niet in rekenen. Dat was dus nog net zo, als in de tijd van de fictieve sommetjes over aardbeien en mieren...

Toen zei Coen: "Hoe is het met — uw — vader en moeder?..."

Ze wisten allebei, dat "Opa en Oma" absurd geklonken zou hebben, toch schrijnde het.

Verbrinke vertelde dat zij het goed maakten, zij hadden juist een poes met jongen. Drie gevlekte en één helemaal zwart.

"Waarom vertel ik dit?" dacht hij. "Het kind mag er niet eens eentje hebben!"

"Hoe lang blijft u?...," informeerde Coen.

"Ik ga vanavond weer weg," zei Alexander. "Ik wou tussen mijn werk door alleen maar eens even kijken, hoe het nou met onze Coen ging. Maar we hebben zo lang niet met elkaar gepraat, dat we een beetje vreemden zijn geworden..., niet?..."

"Een beetje," gaf Coen beleefd toe.

In zijn gedachten klonken de woorden na: "tussen mijn werk door."

Zou meneer Alexander nu andere kinderen les geven? "Weet je nog, Coen, dat ik je opzocht, toen je ziek lag, bij de Lange?..."

"Jaa-a, dat weet ik nog... En dat ik——" Hij kon niet praten over dat logeren, waar nimmer meer een invitatie op gevolgd was.

"En dat we allebei beloofden, mekaar niet te zullen vergeten," redde Alexander hem. "Dat heb jij immers net zo min gedaan als ik?..."

Coen schudde het hoofd.

Zij waren al vlak bij het huisje van Gaalders. De zon stond hoog en zomers tussen de bladeren. Het wegdek was lichtgrauw. Achter een heg werden matten geklopt. "Coen," zei Alexander toen, "hoe oud ben je nu?" "Elf jaar," antwoordde Coen.

"Je wordt al een hele kerel," vervolgde Verbrinke. "Je moet één ding begrijpen, Coen..."

"Ja," zei Coen, alsof hij het al begreep.

"Ik heb je nooit in de steek gelaten, jongen..." —

Het kind schudde weer het hoofd.

“Er zijn soms dingen, die mensen van elkaars pad afbrengen," vervolgde de man. Hij had het hopeloze gevoel, veel te grote woorden te gebruiken voor een nutteloze zaak.

"Zou je me dan toch uitgenodigd hebben?..." vroeg Coen daarna, onverwachts op de man af.

"Elke vacantie," zei de jongeman. "Maar — er kwam iets tussen, buiten mijn schuld, Coen... En ik kon je niet schrijven..."

“Nee..." zei Coen stil.

Toen waren ze bij de Lange, en deze jongeman kwam naar buiten rennen met alle impulsiviteit waarover hij met zijn dertien jaren beschikte.

"Harregat!" zei hij, "je hebt 'm toch niet van 't Huis gehoald, meneer?"

"Nee," antwoordde Verbrinke, en zijn snelle glimlach riep vele herinneringen in Coen wakker — "we kwamen elkaar tegen op straat."

De Lange legde een zware klauw op Coen's schouder. "En is 'ie nie groot geworre?" zei hij trots. Dan tot Coen: "Kon je 'm nog wel?"

“Ja-a," antwoordde Coen. Ze hoorden allebei het onzekere in zijn toon.

De Lange ergerde zich eraan. "Moe heb limenade voor ons inne fles gedoan," zei hij. Alsof met limonade alle gemoedsproblemen te cureren waren.

Ze gingen met zijn drieën heerlijk slenteren.

De Lange was het meest aan 't woord. Hij vertelde los en vast door elkaar, van alle mensen, die Alexander al of niet kende, in het dorp. De man schaterde om zijn gezegden, en vertelde van zijn kant ook leuke dingen, die hij in de stad had meegemaakt.

Coen liep daarnaast, en luisterde en bekeek zijn vriend. Hij herkende veel kleine eigenaardigheden, welke hij vergeten had. Meneer Alexander kon zo hartelijk lachen, met het hoofd achterover. Soms was zijn hele vrolijkheid alleen maar kenbaar aan een snelle, uiterst zonnige grijns, die even over het gelaat flitste, en waaruit de ogen meteen vol aandacht voor het verhaal opleefden. Hij had een heel aardige stem, veel dieper en klankrijker dan die van meneer Kaarsberg. Alexander kon midden in zijn vertelling even de wenkbrauwen fronsen, en soms streek hij met de hand door zijn haar, even maar, het had eigenlijk helemaal geen betekenis. Coen zag het die middag allemaal. Hij werd zich voor het eerst bewust, dat men iemand kon uitbeelden met deze tekenende gebaren.

Hij wist, veel gehouden te hebben van Alexander. Hij wilde zelfs op dat moment veel van hem houden, en wist hem betrouwbaar — eigenlijk de enige mens, behalve de Lange, waarop hij bouwen kon — maar er zat een dikke glasplaat tussen hen.

Vertrouwen was vroeger zo vanzelf sprekend geweest, nu moest hij het willens en wetens schenken. Dat ging niet gemakkelijk.

Het was een heerlijke middag — onloochenbaar, met een verschrikkelijk wrange bijsmaak.

De Lange ervoer daar niet zo veel van, of liet het in elk geval niet merken. Maar meneer Alexander en Coen konden het geen van beiden een seconde uitbannen. Zij wisten beiden, dat op deze middag een afscheid moest volgen, waar geen horizon achter stond.

De man had innig spijt van de drang, die hij nu achteraf sentimentaliteit noemde, welke hem naar het dorpje had gedreven, om een dagje bij zijn vroegere pupil te gaan kijken. Het was wreed en zonder reden.

Ten slotte sloeg de torenklok half zes, sonoor achter de tarwevelden vandaan roepend naar de mensheid, dat daar een dorp lag, waar de tijd gebonden was met grote en kleine banden.

"Ik moet naar huis," zei Coen.

De limonadefles was leeg. Ze hadden allebei van meneer Alexander een reep chocola gehad, en een pakje stroopwafels.

Alles was op. Waar kwam dan toch dat lege gevoel vandaan? —

"We zullen je tot aan het hek brengen," stelde Verbrinke voor.

Het was alleen uitstel. Want het hek lag eveneens binnen de klankcirkel van de torenklok.

De verhalen waren ook op, er viel niets meer te zeggen. Of— toch?...

"Nou moet je niet denken, dat ik je vergeet, Coen," zei de jongeman, "de Lange is mijn getuige, dat ik het tegen je gezegd heb: als je ooit in zorgen komt, en je denkt, dat ik je helpen kan, dan moet je proberen het mij te laten weten."

"Ja," zei Coen.

Proberen-te-laten-weten. Ingewikkeld.

"Dan geef je mijn mar 'n seintje," fantaseerde de Lange sensationeel, "en dan zal ik zorge, — nou, afijn!..." Verbrinke moest erom lachen.

Hij hield de kleine jongenshand even vast, en trachtte Coen aan te kijken.

"Je moet het leven niet te treurig vinden, kerel!" zei hij, en lachte. "Dag Coenraad!"

"Dag — meneer Alexander...," antwoordde Coen.

Hij trok zijn hand los, en wendde zich naar het hek.

"Salu, hoor!" zei hij tegen de Lange.

Hij deed een paar stappen, en wuifde dan.

Ze wuifden allebei terug.

Daarna zette Coen het op een lopen, de hele lange laan af, langs het huisje van Gelles, langs de hoge bomen, en de bermen met madelieven.

Hij keek nog tweemaal om, en wuifde.

Ze stonden er nog.

Toen was hij zo ver weg, dat hij ze niet goed meer zien kon. Hij stond stil, en haalde bevend adem.

Hij had een gevoel, alsof hij ziek was. Zijn hoofd deed pijn, en zijn keel was dik. Zijn ogen brandden. Hij moest slikken. —

Marie Gelles stond buiten.

Coen deed, alsof hij haar niet zag. Hij kon niemand meer goedendag zeggen.——

“Waarom heb je zo krankzinnig hard gelopen?" zei een stem naast hem, uit een zijpad van het park.

Daar wandelden Agneta en Chrisje en Lientje.

"Waarom doe je toch altijd gek?!" vroeg Freule Agneta verbaasd.

Misschien bedoelde zij er niets pijnlijks mee. Maar Coen wist op dat ogenblik, dat hij de hele middag gek gedaan had.

Ja, dat moest het zijn. Hij had niet gepraat, hij had alleen naast die twee anderen gelopen, en geluisterd, met hoofdpijn en zo'n bolle keel... Hij was zo bezweet, dat hij het zelf niet eens bemerkte, toen de tranen over zijn wangen drupten.

"Mijn hemel, kind, huil toch niet altijd zo gauw!" zei Agneta, niet onvriendelijk. "Wat is er dan?..."

Maar hij kon het haar niet vertellen. Hij wist het zelf nauwelijks.

Huilend ging hij naar binnen. Huilend de trap op, naar zijn kamer, om handen te wassen. Lientje kon zijn snikken niet verdragen. Ze ging hem achterna.

"Coen," riep ze, en dan zachter, naast hem, "Coen, wat is er?"

Hij had het haar zo graag willen zeggen. Doch zij stond hem niet zo na als de droom, die hij om meneer Alexander geweven had. Om die vreemde man, waarmee hij een hele

middag gewandeld had, en——ja, dié zou hij het ook niet hebben kunnen zeggen, — waarom hij huilde.

 

Hoofdstuk 5

 

COEN WERD twaalf, dertien, veertien. Hij was een stil, ernstig kind, met soms jolige uitvallen, die licht in scherpte van de hoogste graad oversloegen. Zijn welopgevoede onderdanigheid in huis werd soms zo opvallend, dat tante Agneta, nooit geheel vrij van wantrouwen, dacht aan spot. Maar zijn blik van volslagen nonchalance weersprak dit. 

Neef Barend had nooit met Coen "gesproken". Hij had er toch achteraf weinig zin in gehad, tot verbeten spijt van Agneta.

Zij dacht — en zei — zo dikwijls: "Barend had Coen eens op zijn plaats moeten zetten!", dat het een obsessie werd voor de anderen.

Maar zoals de freules er niet toe kwamen, de jongen eens een poosje onder anderen te sturen of omgang voor hem te zoeken, zo zonken er meer goede en barse voornemens in de vale put van het dagelijks leven weg. Het was verkwikkend, plannen te maken, of oplossingen te zoeken, die ingrijpend zouden zijn, alles zouden verbeteren (zoals de term luidde) en het blanke oude-dames-leven zouden terugroepen, wat de freules zo ongeveer van hun veertigste af geleid hadden, en dat niet prettig was, omdat het alle menselijke inhoud miste, maar toch zo veilig, zo kabbelend over de dagen, met een lek dak of een bijzonder fijne schotel als uiterste daling en stijging.

Het brommen en terugzien naar vroeger werd ook een gewoonte in dit leven, wat zich zelfs door de komst van Coen niet meer had kunnen laten ontsporen.

Ja, Coen-zelf hoorde erbij. Hij woonde nu negen jaar op het Huis, dat eenmaal zijn eigendom zou moeten zijn. En de schommeling, welke hij veroorzaakte, was niet zo veel groter dan die van een versleten regenpijp of van een champignonpastei.

En zeker zou Coen's bestaan dezelfde grauwe vlakheid gekregen hebben, als hij niet zo'n levendige fantasie had gehad, en daarnaast een vriend, welke in de realiteit nog meer kleur wist te ontdekken dan Coen in zijn dromen.

Coen kreeg onderwijs in wiskunde en Engels en Duits van de heer Kaarsberg, en de Lange was op de avond-Mulo, omdat hij zijn vader overdag moest helpen vrachtrijden.

Tijdens zijn meestal korte ontmoetingen met Coen stak hij een haastige greep van diens ontwikkeling mee op. "Lange, weet je nu de vijf gevallen van congruentie nog?"

"Joa — twee hoeke, één zij, twee zije, één hoek — drie..." daar begon het hakkelen doorgaans.

Of: "Lange, help je me met die Engelse werkwoorden?"

"De sterke en de swakke?" detailleerde de Lange dan wantrouwig. Hij had er niet van terug. Zijn opnemingsvermogen liep trouwens snel achteruit, tot meer dagelijkse dingen. Maar hij was zo gretig om naast Coen te blijven, en deze wilde niets liever.

Alleen de Zaterdagmiddagen hadden ze beiden vrij. Dan zwierven zij samen door de velden, al repeterend en uitspraak oefenend. Want Frans was ook een zware studie voor de Lange. Hij wilde wel eens afdwalen op de oogst, of op de nieuw te bouwen pastorie, of slechte betalers onder de klanten.

Toen Coen dertien jaar was, tolde hun gesprek eens, langs de Duitse voorzetsels bij de derde naamval, over klankverwantschap, in talen, voorbij andere verwantschap en dwars door waar-of-niet-waar, neer op de voortplanting.

De Lange was toen al vijftien, en hij had zijn zwarte ogen nu niet bepaald dicht gehouden, in zijn nieuwsgierig en uiterst nuchter leven. Hij vertelde Coen in korte termen, waaruit toch weer zijn eigen belangstellende onbevangenheid klonk, wat hij daarvan wist.

Hij had wel eens iets opgestoken van oudere jongens, maar dat had de Lange weinig getroffen. Hij had van klein kind af midden in het reële boerenleven gestaan, en zag de zaken tamelijk zuiver.

Coen was daarin niet achtergebleven. Dat zij er nooit eerder over gesproken hadden, kwam, omdat het zo volslagen natuurlijk en nabij geweest was, dat het hun interesse niet gevangen had.

Coen had echter nooit zo feitelijk bij veel vraagstukken stilgestaan — zo min als hij wiskunde of grammatica helemaal los wist te houden van de eigen fantasie. Voor hem werden die middag een paar van zijn minst omlijnde dromen voorgoed uitgemoord.

Zij zaten aan de oever van een sloot. De Lange sloeg met een wilgentak naar vliegjes boven het water, en besloot zijn wetenschappelijk verslag: "Joa, jong, zo mot dat nou!"

Coen zat lusteloos naast hem, en wist geen antwoord. Hij verwijlde met zijn gedachten ver weg, peilend wat hij ooit van dieren gezien had, en daarin toch weer versvard rakend, omdat hij heel veel niét gezien had.

"Vin je 't beloazerd?" vroeg de Lange geïnteresseerd. Hij voelde Coen's zwijgen kameraadschappelijk aan.

"Ja," zei Coen.

Daarna waren ze allebei een hele poos stil.

"Weet je, Lange," begon Coen later, "'t is heel gewoon, van een stier en van een hond, en van duiven..."

"Joa..." stemde de Lange schouderophalend in.

..Maar van je ouders..." zei Coen, heel zacht.

Toen trok er door de kaken van de Lange wat dieper kleur, hij had dit ook bedacht, en er zich verdrietelijk aan gestoten.

"Joa..." herhaalde hij, en mepte een brommer tussen het kroos. "Da's verdomd, hè?... Ik hê' me voader wel es in ze blote gat gezien, assie an 't verschone was, en as ik nie sloape kon... 'k Was nog mar zo'n ventje van acht... Mar 't bleef je voader, hè?... Ik hield nou eenmaal van 'm... Mar dit...!"

"Je houdt toch nog wel van 'm, al denk je nou——" zei Coen tastend.

Er was hem veel aan gelegen, de liefde van de Lange voor zijn ouders ongeschokt te zien, juist door deze problemen heen. Dat zou hem zelf zo velerlei vergemakkelijken.

"Joa, neturelek!" betoogde de Lange, bijna medelijdend: rnen moest de volwassenen menigv'uldig vergeven, dat was duidelijk.

Toen liet hij de wilgentak rusten om Coen aan te zien. "Hè je wel es opgelet," zei hij, "dat diere asse jong benne, d'r niks nie van wete? 'n Hondje of 'n kalf, of allé, wat dan ók — ze benne klein, en ze spele... en 't volgend joar benne ze groot, — en dan zoeke ze 'n wijfje!..."

Coen knikte. Hij begreep de herhaling van dit thema niet, het maakte hem een beetje misselijk.

"Misschien vinde ze 't dan niet erg meer, omdatte "ze d'r kloar voor benne...," besloot de Lange zoekend. "Zoas 'n donderkop nooit nie uit 't waoter komp, voordat ie 'n kikker is... Grote mense vinde 't toch ók nie erg om kindere te maoke,... en wij wèl..."

"Misschien zijn we d'r nog niet klaar voor... ?" besloot Coen, opeens begrijpend. Een glans trok over zijn gezicht. "Ja, dat kan best!" Hij was geweldig blij en opgelucht over deze minnelijke schikking met de zeden.

"Mar," filosofeerde de Lange, "dan salie wij dus op 'n dag wèl groot zijn, en 't óók nie erg vinde!..." En toen hij Coen's gezicht daar\'an zag versomberen, moest hij zo verschrikkelijk lachen, dat hij zich languit achterover in 't gras liet vallen.

Toch zou hij wellicht nooit tot de werkelijk zuivere gedachtengang gekomen zijn, als hij niet al die jaren met zo'n peinzend fijn jongetje had omgegaan, als Coen was.

En midden in zijn geschater richtte hij zich op, en vroeg: "Zouwe die tuntels van jou nou nog altijd nie groot genoeg weze?!" — en brulde verder.

Daarna was de geschiedenis van Dubbelbroek en zijn vrouw een van die verraderlijke complicaties, zoals het leven ze ons sturen kan.

Coen had niet veel voor Dubbelbroek kunnen doen: de man was een arme pachter. Zijn schoorsteen was vernieuwd, en de pacht met tien gulden verlaagd.

Coen's geestelijke opgroei had zich voornamelijk gedemonstreerd in een sneller begrip van dergelijke kleinigheden. En tante Lientje had hem geholpen, deze verbeteringen erdoor te krijgen — al had het ook twee jaar geduurd.

De Dubbelbroeks woonden dus samen in hun huisje, en ploeterden als vroeger van de allervroegste ochtend tot de avondlijke duisternis. En de zegen van het nageslacht scheen hun niet beschoren.

Ach, en als mensen nu toch zo graag kinderen willen hebben, om een horizon langs hun leven te perken, en eindelijk te wéten, waarvoor zij zwoegen en honger lijden, wat doen ze dan?

Zij gaan naar goede raad van anderen luisteren.

Alle goede raad had vrouw Dubbelbroek niet tot hoopvoller omvang kunnen brengen dan die van een ietwat lompe mattenklopper, zij bleef hopeloos.

 Tot daar op 'n wonderlijke ochtend een kwaklap aan haar deur belde met hoofdpijntabletten en directoire-elastiek. Die raadde haar, een heel jaar lang haar navel niet te wassen, en een stukje rauwe ui onder de zool van haar voet in de kous mee te dragen.

Dit alles in streng geheim, zoals alles in het dorp placht te gaan: er werd alleen maar over gefluisterd.

Dertien maanden na die glorieuze dag gaf vrouw Dubbelbroek het leven aan een tweeling. En terwijl de vroedvrouw bezig was, in een hevige consternatie nummer één zo'n beetje te wassen en nummer twee ter wereld te helpen, bekende de onthutste vader aan een intimus, dat hij voor alle zekerheid de kuur ook gevolgd had...

"En begrijp je doar nou ies van?!" zei de Lange tegen Coen.

Hun hele practische kijk op het leven lag aan diggelen. Nee, Coen begreep er geen zier van. Maar hij was op de een of andere manier geweldig in zijn schik. “Het kan wel toeval zijn," zei hij.

Doch daarvoor was de Lange weer teveel volksjongen. “Loop!" zei hij, "as die vent dat tege ze zégt, en 't is woar.'!"

Coen had toen juist aanwezig moeten zijn bij het voorlezen uit de Bijbel. Barend Peun was drie dagen te logeren geweest, en had zijn vroomheid zo lang niet aan banden kunnen leggen: hij moest 's avonds een stuk uit het Oude Testament hardop lezen.

De tantes zaten daar beleefd bij te staarogen, en bloosden nu en dan Victoriaans bij passages, welke zij in al te lange tijd niet meer gehoord hadden.

"Ik denk," besloot Coen peinzend, "dat God de mensen verschillende manieren geeft, om kinderen te krijgen. Net, zoals je aardappelen kunt koken of bakken... Maar dat 'ie zèlf beslist, óf ze kinderen mogen hebben."

"Verrek," antwoordde de Lange perplex. Daar had hij nog niet aan gedacht. Het was een onprettige conclusie, afhankelijk te zijn van God. Hij moest er zijn hoofd van krabben. "Bedoel je — as 'n eh — nou ja, datte ze ze allenig mar krijge, asse ze verdiene...? omda' ze oarrig geweest benne?"

"J-ja," bevestigde Coen, die zó ver nu weer niet gedacht had.

"Nou——da's dan ók wat, met die Dubbelbroek!..." besloot de Lange.

Op een middag vroeg Coen aan tafel, of hij nu groot genoeg was, om eens alleen in de portrettenkamer te mogen.

Dat veroorzaakte een nadenkend zwijgen bij de tegenpartij.

“Waarom?" informeerde tante Agneta dan voorzichtig, want zij was nog niet vergeten, hoe zij hem daar betrapt had op dansen, negen jaar tevoren.

Er moet echter wel verschil zijn tussen het kind van vijf en de jongen van veertien. Natuurlijk wist Coen dat niet meer. —

"Waarom?" vroeg Agneta dus.

“Ik wou ze zo graag eens bekijken," zei Coen. "En dat kan ik niet doen, als er altijd iemand bij staat te wachten, of ik haast weg ga."

Dat was zéér op-de-man-af.

“Ik stam toch van hen af," zei Coen. "Wat heb je aan je Vaderlandse geschiedenis, als je niet eens je eigen voorouders mag bekijken?"

Ja, daartegen viel eigenlijk niets in te brengen. Het vertederde Agneta's hart zelfs, want sprak daar dan te langen leste niet het blauwe bloed?

"Goed," antwoordde ze. "Ik zal je de sleutels straks door Braam laten geven."

En zo kwam Coen alleen in de reusachtige portrettenzaal, door de smetteloos wit-met-gouden deur, hij voelde zich een ogenblik overweldigd door de zeven ramen in de tegenoverliggende wand, en de ontelbare levensgrote doeken in hun gouden of zwarte lijsten.

Hij liep op de tenen over het wit-met-gele tapijt, eerst kriskras te kijken. Maar later stond hij voor elk portret apart lang stil.

Hij begon heel systematisch bij Aeldert Wyndenthal — die was de stamvader van al dit leven. Coen vond hem er wazig uitzien, in zijn maliënkolder. Hij had donkerblauwe kraalogen en een raar streepmondje, zijn paneel was van boven tot onder gescheurd, alsof de ridder in kernachtige avontuurzucht had getracht, uit het beeld te stappen. Zijn ene voet stond nog naar voren. —

Coen voelde zich even ver van deze primitieve verschijning verwijderd als van de maan. — En daarnaast hingen Elys en Emma, de twee zusters, die na elkander met Aeldert getrouwd waren geweest. Coen wist, van Elys af te stammen, zij had voor de nazaten gezorgd, haar zuster alleen maar voor het huishouden. Wat was echter het verschil?...

Daar had je Conrad Berend van Wynentael — honderd jaar later. Een haantje, in een prachtige laat-Bourgondische dracht. Zijn benen waren bijna te lang, onder het kort uitspringende jasje met de gespleten mouwen, en zijn lippen waren roder dan het satijn aan zijn borst. Coen mocht hem niet. Hij was net een insect.

Nee, Coen's hart ging uit naar Arnt Grim, de jongeman met de baard en de schitterende ogen, die hier zo levend verlakt hing, alsof hij niet in de zeventiende eeuw tegen de Duinkerker kapers gesneuveld was, in een bulderende zeeslag. Daar stond hij, met een fonkelende glimlach, en wilde zelf niet geloven, dat hij driehonderd jaar geleden tussen de ontblote hoofden van zijn matrozen door in zijn zeemansgraf was geschoven: één, twee, drie, in Godsnaam. —

Coen bekeek Marcella Geutz van Morgentwill, in haar paniers, met een veel te laag décolleté, en overschitterd van diamanten: om haar hals, aan de oren, in het haar, over haar japon, aan haar vingers. Hij vroeg zich af, waar die wel allemaal gebleven mochten zijn.

Ten slotte zat Coen op een dunpotig stoeltje, wit-met-goud, en bezag de vele, vele mensen, die hem voorgegaan waren.

Er was van zijn vader alleen een portret als kleine jongen, in een raar matrozenpakje, met een duif op zijn schouder. Dat was Arnout Borgh van Wynendael, toen hij ongeveer tien jaar oud was: een slanke knaap, met een matte dromerigheid in zijn gelaatstrekken, alsof hij gedwongen was geweest, te lang naar één punt te staren.

Voor het eerst kwam bij Coen de gedachte op, dat tante Agneta dat punt misschien geweest was, en dat zijn vader net zo lang naar haar had moeten kijken, tot hij zich omgedraaid had en gevlucht was, de kamer uit, het huis uit, het park uit, helemaal naar de grote stad, waar hij later trouwde met die vrouw.

Coen meende wel, dat hij van zijn vader hield. Maar het liefst mocht hij toch Arnt Grim, en Antoine Pierre Borgh de Wynendael, die hij als kleine jongen al inspirerend voor de dans had gevonden.

Maar Antoine Pierre was dan ook de uitdagende bon vivant, het mooie enfant terrible, wat in deze keur van deftige mensen vol zelfrespect nog te pronken hing met een gladde witte broek en laklaarzen, zijn kleurige rok en zulke dansende zwarte ogen, dat Coen telkens dacht, ze te zien bewegen.

Antoine Pierre leek op de Lange, vond Coen, maar dan in het volwassen, en uiterst elegant. Hij kon zich zijn stem voorstellen, en moest bijna lachen om de grollen, die deze schalks gekrulde lippen vertellen wilden. Het was heerlijk, naar zulke voorvaderen te kijken.

Toen — door de gedachte aan voorvaderen — rees in Coen de herinnering aan zijn gesprek met de Lange. Hij zat daar .als enig kloppend hart tussen al die verstarde voorbijheid, en bedacht, dat zij allemaal verwekt waren en verwekt hadden.

Hij dacht gelaten: "We zijn er nog te jong voor...," en wilde daarmee zijn afschuw sussen. Maar hij kon het niet. Er was een nieuwsgierigheid in hem opgestaan, die hem tegelijk kwetste. Wat hij als kleine jongen vanzelfsprekend gevonden had van de dieren in het weiland, was onaanvaardbaar voor hem, nu hij al deze prachtige, niet-te-benaderen mensen aanschouwde. Het deed hem pijn.

Hij stond op en liep naar de deur.

En terwijl hij die opende, trof hem de stilte, daar in die zaal vol bevroren pose. Hij glipte, eensklaps nerveus, door de deur naar buiten, en draaide de sleutel om.

Het trappenhuis lag even geluidloos te glanzen, licht bruin gepolijst, met de vier grote martavaans als reusachtige edelstenen in de zetting van gesneden hout.

"Hoe vond je het." informeerde tante Agneta later, beneden.

"Mooi," zei Coen beleefd. "Waarom hangt u daar niet?"

Zij liet haar borduurwerk zinken. "Och..." zei ze.

"Ja,..." beaamde Chrisje, net ontwaakt uit een kort, maar zeldzaam stevig tukje.

"Ze zijn allemaal dood," zei Coen. Hij liep met gebogen hoofd naar de deur. Daar stond hij stil, en keek achterom, naar de twee tantes, die hem met rare ronde ogen na-blikten. "U mag het wel gauw laten doen!" zei Coen bedrukt, en sloot de deur.

Zo werd Coen veertien jaar. Hij leerde vlijtig, was tamelijk" gezeglijk, behoudens enkele sarcastische antwoorden. Hij danste ook niet meer, want Coen was op de leeftijd gekomen, die alles gek vindt. Hij vond achteraf dansen ook gek.

De tantes hadden een radiotoestelletje voor hem gekocht, daar de heer Kaarsberg hen gewezen had op de noodzakelijkheid hiervan. "Uw neef zal toch een normaal mens moeten worden in de moderne maatschappij," zei hij beleefd. "Het gaat niet aan, een jongen van deze eeuw buiten zulke dingen te houden. Stelt u zich voor, dat hij ergens geïnviteerd zou worden, en in zijn discours blijk zou geven, het bestaan niet te kennen van dergelijke algemeenheden als radio en film!"

Het apparaat stond in de Rode Salon, en Coen mocht alleen luisteren naar lezingen of nieuwsberichten, een enkel stuk muziek, wat met zorg uitgezocht was.

Kaarsberg ging weliswaar zo ver, hem ook jazz te laten horen. "Ik persoonlijk verafschuw het," had hij de tantes verteld. "Doch een jongeman die daar niet van gehoord zou hebben, zou weinig anders dan een dorpsgek zijn, dames!" Dat was duidelijke taal.

Coen zat dan op een stoel met een rechte rug en luisterde naar zijn radio — terwijl hij dacht aan de keren, dat hij bij de Lange en bij meneer Alexander immers al lang aardiger uitzendingen gehoord had!

Hij ging ook naar de bioscoop: toen er eens een leerzame film draaide over diepzeeonderzoek, gecombineerd met opnamen uit de Rocky Mountains. Hij vond het reusachtig, maar benijdde inmiddels de Lange, die al tweemaal naar zo'n andere film geweest was: met mooie meisjes en aangrijpende gebeurtenissen. —

De Lange, een kerel van zestien, die zijn bijnaam alle eer aandeed, werkte hard met zijn vader mee. Soms zag Coen hem in geen twee weken, zelfs niet, als hij van een boodschap in het dorp even binnen slenterde bij Moeder Gaalders.

Voor hem was daar de laatste kop chocolade en de eerste geitenmelk — zij had altijd wel iets. En óm haar was het huishouden, met reeds grotere jongens, bijna van Coen's eigen leeftijd — die toch, naast de Lange, vreemden voor hem bleven. Hij hield van hen. Hij hield van de kleine kinderen, die nog konden huilen om een beknelde vinger of een schram op de knie. Maar zij waren geen broers voor hem, zoals de Lange. 

Zo kwam de ochtend, dat Coen, slenterend langs de straat van de boekhandel vandaan, waar hij een potlood had moeten kopen, onderweg werd aangeroepen door zijn vriend, uit de vrachtwagen. De remmen jankten, de auto stopte.

"Ha, die Coen," zei de Lange, en grijnsde naar hem." Zal ik jou es 'n nieuwtje vertelle? ..." Er zat beslist sensatie in zijn stem.

Nog geen jaar geleden hadden zij in het weiland bij een sloot samen een onderwerp zitten bepraten, dat hen diep raakte, de tweeling van Dubbelbroek was nog geen half jaar oud. Doch zij hadden verder het onderwerp beiden omzeild: ze wisten dat van mekaar. Het schond hun kinderlijke intimiteit, daarover' te praten terwijl ze toch al veertien en zestien waren. "Nou, vertel op," zei Coen, half lachend ópkijkend naar de hoge cabine.

"Meneer Alexander is getrouwd," vertelde de Lange. "Meneer Alexander — getrouwd ...?" herhaalde Coen toonloos. Zijn lach verstarde, hij zuchtte slikkend. En weer, zoals ontelbare malen tevoren, omgreep hem een kilte van alleenheid. Natuurlijk zou meneer Alexander op een dag trouwen, dat was de gang van het leven nu eenmaal. Coen had dat ook moeten beseffen ... Het was normaal... het was héél gewoon ... "Vin je 't nie lollig?" vroeg de Lange, met hoog opgetrokken wenkbrauwen.

De koude trok om Coen's schouders. "Nee," zei hij beteuterd. "Wat is daar nou lollig aan?"

"Tja, verdikke, dat weet ik nie!" antwoordde zijn vriend verbaasd. "Ik dacht, — nou — as iemand trouwt... tja .. ." "Ik ben hem nu pas echt kwijt," zei Coen. Hij hoorde zelf, hoe theatraal het klonk, en schaamde zich daarvoor.

"Ik — eh — heb nooit meer aan hem gedacht," ging hij haastig door.

"Nee, hè?" zei de Lange onhandig. "Och, jong, 't is al lang geleje, dattie hier was ... enne —" hij voelde zo'n raar berouw in z'n borst zwellen, hij had toch verdorie niks gedaan! "We kenne toch niet allemoal ongetrouwd blijve om jóu," zei hij. Het had een troostend inzicht moeten geven. Maar het was verkeerd gezegd. Hoe moest je dat wegpraten? "Zeg nou zèlf...," aarzelde de Lange. "Nee. .." gaf Coen bleekjes toe. Het leek wel, of hij slaapwandelde, "jullie moeten allemaal trouwen," zei hij peinzend, als om zich te weer te stellen tegen zijn eigen egocentriciteit. Maar dat de Lange "wij" zei alsof hij bij meneer Alexander behoorde ... "Ik moet óók trouwen," ging Coen bedroefd voort. Hij was met zijn gedachten ver weg. Toen twinkelden die gekke zwarte ogen boven hem.

De Lange, met een wijdopen mond, waarin de tanden wit flitsten, zei lachend: "Je mag je wel hoaste!" Hij hief de hand als groet. De auto trok op en reed voorbij. Want onze beste vriend is toch een andere mens, hij is ons spiegelbeeld niet. Wat wist de Lange van de gevoelens, die Coen bestormden?

Ja, meneer Alexander!... Die laatste keer had het Coen zo'n verdriet gedaan, hem te zien. En nóg weer had zijn dromerij een warme vriendschap om de man geweven. Eigenlijk was meneer Alexander het droombeeld van alle hartelijkheid en betrouwbaarheid en begrip, die Coen nièt had gevonden. Hij stond daar op de dorpsstraat tussen de scherven. En het ergste was, dat hij met zichzelf nog niet in het reine was over dat kinderen krijgen. Dat er niémand was, die hem er iets moois of teders van kon vertellen, die hem een ankerplaats kon wijzen voor zijn romantische verering van de mens, zoals hij die met kinderogen had gezien. Meneer Alexander! —

Meneer Alexander!...

Het droombeeld was voorgoed verloren. Coen liep kordaat door. Hij zag niet op of om, hij stampte met zijn voeten en trok zijn ogen grimmig van de vriendelijke omgeving af. Alles ging verloren hij mocht dat niet belemmeren.

De Lange had gelijk: de wereld kon niet ongetrouwd blijven om één huilebalk. Hij zette de kaken op elkaar. Maar hij kon de leegte van zijn hart niet verbijten. Het deed verschrikkelijk pijn.

Toen dacht hij opeens aan tante Agneta. Het was merkwaardig, dat hij tante Chrisje en tante Lientje daarvoor vergat. Hij zag alleen Agneta voor zich. En hij peinsde: "Zij is ook zo leeg van binnen ... en zij heeft dat niet kunnen vergeven..."

Zijn ogen brandden alsof hij koorts had. Hij dacht: "Ik móét leren, alleen te staan ..., en tóch niet boos te zijn ... omdat anderen hun geluk vinden ..." En hij vroeg zich af, of hij zelf ooit zou trouwen. .. Het was een afschuwelijk denkbeeld. Hij vond meisjes schaapachtig. Zij draaiden om de spiegel heen, en. huilden om dingen die je niet begreep, en waren kattig, als je ze 'n reep chocola gaf om van dat geblèr af te zijn. Hij had dat ervaren met een opgeschoten nichtje van de Lange. Het was onbegrijpelijk, dat enig menselijk wezen zo ziekelijk kon giechelen om niets, mokken om niets, om nog maar te zwijgen van de totaal duistere belangstellingen, die zij hadden: dooie poppen, haakwerk, en gearmd met andere meisjes lopen fluisteren.

Nee, Coen meende wel zijn ganse leven alleen te zullen blijven. Maar het deed hem zo'n pijn, dat hij hardop had kunnen schreeuwen. Hij bouwde op schuim, op fantasie, op waan. Andere mensen leefden hun leven, zij bemerkten zijn leed niet, gingen eraan voorbij... Dat moest ook ... Dat móést...

Het kón misschien niet anders

Toen Coen de hekken van Wynendael binnenliep, was hij overgoten van een ijzig inzicht. Alles, wat hem tevoren pijn had gedaan, leek eensklaps zo volkomen normaal. —

Hij stond bijna verbaasd: het was leuk om te weten, dat meneer Alexander getrouwd was. Als zijn adres bekend was, had Coen hem wel een briefje kunnen schrijven. Of — hoorde dat niet zo.''...

Hij zou het aan Kaars vragen.

Gekke Kaars, die al zes jaren bij hen woonde, en nog altijd zijn hoge-boorden-taal sprak, boog voor de tantes, 's morgens kuchte voordat hij begon te spreken over het werk, en nimmer tot menselijker beweeg was afgedaald ... Kaars, die niet trouwde... —

Want trouwen ... dat was toch heel veel van iemand houden ..., je leven aan dat van die andere verbinden ... alles samen delen ... 

Het deed Coen toch zo verschrikkelijk pijn, zich dit in te denken: dat meneer Alexander van een vrouw had kunnen houden, dat hij haar ten huwelijk had kunnen vragen, en nu met haar was getrouwd — — zonder dat hij, hier op de vergeten Wynendael, daar iets van had ervaren ... 

O — hoe kon een mens zo alleen zijn———

Maar hij wilde zo niet denken. Het was doodgewoon. Die man zijn leven ging verder, hij had wel iets anders om aan te denken, dan een kind, wat hij vroeger les had gegeven .. . Maar de pijn  

Met gebogen hoofd liep hij de trap op, schoppend tegen de roeden van de loper.

"Laat dat!" zei Agneta boven zijn hoofd. "En kijk niet altijd naar beneden, als je loopt! Een Van Wynendael kan zijn hoofd oprichten!"

"Maar ik," antwoordde Coen kalm, "heb zo'n eerbied voor mezelf, dat ik mijn voeten wil zien lopen. En dansen," voegde hij erbij, omdat hij wist, haar daarmee te treffen. Hij keek niet op, al was het alleen maar om haar niet te zien in haar eenzaamheid, die klein en schriel en wrang was. Ze kwam de trap af, op weg naar beneden. Hij liep voorbij, de trap óp.

"Ga opzij," beet ze hem toe. "Je bent een lompe vlegel!" Hij keek op haar neer, staande tussen de grote vazen. "Dat heb ik van mijn moeders kant," antwoordde hij. Het kwam zo onverwacht, dat Agneta zweeg. Maar haar bittere glimlach en de boze vonk door haar blik waren een vlijmende beaming van zijn woorden. Haar gekunstelde onaantastbaarheid sneed Coen's beheersing door. Hij boog zich over de leuning, en zei: "Raak, hè?"

Hij was een vlegel, een jongetje van veertien jaar, dat zó zijn oerdeftige oude tante durfde af te bekken. Hij stootte zich aan haar vergiftige eenzaamheid. En zij vond zijn plotselinge volwassenheid-in-woorden vulgair. "Ik zal Braam zeggen, je vandaag op je kamer te bedienen," repliceerde Agneta. "Ik houd van rust in mijn huis." "Rust!" schreeuwde Coen toen. Rust! De doodse ellende, waaraan hij stuk ging, de snèrt-radio, de verschaalde deftigheid, die hem wurgde! "Rust — in jóuw huis?!" raasde hij. En onverwacht viel een dolle woede op hem. Een razernij om het bleke leven, dat hij moest leiden, om meneer Alexander, om de Lange, die lachte om alles, alles——— Met een boog schopte hij een van de groene martavaans uit zijn open nis. Het ding vloog als een ballon langs Agneta's hoofd, en sloeg met denderend gerinkel aan scherven over de trap. Haastige voetstappen kwamen van alle zijden uit het benedenhuis: Braam schoot toe, Lientje snelde op een sukkeldrafje de eetkamer uit. Maartje schommelde, doodsbleek en hijgend naderbij.

Zij stonden verbijsterd. "O, God, ik dacht, dat je viél, Agneta!" zei Lientje bevend.

Op de trap stond Agneta, klein en zeer recht. Zij hief een geelwit profiel naar boven, en keek Coen onbeweeglijk aan. Er was geen schijntje van angst in haar.

"Dat was te verwachten," zei ze eindelijk. Haar stem was zo trillingloos scherp, dat Coen bang werd. "We zijn dom geweest," ging Agneta verder. Toen wees ze naar boven, en beval Coen kalm: "Ga naar meneer Kaarsberg, en zeg hem, dat het tijd is."

Coen stond een ogenblik bedremmeld. De drift was weg, hij had een gevoel, alsof hij wakker was geworden. Wat was dit verschrikkelijk! ... Hij had tante Agneta wel kunnen dóódmaken! ... — hij had haar gemakkelijk kunnen raken! ...

Onzeker wendde hij zich om, en liep de gang af, de hoek om, naar het verste vertrek waar de heer Kaarsberg verblijf hield. Hij klopte. Het klonk zo dof, net als het kloppen van zijn hart. In de verte hoorde hij, hoe iemand de scherven begon samen te vegen.

Dan, binnen de kamer, óók zo droomachtig dof, de stem van zijn gouverneur: "Binnen! ..." Coen stapte naar binnen.

"Ik moest van tante Agneta even zeggen, dat het tijd is," mompelde hij.

Het was eenvoudig onmogelijk, zijn stem gewoon te doen klinken. De man zou vast willen weten, wat er was ...

"Wat zeg je?" vroeg Kaarsberg. "Dat het tijd is——? Oh — er — O, ja ..." Hij legde als met tegenzin zijn pen neer, en kleurde licht: "Nu, dat is goed, Coen. Geef me die grote liniaal eens even aan." Zijn ogen bleven op het werk gericht. Coen nam de grote liniaal van de haak, waar deze behoorde te hangen, en dus hing — Kaarsberg was een punctueel man. Toen Coen, nog steeds beduusd over wat hij op de gang had gedaan, zijn leraar de lat toereikte, voelde hij zich tot zijn verbazing doodkalm vastgegrepen en omgedraaid. En voordat hij wist wat er gebeurde, lag hij over de stoel. De heer Kaarsberg hield hem met één hand platgedrukt, en tuchtigde met de zwiepende lineaal Coen's spanbroekje. De jongen spartelde, maar was te zwak.

Eerst was hij kinderlijk boos over de pijn. Doch toen drong het tot hem door, dat hij zèlf de afspraak, die blijkbaar tussen tante Agneta en deze man bestond, had doorgegeven. — Hij schreeuwde of huilde niet, hij verbeet pijn en drift, en bleef doodstil liggen. Maar zijn ogen zagen nog slechts een bloedwaas.

In zijn verbeelding duurde het uren. De grootste vernedering was voor hem, te bemerken dat de slagen langzamer werden en minder krachtig — dat de tuchtiging ophield. Dat hij moest ópstaan.

Zijn billen deden hem zo gloeiend pijn, dat hij zeker geloofde, het bloed erlangs te voelen lopen.

"Nu kun je naar beneden gaan," zei de heer Kaarsberg hijgend. Coen bleef staan.

"Betalen ze u daarvoor extra?" vroeg hij rillend. "Als je nog één woord zégt.. .," balgde de vent, zijn voorhoofd bettend, "zal ik je nóg een rammeling geven!" "Daar heeft u immers de kracht niet toe! — al zou dat natuurlijk nóg meer geld opleveren," zei Coen kalm. Daarna ging hij hoog opgericht de kamer uit. Hij liep rechtdoor naar zijn eigen kamer, en nam met trillende vingers zijn zakmes uit de la van het nachttafeltje. Hij hijgde sidderend, terwijl hij het openvouwde.

Toen ging hij terug naar de trap, met een rampzalig gevoel, het noodlot klopte als een reuzenhart hoog om hem heen. Maar Coen was vernederd, hij was beledigd. En hij accepteerde dat net zo min als tante Agneta.

Bijna kalm trapte hij de drie overgebleven martavaans naar beneden. Zij braken met gillend scherfgerinkel in de diepte onder hem. Het was een lawine van pijn en verlies en ontzetting. In de hal vond een verhevigde reprise plaats van wat vooraf was gegaan: Braam draafde de keukendeur uit, de tantes, alle drie nu, schoten tevoorschijn uit de Rode Salon. Maartje jammerde nerveuze kreten achter haar saamgeknepen vuist vandaan. Ze aanschouwden de schervenzee: een stroom van groenwitte punten over de trap en de halloer.

Tante Agneta, spierwit bestorven, zette een spitse voet tussen de brijzei, en riep: "COEN!!"

Doch achter Coen werd een deur geopend en gesloten, met keurige schreden naderde de heer Kaarsberg, zich in zijn uithoek van geen verdere gebeurtenissen bewust. Coen leunde tegen de trapleuning in een nachtmerrie-spanning. Kaarsberg bezag hem. Hij voelde een vage spijt, om dat kind, met zijn verhit gezicht en natplekkende haren. En meteen schoten zijn ogen naar de vier holten in de gesneden leuning, waardoor het licht zo schel en feestelijk over de vloer waaierde——

"Wat —" begon hij.

Uit de onzichtbaarheid riep Agneta's stem: "Meneer Kaarsberg! ..."

"Ja — mevrouw?..." meldde Kaarsberg zich.

"Ik wens, dat u Coen een tuchtiging toedient, zoals hij nog nooit heeft gehad! Er dient een ogenblikkelijke grens te worden gesteld aan deze——deze———" daar schoot zelfs Agneta te kort.

Maar over haar stem heen klonk die van Coen — en dat was de stem van een even keiharde Wynendael, kil en heel scherp voor een kind van veertien: "Als je een stap dichterbij durft te komen, spring ik naar beneden, Kaarsberg." De stilte kolkte beneden en boven om en om. "Zie je dit mes?" vroeg die onmenselijke stem verder. "Eh — ja," antwoordde de heer Kaarsberg naar waarheid. Het was een flitsend geslepen zakmes met een lang lemmet. "Loop dan langs de kamers naar de trap, en kom geen stap dichterbij," beval de spookstem.

Beneden hoorden zij de schreden van de gouverneur in een boog naar de trap lopen. Chrisje was een beroerte nabij. Agneta glimlachte grimmig, met zulke steekogen, dat Lientje, de handen samenklemmend van ontsteltenis, de hare sloot. Maartje was op een stoel neergezegen, en snikte borrelig in haar schort. Alleen Braam stond schijnbaar onbewogen. Hij voelde zich als de man zonder wapen, bij het bordes, en zijn hart zwaaide wijdopen voor het jongetje, daar boven aan de trap, dat hij ondanks deze bijna misdadige wraak in zijn armen had kunnen nemen — om hem éindelijk weg te dragen naar zijn eigen huis. Kaarsberg marcheerde als een robot de treden af, tussen scherven door, bedeesd verder brijzelend wat nog groot genoeg was om te breken.

"Bent u een man?!" beet Agneta hem toe. “En ben jij een vróuw?!" zei boven haar de stem, die eensklaps zo zéér op de hare geleek. "Ben jij een dame?? Jij, met je bescheten deftigheid, met je kale verraad?!?!" Ze hoorden Coen half snikkend ademhalen. "Op een dag, als ik lang genoeg leef, zal ik jóu eens komen vertellen, dat het tijd is," gilde hij nog.

Agneta zette een tweede voet tussen de schenen. "Ik zal zelf even naar boven gaan," zei ze priemend kalm.

Maar een fladderende hand van Kaarsberg hield haar terug: “Hij heeft een mes," fluisterde hij hees. "Het kind is——"

Braam, zijn hoofd omwendend, vulde koel aan: "Geschokt."

“Ja ...," beaamde de andere man.

“Dan zal ik de arts opbellen," zei Agneta. Ze lachte scherp, terwijl haar voeten tussen de groene scherven woelden. "Dan kunnen ze 'm weghalen."

Er was geen liefde meer voor Coen. Zelfs Lientjes genegenheid scheen met het Commande porselein gebroken te zijn. Maar zoals éénmaal eerder, brak ook nu de onderdanigheid van de huisknecht.

"Hij is u ook niks waard, hè?" zei hij met grimmige onbeleefdheid. "Hoeveel mot u voor 'm hebbe! dat ik 'm van u kóóp — en d'r nog een méns van probeer te maken?..." Hij liep hun allemaal voorbij, de trap op. Hij draalde niet, hij bukte niet, hij week voor geen bedreiging van boven of beneden. Want Agneta zegde hem in dat dronken moment een subiet ontslag toe.

Hij ging door: een breed geschouderde, grijze man met de aangeleerde rechte rug van een ideaal butler. Zijn buikje zwol onder het roze gestreepte jasje.

"Coen," zei Braam kalm, "doe dat mes weg, jonkie. En kom mee naar je kamer. Je ken daar toch niet de rest van je leve blijve staan, dus staak het nou meteen mar." Toen was hij boven. "Kom," zei hij.

Beneden kon men horen, hoe de spanning van de jongen brak in huilen.

Maartje kloof jankend op haar vuist. "'t Is zonde! ..." mompelde ze, " 't is zonde!.. ."

Agneta wendde haar kille ogen naar de gedienstige. "Wat is zonde? ..." informeerde ze geladen.

Maartje tolde terug in haar slaafse toewijding aan de familie. "Alles," fluisterde ze, en begon haastig de scherven te ruimen. Doch Braam sloeg op de verlaten bovengang zijn arm om Coen heen, en nam hem het mes af, en troonde hem mee naar zijn kamer.

Hij ontkleedde het kind, en bevond, dat de huid van de getuchtigde plek donkerblauw gezwollen was, het bloed stond eronder.

Zuchtend legde hij de jongen op z'n buik in bed, en streelde het vochtige blonde haar. Hij beloofde Coen lekker eten, en kompressen. En hij zou de Lange halen. — Hij was onwrikbaar kalm en wist domweg alleen maar, dat hij op dit ogenblik een schuld inloste, van zoveel jaren geleden — toen hij het achtjarig kind in zijn leed om Alexander alleen had gelaten, uit verkeerde plichtbetrachting. Hij sloot de deur zacht achter zich. Het mes lag gloeiendwarm in zijn zak. Braam liep rustig de trappen af. Hij ging naar de telefoon en belde de dokter.

"Ja, u spreekt met het Huis Wynendael, " zei hij sonoor. "Of u effe langs zou kenne komme ..., de onderwijzer het de jonker een tuchtiging toegediend ... Ja, een tuchtiging... Ik ben bang, dat de huid het niet houdt, die is bekans zwart, 't bloed klopt onder je vingers ... Waar? — nou, zo'n stukkie onder z'n rug, begrijpt u ... Kouwe kompressen ... Ja, dat doe ik al... Graag ... dag dokter!"

Daarna ging hij de lunch serveren aan vier mensen, die geen eten lustten.

De dokter vroeg na de behandeling Freule Agneta te spreken. Hij werd ontvangen in de Rode Salon.

Groot en recht bleef hij staan, de kleine figuurtjes der drie dames bekijkend van zijn hoogte af, tot zij raar begonnen te doen als schuldbewuste kinderen. Alleen die éne bleef kil. "Wel, dokter," zei ze "als u klaar bent met zwijgen, zal ik de knecht bellen om u uit te laten."

Toen zei de dokter: "Heeft u gezien, waarvoor ik geroepen ben?"

Agneta antwoordde: "Hij zal er niet aan sterven, wel?" Maar de ogen van de arts waren haar toch te strak. Zij dacht: "Ik zal een dokter uit de stad laten komen."

"Dit is mishandeling, freule," zei de dokter. "Ik betreur mijn ambtsgeheim." Hij draaide zich op zijn hakken om: het tapijt schroefde mee in rimpels. Bij de deur zei hij nog: "Elke andere dokter zal het met mij eens zijn. U kunt het beste in plaats daarvan een slachter roepen — als die tenminste ambtsgeheim bezit!" Alsof hij haar gedachten had gelezen. En hij verliet hen zonder groeten.

Toen zijn stappen verklonken waren, vroeg Lientje fluisterend: "Wat — heeft Kaarsberg in 's hemelsnaam met Coen gedaan? ..."

Maar de valkeogen van haar zuster flitsten zo fel op, dat zij wenste gezwegen te hebben.

"Hij heeft hem op mijn verlangen getuchtigd," zei Agneta. De twee anderen rilden, alsof het een middeleeuws vonnis gold.

Een zonderlinge angst verduisterde Wynendael voor de drie. Zij zaten daar maar, en praatten weinig, en konden niet werken. Soms klonk door de hal een voetstap, van Braam of van Maartje. Dat was als een verraad aan hun schrik. Er was iets vreemds gebeurd, waardoor de drie dametjes tot onwelkome gasten leken geworden in hun eigen kamers. Ook die machtigste. —

In de loop van de namiddag werd er aan de voordeur gescheld. Braams gewetensvolle tred werd hoorbaar in de hal, de Freules voelden zich onaangenaam getroffen, dat hun afzondering gestoord zou worden. Zij begonnen er juist ietwat aan te gewennen.

Toen hoorden ze die brutale jongemannenstem. "Gadverdikke!" zei die stem. "Benne ze nou beloazeremieterd?!" en snelle voetstappen betraden hun patriciërstrap. Twee van de vrouwen rilden. Chrisje, om dat wóórd. Lientje, omdat zij zich in een nieuw paniekgevoel afvroeg, hoe de Lange zó spoedig aan de weet was gekomen dat Coen bijstand nodig had ...

Agneta stond op en belde. Het huis was als een angstwekkend vloeipapier, waarin alle geluiden opgezogen werden, tot verzadigens toe.

Er verscheen niemand op Freule Agneta's signaal.

"Was dat niet die jongen van Gaalders ?" vroeg zij toen maar aan haar zusters. Beiden knikten met schuldbewuste gezichten. "Die wens ik niet in mijn huis," zei Agneta, en begaf zich naar de deur. En ook haar voetstap verstierf in de holte van het huis ...

Intussen had zich in Coen's kamer een vierentwintigkaraats aangrijpende scène afgespeeld.

De Lange vond zijn kameraad als een armzalige, lamgeschoten vogel voorover in de kussens liggen. Voor het eerst besefte hij, dat Coen een kind was, en hijzelf een jongeman: véél ouder, dan alleen die twee leeftijdsjaren. Zijn woede en medelijden waren er zo mogelijk nog heftiger door. "Coen!" zei hij, en stapte kortweg over de glanzend gewreven vloer naar het bedeiland tegen de achterwand. "Dag Lange!" zei Coen. Hij had bleke wangen, en diepe kringen onder de ogen. Hij glimlachte zijn trage lach, die de vriend altijd een gemengd gevoel van medelijden en ongeduld gaf. De Lange trok zonder verdere woorden de dekens van Coen's lichaam, zodat hij de zorgvuldig neergevlijde ijszak meesleepte. Wat hij toen zag, bracht hem een stroom van de grofste vloeken naar de lippen. Hij strekte zijn hand uit, als om het lichaam te strelen, maar begrip van de pijn deed hem aarzelen, zodat hij de arm een kort ogenblik in een dwaas zegenend gebaar uitgestrekt hield.

"Ik wil hier zo niet liggen," beet Coen hem toe. De Lange legde de ijszak terecht en gooide de dekens terug over het lichaam. Hij stopte ze een beetje onhandig toe om de schouders ... Hij hijgde even.

"Coen," zei hij toen met trillende stem, "woarom hè' je die vent nie gebete? Woarom hè' je de hele zooi nie uitgemoord mê' je zakmes?! Woarom hè' je dit huis héél geloate?! Woarom hè' je ze nie stijf gevloekt en de oge uit 'r kop geschópt??!" Hij slikte en ging op de rand van het bed zitten. "Nou mot ik het doen!" zei hij dan noodlottig.

Maar hij ontmoette een wonderlijke blik in Coen's ogen. Een wijde, zachte blik, bijna koortsachtig van nadenken. "Toen ik vanmorgen naar huis liep," vertelde Coen, met die peinzend-zangerige toon in zijn stem, welke de Lange zijns ondanks z'n hele jeugd door tot luisteren had gebracht, "was ik toch zo razend. Lange! Op meneer Alexander, die zomaar trouwt terwijl ik er niets van weet, en op jou, omdat je lachte ... En ik dacht erover, dat ik zelf misschien nooit zou trouwen ..." "Woarom niet?!" informeerde zijn vriend.

Coen ging door: "Dat maakte me zo gek kapot van binnen, dat ik alles had kunnen stukslaan! ... En toen kwam ik thuis, en op de trap was tante Agneta zo beestachtig tegen me ..."

" 't Kreng!" zei de Lange.

"En ik was net zo beestachtig terug ..."

"Fijn!" zei de Lange.

"Ik heb vier grote antieke vazen de trap afgedonderd, Lange!" "O, Goddank!" zei de Lange. "Ik dacht, dajje 'n doetje was .. ." "En Kaars heeft me geslagen ..." "Verdommeling!" zei de Lange.

"Ja . .. maar weet je, wat ik heb bedacht?" ging Coen voort. "Ik was al zo boos, omdat ik misschien niet zou trouwen ... Maar tante Agneta is niet getrouwd ..., en Kaars ook niet..." "Loat ze dan soame in de kelder kruipe en mekoar fijnknauwe en uitpoepe," adviseerde de Lange practisch. "Maar zouden ze zo naar tegen mij zijn, omdat ze óók verdriet hebben over hun——verlatenheid ... Lange? ..."

De Lange hapte naar lucht. "Leg jij je zorge te moake over — —" zei hij. "Je lijk Jezus wel! Je heb koors! ..." Het had zo'n goed gesprek kunnen worden. Maar op dat ogenblik werd de deur geopend, en binnen schreed Freule Agneta met de heer Kaarsberg, die zij uit zijn kamer had gehaald als hulp. In haar hart vond ze hem een domme, betaalbare automaat, en als zodanig bruikbaar.

De Lange rees op. Hij groette niet. Hij liep om het bed heen, en bleef erachter staan, met een paar onbevreesde ogen onder de woeste vleugelslag van zijn zware wenkbrauwen.

"Zou je dit huis terstond willen verlaten, Gaalders?" zei Freule Agneta.

Hij stond zwijgend aan de andere zijde van het bed: een hoofd groter dan Kaarsberg, jong en zich bewust van zijn lichaamskracht.

"Hoor je mij niet, vlegel?" vroeg Agneta. Zij kwam vanzelf tot staan, midden in de kamer. Er was niet de minste reden, om tot de achterwand of tot de ramen door te lopen.

Bij de deur wachtte de onderwijzer. Tot Agneta hem nader wenkte.

Toen zij samen aan het voeteneind van Coen's ledikant stonden, rukte de Lange nogmaals de dekens weg. Hij lichtte de ijszak, als een deksel van een delicieuze schotel. Coen voelde zich niets beter dan een bezienswaardigheid op de kermis.

"Heb u dit gezien??!" vroeg de Lange. En zijn toon was snijdender dan die van de vrouw tegenover hem. Agneta's blikken dwarrelden neer over het naakte lichaam dat daar zo verrassend aan haar werd vertoond. "Lange, — “ zei Coen verdrietig. Maar een vreemd gekreun onderbrak alle woorden. Agneta — met een grauw gelaat, kon haar ogen niet wenden van de vingerdikke zwarte bloedzwellingen op Coen's dijen. Tot zij ómwankelde en naast een even spierwitte Kaarsberg de gang opzwalkte. De deur sloot. De Lange stopte Coen voor de tweede maal in. Achter de deur hoorden ze hijgend hoesten en daarna het geluid van hevig overgeven. Een vrouwenstem probeerde iets te zeggen of te roepen ... maar verging in braken. — "Das allemoal gal," zei de Lange droog. "Da's goed, zo ..."

Coen werd daarna enorm vertroeteld. Hij kreeg soep, en fijne pudding, en — het lievelingsgerecht — pannenkoeken.

Ongeveer een week later had hij op een middag bezoek van zijn drie tantes, die thee bij hem dronken. Agneta toonde sedert die zeven dagen een soort verschrokken hartelijkheid.

"Er komen veranderingen, Coen!" zei ze die middag. "Meneer Kaarsberg gaat weg, en Braam zal ons ook verlaten."

"Meneer Kaarsb ..." stotterde Coen. "En — Braam ...?" Hij keek haar even aan, en sloeg toen de ogen neer, terwijl een kleur over zijn gezicht kwam. Hij speelde nerveus met de dekens. Coen mocht toen al weer op zijn zijde liggen. —

"Ja, we krijgen misschien een jonge knecht," vertelde tante Lientje.

Toen sloeg Coen zijn ogen weer op, en zei: "Ik wil niet, dat Braam weggaat..."

"Maar als hij nou tóch gaat...?" suste tante Chrisje sullig.

"Hij gaat niet," zei Coen. "Ik wil, dat hij blijft... — En ik wil ook, dat meneer Kaarsberg blijft." Dat laatste kwam er kort uit.

Agneta liet haar theekopje bijna vallen. "Waarom wil je dat?!" informeerde ze koel-verbaasd. Coen dacht even na, met gebogen hoofd. "Omdat ik nu tenminste weet, wat ik aan hem heb," zei hij waardig. "Hij deed wat hem bevolen was."

Dit was toneeltaal. Het was paskwillig groots. Maar het kon niet anders dan een gloeiende blos op de drie vrouwengezichten brengen.

"Meneer Alexander zou het nooit hebben gedaan," voegde Coen erbij, met zijn gelaat schuin naar hen toegewend. "Maar hij werd dan ook weggestuurd."

"Ahem," kuchte Lientje moeilijk, in de gapende stilte. Zij had nooit eerder kunnen vaststellen, dat Agneta op Chrisje geleek. — "En Braam moet hier altijd blijven," besloot Coen. "Hij is iemand, waarop ik kan vertrouwen. Ik wil, dat hij blijft." Ja. "Waarop ik kan vertrouwen," zei de jongen. En: "ik wil.. ." Zij hoorden het alle drie. Het was een bizarre sensatie. "Onzin," wierp Agneta tegen. Haar lippen waren droog, en haar ogen stonden zonderling wijd. "Je bent nog maar een kind, Coen. Hier in huis hebben volwassen mensen een wil." Zij schonk nog eens in: één schepje suiker, twee druppels melk, dan thee.

Chrisje speelde suffig met haar lepeltje, het rinkelde irritant. "Ik heb ook een wil," zei Coen zacht, doch zeer stellig. "Als Braam weggaat, haal ik hem terug, als ik groot genoeg ben." “Dan zou hij wel eens niet meer kunnen werken," waarschuwde Agneta, niet zonder boosaardigheid.

"Dan mag hij hier wonen, " besloot Coen. "En ik zal voor hem zorgen ..., zoals ik anders voor mijn ouders gezorgd zou hebben ..." Het klonk heel dromerig. "Hm, eh," begon Lientje.

Doch Agneta overstemde haar: "We zouden Braam kunnen vragen, of hij tóch nog wil blijven," stelde ze voor. "En meneer Kaarsberg ook," zei Coen. "Meneer Alexander is getrouwd ... — Als meneer Kaarsberg getrouwd was, had hij mij nooit zo geslagen ..."

De tantes begrepen de samenhang niet. Zij vonden dit een pijnlijk gezichtspunt.

"Ik trouw later ook," lichtte hun neef hen in. "Al was het alleen maar, om niet te worden als — — Kaars ..." Dat moesten ze allemaal slikken. Het was bittere thee, die middag. Coen was een comediantenkind, hij wist, dat hij in zijn staat van herstellende onaantastbaar was. Dat weten kinderen soms vroeg.

Er kwam sedertdien een verandering in de zaterdagmiddagen: de Lange zette werkwoorden en wiskunde opzij. Hij oefende zeer nadrukkelijk gymnastiek met Coen.

"Je mot 'n reus worde," zei hij, "met arme as otobande. Da's altijd goed voor "n mens." En hij trainde het blonde meneertje, dat het zweet hem in de ogen liep.

Coen moest voor het slapengaan ook oefenen: zittend benen heffen, voor de buikspieren. En zware, binnengesmokkelde stenen vijfentwintig keer tillen: voor rug en armen. En iedere middag even naar zolder, om daar aan de ringen vijfmaal een vogelnestje te maken, daarna losslingeren. "Je mot rékke," zei de Lange ontevreden. "Anders blijf je ondermoats!" hoewel Coen alleen maar klein leek naast hém.

Zij liepen hard door het weiland, en sprongen hoog en vér over slootjes, 't Was voor beiden goed, want de Lange zat teveel naast zijn vader in de vrachtwagen.

 

Hoofdstuk 6

 

TOEN COEN vijftien jaar oud was, zag hij er stralend gezond uit. Hij at geweldig, en inderdaad begon zich een groei in lengte en breedte te tonen, die heel wat beloofde. Hij had toen al lang leren zwemmen van de Lange, ergens in een verre sloot. Gevaar hadden zij geen van beiden ooit beseft. Coen kreeg de baard in de keel en hij begon onmiskenbaar manlijker allures aan te nemen. Hoe dikwijls zeiden de tantes: "Handen uit je zakken!?"

Éénmaal antwoordde hij: "Ook met de handen in mijn zakken ben ik een Borgh van Wynendael."

"Als je zó spreekt, ben je 't maar voor de helft," strafte tante Chrisje.

"Dat is méér dan genoeg," antwoordde Coen, typisch in de vlegeljaren.

Soms, heel erg soms, in de verlaten stilte van de zitkamer, vreesden de tantes, dat nu eindelijk het zigeunerbloed zich zou manifesteren. Maar — kón dat wel ? .. . Hij werd alleen maar zelfstandig.

Toen hij dan ook nieuwe schoenen moest hebben, gaf tante Agneta hem drie briefjes van tien gulden in de hand, en zei, dat hij ze alleen mocht gaan kopen. Dat moest nu maar eens, had neef Barend gevonden. Zij drukte hem echter op het hart, niet boven de vijfentwintig gulden te gaan. "Dus," voegde ze eraan toe, "ik krijg op zijn minst vijf gulden van je terug."

"Ja, tante," antwoordde Coen, en frommelde het geld in zijn broekzak. Het werd er weer uitgehaald. Het werd opgevouwen. Het werd in zijn beurs gestopt, en die ging in zijn achterzak, welke met een knoopje moest sluiten — "waar is dat knoopje?" vroeg tante Agneta. 

"Weg," lichtte Coen haar in. "Dan houd je je hand er maar zo lang op." "Ja, tante." Alsof hij van huis tot aan de schoenwinkel door het dorp zou lopen, met de hand op zijn achterwerk. De Jonker. Hij wist, welke schoenen hij hebben wilde, en ook, dat ze vijf gulden meer kostten, dan hij mocht uitgeven. Maar om dat van tevoren tegen tante Agneta te zeggen, had geen nut. Coen had geen bereikbare spaarpot, dus moest het botweg geforceerd worden.

Hij kocht ze, een paar heerlijke, echt kerelachtige schoenen van donkerrood juchtleer. En hij was er gelukkig mee, dat hele kwartier lang, dat hij erop naar huis liep, want hij was wel zo slim, ze niet te laten inpakken: nu waren ze niet meer te ruilen. Een half uur later werden ze gehaald door de familie-schoenlapper, om zwart gemaakt te worden.

"Nu komt daarvoor dus nog één vijftig erbij, en dan kosten die schoenen over de dertig gulden!" zei Agneta. "Dat vind ik onbetrouwbaar van je."

"Een man met rode schoenen! Affreus!" vond tante Chrisje. En neef Barend, onverwacht aanwezig, zei dreunende dingen over verwijfdheid, welke geweerd diende te worden. De schoenlapper was tactloos genoeg, Coen te verzekeren: "Ik krijg ze best helemoal zwart, hoor!" En hij grijnsde met alle vier de tanden, welke hem overgebleven waren na veertig welbestede jaren van pruimen en domme dingen zeggen. Zulk volk leeft bij de dag, anders had hij beseft, dat Coen eenmaal volwassen zou zijn, en baas over zijn eigen zaken. Van dat ogenblik af hoefde de schoenlapper niets meer van Coen te verwachten dan de schop, die deze hem beloofde, en welke volgens speciaal ontwerp zijn aangelaat in een tweede zitvlak zou doen verkeren.

De zwartgemaakte schoenen werden nooit gedragen. Als Coen ze in de kast zag staan, hadden de schoenen en hij wederkerig medelijden met elkander.

Toen hij die avond naar bed zou gaan, was neef Barend al weg. Tante Agneta nam haar bril af, en zei, niet zonder vriendelijkheid: "Ik hoop, Coen, dat je verstandig zult worden, en dat je je in 't vervolg niet meer recalcitrant toont. Je wordt nu al wat groter..."

Toen richtte Coen zich op. Ja, hij werd heus flink, al had hij nog dat blonde kindergezicht. Hij antwoordde: "Als ik meerderjarig ben, koop ik nóóit anders dan mooie schoenen. Het zal heerlijk zijn."

"Hoe durf je," bestrafte tante Chrisje. Ze had hoofdpijn, zoals meestal die laatste tijd, na een bezoek "van neef Peun. "En wie er niet naar kijken wil, die mag me alleen laten," zei Coen strak.

Agneta bezag hem met opgetrokken wenkbrauwen. Ze zou hem nooit leren begrijpen. Hadden ze dan niet steeds het goede gedaan, voor deze jongen?

Neef Barend had al beslist: een jongen als Coen moest eens mensen van zijn stand spreken. Alsof hij dat niet dagelijks deed ...

De heer Peun wist een wederzijdse neef in Den Haag te wonen, die een zoon van zestien had.

Er werd een pedagogische uitnodiging naar de grote stad verzonden, en aangenomen.

Op een zaterdagmiddag arriveerde de pasgebakken vriend: Freddie Termeeren Steynheuvel. Lange broek, keurige handen met een zegelring, een beschaafde glimlach van veel witte tanden glanzend, zorgvuldig geborsteld haar. Toen Coen hem hoorde praten, begreep hij, dat zijn eigen tale niet accentloos was gebleven, in jarenlange omgang met de Lange.

De jonge Steynheuvel sprak keurige volzinnen, waarin vreemde woorden om de voorrang drongen met de koket aangewende uitdrukkingen die-men-niet-zegt.

"God, kerel, wat een belazerd mooie entourage!" zei de gast, en stond stil om een sigaret aan te steken. Hij wist, dat achter hem twee boerenmeisjes giechelden om zijn zeer modieuze jasje, maar liet ze kalm in het gezichtsveld komen, voordat hij hun een knipoog toezond.

"Die grietjes zijn niet zo groen als ze zelf wel hopen," ging Freddie door, en zette zich flanerend in beweging. Coen had al zijn gedachten nodig, om hem te verstaan. Bij tijd en wijle dacht hij, dat de jongen Latijn sprak.

Zij waren zowat even groot. Maar zoals zij door de oprijlaan kwamen aanwandelen, bevond Agneta, die achter een van de opgenomen vitrages uitkeek, dat Coen robuster was, frisser en manlijker.

"Die jonge Steynheuvel is een heertje," zei ze tegen Lientje, die nog zat te borduren aan een zijvenster. "Maar Coen — ik zie het nu opeens — Coen is een Borgh van Wynendael!" Er was een wonderlijke, bedwongen jubel in haar stem, alsof zij op het teken van adeldom had gewacht, lang en bijna vergeefs. "Wie is dat geestig fossiel daar links, achter die tulletjes?" informeerde de gast.

Coen bekeek de gevel. Doch tante Agneta had zich reeds teruggetrokken.

De jongeman hield ook aan tafel met gedistingeerde mate een vriendelijke conversatie gaande, waarnaast Coen een jarenlange slechte beurt maakte.

Hij verbaasde zich trouwens, dat de tantes een andere jongen animeerden tot vertellen, waar zij hem zonder uitzondering het zwijgen aan tafel hadden opgelegd.

De heer Kaarsberg informeerde naar het werk van de jongeman, het onderwijs op de middelbare scholen in Den Haag, naar enkele tentoonstellingen en andere dingen, welke Freddie alle bezocht bleek te hebben.

Coen had toen eigenlijk al zijn buik vol van de jongen. Niet alleen had hij zijn vrije zaterdagmiddag moeten opofferen en zijn gymnastiektoeren met de Lange moeten missen, maar de ongetwijfeld briljante praatjes onder vier ogen van de vreemdeling, over kippetjes en dametjes en je-weet-wel's, zijn blasé vermaaktheid over een verdomd geestige dégénéré, die in de trein belazerd strak naar Freddie's pantalon had zitten turen, enige beslist smerige verhalen over een leraar met een meisje, een leraar met een jongen en hoe Freddie een nog niet helemaal droog gelopen lerares tot nieuw leven trachtte te prikkelen door al te dicht naast haar te gaan staan en tijdens de les naar haar te glimlachen, tot het mens tegen haar eigen hakken schopte van verlepte zaligheid, gaven Coen een gecompliceerd gevoel van bezoedelde dorpsheid. Het maakte hem razend. Hij kon erom lachen, en beledigde zijn hele eigen wereld daarmee. Doch terwijl hij trachtte, zijn houding te bepalen en daarin niet slaagde, voelde hij de ogen van Freddie in nonchalante verbazing op zich rusten, en kleurde verlegen. Hij wist, dat hij nog te weinig had meegemaakt. Hij zette de tanden op elkaar en was gastvrij. Hij wilde het constante sigaretroken niet veroordelen, hoewel de Lange nooit rookte, omdat 't een dure liefhebberij was.

Binnen twee dagen had hij zich aangewend, automatisch "O, ja?" en "heus?" te zeggen, terwijl hij lekker aan andere dingen dacht, die nader aan zijn eigen hart lagen. Toch kon hij niet ontkomen aan een armzalige ontnuchtering: was de wereld zó. .. zo liefdeloos vermaakt, zo vermoeid, zo klef en vunzig, voos-elegant ? ...

Waarvoor bloeiden bloemen dan, en torenden wolken als verblindende witte droombergen in het hemelse blauw?——

Coen kon niet helpen, dat de tantes Freddie Termeeren Steynheuvel veel meer heer, en man van de wereld vonden dan hun neef, die links en zwijgzaam was als een boerenpummel. Dat deerde hem trouwens weinig. Hij bekeek hun hoffelijk koer-duiven-gesprek met de jeugdige Hagenaar, en dacht: "Wat zal hij thuis over hen zeggen? ..." want tegen hem had Freddie alleen maar zo'n beetje gegrinnikt over ouwe en jonge teefjes, dat hij hem benijdde om de wazige bibber-controle, waaraan hij in iedere hoek van zijn park met een ander schat je kon ontkomen.

Dinsdags, de vierde dag, had Coen zo meer dan genoeg van de vergulde platvloersheid, dat hij nauwelijks nog beleefd was. De logé echter, voelde zich als deftig jonkman op een adellijk buiten, hij had zijn oog laten vallen op een deerntje van zeventien, wat Coen oppervlakkig kende, omdat haar vader zomers wel eens kwam helpen met maaien bij een pachter. Coen vroeg op hoge toon aan zijn gast, zich niet al te paradijselijk te gedragen in een omgeving, waar hij als gastheer nu eenmaal bekendheid genoot. Hij scheepte het hevig geanimeerde meisje met zo'n snauw af, dat zij schreiend de Wynendaelse tuinen verliet.

Freddie was werkelijk even stil, al had hij geamuseerd gelachen. "Jij bent me toch een sultan!" zei hij meesmuilend. Dat was na het "diner", zoals Freddie het noemde, tegen schemering. Later kwam Freddie nog wat napraten in Coen's kamer. Coen had beslist bedoeld, te gaan slapen. Hij zat in pyjama met gepoetste tanden en ruig krulhaar op de rand van zijn bed, en keek naar de gast, die op lakpantoffels heen en weer flaneerde. Zelfs zijn nachtgewaad was subliem: een Russische pyjama met bont borduursel langs de boorden.

 Freddie effende het pad voor een andere vrijage de volgende dag, met wat minder toezicht van de kasteelheer. "Daar zitten hier een stel lekkere kindertjes!" zei hij, "ik heb er gewoon kippenvel van, zeg! Verdomd!" En hij rookte maar, in Coen's slaapkamer, waar dit nooit gebeurde. "Wat weet jij eigenlijk van de liefde, Coenraad?" informeerde hij op zijn vlotte, geamuseerde manier. "Zal ik je es 'n goddeloos leuk grapje leren?" — Zijn hand verdween in z'n pyjamabroek. Toen knapte er iets in Coen. Zijn maag zat toegeknepen en zijn hoofd prikte, terwijl hij oprees van zijn bed. "D'ruit!" zei hij met overslaande stem.

"Maar Coenraad! ..." stribbelde de jongen tegen, met nog dat kluchtige air. Hij imiteerde hoorbaar de tantes. — "D'ruit," herhaalde Coen, "of ik geef je 'n schóp, dat je niet trouwen kan!" Hij had er niet nauwkeurig bij stilgestaan, wat de Lange daarmee bedoelde — want dit was taal van Gaalders junior.

Doch Freddie, met opengevallen schrikogen, begreep zulke dingen héél goed.

"En morgen donder je op naar Den Haag!" riep Coen de snel zich verwijderende gast na. Het klonk onadellijk.

Freddie vertrok beledigd, zonder uitleg te geven aan de tantes. "Het spijt me," zei hij. "Coenraad zal u zeker graag willen duidelijk maken, waarom ik liever terugga." Coen zat met een stug gezicht aan de ontbijttafel en trachtte een term te vinden. "We hebben geen contact," zei hij. Dat had hij dan toch opgestoken van vier dagen beschaving: al of niet contact hebben.

Freddie werd door Braam geëscorteerd in de wagen, met de merrie Lène daarvoor en Gelles op de bok. De freules van Wynendael waren geschokt. "Je bent een verschrikkelijke pummel," voegde Agneta de dwarse neef toe. Zij voelde haar oude bitterheid weer overvloeien: hij was geen stamhouder.

"Hoe kón je dat nu doen?" treurde tante Lien. "Coen, weet je eigenlijk wel, hoe je jezelf en óns hebt geblameerd? ..." "Het is schande," zei Chrisje, "de Steynheuvels zijn rijk! ..." Coen keek toen even op, en zei met een scherfje sarcasme in zijn stem: "Ik behoef toch niet met Freddie te trouwen! ..." Maar er viel niets te lachen. Freddie had per slot een zusje, Alice.

Het werd een ellendige dag voor Coen. De Lange was niet thuis, hij kon tegen niemand praten, en zwierf zo'n beetje alleen door de velden, om tijdens de thee neef Barend en nicht Ida bij de tantes te treffen.

"Dit is rampzalig!" zei neef Peun, en drukte Coen minimaal de hand. "Ik tracht verbindingen voor je te leggen, dat je later connectie hebt met de departementen!"

"Dag, — Coen," zei nicht Ida, witjes, nu zij reddeloos wist, hoe 'n lompe hosklos deze uit de kracht gegroeide jongen was. Ja, vooral neef Barend bleek onder een steeds groeiende inname van Ouwe Klare de terugzending van onbruikbare Freddie als een ramp te zien. Niet alleen, om wat er gebeurd was. Dat was al onoverkomelijk!

"Hoe moeten wij ons excuseren tegenover de Haagse families??' vroeg hij zich en anderen af. De tantes schudden hoofden.

"Zoiets wordt bekend!" snorkte Barend Peun. "Een aardig, speels jonkertje gaat logeren — geeft z'n vakantietijd om uit logeren te gaan, " verbeterde hij, "bij een familie ergens in de wildernis." Hij ving de getroffen blikken van al het vrouwvolk. "Ja, zo ziét zo'n Haagse jonker dat toch! ... — Hij gaat, zet al zijn afspraken opzij voor de tijd van een volle week, — en komt vier dagen later thuis ... teruggestuurd !!!" Dat laatste woord rook machtig naar Schiedam. "Tja," zuchtte nicht Ida, "ik vind het...!!" waarna ook zij het hoofd schudde. 

"Wéét je eigenlijk wel, wat je hebt gedaan?!" kraste neef Barend tegen de beklaagde.

Coen zat even zwijgend voor zich uit te kijken. "Nee," antwoordde hij toen kalm. "Ik ben achterlijk." Tante Agneta rees hevig getroffen op. "COEN!" zei ze hijgend. Maar uit Coen's ogen straalde eensklaps een geladen licht. Langzaam en héél duidelijk vertelde hij, van de kippetjes en de verdomd geestige dégénéré, van de dametjes en de leraren, van de drooggelopen lerares en de afspraakjes op Wynendael. Hij spaarde hun niets, van de bibber-controle of het goddeloos-leuke grapje.

De tantes zaten met hoofden als tomaten, nicht Ida wist haar ogen niet te richten, neef Barend trachtte herhaaldelijk de gespannen jongensstem te doorboren, wat niet gelukte. Coen accepteerde geen repliek.

Toen zijn verhaal uit was, stond hij bruusk op. "Ik wéns dat niet, op Wynendael," zei Coen. En verliet de geschokte ouderdom bij open doek.

In januari moest Coen een nieuw pak hebben. En hoewel de tantes er niet vóór waren, hem ouwelijk te kleden, bedachten zij dat het toch beter zou zijn, indien hij nu meteen maar een lange broek kreeg: hij was te groot om nog vier jaren met een korte broek te kunnen lopen, en een pak moest minstens vier jaren dienst doen. —

Zoals menigmaal tevoren vroeg Agneta zich af, wat hun toch tien jaar geleden had bezield, dit kind in huis te nemen. Behoudens enkele werkelijk zware situaties hadden zij het wel kunnen redden. Doch hadden zij dan niet overlegd, niet begrepen, dat een jongen zou opgroeien, en daarmee steeds moeilijker op te lossen vraagstukken zou meebrengen voor drie in kiesheid gedrenkte Victoriaanse zielen? Zij wilde er niet over nadenken, dat Barend Peun op geen stukken na de hulp was gebleken, welke zij had verwacht. Hij was het met haar eens geweest dat de naam een opoffering eiste, dat een dergelijk kind het best geleid werd onder eigen hoede dat men er niets van kon verwachten, tenzij het in de omgeving volwies, waarin het eenmaal zou moeten leven. Nu wis Coen Agneta de laatste tijd enige malen zeer meegevallen, ondanks de nooit aflatende gedachte, ,dat hij geen volbloed patriciër was. Maar was deze gunstige kant, welke zich dan eindelijk in zeer lichte mate geopenbaard had, niet het juiste gevolg van een verblijf in adellijke omgeving? Agneta van Wynendael was niet in 't minst dankbaar, na lang en kritisch wachten iets positief gunstigs in Coen's karakter te hebben mogen vaststellen. Het was eenvoudig haar zwaar verdiende beloning. Doch nu, hoe moest een dame van haar leeftijd een jongen van bijna zestien raden met kleding? Hoe moest zij hem verder baas blijven, hoe moest zij hem uit de buurt van en in kennis mèt meisjes brengen — hoe moest zij hem 'inlichten' ? ...

Dat waren de taken eens mans.

Doch blijkbaar niet eens betaalden mans, de heer Kaarsberg gaf alleen maar lessen volgens H.B.S.-voorschrift.

— En neef Barend——ach, voor hem had klaarblijkelijk het patriciaat nooit betekend, wat het voor haar was ... Hoe kón dat ook ...

Toch zei neef Barend, toen hij met vrouw Ida zijn maandelijks bezoek bracht: "Nu, dan zal ik eens met Coen naar de stad rijden, en een pak met hem kopen. Ida kan wel raad geven voor de kwaliteit."

Ida knikte toegenegen, met nadenkende ogen uitrekenend, of zij niet al te veel tijd verloor: zij werd verwacht voor enkele bridgedrives ... "Nee, dat gaat wel," was haar uitkomst. Coen's koffer werd gepakt, hij zou om negen uur nog met hen wegrijden, overnachten in huize Peun, om de volgende dag direct bekleed te worden.

"En dénk erom, neef Barend," drong Agneta aan, "niét per trein terug. Hij is me te jong."

Jajajaja, dat was verduiveld vervelend! Want neef Peun had ook nog zijn zaken te behartigen, en een afspraak met een verdomd aardig juffie, dat papier moest inkopen voor een Belgische firma...

Voor Coen was het een soort avontuur. Hij had nog nooit zo laat in een auto door het slapende land gesuisd. De zoevende flakkering van felbeschenen bomen, die voorbij schoten, was een ritmisch wonder voor hem, en zijn hart ging open, toen hij de lichtende stad als een hoop half-uitgedoofde sterren zag smeulen in de nacht.

Nicht Ida wist weinig met hem te praten, en kreeg ook schaars antwoord. Ze vond hem een linkse jongen. Wat begreep zij van de violen, welke in zijn hoofd neurieden, en daar dwars door verwrongen leeftijdsvooroordelen heen de inspiratie loszongen ?.... — De nacht, met al die kleine planeten boven je! En de stad, wenkend aan het eind van een onbekende weg, als een half opgegeten verjaarstaart, vol feestelijke sier! ... De nevelsluiers langs de waterkant, en hier de wagen: een instrument, dat gonzend de stilte in tweeën sneed, aangetrokken door die steeds flonkerender magneet: de grote stad.

Coen genoot. Hij besefte niet, dat het zweet in zijn vuisten stond van opwinding om iets vreemds, iets — wat onbekend was, en toch zo héél bekend voor hem... was het die stad, waar hij lange jaren geleden Kermis had gevierd?... Was het alleen het avontuur van wég te zijn uit de Wynendael ?... Was het een melodie... welke door het motorgezinder losspoelde uit de duisternis ... ? Het was de inspiratie. —

De aankomst in het huis van Barend Peun bleek nuchter. Coen stond met knipperende ogen midden in de kamer, en keek naar de bijzonder mooie schoorsteenmantel met Delfts blauw. Hij zag schilderijen, en moderne stoelen — laag en wellustig van fluwelen welvingen. Antiek koper en modern tin, een reusachtig radiotoestel, waar neef Barend verveeld aan draaide. Golven muziek zwalkten eruit, diep en zalig, — haastige stemmen fladderden weg —

"Me dunkt, je moest meteen maar naar bed gaan, Coen, het is half elf," zei nicht Ida.

Coen knikte dwaas. Thuis moest hij altijd nog een glas melk drinken. Hij had dorst. Kon je zoiets zeggen?... Hij besloot te zwijgen. Een man moest het zonder melk kunnen stellen. Van zijn gastvrouw kreeg hij een haastige handdruk met een glimlach. De heer des huizes had juist het enige ware station gevonden, en zei: "Ja, eh — wel te rusten! Wij ontbijten om acht uur."

Daarna liep Coen achter de kittige zijden benen van een dienstmeisje de trap op, die hem smal leek naast de Wynendaelse opgang.

De gedienstige droeg zijn koffertje. Zie liet hem alleen met een vriendelijk "Welterusten, jongeheer", in een smal kamertje. Coen stond doodstil. Door het gesloten raam hoorde hij vreemde geluiden van de grote stad ... Hij schoof het gordijn terzijde, en zag een rij achtergevels, waarvan sommige vensters verlicht waren. Verder een dreunende duisternis. Ergens zocht een tram knarsend in de rails haar weg. Ja, dat geluid herinnerde Coen zich ... En autotoeters ..., en dansmuziek .... die kwam uit een van die lichte ramen ... daar stond een vrouw op een balkon te roken ... Coen voelde zich opeens zichtbaar, tegen zijn eigen verlichte achtergrond, en liet het gordijn vallen. Er was een herinnering aan geluk in de omgonsde stilte van zijn kamer, welke hem diep zwaarmoedig maakte. Hij moest aan Alexander Verbrinke denken, en meende, in al die jaren nooit zo hevig naar hem te hebben verlangd. Het was altijd fantasie geweest, een gedroomd verhaaltje van een oudere, die in genegenheid trouw bleef en steun gaf aan het wankele, jonge hart. Nu scheen de man gestalte aan te nemen. Hij was toch eens werkelijkheid geweest, mèt alle vriendelijke belangstelling … Boven zijn hoofd hoorde Coen lichte vrouwenstappen. Hij dacht aan Freddie Termeeren Steynheuvel, en gleed koud tussen de schone lakens. In het donker lag hij nog een tijdje op zijn rug te denken, te denken ... Maar er zat geen uitkomst in dat peinzen. Wat had hij ook al weer gewild? — Wat had hem toch zo vervoerd, vanavond in die gonzende auto? ... — Klonk er zo laat in de nacht nog muziek ... ? Hij ging na een stevig ontbijt met neef Barend de stad in. De ochtendsfeer in de drukte gaf hem een heerlijk opgewekt gevoel. Er zat een streven in, een gezonde bedrijvigheid. Bij een kade waren mannen bezig, een schuit met bloempotten te lossen: die werden in stapeltjes van zes omgekeerd op de stoep gezet. "Het lijkt me heerlijk, zo te werken," zei Coen tegen neef Barend. De man moest er hol om lachen. “We zullen toch maar pogen, iets beters voor je te vinden," zei hij. En Coen wist, dat hij aan een departement dacht. In een smalle straat betraden zij een kledingmagazijn. Het zag er chic en stil uit. Binnen was het ontzagwekkend ruim, met overal de prachtigste jassen met bontvoering, geruite wollen halsdoeken, velours hoeden en kostbare handschoenen. Coen kreeg een degelijk pak met twee broeken. Het was grijsblauw, en de prijs lag tenminste twintig gulden boven tante Agneta's limiet.

"Ach nu ja, die gekken daar op dat dorp!" zei neef Barend. De verkoper glimlachte beleefd, met een oogje van verstandhouding naar Coen. Het was niet prettig. Coen wist, dat zo'n man dat niet zou hebben gedaan, als hijzelf ouder was geweest, en de tantes waren toch altijd nog te goed voor dergelijke afbrekende kritiek van Barend Peun. Of hinderde Coen alleen het feit, dat zij weerloos en ongeweten werden beledigd ? In stilte hoopte hij, dat Peun niet aan dat pak meebetaalde: hij vond de gedachte, iets van hem te moeten aannemen, stuitend. Het kostuum werd ingepakt, zodat het meegenomen kon worden. "Ja, meneer Peun, nee, meneer Peun. Even wisselen, meneer Peun. Ziet u, zes, zeven, acht, negen, tien — èn twintig — dank u beleefd, morgen, meneer Peun!" Toen stonden zij weer op straat. Coen voelde zich heel gelukkig, met het nieuwe pak. Twee lange broeken! — hij nam zich voor, de eerst volgende zaterdagmiddag de deur uit te sluipen met dit kostuum aan, dan kon de Lange het zien!

De stad had zo'n lief, bekend gezicht, op sommige ogenblikken!

Die vakantie, veel jaren geleden —

Toen begreep Coen, waarom hij aan die tijd terug móést denken: daar was de voordeur, met het stoepje van twee treden, met de leuning, en de ramen ernaast...

"A. G. Verbrinke," stond er op een groot naambord, "Advocaat en procureur."

Coen hield duizelig zijn schreden in.

Als er nu toch een kans was ... — als hij toch eens—

"Kom, ik heb haast, Coen," zei neef Barend. "Het spijt me wel, maar ik zal geen tijd meer over hebben, om je helemaal met de wagen naar je huis te brengen. De tantes vergeten wel eens, dat ik ook weer retour moet — dat is dubbele tijd, zie je." Coen knikte met gloeiende oren. Hij hees het pak beter onder zijn arm.

"Ik zal je dus even meenemen naar huis, dan kun je je koffertje halen. Misschien gaat het pak er ook wel in. Dan zet ik je op de tram, die naar het station loopt. Je kunt het toch wel vinden, niet?"

Coen was nog maar een kind, van vijftien. Hij voelde zich vreemd te moede.

Het koffertje kon het kostuum niet bevatten. Er werd Coen een trein opgegeven.

Hij werd naar de tramhalte gebracht, met zijn twee armen vol bagage.

Nicht Ida wuifde nog even, doch de tram moest wachten op een verkeerslicht. Zij wendde zich af, en wandelde weg. Bij het station stapte Coen uit. Het avontuur was in hem opgestaan de kleine belevenis van een jongen zonder durf. Hij sjorde zijn twee pakken de telefooncel binnen, en zocht met bevende vingers in het telefoonboek. Maar het draaien van de schijf verkilde hem al, en de vrouwenstem was onbekend.

"Is meneer Verbrinke thuis?" informeerde Coen.

"Nee, mijn man komt niet thuis voor vanavond," zei de vrouw.

"Kan ik een notitie voor u maken?"

Zijn keel schroefde dicht. Misschien was het wel een ander... "N-nee," zei Coen. "Ik bel nog wel eens op, dank u!" En over haar stem heen, die nog sprak, hing hij de hoorn terug. Waarom was hij zo diepongelukkig, toen hij daar alleen met zijn pakkage in de derde klas coupé zat?... Waarom kon het hem opeens niets meer schelen, wat er gebeurde, of hij aankwam, of verdwaalde, — of verongelukte — ?... Hij overdacht, hoe hij dat dubbeltje voor de telefoon moest verantwoorden. Een geluk, dat neef Barend hem het overschot van het klerengeld had meegegeven... Die was zeker bang voor tante Agneta's tong ...

Hij dacht nuchter: "Wat een geluk, dat ik alleen ben! — Als er nu iemand vriendelijk tegen me zou zijn, zou ik kunnen janken..."

En waarom toch —waaróm ?...

Hij had nog wel een nieuw pak gekregen!

Die herfst, op een ochtend, kwam de heer Kaarsberg niet aan het ontbijt.

Dit was voor Freule Agneta alleen maar aanleiding, keiharde dingen te zeggen over mensen, die niet punctueel waren. Zij had daar overigens bij Kaarsberg weinig last van gehad. Zijn vakanties en enkele ernstige verkoudheden niet meegerekend, had hij zich zeven jaren lang elke morgen strikt om acht uur aan het ontbijt gemeld.

Na een kwartier zei Freule Eline: "Wellicht heeft hij zich verslapen, Agneta!"

Doch dat hoorde zo niet. Dat kon nimmer een excuus zijn, in den huize Wynendael.

Het ochtendmaal was rijk verlucht met opmerkingen van de oudste dame, totdat Coen, na nog een kwartier, tegenwierp: "Hij kan ook wel ziek zijn."

Nu werd pas goed naar voren gebracht, dat zulks geen pas gaf. Wie zich te ongesteld voelde om aan de ontbijttafel te verschijnen, belde Braam, en liet zijn komst afmelden. Coen, teruggeroepen door Agneta, aangemoedigd door Lientje en nagestaard door Chrisje, liet zijn vierde boterham in de steek, om zelf een onderzoek in te stellen.

Op het ogenblik, dat de deur achter hem sloot, schoot de vrees wortel in de drie damesharten. Zou er een man onder hun dak dood kunnen gaan, zonder voorafgaande aankondiging? ... — Coen kreeg alleen wat gebrom ten antwoord op zijn kloppen. Als een rasecht edelman vroeg hij: "Mag ik binnenkomen?" waarop weer dat wolfse geluid volgde.

Hij vond de heer Kaarsberg in negligé op zijn hurken voor het ledikant zitten, met zonderling rode ogen onder zijn al te hoog voorhoofd.

"Wat scheelt u?" informeerde Coen. Hij voelde zich onberoerd door de vreemde houding van zijn gouverneur. "Ik kan niet meer! ..." kreunde de heer Kaarsberg. Coen stond stil, en vroeg zich af, wat de man niet meer kon. Doch inmiddels begon er een verward verhaal te droppelen, over wakker liggen en studeren en niet meer kunnen slapen, en "die kerel hierboven, met zijn rode rok", en "geesten" en over de afwezigheid van liefde.

Met een regenachtige eentonigheid zat Kaarsberg op de grond te dreunen over "in de eenzaamheid komen zij altijd" .. . over "haar gezicht lacht, terwijl er bloed uit haar mond loopt" ... Hij mummelde over hele nachten studeren en wakker liggen, en: "ik kan niet meer". "Ik kan nóóit meer!" eindigde hij, en zweeg toen echt.

Coen, met de nuchterheid der jeugd, hees hem onder z'n armen overeind en stopte hem in bed. "Ik zal Braam vragen, uw ontbijt boven te brengen," zei hij, en sloot de deur voorzichtig. Beneden vertelde hij alles aan zijn tantes, die voor het eerst alle drie gelijk reageerden: zij waren bang.

Weliswaar vreesde Agneta de waanzin, Lientje de "man" en Chrisje de geesten, waarover hij sprak, en die haar lang geleden na een afschuwelijke spiritistische seance al te na hadden gestaan, maar hun gelaten vertoonden slechts de angst. Zij raakten niet uitgepraat en konden het vragen aan Coen niet laten, terwijl Braam met een onschuldige boterham met kaas en een kopje thee opwaarts was getogen,

“Maar wat zei hij nog meer, Coen! Kind, zit daar niet zo lummelig!"

"Hij zei, dat 'ie niet meer kón," herhaalde hun neef. "Maar — wat niet?" druste Agneta, en kreeg een voorbarige kleur.

"En wat was dat — met die mensen, die altijd komen, als hij eenzaam is? ..." fluisterde Chrisje. "Een vrouw met bloéd aan haar mond ... ?"

"Had hij niet gedronken, Coen?" vorste Lientje, haars ondanks. Toen kwam Braam binnen, en hij meldde kalm en zakelijk, dat de heer Kaarsberg kennelijk een geestelijke instorting had, hij raadde de Freules de dokter op te bellen — of de politie.

Beiden werden in kennis gesteld. Gelukkig maar.

De dokter kwam met een verpleegster, die juist bij zijn vrouw logeerde om op krachten te komen. De politie kwam vier man sterk.

En met zijn zessen hadden zij de grootste moeite, een eensklaps fantastisch sterke meneer Kaarsberg, die met brallende stem sprak, de trap af te krijgen.

"Het gebrek aan liefde!" riep hij. "De totale afwezigheid van liefde! Schoon, maar dodelijk! De stenen van dit huis laten elkander los van liefdeloosheid!" En het galmde zo akelig door het trappehuis. "Het is die vlegel in zijn rode rok! Antoine Pierre!" Kaarsberg sprak de naam uit, alsof het een vloek gold. "Hij moet haar vermoord hebben, zij bloedt elke nacht weer boven mijn gezicht, het lekt uit haar mond, en kleeft aan het haar op mijn voorhoofd tezamen!"

Hij had helemaal geen haar in die omgeving. "Ik kan niet meer! Ik kàn niet meer!! Ik kàn niét méér!!" loeide hij. 

En in de lege hal beneden fluisterde het schuifelen van de drie totaal ontzette freules, die achter de kier van de eetkamerdeur scholen. Zij keken witbestorven naar de van politie en medische machten omgolfde gestalte in het dwangbuis — dat had de dokter thuis nog in een lade liggen. Zij zagen de man, die toch nog zo'n kracht toonde in een soort woeste kniptorbewegingen, dat zij elk ogenblik meenden, de hele trein van hun kostelijk trappenhuis te zien rollebollen. Buiten stonden Gelles en Marie met enige tuinlieden, die hologig de politiewagen bestaarden. En juist op het bordes moest Kaarsberg natuurlijk weer loeien over dat gebrek aan liefde. "Ik heb ertegen gevochten," schreeuwde hij naar het publiek. "Maar ze zijn al dood, daarbinnen. Geraamten van het leven: hebzucht en angst is hun naam! Er is geen liefde! En al die tijd heb ik gewerkt en gestudeerd, om niet te sterven! ... Ik kan niet meer! ..."

Dat was een ellendig refrein. Het leek ook wel, of het langzaam maar zeker redelijke taal werd. Gelukkig begon hij toen weer over geesten, met bloedende monden. Hij werd weggevoerd. Hij verdween in een zenuwinrichting, niet betreurd en niet gemist.

Hij had tevergeefs gestudeerd en zijn nachten doorwaakt. De freules hadden zijn prestaties gehonoreerd, en Coen had zich niet gehecht aan de man, die hem op bevel kon ranselen. Er waren geen verplichtingen en geen rouw. Diezelfde dag telefoneerde Freule Agneta met de heer Peun.

's Avonds was er reünie in de Rode Salon. Daar werd besloten, dat Coen groot genoeg was, om verder de H.B.S. in een nabijzijnde plaats te volgen. Hij zou heen en weer reizen met het lokaal-treintje.

Dat bracht wel weer kosten mee: Coen moest nog een daags pak hebben. En een schooltas. En een vulpen. En ja, — wellicht waren de leerboeken, die de heer Kaarsberg tweedehands had kunnen krijgen, wat verouderd ... Dat bracht het opgroeien allemaal mee.

 

Hoofdstuk 7

 

COEN WAS zestien, toen hij met grote moeite na een soort toelatingsexamen de derde klasse van de Hogere Burgerschool mocht betreden.

De eerste dagen waren een marteling voor hem. Hij moest bij elke leraar zijn naam opgeven, en allen schenen te weten, dat deze meer lettergrepen bevatte dan "Coen van Wynendael", zonder finesses te hebben gehoord.

Als een leerkracht binnenkwam en informeerde naar de naam van de nieuweling, begon de klas al te grinniken. Coen had trouwens nooit kunnen bevroeden, dat jongens en meisjes van zijn leeftijd zo afmattend konden zijn in hun kwasi verstandige grappenmakerij, die varieerde van de speelsheid van een jong dier tot lompheid. Hij had er geen reactie op, werd wantrouwend voor elke vriendelijkheid welke hem werd bewezen, omdat er bijna altijd een zogenaamd mopje achter stak. Hij verstond hun jargon niet, en had al zijn energie nodig om te begrijpen, wat er werd behandeld in het onderwijs. Het gevolg was, dat hij zich kortaf toonde, en geen omgang met anderen animeerde. Hij zocht afgezonderd zijn weg, hooghartig en afwijzend. Alleen ging hij de school uit, alleen naar het stationnetje, alleen met de trein naar huis. Dat bracht plagerijen mee van veel ernstiger aard. De meisjes lachten Coen uit, de jongens voelden zich stijgen in de vrouwelijke aandacht, als ze iets geks met de nieuweling wisten uit te halen. Coen kookte bij tijd en wijle van razernij. Maar hij behield uiterlijk een ijzige kalmte, waarop alles afstuitte. Dat duurde wel veertien dagen zo.

Hij sprak er weinig over met de Lange, als ze elkaar op zaterdagmiddag opzochten.

"Hoe goat 'et op de grote school?" informeerde de Lange. "Slecht," antwoordde Coen, die zich geen illusies maakte over zijn studiecapaciteiten.

Daarna werkten zij samen hun gymnastiekprogramma door, waar de Lange ook niet tevreden over was. " 't Goat te langzoam," zei hij. "Ik ken toch nie eeuwig met je blijve oefene!" "Stop er dan mee," stelde Coen hem voor, onwillekeurig vervallend in de afwijzende houding van school. En als de Lange nu maar net als vroeger was geweest, zou hij dit zeker op een kernachtige wijze hebben rechtgezet. Maar ach, die ongeduldige woorden van hem waren de som van een menselijk rekeningetje, waaraan Coen niet had gedacht. Zij gaven hem slechts een onaangenaam gevoel — het herinnerde hem aan een wintermiddag, dat hij met de Lange voor het eerst was gaan schaatsenrijden tussen de andere jongens van het dorp: toen zijn vriend onverwachts een jongen met een hele aanhang van onbekenden was gebleken te zijn.

De derde zaterdagmiddag van Coen's schooltijd was de Lange te laat. Coen wachtte een half uur, voordat de Lange eindelijk zichtbaar werd, en deze scheen geen haast te hebben. Ze begroetten elkander. Doch wat ligt er toch in een begroeting, dat deze telkens anders kan zijn.' —

De Lange was kortaf, hij had zijn gedachten niet bij het gesprek, dat erg langzaam tot enige gestalte kwam. Hij beende maar zo'n beetje naast Coen, schoppend in het gras van de weide, en soms niet eens wetend, waarover Coen sprak. Er stond een onbehaaglijke leegte tussen hen. Toen Coen zijn schreden inhield, en de vriend aankeek: "Wat is er, Lange?" vroeg hij. "Ik?" zei de Lange onnozel, "niks ..."

"Wat is er, vroeg ik," herhaalde Coen. Hij maakte zich eensklaps zorgen: konden er problemen rijzen voor deze zeldzaam veerkrachtige, opgewekte boerenjongen naast hem? Was het mogelijk, dat het leven hèm —

"Hoor es, Coen," zei de Lange toen haastig. "Nou?" vroeg Coen.

"Ik ken niet elleke week——ja, jong, ik eh ... je mot eigelek nie meer te veel op me rekene... iedere week, zoaterdagmiddag ..."

"Heb je dan werk te doen? ' verbaasde Coen zich. "Je hebt toch recht op een beetje vrije tijd, Lange?"

"Joa," zei de Lange verlegen. "Mar ... zó veel vrije tijd hê'k nie ... Ik eh ... nou joa, 'n mens mot 't wel es verdele ..." Toen stond er een gedachte op in Coen's begrip, — een gedachte, die er nooit was geweest, en die zo snel groeide, dat Coen er de adem bijna van verloor.

Per slot was hij nu op de H.B.S., en dat had hem reeds vele dingen begrijpelijk gemaakt, waaraan hij eerder niet zo gauw had gedacht, al was hij zelf geen stuk steen. "Heb je een meisje?" vroeg Coen.

"Hm? —" zei de Lange. Hij wou antwoorden, maar wist niet, wat. Het bleek ook zo moeilijk — 't was zijn eerste vrijage, en — had hij nou echt dat meisje ... ? En zelfs al zou dat zo zijn ... dan was dat toch nog heel moeilijk hardop te zeggen. Hij hoefde dat niet te doen. Coen had het in zijn ogen al gezien. Hij stond stil met een glimlach, terwijl er een ontzettende leegte in hem zonk. "Ga maar, kerel," zei Coen. "Je kunt onmogelijk met mij ... — terwijl je natuurlijk——"

Ze stonden tegenover elkaar met allebei een rood hoofd. "Ik ken dr niks oan doen," zei de Lange slungelig. 

"Ik begrijp het wel," antwoordde Coen. Hij begreep er weinig van, en wist eigenlijk alleen maar, dat hij misschien zelf ook niet over zoiets zou kunnen praten. Het deed hem trouwens pijn. "Ga nou maar." Hij hief zijn hand, en wendde zich af.

"Mar — je ken toch nie alléén goan wandele enne — enne — ?" spartelde zijn vriend onbeholpen tegen.

Coen bezag hem met die glimlach, welke de Lange anders ongeduldig kon maken. Zij hadden nog nooit op deze wijze tegenover mekaar gestaan, Coen kon zich niet herinneren, de Lange ooit zo stuntelig te hebben gezien. "Ik kan het toch proberen," zei hij, niet zonder humor. "En het is toch niet verboden, Lange?..."

"Nou, alla," gaf de Lange toe, met een grinnik. En dan, in een redeloos berouw: 'Ik kom heus gauw bij je, Coen!" "Goed," zei Coen, die daar niets van geloofde. "Saluut, Lange!" Hij wendde zich af en liep het weiland in. Er was een hevige teleurstelling in hem, die hij korzelig trachtte weg te drukken uit zijn gedachten. "Ik moet niet stom doen," peinsde hij. "Ik moet het begrijpen ... Het leven gaat door, wij worden ouder ..."

— Maar dat dit gebeuren moest, nu hij zich zo vervreemd van de wereld voelde, daar op die school! ... Dat hij er niet eens met de Lange over zou kunnen praten, — als het hem te zwaar werd ... Want het was zwaar ...; en tante Lientje trachtte nog wel eens vertrouwelijk te zijn ..., maar hij was uit haar koers gedreven, er was een soort vacuüm tussen haar en Coen . ..

Dat hij nu alles alleen moest doormaken ... — Hij wist niet, dat de Lange, nu de beslissing zo voorspoedig en snel was gevallen naar zijn eigen wens, bewegingloos op de plek was achtergebleven in een jeugdige twijfel. Hij bleef daar maar zijn vriend nakijken, woordeloos, met zijn handen in de zakken. Er was iets veranderd.

Een stuk jeugd viel van hem af — en de Lange moest daar even van stilstaan. Er was iets gebroken.

Coen was al een klein mannetje in het verre groen, voordat Gaalders junior zich zuchtend afwendde en met gebogen hoofd de terugweg aanvaardde naar de liefde.

Hij had het toch nog wat willen verdelen! ... Het had misschien niet zo definitief hoeven zijn ...

Maar in zijn hart wist hij met verbazing, dat Coen veel kernachtiger had gehandeld.

Coen zelf liep maar, en keek met vreemde ogen om zich heen. Hij vroeg zich af, of hij nu jaloers was, dat de Lange eensklaps verdween. Dat leek bijna niet te loochenen. De Lange was zo'n onderdeel van het leven, waarvan Coen hield. Zijn gedachten waren in triestheid verstild, hij peinsde en peinsde ... De slotsom van zijn denken was, dat hij alleen maar een hekel aan de school had. Het instituut, waar hij zich een volslagen vreemde voelde, zonder enige houvast. Hij besefte, ontzaglijk veel te houden van het dorp en van zijn eigen bezit: Wynendael. Hij kon niet zonder de frisse morgenlucht en de dauw op het gras bij de ronde vijver. Hij wilde elke ochtend de lange oprijlaan zien, in de winter hardbevroren met kale boomwachters stram in de rij, in het voorjaar met emeraldgroen gras op de bermen en een wazig dak van ontluikend goudgroen lover, in de zomer overhuifd door het trotse blad, dat koele schaduw gaf tot tussen de jubelende madelief-tapijten, in de herfst een gouden koepel met verre, melancholieke doorkijkjes tussen de mosgroene, vochtige stammen. Ja, al vond Coen weinig begrip om zich heen, dan was hij daarom toch innerlijk niet alleen. Hij hield op een bijna heidense manier van de natuur, die hem bedwelmde, en inspireerde tot zulke heerlijke gedachten, dat hij soms duizelde van geluk. Hij had een hart, dat altijd nog wel ergens in bloei stond.—

De dinsdag daarop zocht Coen 's middags tevergeefs naar zijn boterhammen: zij waren niet in de tas.

Hij kon zich niet voorstellen, dat Braam dit had vergeten, en meende zich te herinneren, dat hij het pakje 's morgens tussen de boeken had gezien.

Het hinderde hem niet. Hij liep het plaatsje in en kocht een broodje, dat hij droog opat. Meer kon hij niet betalen: de tantes hielden hem krap met zakgeld.

Reeds om één uur verschenen er enkele klassegenoten op het schoolplein, waaronder Coen's grootste plaaggeest, een donkere jongen die Geert heette.

Coen zat op een bankje naar de lucht te kijken, zich volkomen bewust van een hevig onbehagen over dit gezelschap. "Ha, die Coenraad Willem Anthonie Borgh van Wynendael," zei de plager, "hoe smaakt je lunch vandaag, edelman?" Terwijl Coen de ogen op hem richtte, begreep hij plotseling twee volkomen los van elkaar staande feiten: dat de jongen jaloers was op zijn naam—, en dat hij de boterhammen had weggenomen.

"Best," zei Coen rustig. "Heb je geen honger meer?" informeerde de ander. "Waarom zou ik?" vroeg Coen

Ze stonden toen in een wijde kring om de bank heen: vier jongens en twee meisjes. "Je bent zeker verstrooid geweest," zei de jongen, "want ik vond je boterhammen bij mijn thuiskomst in mijn tas." Hij hield het pakje in de hoogte: "Sorry, hoor, smakelijk eten!" Hij wierp het Coen met een boogje toe. Coen stak geen vinger uit. Het pakje boterhammen rolde over de grond.

"Ik ben nooit verstrooid met andermans vingers," zei hij. "Je schijnt ze niet te lusten," ging de jongen voort. Het was duidelijk dat hij dit alles van tevoren had bedacht. "Kan ik me best voor stellen, baron! Boterhammen met hagelslag! ... en één met 'n dun plakje kaas, en één met niets! ..." Coen trok zijn wenkbrauwen op. Hij ziedde inwendig, maar wilde het niet tonen. "Ja, ik vind dat lekker," gaf hij toe. "Voor mij is dat goed genoeg."

"Eet ze dan op," drong de jongen aan. "Of had je nog een andere lunch bij je?" "Als je dat had geweten, zou je 'm zeker ook hebben gepikt,' zei Coen. Ze konden weinig vat op hem krijgen. Maar hun gegrinnik maakte hem duivels, omdat het zo dom en onrechtvaardig was.

Hij bukte zich en raapte het pakje brood op. "Bij ons ligt brood nooit op de grond," zei hij, "en wij gooien er niet mee — ook al héten wij Borgh van Wynendael."

"Dat is heel loffelijk, graaf!" antwoordde Geert. De hilariteit van de anderen hinderde Coen onuitsprekelijk. Langzaam ging hij opstaan, tot hij zijn volle lengte bereikt had — en die, dat wist hij met genoegen, was op zijn zestiende respectabel.

"Ik geloof, dat ik je es 'n paar klappen ga geven. Geert," zei hij toen kalm. "Kom es hier, jongen, dat ik me niet te zwaar hoef in te spannen."

Dit was de enig juiste taal om vijanden nader te brengen. Geert likte zich de lippen. "Zo," ademde hij, "het blauwe bloed begint te bruisen."

"Dat kan niet," weerlegde Coen, "want je verveelt me. En daaraan moet een einde komen, vind ik." De ander wilde niet voor laf worden aangezien, en kwam met dreigende stappen naar hem toe. Twee grote, 'n beetje uit de kracht gegroeide jongens van de derde klas H.B.S. De overigen hitsten hun held aan, de meisjes gierlachten sensationeel. Geert begon demonstratief boksbewegingen te maken, met uitvallen naar Coen. Deze stond als een blok. Zijn armen hingen bewegingloos langs zijn romp, de handen waren niet eens gebald. De ander danste om hem heen met schijnstoten. Tot hij zich te na waagde. Opeens greep Coen hem met één hand in de borst, trok hem naar zich toe en gaf hem een kletterende slag in het gezicht. Meteen duwde hij de jongen zo fors weg, dat deze achteruit tussen zijn makkers viel. "Sta op, en kom terug voor de rest," zei Coen. Hij had het wonderlijke besef gekregen, dat de Lange's lessen zeer succesrijk moesten zijn. Geert krabbelde overeind. Er heerste een rare stilte.

"D'r opaf. Geert," vuurde dan een van de andere jongens de geslagene aan. "Kom, joh!" en hij richtte zich ook tot Coen. "Het heldendom," zei die kalm, "komt met twee gelijk. Waar blijven de overigen? Jullie kunt me toch met z'n zessen gemakkelijk aan! ..."

Toen was Geert weer vlak bij hem. Zijn gezicht was vlammend rood en een beetje gezwollen. Terwijl hij een aanval wilde doen, greep Coen hem met bliksemsnelheid bij zijn polsen, en smeet hem als een blok tegen de tweede aanvaller. Ze tuimelden samen in het gras.

"Blijf niet liggen," zei Coen, wiens hersenen plotseling zo helder waren als nimmer in de klas, "dat is heel ongezond. Kom hier, dan kan ik mijn werk afmaken." De tweede jongen, die zich flink had bezeerd aan de ellebogen en hakken van zijn vriend, stormde op Coen los. Coen week, en liet hem tegen de muur vliegen. Hij gaf hem een zijdelingse duw na, zodat de jongen machteloos overstag ging. Toen kwam Geert weer opzetten. Doch nu had Coen het goed te pakken. Hij ontweek een stoot, en gaf de kerel een stomp in zijn maagstreek. De jongen sloeg dubbel. Coen greep hem bij de rug van zijn jasje en bij zijn riem, en smeet hem tussen de toekijkers. Op dat moment kwam een leraar het schoolpleintje op. "Zo, Wynendael," zei hij, "wat betekent dat? Hm?..." Coen hijgde, vechten was zijn dagelijks werk niet. 

"Een klein verschil van mening, meneer," zei hij. Het klonk veel parmantiger dan hij wist. "Wij zijn dat hier niet gewend," antwoordde de man bits.

Maar Coen was over zijn toeren. Hij wist zich alleen te staan, en wenste nu ook dwars door alle moeilijkheden te bijten.

"Ach, nee, meneer?" zei hij. "Ik ben het thuis ook niet gewend, maar ik word er hier toe gedwongen, ziet u."

Het antwoord was te brutaal.

"Nee, dat zie ik niet," wees de leraar terecht.

"Dat had ik kunnen verwachten," repliceerde Coen. "Ik heb hier tot nu toe mijn eigen pad moeten vegen, en dat moest vandaag eens een grote beurt hebben."

"Kom jij maar mee naar binnen toe," snauwde de man. "Vooruit, Wynendael! Naar binnen!"

"Waarom?" informeerde Coen. Hij voelde, dat hij alle rechten, die hij als oppassend leerling had, ook nog verloor, maar het kon hem niet schelen. Er restte hem niets, — niet eens het oordeel van de Lange. —

"Wil jij wel eens als de duivel binnengaan, jongen?!" beet de leraar hem toe.

"Welnee," antwoordde Coen, "ik sta hier nota bene alleen tegen een troep van vier kerels en twee meiden, die mijn boterhammen hebben weggenomen — "voor de grap", noemen ze dat, meneer! U zult dat zeker kunnen begrijpen! — en dacht u werkelijk, dat ik dan alles zal dulden?!" "Erin!" snauwde de man.

Coen kookte. "Op die toon heeft nog nooit iemand mij toegesproken," zei hij. Wat natuurlijk olie op het vuur was, voor alle niet-adellijke aanwezigen. Daar had Coen niet aan gedacht, hij beschouwde zichzelf niet als iedereen. Het werd een rel. De directeur kwam erbij. De hele troep leerlingen werd naar binnen geveegd, Coen incluis.

"Deze rebel smeekt erom, van school te worden gezonden," zei de leraar.

"Zo, zo," knikte de directeur, alsof hij dit begreep. "Ik had werkelijk gehoopt, dat hij zich zou leren aanpassen," voegde hij er treurend bij, "maar dat schijnt ondoenlijk te zijn."

Er viel een onverschilligheid over Coen, als een zware schaduw. De verlatenheid welke hem altijd bedreigd had van de kant der mensen, nog verhevigd met het eenzaamheids-waanbeeld van zijn leeftijd, werd binnen enkele ogenblikken tot een massief blok belemmering om normaal te zijn.

Als slechts één volwassene had willen inzien, dat Coen een jongen was die teveel alleen was geweest, en geholpen moest worden, zich aan te passen ...

— Indien niet juist op dit subtiel moment een van de meisjes giechelig haar neus had moeten snuiten met een lonk naar Geert, die anders sportief genoeg geweest zou zijn om ongelijk te bekennen, nu hij zijn tegenstander eens en vooral als dapper en rondborstig had leren zien. — Wanneer ook maar iemand een verlossend, mild woord had gesproken, en de jongens kalm naar hun klas had gezonden ... —

"Wat heb je daarop te zeggen, Wynendael?" informeerde de directeur. Had hij gehoopt, dat een vlegel van zestien, en dan nog van dit overdreven fiere bloed, bakzeil zou halen? ——"Als ik de overtuiging koesterde, iemand met hersens in de buurt te hebben, zou ik daarop heel veel zeggen," antwoordde Coen.

Dit was het ergste, wat enige leerling ooit te verstaan had gegeven. Binnen drie minuten stond Coen op straat. De directeur had hem een brief mee willen geven "voor je tantes, de freules", zoals hij indrukwekkend betoogde.

"Kak op m'n tantes de freules," zei Coen. "Ik ben uw knechtje niet." En dat was hun afscheid.

Coen slenterde de straten door, zich troosteloos bewust van een mislukking. Het plaatsje lag stil in het vroege herfstlicht, geen mens bemoeide zich met de jongen, die daar langzaam en schijnbaar op zijn dooie gemak liep te wandelen. Geen hond kefte naar hem, geen kind keek, — het was, of de bomen langs de lanen van hem weg leunden: daar is die mislukkeling van Wynendael! ...

Er kon geen andere bestemming zijn, dan het station. Als Coen zijn zin had kunnen doen, zou hij ver weggereisd zijn, omdat een vreemde omgeving de alleenheid minder accentueert. Doch de tantes hadden hem nimmer voldoende geld toevertrouwd, om verder te kunnen reizen dan van huis naar school en terug. Hij wachtte een kwartier op een treintje, en rammelde ermee huiswaarts.

Eenmaal in de eigen omgeving aangeland, ging Coen wandelen. Hij kon de weg naar het statige huis met de verwijtende, hoge vensters, niet inslaan.

Hij slenterde zo maar, de velden door, de bossen in, uren ver. Hij dacht en peinsde over het gebeurde, en kon er geen ander einde bij fantaseren, dan dat wat hem beschoren was geweest. Hij was opstandig en uit zijn evenwicht. De wereld leek hem dreigend samen te krimpen om hem heen, hij had het gevoel, dat hij omzichtig moest zijn als de veldmuis tussen het koren, en de eekhoorn die voor zijn voetstap vluchtte. Hij zag evenmin zonlicht in de toekomst als in het verleden. Zijn leven leek verstard tot een praal beeltenis, zoals zij daar in de portrettenkamer hingen te pronken: droog en gevernist, voor de eeuwen gefixeerd met één voet naar voren, en de hand op een staatsiedegen. Coen liep maar.

Hij ging een paar malen zitten op een berm, of een omgevallen boom.

Maar de rust was te ver van hem verwijderd, hij moest zijn benen bewegen. Het leek alsof opeens een ijskorst van jarenlange grieven was gesmolten en hem dreigde te verdrinken in de stroom.

De beeltenissen kroesden door elkander: de vele bekrompen maatregelen van mensen, die hem door het leven moesten leiden. De steeds weer wijkende voldoening, — het verliezen. Altijd weer het gestaag verliezen, droppel na droppel, tot hij geestelijk doodgebloed zou zijn in vervreemding van het leven, tot hij overal buiten zou staan, en nergens meer zijn houding zou vinden, als een gek uit de weg gegaan door mensen, die het gemakkelijker hadden gehad.

Coen bemerkte niet, dat de zon zonk. Zijn denken stond in lichtelaaie, hij had er geen ander licht bij nodig, om wanhopig te zijn. Want langs al zijn grieven was het toch heel duidelijk tot hem doorgedrongen, dat hij als mens had gefaald, op de H.B.S. Dat hij geen juist gedrag had kunnen volgen tegenover zijn klassegenoten. Met verbittering begreep hij, hoe vreemd ze hem moesten hebben gevonden. Hij besefte, hoe platvloers-gezond de hilariteit van de meisjes was geweest, en de reactie van de jongens daarop.

De hemel werd van oranje langzaam paars gekleurd, diep purper. De dennen stonden daar zwart tegenaan, de natuur zweeg.

Coen liep nog steeds onvermoeid. Hij voelde geen honger, geen dorst. Hij bedacht te laat, dat hij de energie van een dergelijke wandeling evengoed een andere kant uit had kunnen leiden, en zonder reisgeld een heel eind van huis had kunnen gaan.

En zelfs dit te laat doorzien vernederde hem. "Ik ben een stommeling," peinsde hij bitter, "ik heb totaal geen ervaringen in het leven. Telkens weer sta ik er voor als een klein kind voor een pakje, waaruit evengoed een dodelijk vergif kan komen als een stuk snoepgoed ..."

Er steeg een damp uit de slootjes, Coen snoof de vochtige lucht. Hij rilde, zonder het zelf te weten. Maar de rust rees niet in zijn hart. Het was daar een stekelige verwarring van scherven, zó ondersteboven, dat Coen's gedachten naar de dood trokken. Dat ging heel licht, over het sterven van zijn ouders naar de andere soorten van verlies. De wanhoop van opgroeiende mensen stijgt vaak naar de dood.

Maar sterven leek hem zo moeilijk — hoe moest je dat aan jezelf voltrekken ? — Hij had geen mes en geen touw — hij was er nog niet op ingericht, dat was duidelijk. En de slootjes waren ondiep —

Nee, om Coen heen lag voorlopig alleen maar het troosteloze leven, hoezeer hij ook meende, naar rust te verlangen. Hij moest er eindelijk van stilstaan, en zich rekenschap geven, dat er geen mogelijkheid van sterven in de nuchtere nabijheid was. De dood is soms zo'n duur geëtaleerd artikel.

Toen hoorde hij uit de leegte om zich heen een hond blaffen. En eensklaps scheen zijn bewustzijn open te gaan: er stond een schel maantje aan de hemel, het was kil. Ja, hij hoorde een hond snuffelen, vlak bij. Toen wist hij niet, waar hij helemaal heen was gedwaald. — Doch de hond behoorde aan de politieagent van het dorp. "Bin u 'et, jonker?" vroeg de diepe mannenstem uit het maandoorschenen duister. "Ja," zei Coen.

Onbegrijpelijk, dat hij daarnet over de dood had lopen soezen. "De hemel zij dank, dajje doar eindelek bin," zuchtte de man. Een onbehaaglijk gevoel veegde alle zorgen uit Coen's gedachten opzij.

"Waarom nou weer.?" vroeg hij ongeduldig. "Mar Jezus, jonker, 't is bij tiene," zei de politieagent. "Woar heb je al die tijd gezete?"

"Ik heb nergens gezeten," zei Coen verstrooid. "Ik heb gewandeld."

Hij voelde zich uitgedoofd. Hij zou wel ver van huis zijn, en nog uren moeten teruglopen ...

De politieman had een fiets bij zich. Daar mocht de jonker op gaan zitten, terwijl de dienaar der Wet er vlot naast liep. Een eind verderop kwamen ze de politieman van het naburige dorp tegen.

"Hè'je 'm?" informeerde die, alsof het een rover gold.

"Joa, " zei de eerste, en blies op een fluitje.

Van heel ver weg kwam een antwoordsignaal.

Toen stelde de agent voor, dat hij Coen achterop zou nemen.

Zo overwonnen zij de kilometers: twee mannen op fietsen, een vermoeide jongen en een hond.

Hoe meer zij Wynendael naderden, hoe bekender de omgeving werd. Eerst ontmoetten ze Gelles, die met een lantaarntje langs het pad spookte. En weer werd gezegd, dat ze 'm hadden. Ver buiten de hekken stond Braam op de weg, met een winterjas over zijn dienstkleren. Voor het eerst viel het Coen op, dat de huisknecht oud werd. Zijn rug was niet zo recht meer, en zijn haar glansde zilverwit in het lantaarnlicht. Hem werd de komst niet gemeld. Hij zag''het zelf wel: "Goddank," constateerde Braam.

Die hele thuiskomst was als een teruggedraaide film van minder allooi.

In de hal lag Coen's boekentas op de bank. Die had Gaalders junior 's middags om vijf uur bezorgd met de complimenten van de directeur der H.B.S. In het zijvak stak een smal, droog pakje boterhammen. En in de Rode Salon wachtten de drie freules, krijtwit van spanning sedert het alarmtelefoontje van de directeur, om kwart over twee: dat de jonge Van Wynendael op stel en sprong van school was gestuurd wegens verregaande brutaliteit.

De saamgeknepen lippen van Agneta toen: "Ik zal hem wel eens vertellen, waar het op staat!" Het verlopen van vele uren daarna, met eerst de groeiende verontwaardiging over zo'n vlerk. Tot dan eensklaps een onweerhoudbare bezorgdheid de stemming deed omflappen: was niet de vader van dit kind onder tamelijk mysterieuze omstandigheden gestorven ——

Hadden niet Christiaan Anthony en vroeger nog Maria Borgh van Wynendael zelfmoord gepleegd ... ? Het was allemaal niet uitgesproken.

Doch dat had de atmosfeer juist zo allerverschrikkelijkst geladen.

Om half negen had er geen woord meer bij gekund.

Zij hadden toen gelukkig al gegeten, alleen Coen's maal stond verkild met vreemde witte vetogen in de keuken te rouwen. En toch nog plotseling waren daar de zware mannen voetstappen op het bordes, in de hal, aan de deur van de Rode Salon.

Coen stond tussen de agent en Braam. Zijn haren waren verwaaid, en zijn kleren besmeurd met mos en zand. Zijn schoenen waren dik bemodderd. Hij zag dodelijk bleek. Opvallend was echter, dat hij de langste van de groep was, en verreweg het meest rechtop stond. De dienaar en de agent waren eerder een escorte, dan bewakers.

Het dwarrelde een beetje in de drie vrouwenharten. De tantes wilden allen iets zeggen; het varieerde van terechtwijzing tot zorgzaamheid. Ze zwegen.

 "Ik ben van school getrapt," zei Coen. Hij rilde. "Ik ga meteen maar naar bed." Hij wendde zich al om.

"Moet je niet eten.?" vroeg tante Lientje.

"Je wilt toch niet beweren, dat je nú van school komt," zei Agneta.

"Wij willen meer weten," voegde Chrisje erachter. "Morgen," zei Coen. Hij liep doodkalm naar de trap. "Welterusten, allemaal."

Toen hij halverwege op de trap was, klonk Agneta's scherpe stem uit de laagte: "Wil je o-gen-blik-ke-lijk terugkomen, en ons vertellen, wat er is gebeurd!"

Zij stond aan de voet van de opgang, met achter zich de hal bevolkt door tantes en personeel.

Coen stond stil en overzag het ganse beeld. Hij dacht: "Wat zouden zij zeggen, als ik met een boog naar beneden sprong?" — Toch lag er een doodvermoeide mismoedigheid over zijn denken. Altijd tegenstand! Steeds het hoofd buigen voor het overwicht——voor het schijnoverwicht! ...

"Nee," zei hij. En liep zonder verder commentaar door naar zijn kamer.

Tot aller verbazing zweeg Agneta.

Zij wendde zich om en ging terug in het vertrek. "Braam," sprak ze, "geef de agent een paar fijne sigaren. Wij zijn hem ten zeerste verplicht."

Terwijl ze de beleefd buigende politieman met een hoofdnijging ontsloeg, gleden achter haar de zusters naar binnen. "Waarom heb je Coen niet verder vermaand?!" informeerde Chrisje klagelijk. "Nu kun je verwachten, dat hij een volgende maal brutaal is!"

"Hij was vermoeid," trachtte Lientje te sussen. "Agneta zal dat even goed hebben begrepen als ik ..."

Agneta stond stil bij de theetafel. Ze wendde een eigenaardig gezicht naar de twee anderen. Er lag een nadenkende uitdrukking op, vermengd met spot en een spoor van een glimlach. "Hij was op het moment van zijn weigering een typische Wynendael," zei ze. "Het komt zelden voor, bij Coen. Maar als ik het in hem bespeur, vergoedt het veel." De volgende dag bleef Coen in bed. Zijn bloed gloeide in een ijskoud lichaam, hij voelde zich vreemd gespannen. Agneta kreeg hem met geen vermaan overeind.

Braam, met een parate objectiviteit, raadde aan, de arts te roepen.

Dit leek de tantes overdreven.

Het typisch Wynendaelse was snel vervlogen, er bleef een armzalig, bleek, uit de kracht gegroeid kind. over. "Iets meer hardheid zal hem niet schaden," zei tante Agneta. Zes dagen later kwam de dokter toch. Coen hoestte, en de verhoging wilde niet zakken.

"Wat heb je dan toch die middag en avond gedaan, dat je zo laat thuiskwam?" polste de dokter.

"Ik heb gewandeld," zei Coen. De dokter wenste consult met een internist.

Agneta vond, dat zij Coen niet naar een arts kon begeleiden.

Braam kon niet worden gemist. Alléén wilde zij de jongen niet naar de stad laten gaan. Barend Peun had bewezen, ten tijde van het nieuwe pak, dat hij zich niet aan afspraken hield.

Uit de meest nabije plaats arriveerde op een avond een specialist, die Coen geheel onderzocht. Hij nam bloedproeven mee, hij beluisterde hart en longen.

Volgens hem moest er een röntgenfoto worden gemaakt. Coen reisde met tante Lientje naar het ziekenhuis in de andere plaats. Zij wachtte, een beetje nerveus door de hospitaallucht, in een kil vertrek met een zeildoeken sofa. Van de röntgenkamer werd Coen doorgezonden naar het consultatiebureau.

"Het is niet ernstig," zei de internist tegen tante Lientje, die bleek als een bewusteloze luisterde naar zijn galmende stem in de ruimte. "Een kleine aandoening van de linkerkant. Hij zal rust moeten houden."

Ze meende te moeten overgeven van ellende. De arts kon het zo klein maken als hij wilde: het was een longaandoening. De kwaal, waaraan Coen's moeder was gestorven. — "Het komt veel voor tijdens de opgroei," legde de internist uit. "'t Heeft heus niets te betekenen." Maar Lientje liet zich niet troosten.

Toen de jongen binnen kwam, lachte Lientje een spierwitte glimlach tegen hem. Ze wist geen woorden. Ze nam hem mee naar een lunchroom. 

Ze tracteerde hem op een thé-complet, met nog extra gebakjes erbij.

De dokter had het hem al verteld.

"Ik heb altijd zo veel voor je willen doen ...," murmelde Lientje, met een berouw alsof het nu te laat was voor goede daden.

Coen knikte en at een croquet je met de nuchterheid der jeugd. "Ik geloof," zei hij — hij sprak met zijn mond vol, en zij had het hart niet, hem te vermanen — "dat wij allemaal altijd veel willen doen."

Dat was nogal wijs voor zijn leeftijd. Er klonk hoon en vergiffenis uit. De kleine tengere vrouw moest ervan uit het raam kijken.

Op weg naar het station ging ze een boekwinkel binnen met Coen, en liet hem zeven, acht boeken naar eigen keuze uitzoeken.

Hij koos een boek over De Ruyter ("dat wil ik lezen, om Arnt Grim," zei hij), en drie boeken over ontdekkingsreizen. Er werd ook een werk over bloemen en planten opzij gelegd, een paar woeste avonturenverhalen, en ten slotte, alsof het heel gewoon was, koos de jongen een dik boek over danskunst. Alles tezamen toonde zo'n ontroerend mengsel van jongenslectuur en wetenschappelijke studie!

Tante Lientje betaalde en gaf haar adres op. De boeken zouden per post worden gezonden. En zo kwam Coen te liggen.

"Hij heeft het aan de longen," zei de bevolking van het dorp. Als ze langs het Huis liepen, speurden hun ogen naar binnen, en zij verweten de drie freules dit verschrikkelijke. Ondanks de bezadigde dementi's van Braam bleven er aangrijpende verhalen over de jonker van het Huis de ronde doen. De dokter in de stad had hem onderzocht, en het hoofd geschud. "Neem 'm mar weer mee," had hij gezegd tegen Freule Lientje. " 't Is hopeloos" ...

Dat kwam ervan, dat ze 't arme jong niet nauwkeuriger onder toezicht hadden, 't Was pas ontdekt, toen hij bloed opgaf — stromen! ... Opééns! —

Het hele drama van acht jaar tevoren, toen meneer Alexander naar de trein was gebracht, werd opgewarmd en ter tafel gebracht.

Toen was het kind zo radeloos geweest, dat 't zelfmoord had willen plegen. Er waren toch zeker nog negentien mensen in 't dorp, die 't met eigen ogen hadden gezien! — Coen was zonder het te weten een veel besproken, hevig beklaagde persoonlijkheid.

Maar geen koek, geen roomstruif, geen ei werd als troost of versterking voor de jonker aan het Huis bezorgd. Want tussen het medelijdend hart van de dorpsbewoners en de ruststoel van Coen stak de spitse neus en de kille blik van "dié ouwe". 

Driemaal per week bezocht een deftig oud meneertje de Wynendael. Hij vroeg met krakende stem naar de jonker, werd door Braam binnengelaten en van zijn jas ontdaan, de trap op geleid en gedurende twee uren tweemaal van een kopje thee met een biscuitje voorzien.

Dat was meneer Brim, een gepensioneerd leraar H.B.S. Hij had een officiële genoeglijkheid over zich: zijn grapjes over het weer waren zeker niet om ernstig bij te blijven, en hadden toch niets persoonlijks. Zo waren zijn mopjes over Franse werkwoorden en zijn kwinkslagen betreffende woordspelingen in de Nederlandse taal, en de bijzonderheden die hij bij de geschiedenisles vertelde.

Maar contact met Coen had hij niet. Hij vond het kind op geen stukken na zo bij als de drie oervoorname tantes een verdieping lager, in de Rode Salon. Nee, de jongen was mat en een beetje eigenzinnig — bijna zou hij zeggen: schuw en kortaf. Als meneer Brim wegging, liet hij een massa huiswerk achter. "Je ziet maar, dat je d'rin stampt, je ziet maar," zei hij bij het afscheid. Dat miste niet één keer. En dan "Goedemiddag!" wat Coen raar vond.

Het bracht de jongen aan 't peinzen: wat kon je nog meer zeggen: Kwademiddag ? Of Goedemiddernacht} Of zalig spookuur.?? — Hij moest zich na vijf maal al beheersen, om het niet te zeggen. Meneer Brim meende het toch goed! ... Coen lag al vier maanden, toen zijn kamerdeur op een ochtend geopend werd om de Lange door te laten. "Ha," zei de Lange. 

Het had Coen diep gestoken, dat deze vriend niet eerder had kunnen komen. Was er dan niets meer in de wereld, waarop een mens kon bouwen? "Dag Kees," zei Coen. Het klonk heel gek, terwijl hij het ten dele juist zei, omdat hij zichzelf en zijn vriend te oud vond worden voor de jongensbijnaam.

Het klonk eigenlijk een beetje wreed, en dat was het ook. Coen nam afstand.

De Lange stond midden in de kamer stil, met onwennige voeten en onderzoekende blik. Er was iets vreemds met hem. "Dag Jonker," zei de Lange.

En die stoot was nog raker. Coen's hart hield ervan op te kloppen.

Of de Lange ook scherp keek: "Ik had eerder motte komme," voegde hij erbij, en wilde zijn pet op een stoel werpen, toen op het bed, toen op een haak, om vervolgens het ding in een hoek over de grond te keilen.

"Heus? ' vroeg Coen bitter.

"Nee, ik moak 'n grappie," zei Gaalders junior.

Zij waren verkeerd begonnen. Coen was teleurgesteld, en de Lange zat ongedurig en 'n beetje gesloten naast het bed.

"Hoe voel je je? ' informeerde hij.

"Als ik dood ben, is 't over," zei Coen stroef.

" 'k Zal voor je bidde," liet de Lange hem weten.

"Dat doe ik zelf al," antwoordde Coen. En omdat daar hun conversatie dreigde droog te lopen, vroeg hij naar het werk.

"Druk," zei de Lange. "Anders was 'k toch al eer hier geweest!"

"Natuurlijk," bevestigde Coen uitgestreken.

Nee, het werd niets. De Lange zweeg over zijn meisje, en Coen voelde zich gegriefd, dat hij haar nooit had voorgesteld. Als hijzelf een meisje had, zou hij haar beslist met de Lange in kennis hebben gebracht. Hij wilde er nu niet naar vragen.

De Lange was de Lange niet meer. Hij zat te wenkbrauwfronsen, en lachte niet één keer.

Hij bleef maar kort.

Coen wilde niet vragen, of hij nog es terug kwam.

Bij het afscheid werden de groeten van Moeder Gaalders en de anderen pas overgebracht, lichtelijk verstrooid.

"Nou, salu," zei de Lange, en beende schutterig de kamer uit.

"Goeie," antwoordde Coen.

Toen de deur sloot, strekte Coen zich op zijn rug. Hij voelde zich intens bedroefd. Hij wendde zich half om en drukte zijn vuisten tegen de ogen.

"Het is niet anders," peinsde hij. "We zijn maar mensen. Misschien heeft hij zorgen. Ik had aardiger moeten zijn ..." Op dat moment ging heel voorzichtig de deur open. "Me pet," zei de Lange, en viste het ding onhandig op. "Lange," riep Coen hem toe. "Wat nou?" vroeg de Lange, en bleef staan. "Heb je zorgen?..." vroeg Coen.

De ander trok ongeduldig de schouders op. Hij keek even het raam uit, over de winterse tuin.

Het was Sint Nicolaas geweest en Kerstmis en Nieuwjaar — hij had eerder moeten komen. Maar ach ... — "Joa," zei de Lange. "Salu!" En hij ging.

En daarmee was meneer Brim naast de dokter weer een hele tijd de enige bezoeker.

De aandoening bleek inderdaad niet belangrijk te zijn.

De studie evenmin. Coen leek wel een zeef: hij vergat alles weer, wat hij leerde.

De heer Brim en de arts verloren geen van beiden de moed. Elk in zijn branche zei vrolijk, dat het wel in orde zou komen.

Eens op een avond lag Coen alleen in de schemerige kamer.

Het huiswerk was af, zijn boek uitgelezen.

De patiënt belde Braam, die met afgemeten stap de trap op kwam.

"Is er nou totaal geen afleiding in huis, Braam?" informeerde Coen.

Toen dacht Braam lang en listig na. Hij zei: "De radio staat in de eetkamer, jonker."

Want tante Agneta stond niet toe, dat Coen de hele dag het radioapparaat in zijn kamer hield: zij keurde zeer pretentieus het programma, en koos, wat boven gehoord mocht worden. Het was niet netjes van Braam, dat te zeggen, terwijl de freules weerloos in de Rode Salon zaten te afterdinneren. Maar mannen begrijpen elkaar op dit gebied gemakkelijker — dat bleek ook toen.

Vijf minuten later had Coen de radio boven, en zocht op zijn gemak een verboden station.

Zo kunnen kleine gebeurtenissen soms ten oorzaak liggen aan belangrijke feiten in ons leven. Coen draaide en probeerde met de volleerde blaséheid van een radioroutiné. En onverwacht was daar, in de zoekende ontvanger, een prachtige toon geslopen, klarinetten, hobo's, tegen een achtergrond van wel twintig violen. Coen wendde doodvoorzichtig de zoeker. De klank van het orkest werd voller, dieper. Hij wendde zich in zijn volle breedte tot de luisteraar.

Coen wist niet, wat het was. Maar het klonk hem als een wonderlijk lied, even jubelend van dankbaar aanvaarde smart als van bodemloze vreugde. En achterover liggend in zijn kussens sloot Coen de ogen, en zag de klanken gestalte aannemen. Zij werden wezens, wier aangezichten hij meende te kennen. Hun gebaren waren hem zo verwant, alsof hij zichzelf in een grenzeloze spiegel zag.

Hij lag stil, als genarcotiseerd. De ontroering strekte zich over hem heen, en bracht zijn hart tot sidderen. Hij was blij en tegelijk beangst, zich afvragende, welke de gevoelens waren, die hem zo konden overweldigen.

Toen meende hij zijn eigen armen te strekken, en zich tussen de anderen te mengen. Hij wist zijn taak, die muziek volgde en muziek opriep. Hij stond als een buigende boom in de wind, en bewoog zich in een droom, diep geroerd, plotseling ervarende, waarvoor hij was geroepen.

Hij verzette voet voor voet, en besteeg een trap van windvlagen. Zijn bloed stond zinderend in hem als zonnelicht, en hij dacht: "Ik sta in bloei — in trossen vlinderlichte, geurige bloei — als de appelbomen—— "

Daarna zweeg de muziek, en liet hem alleen achter met een ontwakend besef.

Ja, het werd langzaam wakker in hem, het wreef zich de ogen uit en riep zijn naam — en Coen zat overeind in bed en staarde voor zich heen. Hij zei het woord hardop, en het klonk alsof hij het nimmer had gebruikt — zo diep-verrukkend, zo mystiek en splinternieuw. "Dansen," zei Coen.

Het leek wel een roep om hulp. Maar voor hem zelf klonk het als een heilig bevel. De insjpiratie, de extase, had haar vleugels over hem gespreid, en zou hem niet weer verlaten. De volgende dag kwam meneer Brim.

Coen kende zijn lessen slecht. Hij wist diverse antwoorden niet meer.

In feite vond meneer Brim hem eensklaps sterk achteruit gegaan. Hij liet niets merken, bleef volharden in zijn opgewekte houding. "Je ziet maar, wat je d'r instampt, Coen, je ziet maar!" zei hij bij het afscheid. En sprak beneden met de tantes.

Niemand wist, hoe ongeduldig Coen was, om beter te worden — opeens bezeten van een verre melodie. "Wanneer zal ik kunnen opstaan, en mijn benen bewegen, en oefenen, en werken, en dansen?.. ." dacht hij dromerig. Er was nog geen antwoord op.

De appels bloeiden, het was vlak voor zijn verjaardag, toen Coen eindelijk eens echt een halve dag mocht opblijven. Hij was snel vermoeid, en verschrikkelijk dik geworden. Hij kon geen pak aan.

"Dan doe je je kamerjas maar aan," zei tante Agneta zuinig. Zij wilde zichzelf niet bekennen, dat ze bijna schrok van zijn lengte. Hij deed haar denken aan de erwt, die zij als klein meisje dikwijls verstolen in haar sponsdoos had gehad: eensklaps ontbot in niet vermoede afmetingen.

Ja, Coen had in de sponsdoos gelegen. Zijn kamerjas was te nauw in de schouders, en reikte nog niet tot zijn knieën. De tantes ontvingen hem met wonderlijke gevoelens beneden. Hadden ze hem toch gemist.? Terwijl ze hem veilig boven wisten ?... 

Zijn aanwezigheid gaf hun een behagen, wat zij niet hadden verwacht. Alleen Lientje voelde zich verdrietig vreemd tegenover deze zeventienjarige reus. De ouderdom keek haar aan met ogen zonder medelijden. Had zij heus naar de lieve verhaaltjes van dit kind geluisterd — deze volwassen jongeman, die zo ernstig was, en zo gesloten ? ... En het leek nog maar zo kort geleden ... Freule Agneta toonde weer eens, op het alleronverwachtste ogenblik, dat zij niet altijd bekrompen was: ze belde een klerenzaak in de stad op, en bestelde een kleermaker met pakken, broeken, overhemden en allerlei andere dingen op zicht. Ze stapte grootmoedig over het bijna-nog-nieuwe blauwe pak heen, dat Coen nu reeds te klein was geworden. Coen kreeg drie nieuwe pakken en zes nieuwe overhemden en een regenjas. "Mijn neef zal ook een hoed moeten hebben," lichtte tante Agneta de kleermaker van de winkel in. Er werden maten genomen en gegevens genoteerd. "En een paar nieuwe dassen ...," vulde Lientje aan. Een seconde lang was de stilte zo gespannen als een zeepbel. "Ja," stemde Agneta dan toe. "Vier dassen. En niet te donker, alstublieft." Waarmee zij Lientje dwong, haar reeds geopende mond te sluiten. 

Ach ja, een ligkuur van een half jaar slechts! ... — En eensklaps hadden zij een jonge man aan tafel. — Tante Agneta zei tegen Coen: "We zullen eens kijken, waar je op school kunt, om je studie te voltooien." Dat moest heel voorzichtig worden aangesneden, het was een pijnlijk onderwerp, na de ervaring met de H.B.S., — en oudere mensen hebben zo hun pijnpunten. Zij keek tersluiks naar hem, met onverholen nieuwsgierigheid. Zijn wangen waren te rond, dat gaf toch nog iets erg kinderlijks aan zijn wezen.

"Meneer Brim is vooreerst voldoende," antwoordde Coen. "Ik heb geen hersens om te studeren."

Zijn stem was dieper geworden, alsof zij ook had uitgerust, die lange zeven maanden.

Chrisje, uit pure luiheid aanwezig bij het gesprek, toonde verbazing: "Maar je moet toch verder! ..." "Ik kom ook wel verder," antwoordde Coen, zo zeker alsof hij het al had beleefd.

"Je vader heeft ook gestudeerd," bracht tante Agneta naar voren.

"Misschien had hij meer hersens," antwoordde Coen sussend. Het klonk idioot, beide vrouwen kregen het gevoel, dat hun broer hier werd beledigd.

"Je moet niet altijd recalcitrant zijn, Coen," vermaande Agneta, zó vriendelijk, dat zelfs een klein kind haar geprikkeldheid had kunnen raden.

"Ik moet mijn eigen weg vinden," zei Coen. "Ik heb daar nu zo lang de tijd voor gehad, om dat te overdenken." "Je bent nog jong," kalmeerde Chrisje. Haar hele leven had ze alles op die manier afgewenteld, tot het te laat was. — "Ja...?" zei Coen, en haalde luchtig zijn schouders op. "Ik zal me een heel eind kunnen redden met Brimmetje. Later kan ik het landgoed besturen. Dat zal nog heel wat werk eisen, en daarvoor moet je toch ook iets weten! ..." Zij gaven geen van beiden antwoord.

Agneta rilde, en blikte het raam uit. Hoe kon zij de zeventienjarige erfgenaam uitleggen, dat er nú al niet zo verschrikkelijk veel meer viel te besturen? ...

En van hun kant wisten zij niet, dat Coen bang was geworden voor de wereld. Hij vreesde het praten en kijken, de laster en het verkeerd begrijpen, waarmee de dorpsbewoners hem aan een voorbarig doodsbed hadden genageld — waarmee de mensheid elkaar aan elk willekeurig voorradig kruis nagelt. Want hij was tóch nog erg jong. —

En toen, op een zaterdagmiddag, kwam de Lange bij hem aan. Ze hadden elkaar weer sedert maanden niet gesproken. Een enkele maal zagen ze mekaar op straat, en wuifden, of wisselden even een paar woorden.

"Goa je vooruit?" kon de Lange vragen. In 't midden latend, of hij gezondheid dan wel ontwikkeling bedoelde. "Nee," zei Coen. "Ik sta stil."

Wat dan bulderend gelach uit de vrachtauto ontlokte. Er bleek altijd nog een band te bestaan, doch zij kwamen nu eenmaal niet tot praten.

Het ergerde Coen ook een beetje, dat de Lange zijn meisje uit de buurt van zijn vriend hield. En Moeder Gaalders was daar zo vaag over, de enkele keren, dat Coen haar had opgezocht. Maar daar stond de Lange dan, op die gedenkwaardige zaterdagmiddag, schoon gewassen en in een blauw zondags pak. "Ha, die Coen!" zei hij. En was daarna uitgepraat. Coen legde zijn studieboek neer, hij moest verschrikkelijk hard blokken, en vergat toch nog de helft.

Hij bezag zijn vriend, zoals die hèm bekeek. Ze hielden van elkaar, ze waren samen kinderen geweest. Maar ze beseften beiden, dat er iets weg was.

Coen aanschouwde een reus van een kerel van negentien jaar. De ernst van het leven had hem geflatteerd en een alleraardigst air van begrijpen gegeven. De Lange zou nooit een "heer" worden, daarvoor was hij te eerlijk en te nuchter. En Gaalders junior zag een flink uit de kluiten gegroeide jongen voor zich met een strak, ietwat teleurgesteld gezicht. De ogen waren niet kinderlijk meer. Maar profiel en houding waren van een verfijning, welke de Lange er bijna toe bracht 'u' te zeggen. "Ga zitten. Lange!" zei Coen. Aan welke uitnodiging de gast aarzelend gevolg gaf. Er zonk een loodzware zwijgzaamheid.

Coen legde zijn boeken opzij. "Rook je.?" vroeg hij. Dat had hij indertijd nog geleerd op school. Vroeger hadden zij geen van beiden gerookt, omdat het te duur was, "en toch allenig mar slecht voor je bast," volgens iemand. Coen rookte nóg niet, daar hem het geld ervoor ontbrak. Maar hij had een doosje sigaretten staan, om eventueel te kunnen presenteren. Hij had nimmer beseft, aan wie.

"Ik rook nie, nee," antwoordde de Lange. "Roke is immers zo goed voor je zenuwe? — Ik bin kalm genoeg!" Dat was een best standpunt.

Hij voelde in de beschaafde afwachting van Coen diens onuitgesproken vraag: "wat kom je doen?" Er was toch niets gezegd. "Ik kom es kijke, of je nog meegoat, 'n uurtje door de velde lope," vertelde de Lange. De bevreemding van Coen was verwarrend. "Wou je dat dan weer——?" vroeg Coen.

"Ik het toch nooit nie gezegd, da'k helemoal nie meer mé' je wou omgoan!" betoogde de Lange stuurs. Uitleg was verduiveld moeilijk voor hem.

Coen glimlachte. ' Het is zo lang geleden," zei hij. 'Ik had het al afgeschreven ..."

"Joa —" daar moest de Lange blijven steken. Maar hij beet door: " 't Is uit, mê' Betsie."

Er hokte evenwat. "Ik — apprecieer het bizonder, ... dat je direct aan mij hebt gedacht...," zei Coen dan. Het was zo gek, dat zij elkaar met hun woorden niet konden naderen.

'Ik het voak genog an je gedach!" antwoordde Gaalders junior simpel.

"Ik moet studeren," zei Coen. Het was werkelijk waar, maar het klonk zo kil, dat de Lange ervan moest zwijgen. Hij likte zijn lippen en keek met zijn zwarte ogen strak in de blauwe van zijn vriend.

"Bin je boos?" vroeg hij dan.

"Nee," gaf Coen ten antwoord, "maar ik krijg overmorgen m'n leraar weer hier."

Er lag een muur van moeilijkheden en onbegrip tussen hen. Het deed hun allebei pijn. Coen verzette zich op de hooghartige manier die hij zich op de H.B.S. had aangewend. De Lange stond er machteloos in.

"Hoor es, Coen," zei hij ten laatste, en zijn stem klonk een beetje hees, "hê'je dan nog effe tijd om nar me te luistere?..." "Natuurlijk," stemde Coen toe.

"Je heb "n massa lamme dinge meegemoak, niet, Coen?" polste zijn vriend.

"Och, —" Coen schouderschokte.

Maar de Lange had haast. "Ik ók, jong. Mar weet je oan wie je me doet denke?" "Geen idee," zei Coen.

"Oan je tante Agneta," vertelde de Lange. "Die het ók pech gehad, en ze is t'r net zo van verzuurd, as jij bezig bin te doen ..."

Coen voelde zich gegriefd. Een ogenblik vond hij de Lange heel ordinair, hij trok zijn wenkbrauwen op. "Zellefs dat doe je net as zij!" keurde zijn vriend. "Ik heb zo voak an je legge denke in bed, 's oaves! ... En ik doch: ik mót nar 'm toe! Ik mót hore, hoe 't is, en 'm vertelle, wat 'n verrotte lammigheid ik amme zool heb ... Mar ik kón niet ..." Ze keken allebei het raam uit, waar de tuin wenkte met vroeg-zomerse vreugde. 

"Ik ben d'r kepot van," vervolgde de Lange met een lage stem. "Mar 't is mar beter, dat Betsie de loan uit is ... Ze vree met 'n vent van dertig joar ..., en die betoalde klere voor d'r . .." "Oh, —" zei Coen, plotseling diep bewogen. "Joa, hou je smoel, Coen," weerde de Lange af. "Ik kon over niks anders meer proate — en wat voor nut heb ik dan ?... Mar jij! — Bij 't gewoonste beetje noarigheid wor je zuur en groos as dat snèrtmens! .. ." Coen bevroor.

"Joa, kijk mar as 'n kemeel mê'n sjeik op se knobbel!" animeerde de Lange. "As 'n mens van verdriet nie leert, is 'ie geen knip voor de neus woard. We motte toch lere begrijpe, hoe 'n ander d'ronder ken zitte! Anders heb niks geen nut in 't leve ..." Dat was een merkwaardig sermoen. Het trof Coen dieper dan hij wilde toegeven.

"En nou allé, je boek weg. En kom mee," drong de Lange aan. "We magge mekoar nooit nie in de steek loate, Coen. Ik nie, maar jij ók nie ... En jij vooral mag nie zo gemakkelek vergete, da'k as kleine jonge al me leve voor je woagde... toen ik nog nie wist, wa'k dee ..."

Dat laatste nam het hele dramatische effect weg, van de toespraak. Doch dat hoorde de Lange zelf niet. Later, buiten op het open veld, zei Coen: "Maar ik kan niet zo erg lang, want ik móét nog 'n massa werk leren." "Dat hindert niks," weerlegde de Lange, "da' ken je toch nie. Hoe is 't nou mê' je danse?"

"Het dansen ...," zei Coen, en hij kreeg een kleur tot in zijn oren. Zijn ogen schitterden met een bijna gemartelde uitdrukking. "Lange, —— ik móét zien, dat ik daarin iets bereik ... Ik zal anders nooit gelukkig zijn ... Kun je me begrijpen?" "Nee," antwoordde zijn vriend eerlijk, "mar ik bin d'r verdomd blij om, want hersens om te lere hê' je toch nie!" Voor hem waren zulke dingen geen problemen. "Je zal je kop d'rvoor motte houwe," waarschuwde hij nog. "Die ouwe tuntel is net as wijn: hoe ouwer, hoe koppiger." Ze zwegen een hele tijd. 

"Mar afijn, — ik bin d'r ók nog!" troostte de Lange.

En beiden wisten ze, dat die laatste woorden van hem toch de waarheid waren. Het gaf Coen een zonderling veilig gevoel.

 

Hoofdstuk 8

 

TOEN COEN twintig jaar oud was, kwam het gesprek aan tafel eens op beroepskeuze.

Het was een zeer verzorgd eten geweest, want neef Barend en zijn vrouw, nicht Ida, waren, zoals elke maand, op de Wynendael te gast.

Het zal aan de welbehaaglijkheid van veel en goed voedsel en geurige wijn hebben gelegen, dat de tantes zowel als neef Barend en zijn vrouw in genoegzame mate joviaal waren om Coen hardop zijn eigen mening te laten zeggen, — ja, zelfs naar hem te luisteren.

Want ondanks het feit, dat zij hem hadden moeten kennen als een jongeman die allerminst negligeabel was opgegroeid, hielden zij zich toch meestentijds aan een volstrekt meerderjarige conversatie.

"Als je zo gezegend bent, een beroep te weten, waarvan je houdt, dan moet je zeer beslist trachten, dat beroep uit te oefenen," zei Coen, met zijn wijnglas spelend. — Want hij had ook een half glas wijn gehad.

"Jaja, eh ja, ..." antwoordde neef Barend breed, en glimlachte vol verstandhouding tegen zijn leeg dessertbordje, "maar dat gaat niet altijd op, Coen. Als iemand bestemd is, iets bepaalds te volbrengen, dan kun je niet van het leven verwachten, dat het zich zal bezighouden met verlangens ..." "U bedoelt, als iemand voor iets is bestemd door ménsen," corrigeerde Coen. "En ik bedoel, dat iemand door zijn bepaalde voorkeur voor iets bestemd kan zijn door Gód." Een van de weinige gebreken van neef Barend was waarschijnlijk, dat hij in zijn leven bijna nooit was gecorrigeerd. Hij kreeg een hoge kleur in de wangen. 

Voor de oren van alle tafelgenoten trouwens, was Coen's spreektoon zéér parmantig, om niet te zeggen: brutaal. Neef Barend had er grote hinder van, hij meende zijn verontwaardiging met een grote slok wijn te moeten wegspoelen. Toen hij voldoende doorgespoeld was, wierp hij zich met hernieuwde vreugde in het gesprek, en wendde zich te dien einde tot tante Agneta die altijd als eigenlijke gastvrouw fungeerde: "Zo hebben wij misschien wel allemaal gedacht, toen wij kinderen waren," zei hij.

Maar daar was nicht Ida, die de diplomatie beoefende op een steeds even onvruchtbare, doch daarom niet minder toegewijde manier. "Wéét je dan een beroep, Coen?" vroeg ze.

Alsof dat hoogst verbazingwekkend zou zijn, nadat hij bijkans vijftien jaren van zijn jong bestaan in een enge horizon gevat was geweest, die velen het ademen zou hebben verhinderd. "Zeker," antwoordde Coen. "Misschien is het niet dadelijk een echt beroep, maar dan toch in elk geval een roeping, waarmee iets valt te bereiken, nicht Ida."

Dat hij haar "nicht Ida" noemde, had allen moeten waarschuwen. Zij wisten toch, dat Coen bij tijden geladen bleek met de meest onverwachte scherpte en strijdlust. Alleen neef Barend begreep iets, en begon een breed kwakend gesprek over een klimroos, ergens in zijn afkeurenswaardig burgerlijke tuin.

"Ik voor mij," hernam Coen, en zijn stem overklonk de klimroos, "ik wil danser worden."

"Dan——..." Neef Barend vergat er alle flora voor, en hees zich verend overeind uit zijn stoel. Hij blikte verwijtend naar z'n wijnglas. Had hij goed gehoord? —

Hij zag aan de puntige neus van Agneta, dat hij zéér goed had gehoord.

"Is dat niet zo'n——zo'n mannetje, dat malle fratsen maakt voor publiek?" vroeg zij kil.

Coen richtte zijn heldere blauwe ogen op haar en zei nadrukkelijk: "Ja."

Tante Lientje zette een gezicht, alsof hij nu tóch een van zijn vroegere spookjes in het openbaar vertelde, en blikte bevreesd voor hilariteit rond.

Tante Chrisje snoof door haar beide, zeer aan snuiven gewende neusgaten, en vermaande Coen: "Dat je je nog niet te oud acht, voor zulke dingen! ..." "Te oud?" vroeg Coen, stomverbaasd.

"Je moest, op jouw leeftijd, toch weten, wat je wacht," meende neef Barend zich haastig erin te moeten mengen. Coen keek hem met een vreemde blik aan, en toen zwierven zijn ogen ver weg. "Ik wil danser worden," zei hij dromerig. Eigenlijk was hij nog niets veranderd. Zijn hele leven, zolang als de tantes en neef Barend hem hadden gekend, had hij dromerige dingen herhaald, die hij wilde doen, — en hij had ze gedaan. Of hij zóu ze nog doen ... Tante Agneta legde ongeduldig haar taartvorkje neer. "Moet je nu altijd roet in 't eten gooien?!" vroeg ze bits. "Wie z'n eten?" wilde Coen weten.

"Je hebt een verantwoording tegenover de mensen, waarvan je afstamt," zei neef Barend gewichtig. "Een Borgh van Wynendael kan aan 't hof komen, hij kan op een ministerie werkzaam zijn, hij kan zich tot het gezantschap aangetrokken voelen — hij kan zich desnoods terugtrekken, om zijn goederen te besturen,

— hoewel eh——Maar welke Borgh van Wynendael heeft er ooit gedanst?! ..."

Tja, zelfs de kinderen van de zigeunerin hadden dienaangaande geen gegevens achtergelaten. Maar dat vermocht Coen's plannen niet te storen. Het bleef stil in de grote, deftige eetkamer met de hoge glazen deuren, die over een grasveld uitkeken naar de ronde vijver.

"Ik had zo gedacht, eens naar een baantje op een ministerie voor je uit te zien," vervolgde neef Barend. "Dat lijkt me passend.

Weer werd het stil.

Buiten ruiste de wind door de hoge bomen, ergens in huis klepte een deur.

Agneta belde Braam. Het diner was afgelopen. "Maar wat passend lijkt, is het daarom nog niet, neef Barend," zei Coen. En hij, als minderjarige, stond het eerst op van tafel. Tegen binnenkomende Braam, zei hij, alsof hij de gastheer was, dat de koffie in de Groene Salon geserveerd kon worden. Het was ongelooflijk.

"U zult mij wel excuseren, ik heb nog te werken," voegde hij de ouderen toe. En wachtte hun antwoord niet af.

Coen negeerde Barend Peuns plannen. Hij richtte zijn nadenkende blauwe ogen op een verte, waar niemand hem kon volgen; ver voorbij de groene oprijlaan en de gazons met bomengroepen. Hij zag niet meer het oude huis, met de statige trappen naar het bordes en de hoge vensters, — met de ridder zonder hoofd en gebroken zwaard. Hij zag ook niet de ronde vijver met de marmeren bank, waarop niemand ooit had gezeten zonder buikloop te krijgen van de koude. Hij blikte voorbij de fontein-die-niet-werkte, met het veel te corpulente Amortje, de geschoren hagen en het beukenbos. Hij hoorde niet het gekakel uit het kippenhok achter de moestuin, hij luisterde niet naar het verre fluiten van de tuinjongen in de boomgaard. Neef Barend liet hem met rust, omdat hij als de dood zo bang was, Coen recalcitrant te maken. Per slot van rekening zoek je niet voor een klein kind een baan: Coen zou binnenkort meerderjarig worden.

Hij was nu een man, zij het dan ook een piepjonge man; dit had hij voldoende gedemonstreerd door de studie, waarvoor hij bestemd was, koelweg te weigeren.

Neef Barend kreeg de griezelige indruk, dat de dertig jaren verschil, die tussen hem en zijn pupil lagen, begonnen te krimpen.

Dagen achtereen wandelde Coen in de grote tuin, steentjes schoppend, grassprieten uitrukkend zonder enig doel. Niemand zal ooit weten, of hij wellicht die steentjes voor zijn tantes aanzag en de grassprieten voor neef Barend en nicht Ida. Hij zweeg en blikte naar de hemel, welke geen aanleiding gaf tot klachten, want hij was stralend blauw.

En ondertussen vocht Coen in zijn eentje een zware strijd tussen het allerhevigste verlangen en een gehate, maar daarom toch wel besefte dankbaarheid: Wat had er met hem kunnen gebeuren, indien de tantes en neef Barend zich zijn lot eens niet hadden aangetrokken? —

Daarnaast voelde hij een even zware strijd in zich woelen tussen de wil, verder te komen in zijn idealen, en de angst voor een grenzeloos wijde wereld buiten het hek van de Wynendael. Ja, dat was een soort verlammende ruimtevrees. Hij was te lang gekooid geweest.

Coen wist niets van het moeten voortbestaan van namen en familiebloed en adel. Hij had er bijkans elke dag over horen spreken, maar het had hem nooit overtuigd. Hij vond zich zelf een mens tussen vele anderen. Won het verlangen ? Won de dankbaarheid ?...

Was de zelfstandigheid of de angst voor de wereld machtiger? ...

Hij was een nederig mens, en zachtmoedig. Zijn strijd was al zo veel jaren gestreden, in de eenzaamheid van een slaapkamer, of in het veld. Daar had hij altijd geweten, wat hij wilde zeggen, en zou doen. De werkelijkheid was altijd anders geweest. Daarom bleef de strijd voorlopig nóg onbeslist. Want al had hij veel bitterheid meegedragen om deze tantes en andere familieleden, dan waren daar toch ook zo veel uren van betrekkelijk geluk geweest, van traditionele gezelligheid en zelfs van vriendelijkheid.——

Eigenlijk was het leven nooit zó op de spits gedreven geweest, dat er aanleiding was voor grote beslissingen of dramatische stappen.

Het verlangen was sterker dan de dankbaarheid. Maar nóg sterker was de angst voor het leven, die alleen een zo van mensen verlatene moet kennen. En dus liep hij daar rond, dagen lang, door de brede, groene oprijlaan met bloemetjes langs de bermen; langs slingerende paadjes achter in de tuin, waar het hout dicht was. En soms stond hij stil, en bekeek het grote huis aandachtig: dat brede, gastvrije bordes met de statige treden en de ridder zonder waardigheid, de zware voordeur, de deftige, lange vensters met opgenomen vitrages, de wingerd, die uitdagend tot halverwege de schoorsteen klom ...

En hij bedacht met grenzeloze weemoed, dat hij dit huis van zijn voorvaderen zou moeten verlaten. Op dat gebied was er geen keuze, óf voor het Ministerie, óf voor het Avontuur. Zo, afwezig met zijn gedachten, vierde hij een sobere meerderjarigheid.

De tantes gaven hem een nieuw pak (Agneta), een dozijn zakdoeken, want-als-hij-nu-binnenkort-zelfstandig-werd-moest-hij-netjes-tevoorschijn-kunnen-komen (Chrisje), en de zegelring van zijn vader (Lientje).

Van neef Barend en nicht Ida kreeg hij drie rijksdaalders, om naar vrije wil te besteden, mits het niet aan vodden wegging. Men had zonder moeite kunnen geloven, dat al die ouderen op de Wynendael zelfs dit gewend waren: meerderjarigheden te vieren van nageslacht. Zo vlot en fantasieloos verliep de dag. Coen zei bij elk geschenk "O, dank u wel," en als zij hem vroegen of hij het mooi vond, zei hij even prompt "ja". Want zeventien jaren opvoeding van zulke lieve mensen zijn heus voldoende om iemand een totaal verkeerd idee bij te brengen van zelfstandigheid en openhartigheid. En Coen was niet aldoor rebels. 

Hij moest worden wakker geschud. De tijd rijpte ernaar. Alles wachtte erop, en aarzelde in zijn leven. En toen wérd hij wakker geschud.

Ach, nee — niet door een extrascherp woord van tante Agneta, en niet door een extra wazige opmerking van Chrisje. Evenmin door de niet pasklare eerzucht van Barend Peun of door een anarchistische toespraak van de Lange. Zijn vriend had het trouwens ontzettend druk, hij zat die vreugdevolle dag aan het andere eind van 't land, en dacht aan geen meerderjarige Coen. Het was tante Lientje.

Ze riep hem op de avond van zijn eenentwintigste verjaardag bij zich in de tuinkamer. Daar kwam Coen bijna nooit: als kind had hij er niet mogen spelen omdat er zoveel glas was. Zij waren daar alleen, Agneta en Chrisje zaten in de Groene Salon na het eten met nicht Ida een verpreveld dutje te doen, ter juiste vertering van de feestgerechten.

Neef Barend dutte fatsoenshalve alleen in de eetkamer. En met haar hand op de zijne, en haar ogen in die van Coen, zei tante Lientje ernstig: "Vergeet niet, Coen, dat deze ring altijd is gedragen door een Borgh van Wynendael, — en dat ze allemaal flinke mannen waren, wat ook hun fouten mochten zijn."

Coen knipperde met de ogen, en zei: "Ja, tante." Hij kreeg een kleur en wist zelf niet, waarom.

'Ze wisten steeds wat ze wilden, en bereikten hun doel," voegde het dametje erbij. "Vergeet dat nooit."

Er viel een stilte, waarin zij hem aanzag met een blik, die ergens, vreselijk diep in een tot werkelijkheid wordende droom een sleutel omdraaide. Wat had tante Lientje daar gezegd ...? Het besef kwam heel langzaam. Het leek een visioen. Er was geen realiteit om Coen heen, toen hij zichzelf betekenisvol hoorde vragen: "Ook, als ze alleen stonden?" Haar antwoord was een orakel: "Niemand staat ooit alleen, Coen. Maar als een mens steun nodig heeft, moet hij die niet zoeken tussen biezen en slingerplanten. Dan kijk je uit naar sterk hout — onvermolmd, waardig."

Hij knikte, en slenterde daarna de tuin in, zo vol als een pasgelegd ei. In zijn zakken rinkelden de drie rijksdaalders van neef Barend, en boven zijn hoofd zong een merel. Maar hij hoorde het niet, hij hóórde het niet. Want zijn hart was opeens een bron van wonderlijke gevoelens: pijn en vreugde, tranen en gelach.

En toen hij in zijn gedachten werd gestoord door een stem: "Meneer! Pst! meneer! ..." toen waren zijn ogen te beneveld om te kunnen zien.

Het was de tuinjongen. Hij had Coen nog niet gefeliciteerd met zijn belangrijke verjaardag. Er zaten modderkorsten aan zijn vingers, en geronnen bloed van een schram. Maar Coen gaf hem een hand en glimlachte.

Hij dacht: "Kind!" Want de jongen was pas zestien, en dat was vijf jaren jonger dan Coen zelf.

Hij keek naar de grond, terwijl hij luisterde naar het zware, goede dialect, en hij bemerkte, hoe ver zijn ogen van de bodem waren verwijderd, en peinsde: "Ik ben lang geworden — mijn benen zijn gegroeid. Ik, Coenraad Borgh van Wynendael." Hij knikte tegen de jongen en klopte hem kameraadschappelijk op de schouder. En vóór hij wist wat hij deed, had hij hem een van de rijksdaalders gegeven. —

Daarna liep hij kalm naar huis terug, hoog opgericht, met een wonderlijk licht hart. Hij floot. Een dansmelodie.

Het was op een heldere, late zomermorgen, dat Coen neef Barend volkomen onverwacht ontmoette onderaan de trap in het voorvaderlijk huis, en neef Barend hem triomfantelijk begon toe te spreken.

Hij vertelde Coen, hoe heerlijk het voor hem was, nu iets te doen te zullen krijgen, een man — en iemand van zijn rang — waardig.

Hij ging zelfs zo ver, de jongen op zijn rug te kloppen. En achter hem stonden de tantes Agneta, Chrisje en Lientje en nicht Ida op een rij te knikken als een ballet van dwaze maagden.

"Je komt nu in de wereld," gonsde neef Barends stem. "Je bent éénentwintig geweest..., als je het goed aanpakt, ga je een prachtige toekomst tegemoet."

Wat wist de man ook van Coen's training, dagelijks in de slaapkamer, om lenig, sterk en vlug te worden. Toen weken de zware muren om Coen heen van elkaar, en hij blikte terug in de hof van zijn jeugd want elke jeugd is een tuin, vol bloemen en zonneschijn — zelfs de eenzaamste jeugd. En hij zag opeens, heel duidelijk, dat neef Barend tussen de tantes altijd de stinkzwam in de hof was geweest: onnuttig, onaangenaam, plotseling verschijnend en gevreesd. Coen keek naar hoven, en daar openden zich de goudbruine balken van het lieve oude huis, en hij aanschouwde een verblindende hemel, vol vrije vogels, die zongen en floten van vreugde. En één van deze vogels was hijzelf, móést hij zijn ... Was hij niet eenentwintig?... en was hij niet een man? — en was hij niet een ... Borgh van Wynendael... ? Hij rukte zich los en zei kalm: "Schei uit met dat onnozele gebons op mijn rug."

Neef Barend deed het prompt. Zijn lichtblauwe ogen werden haast puntig van verbazing, en zijn gehate bruine kuifje wipte naar voren. "W-wat?" zei hij.

"Niets," antwoordde Coen, gloeiend van een wonderlijk vrije triomf. "Draai je om en ga weg. En heb niet het hart, dat je die deur achter je laat openstaan!"

"Maar Cóén" zeiden alle tantes en nicht Ida tegelijk. Ze deden Coen denken aan de heimelijk beluisterde radiouitzending van de Revellers.

"Waar is eigenlijk het erfdeel, dat ik als meerderjarig man van mijn ouders te wachten heb?" informeerde hij. Er zonk een zwijgen. Zij knipperden met de ogen en keken elkaar scheef aan en schuifelden de voeten volslagen doelloos over het toch al sleetse tapijt.

 Coen schroefde zich op tot een verrukte kwaadaardigheid, nu had hij hen verlegen gemaakt. Waarom? Hadden zij fouten begaan met het beheer van 't geld? Hadden ze— ervan — — gesnoept ? ...

Hij zette een voet op de zitting van tante Agneta's grote stoel, aan het hoofd van de tafel, waar zij nimmer zat, en hij vroeg kort en streng: "Wel?!"

"Dat geld ligt voor je klaar, — stevig belegd en met de grootste zorg beheerd," antwoordde neef Barend waardig. Daar moest tante Lientje even haar neus van afvegen: van die grootste zorg. Maar Coen niet, want hij voelde zich deftig genoeg, om dat doodgewoon te vinden.

"Zorg dan, dat ik het binnen achtenveertig uur tot mijn beschikking heb," beval hij hoog. "Met rekening en verantwoording, graag!"

Toen werd neef Barend purper in het gezicht, en ieder behalve Coen kon dat begrijpen. Hij vond Coen een vlegel, waaraan hij sedert al die jaren zijn allerbeste zorgen had besteed, en die nu ondankbaar was.

Als Coen schat-schat-schatrijk was geweest, had neef Barend natuurlijk ongelijk gehad. Maar: "Het is een bedrag van drieenveertighonderd negen gulden, vijfentwintig cent," zei neef Barend droog. Tamelijk droog tenminste, als we de spuugbelletjes aan zijn mondhoeken niet willen meetellen. Coen kon voor zich zelf niet ontveinzen, dat hij uit de hemel viel. Doch hij hield zich groot en sloeg zelfs zijn ogen niet neer. "Maakt dat enig verschil?" vroeg hij. Ze wisten allemaal bliksems wel, dat het verschil maakte. "Ik kon het je eigenlijk nu meteen wel contant uitbetalen," overwoog neef Barend smadelijk.

Maar Coen had helaas geen eerbied voor iemand, die de onbeschaamdheid had, Peun te heten. Hij trok zijn wenkbrauwen op en zweeg.

"Werkelijk, ik kon het je best even betalen," herhaalde neef Barend tartend breed.

"Doe dat dan," zei Coen onbewogen.

Toen werd neef Barend donkerblauw, en hij schreeuwde, dat Coen net zo'n lamzak was, als alle Van Wynendaels, wat de tantes deed blozen en kuchen, want zij vergaten geen seconde Van Wynendaels te zijn.

"Baar," vermaande nicht Ida. Het was een lieve afkorting van een ondeftige naam.

Neef Barend zette zijn borst op alsof het een paraplu was, en vervolgde woedend: "Ik zal je morgenochtend om tien uur je geld uitbetalen, meneer."

Want hij had het geld natuurlijk niet bij zich.

En direct daarna kwam tante Lientje met de bezorgde vraag, die Coen al vijftien maal had verwacht. "Wat wou je ermee doen, Coen?"

 "De wereld in gaan," zei Coen, en hij keek naar de ring, die alle Borgh van Wynendaels hadden gedragen. Om die woorden moesten neef Barend en nicht Ida schokkend lachen, vol hatelijkheid en vernedering. Maar Coen liep hun glimlachend voorbij, naar de deur. Daar wendde hij zich om en zei: "Op een ministerie zal niemand mij ooit zien, — ik wens vrij te zijn" in alle belangrijke beslissingen." "Ik wéns! ..." herhaalde neef Barend, opeens overschuimend, "ik wéns! ... Dat heb ik van je vader ook altijd gehoord. — Jullie wénsen maar! Ik heb nog nooit zulke slampampers —" Doch toen had Coen de deur dicht getrokken, en hij wandelde de tuin in, met een gevoel, alsof zijn ogen nu pas goed waren uitgewreven en hij helder kon zien, hoe open de hemel was, hoe wijd het land——wat was er met hem gebeurd ?...

Ja, Coen was plotseling helemaal volwassen geworden — al was hij wellicht nog wat jong.

De volgende morgen om tien uur vond de plechtige overdracht plaats van het kapitaal. Het was niet veel, maar om het zo in je hand te hebben, vond Coen het genoeg.

Bovendien kwam het hem verrukkelijk voor, dat het zo weinig was, want nu zou het hem niet belemmeren in zijn vrijheidsdrift en zwerflust.

Hij had die nacht wel een beetje wakker gelegen, de sfeer in huis was er een van plechtig bezoek en ongewoonte. De tantes leken een volkomen nieuwe neef onder hun dak te herbergen — iemand, waarvan zij zich niets konden herinneren, wat klopte met het nieuwe beeld.

Het tafereel was niet vrij van dramatiek. Neef Barend liet Coen papieren tekenen en zei dreunende wijsheden, welke nochtans afgezaagd klonken, zodat Coen zich niet getroffen voelde. Hij had zijn daagse pak aan, de koffer stond boven gepakt, want Coen had haast. Met verbazing vroeg hij zich af, waarom hij nooit eerder had doorgebeten — het was een duizelingwekkende sensatie. Hij had de tantes verteld, dat hij werk wilde gaan zoeken.

"Wat voor werk?" wilde neef Barend weten. "Komt er niet op aan," antwoordde Coen groot. "Iets lolligs ..."

Neef Barend keek tante Chrisje aan, tante Chrisje keek tante Agneta aan tante Agneta keek tante Lientje aan, tante Lientje blikte naar nicht Ida en deze moest toen, bij ontstentenis van verdere kijkers, Coen wel aanzien. Ze schudden allemaal het hoofd, Coen ook. 

"Precies zijn vader," gromde neef Peun, en grabbelde in al zijn vestzakjes naar het kwartje, dat ook bij de afrekening behoorde. "Enfin, — je bent nog jong, en natuurlijk een beetje erfelijk belast,... ik zal mijn handen niet helemaal van je aftrekken, als je in de knoei komt,... hoewel je een goeie afleer verdient. Hum-hum, hmgrr-hm! Hier is het kwartje." Er heerste even een stilte, welke alleen door Coen nuttig werd gebruikt: om het geld bij elkaar te strijken. De anderen keken toe alsof ze een fooi verwachtten, en eindelijk vroeg tante Lientje.

"Ga je uit?" om toch iets te zeggen.

"Ja," zei Coen. En hij voegde er iets te voldaan achter: "De wijde wereld in." 

Terwijl hij het zei, vond hij het toch melodramatisch klinken, en hij voelde door die woorden ook, dat hij altijd veel van tante Lientje had gehouden. Het afscheid van haar zou hem zwaar vallen. Het was misschien wel gek, zo op stel en sprong het huis te verlaten. Waar waarop moest hij wachten?—

Tante Lientje begon te huilen.

Over het algemeen was de reactie uiteenlopend. Tante Agneta schudde nog steeds het hoofd, met een mengsel van sarcasme en cynisme. Tante Chrisje veegde haar neus af met een handschoen, die zij toevallig in de hand hield. Want al had ze nu een neef, die na eenentwintig jaar onoppassendheid de wijde wereld koos boven een baantje aan 'n ministerie, — daarom kon ze toch niet haar dagelijkse wandeling ter bestrijding van de corpulentie laten schieten!

Neef Barend en nicht Ida lachten beiden, vol slecht verborgen afkeuring en spijt, alsof ze wisten, dat de wijde wereld in werkelijkheid slechts een stadspark was, met een perk in 't midden, zodat je elkaar toch aldoor weer tegenkwam. En misschien hadden ze wel gelijk. —

"Wat ga je dus doen?" druste nicht Ida, "je hebt natuurlijk toch een plan. Geen mens verlaat in 't wilde weg zijn woning." Zijn woning! — daar werden de drie tantes toch allemaal strak van. Ja, deze neef verliet hen, nog wel met kennelijke opluchting ... Na alle goede zorgen. —

Coen blikte nicht Ida vlak in haar ongastvrije ogen. Hij had haar niet gemoogd, van het eerste moment dat hij haar aanschouwde, toen hij als weesje van vijf jaar deze hal was binnen gekomen met die ouwe meneer ... "Ik ga dansen," zei hij.

Het werd verwerkt met ontzette ogen en blossen. Het toneelbloed! De zigeunerin!... Ach, alle dreiging, die zich in een oude familie kan opstapelen. — Zestien vergeefse jaren hadden zij gedroomd van en geofferd voor edel nageslacht. —

Alleen neef Barend Peun moest toen, na die onwrikbare jongenswoorden, zó verschrikkelijk lachen, dat hem de spuugbellen en de tranen op zijn gezicht stonden. Hij sloeg zich de knokkels zeer op het antieke tafelblad, en vroeg Coen, of hij wist, dat hij om te lachen was.

"Dat is een kwestie van beheersing," antwoordde Coen. "Als ik net zo zwak in mijn schoenen stond, had ik vandaag nog geen woord kunnen zeggen van 't schateren, om uw aanwezigheid." Hij stond hoog opgericht, en bekeek zijn bloedverwanten met een wonderlijke waardigheid. Zij waren vreemden voor hem. Onbekenden, die zijn diepste overtuigingen hadden willen breken.

"Ik voel mij hier verschrikkelijk alleen," zei Coen. Het was voor 't eerst, dat hij het uitsprak. Hij durfde en kon dat, met zijn eigen geld op zak. "Ik weet niet, of u daarop trots zult zijn, of niet. Ik zou zo graag gewoon afscheid van u allemaal nemen, alsof wij mekaar toch — graag gemoogd hebben ... Maar zelfs nu betwijfel ik nog, of u mij het geluk zoudt toewensen, dat ik buiten Wynendael hoop te vinden, — of dat u me de hand zoudt weigeren." Zij stonden geluidloos.

"Laat mij u daarom hier, met elkander verder het beste wensen," besloot Coen, een beetje onzeker. Hij neeg het hoofd, en wendde zich na een kleine buiging af.

Niemand riep hem terug.

Geen mens wenste hem goede reis.

Achter de gesloten deur hoorde hij slechts tante Lientje schreien.

Bij de voordeur heerste een groen licht van volgroeide zomer met dicht lindeloof en hei-beschenen gras daarbuiten. Aan de zwarte kapstok hingen Coen's hoed en jas armetierig en verslonken naast de mollige autojas van neef Barend. Terwijl Coen de jas opvouwde om hem over de arm mee te nemen, kwam Braam met het koffertje: "De dames zeien, dat u dit niet moest vergeten, jonker."

Dat hadden de dames natuurlijk niet gezegd. Zij waren de kamer immers nog niet uit! —

"Bedankt, Braam!" zei Coen. Er viel niet veel meer te zeggen. Het is zo wonderlijk, dat een mens zich toch nog hecht aan een huis, waar hij zó heeft geleden, zo geknot is geweest in zijn wensen, dat de muren en vensters je andere dingen zeggen. — "Moet de wagen niet voor u ingespannen worden?" vroeg de keurige, zachte stem van Braam. "Zal ik Thijs even roepen?" "Nee, dank je. Braam, ik loop zelf wel," antwoordde Coen, blij, eindelijk zijn beklag voor de arme ouwe merrie eens openlijk te kunnen uiten. Het wagentje was trouwens niet een vehikel, waarin een jongeman zich met gepaste trots kon neerzetten om kilometers te overwinnen. "Zal ik u nog wat nasturen?" informeerde Braam. Coen begreep wel, dat een werkelijke belangstelling, vermengd met doodgewone nieuwsgierigheid, de oude man parten speelde. De jonker van 't Huis liep weg! ... zomaar, met één klein koffertje, als een handelsreiziger. En Freule Lientje had erom gehuild. De Baron (Braam wist neef Barend te paaien) had port moeten hebben voor de opwinding. Dat hij de port eventueel beter had kunnen laten staan, was een meer persoonlijke aangelegenheid, die de dramatiek van de situatie niet verminderde. Maar Braam was toch ook de man, die in ogenblikken van geestelijke nood met vorstelijke zelfstandigheid had durven optreden, en Coen het meest had nagestaan. "Ik móét hier weg. Braam," zei Coen. "Het had al jaren eerder moeten gebeuren. Maar——nou ja, daar ga ik nou! ..."

De knecht knikte. "Ik wens u veel geluk, meneer ..." Coen stak hem de hand toe.

"En als er iets is ...," zei Braam zacht, dan kan u altijd an mij persoonlijk schrijve ..."

Toen hield hij de voordeur open. En Coen stapte het grijze hardstenen bordes af, de wereld tegemoet. Het was, alsof die daar op het grint al begon.

Buiten lag een lome warmte over de velden en tuinen, die de planten slap deed staan en het zand zilvergrauw verpulverde. Uit de stal kwam een ijle hinnik van Lène, de merrie. Een kip kakelde achter de hekken ...

Coen zag eigenlijk voor het eerst, dat er canna's bloeiden in het grote park voor het bordes, en wonderlijke gladiolen. En met hun helle kleuren nog in zijn ogen, stapte hij later het gesmede hek door, de weg op, zichzelf afvragend, wanneer zijn trots hem zou veroorloven, weer naar de Wynendael terug te keren.

Maar hij was blij, — blij, omdat hij vrij was. Die eerste vrije wandeling zou hij later altijd blijven onthouden, hoe dikwijls hij reeds vóór die tijd dezelfde route had gelopen. Hij kon niet besluiten, bij Gaalders afscheid te gaan nemen. Het zou maar sensationeel zijn, zonder enig nut. Hij verafschuwde een uittocht met tromgeroffel. 

De zon scheen fel, en op het land werkten de mensen, die hun ruggen rechtten, als Coen voorbij kwam. Dan brachten ze de hand boven de ogen en knikten of riepen met harde stemmen, dat 't schalde door de dunne hitte: "Dag jonker! Goa je 'n op reis?" terwijl ze achterover leunden in de vermoeide lendenen. "Ja," antwoordde Coen. Want hij ging op reis. En dan staken ze de hand, die boven de ogen gelegen had, op en schreeuwden: "Goeie!" en Coen zei ook "Goeie!" en hij meende het uit de grond van zijn hart. Want hoe lang zouden zij elkaar niet zien? Hoeveel jaren zouden ze zonder zijn belangstelling moeten leven en werken? —

Wist Coen niet alles van de kinderen van Nelis, die kinkhoest hadden gehad? En van Garrit Knikker, die niet mocht lachen, omdat hij er astma van kreeg? Bij alles, wat er in zijn buurt verteld werd, zei hij prompt: "Denk om d'n astmoa!" ook, als het helemaal niet om te lachen was. Het was een gevleugeld woord geworden, in het dorp.

En wat had Coen niet getobd over oude Margje, die overtuigd was, dat haar zoon in "Amerikoa" was, terwijl het halve dorp wist, waarom hij in Leeuwarden was opgesloten. — En kende Coen niet de tweeling van Dubbelbroek? De kinderen waren nu al acht jaar oud ...

Coen kende ze allen. En langs de velden lopend zamelde hij hun goede wensen in als een vriendelijke oogst, en voelde de hitte niet.

Het was een triomfale wandeling: wat kende hij veel mensen! En wat waren ze allen hartelijk! Het leek bijna, alsof ze wisten, hoezeer hij hun vriendelijkheid nodig had.

Aan de veldzoom stonden tussen het bermgras veel wuivende klaprozen en korenbloemen en pollen klaver, waaruit de roze en witte bloesempropjes nederig opblikten naar deze laatste manlijke Van Wynendael, die zo pretentieloos langs kwam gelopen met zijn koffertje, en met ƒ 4309,25 in zijn zak, groetend als een vorst al deze aardige mensen op het helbeschenen land, en zwelgend van zijn vrijheid. Was het wel vrijheid?

Het was zo plotseling gekomen, zo zonder slag of stoot: tegenstandloos was de poort van de toekomst opeens voor Coen opengegleden, wijdopen. Was het 't goud van deze toekomst, of het goud van de zomer, wat hem verblindde? Hij stapte door het land met zijn kleine bagage, als een deftige bedelaar. En toen hij na uren zijn benen begon te voelen en ontdekte, dat hij honger had, nam een goedmoedige mestrijder hem mee op zijn kar, en zette hem af bij het eerste 't beste logement langs de weg.

Daar at Coen op een bloemomslingerde veranda zanderige worteltjes met een als biefstuk vermomde osselap. De pruimentaart, die hij daarna kreeg, was echter zo verrukkelijk, dat hij al zijn grieven vergat en klakkeloos zes gulden neertelde voor het maal.

Hij was toen al ruim twintig kilometer van huis en voelde zich met elke meter zelfstandiger worden.

De wandeling werd voortgezet. Bekenden waren er nu niet meer, en hij kon zijn tocht in snel tempo vervolgen, dicht hij. Want toen hij om acht uur 's avonds bij een miniatuur Bondslogement aan de rulle straatweg van een bekend dorpje het zand uit zijn schoenen klopte en eten plus een kamer bestelde, was hij nog maar nauwelijks vijfendertig kilometer van huis. Zijn voeten brandden en hadden overal blaren.

De eerste, die hij in de gelagkamer van het logement ontmoette, was de vrachtrijder van het eigen dorp: Gaalders junior. Die zat daar met zijn mateloze benen half over de kokosmat, welke een pad tussen de tafeltjes vormde, en een elleboog op de stoelleuning. De Lange, die een sigaret rookte! Die zei: "Wa's dat nou ?! Gadverdekke, loop je mê'n negosie, Coen ?!" En daaraan wist Coen toch, dat hij ver van huis was, want in hun eigen dorp zou zelfs de Lange in het openbaar iets anders als groet ten beste hebben gegeven.

Op deze avond in den vreemde dronken ze samen een biertje, wat de Lange voor zichzelf betaalde, want zijn politieke richting was rood, en hij nam geen cent aan van kapitalisten. Coen begreep, dat zijn vriend het Wynendaelse geldbezit niet wenste aan te tasten, maar hij vond de mop niet leuk. Het gesprek, wat bij de consumptie gevoerd werd, was een waardig besluit van de dag. Coen had niemand beter kunnen treffen dan zijn vrachtrijdende trouwe Lange. Hij vertelde alles van zijn laatste belevenissen thuis, en de Lange had niet veel nadenken nodig, om tot de slotsom te komen, dat neef Barend een oud closet was, en tante Agneta een vergeten kerstboom. Tante Chrisje kwam eraf met "rarekiek" en nicht Ida werd aangeduid als "die dunne bliksem". De Lange had nu eenmaal grote minachting voor magere vrouwen. Merkwaardig genoeg bleef tante Lientje gespaard voor elke vorm van belangstelling. De jonge Gaalders had in zijn jarenlange vriendschap met Coen een nogal belangrijke mate van fijngevoeligheid vergaard. Hij betoogde, dat Coen weg moest gaan, vèr weg. En werk zoeken. Een man als Coen kon miljonair worden, als 'ie niet te lam was om zich door de zooi te dringen. Hij had genoeg "kunst in de knoke" — waarmee kunde bedoeld werd — om nog iets te kunnen bereiken.

Dat was een grote troost, want Coen wist, dat de Lange inderdaad de adel niet veel kans gaf.

Ten slotte bleven ze samen stilzitten, tot het tijd werd voor de Lange, om zijn tocht huiswaarts te vervolgen.

Buiten lag de zwoele schemering over het veld. Coen en de Lange staarden over de daken van nederige huizen heen in de glimmende, groenblauwe hemel, luisterend naar het geknerp van een krekel en het wetend gekwaak van kikvorsen. Het was een verrukkelijke avond na een welbestede dag.

Coenraad Willem Anthonie BorgK van Wynendael bleef het achterlichtje van de bekende wagen nakijken, tot het vergloeide in de blauwe nacht, — tot het motorgeraas bezonken was.

Toen stond hij daar. Voor het eerst alleen van huis.

Had Coen ooit mooier de zon zien schijnen, dan door de gordijnen van zijn slaapkamer in dat hotelletje? Hij meende in een bloemkelk te ontwaken, met de muziekgons van blijde bijen in zijn oren en honingsmaak op de lippen. Zijn omgeving was roze, hel, purperroze, met schichten van het witste licht, dat er kan bestaan. Het leven zelf bloeide, en Coen lag er midden in! Hij behoefde zich niet af te vragen, wat er was gebeurd, — waar hij zich bevond, — een gespijzigde vraagt zich niet af, of hij honger heeft gehad. Coen was vrij! Met een bedrag van ruim vierduizend gulden op zak.

Hij moest even voelen, of het nog onder zijn kussen lag. Ja, hij was een gelukkig mens.

Op dat ogenblik had hij helemaal geen behoefte, zijn talenten te gaan misbruiken, om er geld mee te verdienen. Wat deerde het hem, om eerst eens duizend gulden te verflierefluiten.? Doch toen hij zover was gekomen, dat een mens in zijn omstandigheden daarop récht had, werd er geklopt, en een bolronde gedienstige, met ook al die roze kleur, meldde hem de komst van een heer: de naam was Gaalders, had de heer gezegd. Coen meende hem nog maar pas goedendag te hebben gewuifd, maar het bleek, dat er in die tijd een half etmaal was verlopen. "Laat meneer boven komen," zei hij tegen de roze dame. En meneer kwam boven.

' 't Is grof schande," zei meneer, "dajje nog mê' je luie kanes op bed legt."

Deze woorden onderstreepten op een robuste manier Coen's welbehagen. Hij rekte zich lachend uit.

Maar de Lange liet zich krakend op het jonkheerlijk bed zakken, en beval: "Klee je an. Je mot hier weg. Dan kan je zover nog meerije met me."

"Waarom moet ik hier weg?" vroeg Coen verbijsterd, nog vol van de bloesemkelk en de honingsmaak. "Wie zegt dat?"

De Lange trok een paar afkeurende wenkbrauwen op. "Je ken hier toch nie blijve legge tot je tachtig bin!" zei hij.

Coen had ook stellig bedoeld, een middenweg te bewandelen. Hij trachtte dit zijn vriend duidelijk te maken. Maar de Lange geloofde niet aan middenwegen. "Je mot opstoan, dan ken je mê' me meerije — ajje teminste nie te groos bin, om noast 'n nette vent inne oto te zitte," bedacht hij. Eigenlijk was hij een storend element voor luierende kunstenaars met vakantiegevoelens.

Het ontbijt verliep zo snel, dat Coen geen tijd vond om na te denken. De Lange had een zeer bijzonder tempo, en verdreef ook tijdens de rit elke gedachte over de toekomst door een conversatie, welke even amusant als onsamenhangend was. Bovendien toonde hij zich een bezorgd vriend, vol wijze raadgevingen en ernstige vermaningen: "La' je nie beloazere, jong! En la' je nooit niks zegge. Zolang as je geld heb, is de wereld voor jou! En kijk nie nar vrouwe, want as 't geen stijve prente binnen, of oarrige boeremeide, dan binne 't meestal snolletjes, en d'r is nog nooit 'n man mê'd 'n gelukkig gezicht bij 'n snol vedoan gekomme, behalleve assie bezope was."

Coen knikte en schudde met zijn hoofd, al naar 't van pas leek. "En ajje me nodig heb, dan kóm je mar," inviteerde de Lange gastvrij, "dan zal ik de lui wel op d'r mieter meppe, want dat is geen werk voor 'n jonkheer; en jij ken toch nie vergete, dajje d'r zoeentje ben."

Ja. Maar zo ging dat twee uren door. En toen was Coen zo boordevol van deze vriendschap, en zo kregel, dat hij zich met geweld moest beheersen om niet te snauwen. Want het was toch zijn leven, en hij had nog geen minuut de tijd gehad, om er nu eens zelf in alle ernst en rust over te denken, wat hij eigenlijk daar in de buurt van dat hotelletje ergens op de hei had willen doen.

Nu naderden ze de stad, en achter de stad lag de verdere wereld, als een te haastig aangesneden koek. En juist toen Coen dacht, dit niet langer meer te kunnen volhouden, zette de Lange zijn auto stop, midden op het vlakke, open land, en zei: "Coen, Coen, wat hé' jij de pest in!" "Dat héb ik ook!" antwoordde Coen, geladen. De Lange knikte meewarig.

"Ik mot nie zo klesse," bekende hij, en wreef met een grote knuist over zijn voorhoofd. "Weet je, wat ik wou?" vroeg hij toen, half opzij kijkend.

"Nee," zei Coen stuurs. Hij was nog woedend, maar dat gebaar van zijn vriend: die hand tegen zijn gezicht, verraadde het goedhartige, impulsieve berouw. En dat vertederde Coen eigenlijk buiten zijn wil om.

"Ik wou, dajje nou es zei: Lange, hou je bek!" bekende de ander.

Coen schouderschokte met gefronste wenkbrauwen. "Niet om mij noa te proate," onderwees de Lange. "Mar om nou eindelek es jezellef te zijn, en te zegge, wat jij wil! Want hoe zal je nou gaddekke 'n kerel worde, Coen, as ik je met alle woorde van buite niet boos ken moake, terwijl je van binne al lang zit te sisse?"

Dat was weer een wijsheid van de Lange, zoals Coen ze bij tientallen had geslikt in zijn leven. Hij was totaal niet boos meer. Hij sloot de ogen en duwde de vuisten er tegenaan, en zei dof: "Ik geloof, dat ik 't nooit leer. Lange!"

Zijn vriend bekeek hem afkeurend en gaf als enig antwoord te kennen: "Ajje goat griene, dan loat ik 'n wind!" Het was vervelend, dat Coen daarom in de lach moest schieten. Toen legde de Lange een zwaar gespierde arm om zijn schouders, en zei: "Kom, jonkie! ..." zo vaderlijk, alsof zij dertig jaar in leeftijd verschilden. "Wou je nou echt verdrinke, voordat je 'n zwembroekie heb gekocht?"

"Ik moet proberen, alleen de wereld in te komen," zei Coen, die zich onder de vriendschappelijke arm een onrijp kindje voelde.

"Je heb mijn toch??" zei de Lange, met een uithaal.

"Daar heb ik niets aan," antwoordde Coen kregel.

"Ziezo," zuchtte de Lange, en trok zijn arm terug, "nou zeg je de woarheid ... — Mar gèk bin je, ajje op schobberdebonk nar 'n stad goat, mê' die vierduzend spie in je beurs! As ik jou was, dan ging 'k nar meneer Alexander."

En dat was zo'n onverwacht mooie gedachte, zelfs na zoveel jaren, dat het hele landschap ervan scheen te veranderen.

"Meneer Alexander? ..." zei Coen.

"Die zajje beter kenne hellepe ... die snapt je wel. .. Da's net zo'n vloeipepiere reus ..."

"Hoe bedoel je dat?" vroeg Coen nieuwsgierig.

"Nou ja, alla, —" de Lange gaf een schop tegen de starter, dat de motor loeiend aanvloog. Maar Coen draaide bliksemsnel het contact af.

"Lange," zei hij dringend, "heb je nou niet even geduld met me? ... 't Is toch mijn leven, en ik heb er nog nooit iets over te zeggen gehad ..."

" 'k Za' mar denke, dat 'k 'n lekke band het," zei de Lange wijsgerig, "kom mee."

Toen klommen ze uit de wagen en gingen aan de wegkant zitten.

Ze zwegen een hele tijd, en rookten sigaretten van de Lange. Coen kon niet meer dan twee achter elkaar roken, omdat de tantes het nooit hadden toegestaan, en zijn zakgeld inhielden. Ze blikten hun tabakswolkjes na en keken naar de groenblauwe boomlijn achter het vlakke land, en de Lange spuugde in het slootje en mikte met peukjes op een kikker en op een libel. En het was Coen, alsof ze nog klein waren, in hun eigen goeie dorp, — dat hij pas een dag tevoren had verlaten. Maar dat hij zo rustig kon zitten, — dat kwam omdat meneer Alexander in zijn gedachten was opgestaan.

"Lange, wat ben ik blij, dat je op die gedachte kwam!" zei hij eindelijk.

"Joa, jong," antwoordde de Lange, "ajje de bongerd heb, ken je vrij kerse ete!" En hij plukte voor de afwisseling eens 'n grasspriet om op te zuigen. Coen zuchtte en knikte.

"Denk je, dat meneer Alexander me zal willen helpen?" polste hij.

"Vást," zei z'n vriend.

"En — weet je 'm te vinden?" vroeg Coen. Want daaraan had hij, bij al dat zelfverzekerde gepraat van de Lange, nog niet zo gauw gedacht. "Neturelek," zei die nonchalant.

Hij verzweeg, hoe Alexander Verbrinke met de oude vrachtrijder Gaalders eerst in toevallig contact was gekomen, en toen van jaar op jaar was blijven informeren naar zijn kleine, tragische pupil...

Coen boog zich voorover en voelde met de vingers in het water. Hij dacht aan zijn eerste gouverneur: hoe gelukkig hij was geweest met diens verhalen en met zijn vrolijkheid. "Vond je het niet erg wreed van de tantes, om hem weg te sturen?" vroeg hij.

"Krengetuig," zei de Lange, en keilde een steentje naar 'n mus. "Ajje wist, Coen, hoe dat ik gegriend heb, — tóén .. ." Hij lachte grimmig. " 't Is de enige keer, da'k ken herinnere, da'k geblèrd heb ...!"

"Om — meneer Alexander? ..vroeg Coen verbaasd. "Om hem, — om jou . .gaf de Lange toe, strak voor zich uit kijkend. "Ik kon d'r nie van lere, op school... 't was net, of t'r iemand dood most goan ... En da' was me te zwoar... — En ajje wist, hoeveel vrouwe d'r gejankt hebbe, die dag, da' jij — nou ja, toen je doar bij ons voor de deur van de woage viel..."

Daar moest Coen van grinniken. "Dus om mij stond de hele boel op z'n kop?!" vroeg hij, niet zonder blijdschap. "Finoal," gaf de Lange toe. "Je was mar 'n klein jonkie, Coen, en zo allenig, verdomme! Soms was 'k hoaiF bang van je ... zo allenig ... en zo trots. .. En je geloofde alles, wa'k zei..." "Dat doe ik nog," antwoordde Coen droog. "Joa, ..." de Lange grinnikte en kreeg een lichte kleur in zijn bruine kaken. "Mar nou beginne we mê'd 'n schone lei, jong! En — God samme kroake — as jij geen flinke vent wordt, zal 't an mij nie gelege hebbe!"

"Maar Lange," zei Coen, "bèn ik dan niet flink ..." De Lange trok zijn schouders op.

"Je mot 'n kerel worde," zei hij. "Ik mot zonder noadenke voor je an de kant goan, en zegge: "Dag jonkheer! . .." Je mot die wijvekluit uit je huis trappe. En jij d'rin, mê'd 'n oarige vrouw en 'n stel kinders …"

"Zover zijn we nog niet," waarschuwde Coen. "Wie weet, of ik ooit zo ver kom ...."

"Zover benne alle Wynendoals gekomme," zei de Lange, met een zeldzaam dubbelzinnige knipoog. "Behalleve de drie droge turreve, die al veertig joar op 't vuur zitte te wachte!" "Je moet ze niet belachelijk maken," wees Coen hem terecht. 'Als hun leven anders was gelopen, waren hun karakters ook anders geworden. Een mens kan er dikwijls niets aan doen, dat hij alleen blijft."

"En ajje dan beslis' nie anders wil," negeerde de Lange hem, "nou, — harregat, — da' mar danse!" Hij trok fatalistisch de schouders op. "In de hemel zitte we toch allemoal noas' mekoar ..."

"Dat hoop ik van harte," zei Coen peinzend, "want ik kan me de hemel niet volkomen voorstellen, zonder jou erin." "Bedankt!" antwoordde zijn vriend, en kroop overeind. "Kom mee, vort, we goan nar meneer Alexander!" Dat was vierentwintig uur nadat Coen zijn erfdeel in ontvangst had genomen.

En toch — misschien lag het wel aan de zonneschijn, of aan die grote som geld, die in zijn zak brandde? — zei Coen: "Lange ..." en hij voelde zich opeens zo dronken, alsof hij champagne had gezopen. Dat was alweer een kwartier later.

"Nou?" vroeg de Lange. Zijn ogen waren even gespannen, want er klonk zo'n wonderbaarlijke weifeling in Coen's stem — "Je moet niet razend worden, hoor!" zei Coen nederig. "Wat ister?" wilde de Lange nu weten, want iets in Coen's manier van doen maakte hem akelig wakker. "Ik wil héüs naar meneer Alexander toe. Lange," legde Coen langzaam uit. "En ik wil doorgaan voor dansen. En ik ben je ontzettend dankbaar voor alles, wat je aldoor voor me hebt gedaan ..."

"Veruit d'rmee!" snauwde de Lange, want het scheen hem een soort lijkrede toe, zo onheilspellend.

"Laat me d'ruit. Lange!" zei Coen. "Je meent het best, en je wilt me gauw veilig bezorgen, ach, — ik begrijp het wel ... Maar — Lange — dit gaat me te vlug, kerel. Laat me asjeblieft wandelen, joh! Ik wil zo graag vrij zijn, en tenminste één dag van mijn leven gelopen hebben, waar ik wou ..." Toen moest de Lange wéér de wagen stil zetten. Hij leunde op het stuur, en probeerde vlak in Coen's gezicht te kijken.

"Begrijp je 't niet...?" vroeg die, en hij trilde opeens. "Ik wil zo graag vrij zijn, Lange! ..."

"Bravo," zei de Lange, en keek met lichtelijk honende blikken naar Coen's roze gezicht. "Die flinkheid van jou, die kom' mê' scheute, hè?.. ."

"Begrijp je 't niet? ..." herhaalde Coen. "Jewel," zei de Lange toen zacht. Ze zwegen allebei.

Ergens boven de velden toverde een leeuwerik zijn arabeskenliedje door de stilte, en dat leek wel een symbool. "Ik begrijp 't bést," zei de Lange. "Ik had "t motte snappe ..., dat dit je te gauw goat... Mar Coen, ik bin zo bang, jong, om jou allenig te loate mê"d al da" geld, en je heb nog niks meegemoakt! ... Ik ken je niet zomoar neerzette, en zegge: "Tabé!" Da" zou moord weze! ..."

"Kom," grinnikte Coen, met een elleboogstoot. "Ik ben toch geen klein kind!"

"Nnéé...," antwoordde de Lange. Maar hij had net zo goed "ja" kunnen zeggen.

En aldoor zong de leeuwerik, de vrije vogel. De Lange dacht aan Coen's kapotgelopen voeten en aan meneer Alexander en aan alle zwartgalligheden, waaraan hij een heel leven niet had gedacht, omdat de Lange voor zichzelf nooit zwartgallig was.

Hij zei: "Coen, wil je me belove, dajje niks geks zal doen?" "Goed," zei Coen. En bedacht gauw, wat hij voor geks kón doen. Maar er viel niets te bedenken, dat gek was, in zijn ogen. "En dajje me dalek zal roepe, ajje in de soep zit?' "Best," zei Coen, en besloot in zichzelf, dat hij eerst zou proberen, de soep in zijn eentje machtig te worden. "En dajje me altijd en overal je adres zal loate wete?" "Natuurlijk," stemde Coen toe. Hij had geen adres. Vrijheid, blijheid. — 

De Lange bekeek hem, alsof hij zijn eigen zoon in de woeste golven van het zondige leven moest stoten. "Je mot nie vergete," voegde hij erbij, "dat ik nog geld heb, as 't jouwe op is. " "Ja," zei Coen. En wist, dat hij daarvan geen gebruik zou willen maken.

"En dajje 't niet mag versmoade," ging de Lange voort, die hem toch kende. "En as ik 't op "n dag nie meer zou hebbe, dan het meneer Alexander "t nog wel." "Ja," zei Coen weer.

"Je ken alles loater terugbetoale," betoogde de Lange verongelijkt.

"Maar ik ben nog niet gestrand," zei Coen.

"Ik zie je nog nie bij meneer Alexander," antwoordde de Lange somber.

"Dat komt, omdat je gewend bent, hard te rijden," legde Coen uit.

"Meschien zeg je 't alleen mar, om van me af te komme," polste de Lange.

'Dat heb ik toch m'n hele leven gedaan," gaf Coen vriendelijk toe.

Toen zwegen ze weer een poosje, en de leeuwerik hield zijn adem in.

"Stap dan mar uit," besloot de Lange eindelijk. Hij zuchtte, en krabbelde Alexander Verbrinke's adres op een papiertje, dat hij Coen gaf. "We worde groot, jong. Ik ken je zó goed snappe!... Allee, hier is je koffertje."

Coen gleed van de hoge bank, langs de treeplank op de harde straatweg.

"Pak an," zei de Lange, met een eentonige stem. "En nou adee, Coen! Ik reken derop, je bij meneer Alexander te zien, hoor je!"

"Ja," zei Coen, met aldoor die stralende, onpersoonlijke blik, waarop de Lange van jongsaf wist, geen vat te hebben. "Dag Lange!" En hij legde zijn hand in de vlekkerige klauw van zijn vriend. "Bedankt voor de rit, en voor je wijze lessen —" maar toen zag hij de zwarte ogen bijna dreigend onder de klep van de scheve pet — "en voor je goeie zorgen." Hij schudde de hand, en keek naar de gespierde pols, die hem opeens ontroerde. Had de Lange hem al niet als klein kind het leven gered, uit het water? — "Goeie, beste Lange!" zei Coen opeens. "Jao. Stik. Gedag," zei de Lange.

De auto sprong in de derde versnelling vooruit en loeide weg. En weer keek Coen hem na, net als de vorige avond. Maar hij was vrij, vrij! De zon scheen, de hemel was blauw en het land onbekend.

Coen voelde wel een beetje z'n voeten, nu hij de stap er weer in zette, doch hij moest schel fluiten en veel rondkijken, naar alle groene en rijpe velden. Het koren was gemaaid, en langs de weg bloeiden bloemetjes, knalgeel, alsof er schilfers van de zon op aarde waren gedwarreld. Er fladderde een vlindertje langs een heester...

Coen stond stil, en zei hardop: "God, dank, God, dank!" Hoog in de hemel dreef een wrong wolken, als een reuze klodder zeepschuim. De leeuwerik was opgestegen voor zijn volgend lied.

Aan een zijde van de weg was het vlakke, opene veld. Aan de andere kant was een haag van struikgewas, waar winde tussen bloeide.

Coen aaide met voorzichtige vingers langs de vlinder-tere kelken, en snoof naar zoete geur.

Verderop maakte de weg een bocht om de windehaag heen. Er tjilpte ergens een schelle vogelstem, en Coen glimlachte. Hij voelde zich op diezelfde heidense manier verwant met de natuur, als hij zo vaak op de Wynendael had ervaren. Het dreef een dans in zijn benen, alsof hij zelf een kapel was, of een bloem, wuivend op het zomerzuchten, of een bosgeest, in zalig verklaarde bandeloosheid.

Hij hoopte, dat achter de buiging in de weg geen dorp lag, want hij moest nog een uur minstens alleen kunnen zijn met dit lieve land om hem heen.

Eigenlijk leek hem de volmaakste bestemming, om een boom te zijn, en uit te mogen kijken, dag en nacht, over wijde velden en bloeiende akkers. Maar ja, dan zou dansen niet mogelijk zijn, en dat moest toch beslist gebeuren ... Coen blikte met peinzende ogen naar de hemel en bedacht, wat hij al zo dikwijls had overlegd: alles te willen dansen. Ook de boom bij de akkers, in weer en wind en maanlicht. Hij zou het niet gek hebben gevonden, daar meteen te gaan dansen, in de zonovergoten eenzaamheid; wat kon hij beter doen? Toch liep hij door. Lag dat aan een jarenlange, stijve opvoeding? Of — was het een noodlot? ... Hij bereikte de plek, waar de weg naar links afboog. Er volgde geen dorp.

Maar geheel vrij van mensen zou zijn pad toch niet zijn, want er stond een weinig verderop een grote, donkerrode auto stil. Coen voelde zich onaangenaam verrast. Hij moest er even de adem van inhouden.

Er was geen levende ziel bij die prachtige, glanzende wagen. De omgeving was zo stil, als het in de natuur maar mogelijk was. De vrachtwagen van de Lange was nu al lang geleden in de diepte van het land vervlogen. —

Coen besloot, aan de overkant van de weg te gaan lopen, en geen auto te zien. Had hij geen recht op zijn vrijheid? Hij liep rechtdoor, en keek niet opzij.

Toch wist hij op de een of andere manier, dat het een prachtige Amerikaanse wagen was: een reuze two-seater, met achteraan een geopende kofferruimte.

En als hij nu toch zo halsstarrig voor zich uit keek, — hoe kon hij dan die witte figuur zien bewegen, opeens naast het spatbord van het voorwiel...

Dat is zo wonderlijk met het menselijk oog: men kan heel veel opmerken, zonder er waarlijk naar te kijken. En toen keek Coen natuurlijk wèl opzij.

Er stond bij de auto een slank, donker meisje in een wit mantelpak. Zij glimlachte tegen hem, en Coen keek verblind terug, want hij had eigenlijk nog nooit zo'n verschrikkelijk opgeverfd gezicht gezien.

In het eerste ogenblik viel hem minder op, dat ze van een bijna volmaakte schoonheid was, dan wel, dat ze vermiljoenkleurige lippen had, en blauwe oogleden en gitzwart haar. Toen stond hij al bij de wagen en bemerkte tot zijn ontzetting, dat het meisje Engels sprak.

Niet, dat hij haar niet verstond. Dat ging best. Maar Coen had zelf nog nooit vloeiend Engels gesproken, en nu deed zich zo'n pijnlijk onverwachte gelegenheid voor, dat hij geen raad wist. Hij stond doodstil, met een blos op de wangen en gefronste wenkbrauwen, en keek naar de scheefhangende wagen op de platte band. En door de stilte, waarin ze hem verwachtingsvol bezag, moest hij de ogen wel weer opslaan, om nog eens geschokt te worden door de vlammend rode mond, die lachte, en de prachtige, behaagzieke ogen onder de blauwe leden. Hij durfde haar niet meer aan te zien en liet zijn blik weer zinken naar de band.

Het meisje zuchtte. Vroeg hem vriendelijk, maar niettemin tamelijk radeloos, en inconsequent in het Engels, of hij haar niet kon verstaan.

Coen knikte toen maar. Hij begreep, dat er een andere band op moest, en zijn ogen gingen naar het reservewiel achterop. Het was toch wel affreus-moeilijk om vrij te zijn, en zelfstandig. Hoewel dat meisje — toch ook —

En opeens ontglipte Coen het antwoord: "Yes, I'll help you." Alsof hij aldoor al Engels had gepraat. Het meisje zweeg perplex en beet zich op de lippen om niet te lachen. Gelukkig zag Coen dat niet.

Hij nam de krik van haar over. Hij demonteerde het reservewiel, hij peuterde aan schroeven. Allemaal werk, dat hij dikwijls bij Gaalders had gezien, maar eigenlijk nooit gedaan. Omdat er bij de Lange thuis handen genoeg waren, en steeds te weinig tijd voor lesjes geven. Misschien deed hij het wel niet helemaal volgens de regels, — en moest je al die moeren op volgorde leggen... Hij werkte met purperen wangen, zijn haar plakte vochtig aan het voorhoofd.

Het meisje was op haar hurken naast hem gaan zitten en babbelde, en vroeg bijzonderheden over richting en landschap, welke Coen niet kon geven.

Voor het eerst voelde Coen zich als een ontsnapte gevangene. Wat wist hij eigenlijk van het leven? Wat kende hij van eigen land De Lange had gelijk gehad. Dat zag hij nu in, nog geen uur later.

"Kunt u geen antwoord geven?" vroeg het meisje vriendelijk. En Coen keek weer op in dat vlammende gezicht (dat hij nu toch langzamerhand als duivels mooi ontdekte), en zei: "Yes, " en hij voegde erachter, als een nette jongen: "I can."

En toen zag hij per ongeluk wèl, dat het meisje op haar lippen beet.

Maar die paarse kleur had hij, omdat het wiel zo moeizaam op de as sloot. Met zijn ogen op het werk vroeg hij van zijn kant een paar dingen.

Of ze een Engelse was? — Dat was niet origineel. Het zweet brak hem uit.

Gelukkig antwoordde ze, dat ze Amerikaanse was.

Of ze —tja, hij wist het woord vakantie niet in het Engels.

Maar het meisje vertelde, dat ze een reis maakte. Ter ontspanning van haar werk. Het was zwaar werk geweest, de laatste tijd. "Wat is uw werk?" vroeg Coen, blij, weer een vraag te kunnen stellen, waardoor de gelakte lippen in beweging bleven, en hij iets te weten kwam, zonder al te veel praat van zijn kant. "Movies," zei 't meisje. "I'm eh —" ze kuchte, alsof ze bescheiden meende te zijn, "Mona de Rez ..." Coen moest nog anderhalve moer vastdraaien, voordat het tot hem doordrong, dat ze zich had voorgesteld. Hij blikte schichtig op en zei stroef: "Ik ben Coen van Wynendael." Ze keek een beetje verbluft. Maar Coen was argeloos aan het werk. "Is dat uw werk of uw naam?" informeerde ze. "Mijn naam," zei Coen.

"O," antwoordde het meisje, en keek bevreemd. Dat ontnam Coen het kleine beetje zekerheid, wat hij juist bezig was geweest, te verzamelen. Kon ze met Mona de Rez haar werk bedoeld hebben ? ...

Zijn gedachten gingen terug naar haar uitleg. Movies. Bewegingen? — Pictures, Schilderijen? — Ze was dus schilderes. Amerikaans, om dan met je eigen gezicht te beginnen. Hij keek héél tersluiks naar haar, en natuurlijk pal in haar open, zwarte ogen. Het gaf hem een sensatie, alsof hij achterover viel. — Had hij ooit zulke lange wimpers gezien ? Het was haast ziekelijk! ...

"Dus u maakt schilderijen," zei hij maar gauw. "No," verbeterde ze, "movies! ..."

"Wat zijn dat?" Hij moest het nu maar ronduit laten merken. Toen begon ze te lachen, en zweeg dan opeens weer verbluft. "Films," zei ze dan.

"O," zei Coen, op zijn beurt. De lege band moest nog achterop worden gezet. Hij had een nagel gescheurd, en ontzettend zwarte handen gekregen.

De Lange had wel eens gesproken over films. Andere, dan Coen had gezien. Zou dit meisje zulke films opnemen, als hij zelf had gezien: van de diepzeevissen, en van die hoge bergen ?... Die films van de Lange — daar werd je blijkbaar gruwelijk opgewonden van, en er gebeurden altijd rare dingen in zo'n verhaal. Mannen, die op paarden rond galoppeerden, en meisjes schaakten en op elkaar schoten.

"Werkt u in die films, spéélt u erin?" vroeg Coen beleefd. "Ja," zei het meisje. "Ik ben Mona de Rez." Weer dat woord. —

"Is dat —" vroeg Coen, met zo mogelijk een nog dieper blos, "uw werk of uw naam? ..."

Maar toen barstte het meisje in zo'n luide lach, dat Coen meende, haar te horen gillen. Ze klapte de hand voor de mond (een prachtige smalle hand met een reusachtige groene steen op een gouden ring, de mond gaf niet af!) en zonk schokkend in het open portier op de mat.

Er ging een rilling door Coen. Eerst dacht hij, dat het van angst was, toen meende hij erg verlegen te zijn, of zoiets, maar per slot bleek hij alleen maar boos. Zat me dat meisje daar, dat zo smal was als één been van hem, en zo hoog als het borstzakje van zijn colbert, en had hem volmaakt in de macht! Scherp zei hij: "Uw wagen is klaar."

"Wat?" vroeg ze, en hief een hoogrood gezicht van achter haar handen.

"Plezierige rit verder," zei Coen. Opeens kon hij vlot Engels praten, "goodbye!"

"Neem me niet kwalijk," zei het meisje, opspringend.

"Zeker niet," antwoordde Coen. Doch zijn ogen vlamden, en hij stond torenhoog boven haar. Hij wendde zich om, om zijn koffertje op te nemen.

"U bent boos," stelde het meisje met zachte stem vast. "'t Is voor u niet belangrijk," zei Coen.

"Jawel," antwoordde het meisje. "Neem me astublieft niet kwalijk, ik had niet moeten lachen. Maar zeg eens eerlijk: heeft u nog nooit van Mona de Rez gehoord?..." "Nee," zei Coen grof. “Nog nooit." En hij vond haar een ingebeeld, opzichtig mormel. Dat was natuurlijk de soort vrouwen, waar de Lange zo voor had gewaarschuwd. Net of hij, Coen, daar in zou lopen! Die zaten dus overal langs de weg met een kapotte auto en dergelijke, en lachten als je zei, nog nooit hun naam te hebben gehoord. —

Maar het meisje draaide een pirouette van verrukking, pakte hem bij de revers van zijn jasje, en zei: "Zeg dat astublieft nog eens!"

"Ik heb uw naam nog nooit gehoord," herhaalde Coen prompt. En hij keek er niet vriendelijk bij.

Toen werd ze opeens stil, en keek hem met nadenkende blikken aan.

"U zult wel denken, dat ik krankzinnig ben," zei ze, "maar u maakt me zo blij! ... " "Gelukkig," antwoordde Coen grimmig.

Ze bezag hem nu aandachtiger. "Als u maar niet zo boos was, zou ik vragen, of u met me wilt eten," zei ze zacht. "Zoudt u niet zo vriendelijk willen zijn?" Coen zweeg daarop even.

"Ik ben nog maar eenmaal in een bioscoop geweest," zei hij als tegenbeleefdheid, "en——of," — hij moest er toch nog aldoor van transpireren — "worden uw films niet in een bioscoop vertoond ? ..."

"Jawel," gaf het meisje toe. Ze boog zich over een mand, die in de wagen stond, en maakte een zonderling proestgeluid. Coen was er niet zeker van, of ze lachte dan wel niesde. In elk geval had ze er geen zakdoek bij nodig, en dat leek hem verdacht.

Daarna wendde ze zich echter om met een volmaakt onschuldig gezicht, en een open mand. Daar bleken sandwiches in te zijn, met gerookte zalm, en een stuk gebraden kip, en appeltaart en vruchtensla en een flesje met iets om te drinken. Coen was ervan overtuigd, dat dit een gevaarlijke vrouw was. Hij vond haar verleidelijk ook, al kon hij niet tot de rauwe gevoelens van lichamelijk welbehagen komen, die de Lange hem in heel vertrouwelijke ogenblikken wel eens als volwassen had getekend. Maar misschien was hij wel heel anders dan de Lange. — Het meisje had ook een vork en een mes en een lepel en een bordje en een servet tevoorschijn gehaald, uit een zijkastje van de wagen. Was ze nou heus van plan, hier zomaar op de openbare weg te gaan eten.? Verbeeld je, dat zijn tantes in hun wagentje, met ouwe Lène ervoor, gingen zitten te eten! ... "We hebben niet veel tafelgerei," zei Mona de Rez. "Als u het bordje neemt, zal ik me vergenoegen met het servetje. En eten kunnen we wel met de vingers, niet.?" "Ja," antwoordde Coen verbaasd.

Toen hij al met een bordje vruchtensla zat te likken, bemerkte hij pas, dat hij Mona de Rez (die toch altijd een vrouw was, al was het dan een onfatsoenlijke) het bordje had moeten afstaan, en zelf uit de jampot moeten likken, zoals zij nu deed. Zonder overigens haar gelaatskleuren te bederven! ...

Mona de Rez was drieëntwintig. Ze was als meisje van zeventien uit een kloosterschool geschaakt door haar eerste geliefde. Dat was nu al zes jaar geleden.

Een Zuidamerikaans meisje, dat in vurige liefde meende, eeuwig gebonden te zijn.

Het was een vreselijk drama geweest, met veel gesis en rook. Er was door de familie gedreigd met recht en met wraak en met dood en verderf en zélfs met de hel. Later, toen het verstand zijn koelte deed gevoelen, had Mona pas ingezien, dat gesis en rook niet door het vuur worden veroorzaakt, maar door het water der ontnuchtering, dat elk vuur dooft.

De schaker was wellicht niet zo'n schoft, als het haar eerst had geleken. —

Na twee jaar was ze gescheiden.

Ze was toen al in Los Angeles een opkomende ster aan het film-firmament, want haar man had daar zijn werk. Haar type viel juist in de publieke smaak. De wereld was eensklaps beu van alle romige blondheid, en kon wel een scheutje zuidelijke koffie verdragen.

Mona de Rez steeg snel. Te snel, misschien? —

Ach, de carrière van elke mooie vrouw is in zekere zin dezelfde. Attentie, liefdesverklaringen, bloemen, juwelen, kleren.

Het is de primitieve versiering van het altaar des levens. Zij was uit een deftig, fijn-Rooms gezin. Dat had zijn invloed niet gemist. Al had ze aanvallen van wilde ongebondenheid, dan lag er toch altijd nog het waas over, dat een dure kostschool had gegeven, en de teruggetrokkenheid van het voorname Spaanse bloed.

Ze was maar éénmaal hertrouwd. Dat had ook niet lang geduurd. Mannen zijn speelgoed, als vrouwen het niet zijn. Drie jaren had ze gewerkt, om alles te vergeten. Het was prachtig gelukt. Maar zo gek is nu het leven: dáárvan raakte ze overstuur! Er was een dag gekomen, dat ze bijna begon te gillen, als ze publiek zag, dat ze de entourage van een zilveren auto en hermelijnen avondjassen en goudkleurige oogschaduw verfoeide met alle woeste haat van haar donker, zuidelijk hart.

Ze zocht iets, en wist zelf niet, wat.

Ze zocht overal, en vond nergens. Alle mannen hadden die speciale ogen, als ze haar aankeken. Allen schenen dezelfde alure te hebben, allemaal gepommadeerd haar en een lichtelijk gepoederd facie — zelfs de knechts van de belichting en de helper van de klankcel ... Je moest ze niet in hun vrije tijd tegenkomen.

Toen had ze verder werk kortaf geweigerd.

Will Bend, haar producer, had zijn wenkbrauwen opgetrokken, hij wist een ogenblik heus niet, wat hij eraan had. Maar zijn handigheid was grenzeloos, meende hij.

Een kleine staf van specialisten werd uitgezonden naar Europa, om gegevens te verzamelen voor de film van Mona de Rez. Ze was er zelf bij, met haar secretaris en haar kamenier.

Na een maand kreeg Bend bericht, dat De Rez zich helemaal wilde afzonderen van de troep, voor een soort retraite ...

Een vlijmscherp telegram had haar voor een tweede maand koest gemaakt.

Zij waren toen, al speurend naar iets, dat antiek en fijn en kostbaar genoeg was, om het werkelijk héél mooie gelaat van Mona de Rez te kunnen en mogen omlijsten, in alle (betrekkelijke) stilte door Italië en de Balkan gereisd, en zo na veel omzwervingen naar Nederland.

Daar waren ze in werkelijke stilte aangeland. Want Mona begon zulke eisen te stellen, en zo gek te doen, dat de artistieke adviseur van Bend, die de expeditie leidde, het niet langer verantwoord achtte, aan de weg te timmeren. Men kon een halfgare niet aan den volke vertonen, die had het volk zelf genoeg. Nederland had absoluut niet op het plan gestaan. Maar ze moesten zo spoedig mogelijk naar Londen zien te komen, meende de artistieke adviseur. Dat was dichter bij Amerika. —

De waarheid was, dat Mona de Rez eigenlijk maar een doodgewone vrouw was, die bang begon te worden voor haar eigen beroemdheid. Want die was bijna tot het toppunt gestegen, in die drie jaar. Hoe kon het leven een mens toch 20 uit handen glippen.'' — Een carrière was net overkokende melk! —

En hier was nu een jongeman, een héél jonge man, met een stug gezicht, en toch zulke allervriendelijkste ogen, — een beetje teleurgesteld ... En hij zei: "Mona de Rez — — is dat uw werk of uw naam?" en had nooit van haar gehoord! En bekeek haar met zulke wantrouwende blikken, dat ze er warm van werd!

En hij likkebaardde niet, en kende zelfs de gewoonste hoffelijkheid niet: hij liet zich een bordje geven, en zij mocht vruchtensla slurpen uit een jampot, dat ze er doodsangst van uitstond, want ze verwachtte elk ogenblik, dat er een stuk perzik of een druif zou ontsnappen — en in haar decolleté floepen. Misschien zou hij het niet eens bemerken. En toch was die jongen een heer, want hij at met twee vingers, en liet, toen het bordje leeg was, de stroperige jus op het rulle zand lopen. Hij zette het bordje niet aan de mond om het leeg te drinken, zoals zij, Mona de Rez, vast wèl zou hebben gedaan. —

Ze zei: "Je had eigenlijk eerst je handen moeten wassen." "Waar?" vroeg Coen.

Met een vaag gebaar antwoordde ze: "Ergens," en voelde zich onnozel.

Het was een vreemde sensatie. Ze aten ieder een zalmbroodje.

"Hebben jullie zoiets hier ook?" informeerde het meisje. "Amerikaanse zalm kost hier vier vijfentwintig per ons," antwoordde Coen, "en de Nederlandse vijf gulden tachtig." "Wat een pummelachtige chauvinist," dacht Mona de Rez beledigd.

"Dan zijn er nog Duitse blikjes met gerookte zalm in olie," voegde Coen erbij. "Die kosten haast niets."

"U handelt zeker in die dingen," opperde Mona, liefjes.

Ze zag aan zijn hand een zegelring, die zulke vermoedens niet animeerde.

Doch Coen begreep haar niet.

"Toen ik eenentwintig werd," hij wist het woord "meerderjarig" niet in het Engels, en hoopte maar, dat ze hem begreep, "heeft mijn tante ernaar geïnformeerd."

"Dat is dan zeker pis geleden, dat u het zich nog zo goed herinnert?"

"Een paar maanden," vertelde Coen.

Hij was niet te raken. Ze gaf het op. Er viel even een stilte.

Puur uit verveling vroeg ze: "Welke kreeg u?" En dat scheen hem nu juist zo verschrikkelijk te treffen. Hij werd opeens weer rood, en blikte snel opzij. "De Duitse," zei hij. God, waarom moest ze daarmee nu zo'n medelijden hebben? Als die tantes het niet konden betalen! …

"Dit is Hollandse," zei ze, en legde een niet helemaal vetvrije hand op zijn schouder. "Wat ben ik blij, dat ik u heb getroffen, vandaag!"

't Was een verzinsel, om hem te troosten, want ze wist het onderscheid niet, en had hem immers juist gevraagd, of zoiets wel in dit land bestond!

Coen bemerkte dat niet. Hij had eigenlijk alleen maar de warme toon van haar stem gehoord. Met geweld moest hij zich realiseren, dat hij natuurlijk met zo'n slechte vrouw te doen had. Eerst had ze geprobeerd, hem te lokken met die kapotte band. Nu met lekker eten. Doch hij voelde zich vrij om het aan te nemen, want hij had ervoor gewerkt, en ze had toch teveel. Zelf at zij vreselijk weinig. En door het vet van de zalm werden haar lippen langzamerhand gewoon van kleur. Dat gaf Coen zo'n wonderlijke sensatie van hulpeloosheid. Zou ze het wel weten ?

Hij at negen broodjes en behalve de poot (die Mona nam) het hele resterende stuk kippevlees. De appeltaart deelden ze. Toen Mona hem uit het flesje wilde laten drinken, was zijn gevoel voor beleefdheid in zoverre op peil, dat hij haar zonder aarzelen liet voorgaan. Waarom zou hij vies zijn van een slechte vrouw? Hij wist weinig van geheime ziekten, en besefte niet, dat een slechte vrouw vóór hem vele andere mannen met diezelfde mond verschalkt kon hebben. Hij dronk na haar uit dezelfde fles en wist niet, dat ze hem met stijgende ontroering bezag.

"Zou de wagen nu rijden?" vroeg ze.

"Als u de accu of de tank niet heeft laten leeglopen," bedacht Coen.

Hij stond juist op, en zag niet haar flitsende, beledigde ogen. Hij had heel goed gegeten, en in onmiskenbaar aangenaam gezelschap; hij voelde zich de goedheid zelf. Alleen miste hij de wijde straatweg met vlinders en leeuweriken voor hem alleen. Dat moest nu weer komen.

Toen zag hij haar smekende, wonderlijke blik. "Wilt u soms een stuk meerijden."

"Nee," zei Coen. "Nee, dank u. Ik loop. Ik geef de voorkeur aan lopen."

Maar daarna bedacht hij, hoeveel kostbaar eten ze hem had afgestaan. Was hij niet een adellijk man van de wereld, met een boel geld in zijn broekzak?

"Als ik u mag uitnodigen, met mij te gaan theedrinken, dan wil ik wel meerijden tot het naaste dorp," zei hij. Eigenlijk schrok hij bijna van de verraste uitdrukking in haar ogen. Ze had dit elegante gebaar niet verwacht. Mona de Rez stuurde zelf. Coen zat doezelig naast haar. Het plotselinge Engelspraten had hem gaperig gemaakt, en hij moest zo vreselijk op zijn qui vive zijn, met deze vrouw. Kon ze hem ontvoeren ?... Maar daar meende hij dan toch zelf nog bij te zijn.

En in zijn hart was een wonderlijke kern van tederheid, van drang, om dit breekbare, kostbare meisje te beschermen. Het kon toch best zijn, dat ze heel fatsoenlijk was? Amerikaanse meisjes vonden het doodgewoon, wildvreemde kerels voor het eten te nodigen, dat had Coen wel gelezen in de verboden boeken, die de Lange hem vroeger leende. Moest hij haar niet waarschuwen, zulke dingen in Nederland niet te doen? Want hier maakte dat een heel rare indruk, al was hij nu zo breed van opvatting, daar overheen te stappen.

Toen ze, nóg twee en een half uur later, afscheid namen, bij het begin van de stad, was Coen overtuigd, dat Mona géén slechte vrouw was.

Waarschijnlijk blonk hij ook hierin niet uit, vergeleken met andere groene jongetjes. Hij wist eigenlijk nog maar heel weinig van haar.

Mona wist zijn naam (waarvan ze geschrokken was, een jonkheer — was dat geen "lord" ?) en had ongeveer alles begrepen van het achtergelaten huis, de drie vrouwen, de vroeggestorven ouders. Die moeder was actrice geweest. Interessant! — En dan het naïeve ideaal van die jongen! ...

Terwijl hij, met één been nog in de wagen, haar bedankte, hield ze zijn hand vast en zag hem aan. Het was haar, alsof zijn ontroerende jeugdigheid op haar zelf uitstraalde, alsof ze alle bittere ervaringen en nerveuze spanning vergat, onder de blik van die aardige, onschuldige, toch een beetje stroeve blauwe ogen.

"Bye, bye!" zei ze, en drukte de hand. Ze had zijn adres in deze stad.

Hij klapte het portier dicht en bleef staan, toen de auto wegreed.

Nog even stak de jonge vrouw achter het stuur de hand op: Coen zag de groene steen fonkelen. Hij wuifde verdwaasd terug tegen haar rug ... Toen zette hij de pas erin. Wat had hij veel te denken! Hij had de bloeiende eenzaamheid geofferd voor een lang gesprek met haar. Wat was beter? Hij was suf en een beetje licht in 't hoofd. Kon hij teveel gegeten hebben? —

Verscheidene malen moest hij naar de weg vragen, het duurde wel drie kwartier, eer hij bij het huis kwam, waar Alexander Verbrinke moest wonen.

Het was een tamelijk groot huis, dacht Coen. En de straat leek ook deftig.

Met een bonzend hart belde hij aan. En voelde zich verschrikkelijk onbelangrijk.

 

Hoofdstuk 9

 

OP HET NOEMEN van zijn naam was Coen merkwaardig vlug binnengelaten, een vestibule door, een trap op. Toen de kamerdeur achter hem sloot, stond hij tegenover een man, die hij niet kende.

Ach, het was natuurlijk meneer Alexander wel. Maar het was een meneer Alexander, die ook twaalf jaar ouder was, een beetje vermoeid, leek het. Een heel andere mens, dan Coen in zijn herinnering had.

Coen boog en zei: "Dag meneer Verbrinke." De man tegenover hem greep zijn hand zonder iets te zeggen. Hij draaide Coen naar het licht, en zag hem opmerkzaam aan, het hoofd een beetje in de nek houdend, want Coen was veel groter. Hij had vriendelijke ogen en er was een lijn om zijn mond, als een glimlach. "Zo, zo, Coen," zei hij eindelijk, toen Coen met een stuurs gezicht zijn verlegen blik naar de grond richtte. "Eindelijk, Coen. Wat heb ik daarnaar uitgezien." En dat was een goeie ouwe trouwe stem, die Coen naast zijn kinderbedje had gehoord. Hij kreeg visioenen van verhalen over prinsen en boze koninginnen. Weer keek hij in het vriendelijke mannengezicht. Er viel bitter weinig te antwoorden, hij wist niets, op dat moment. Alleen besefte hij, dat zestien jaren nu niet meer zo'n groot verschil in leeftijd waren als vroeger. Verbrinke lachte, — een alleraardigste lach over zijn hele onregelmatige gezicht. En hij zei: "Weet je nog Coen, dat we afscheid namen?"

Coen knikte. "Jaa," zei hij aarzelend. Het was nooit uit zijn herinnering gegaan.

"Ik beloofde immers, dat ik je niet zou vergeten, Coen. Weet je dat nog?" vroeg Verbrinke.

"Ja," zei Coen weer, en zuchtte. "Maar u bent nooit teruggekomen in het dorp."

"Ik kon het niet," antwoordde de ander, en blikte even een beetje hulpeloos van hem weg.

Coen keek uit het raam in een smalle stadstuin met perken en een muur met een wingerd, die al rood aan de punten werd. "Ik kón niet terugkomen," herhaalde de kleine donkere man. "Ik had me zo aan je gehecht... Wat voor nut had het, te trachten een klein kind nog eens uit zijn evenwicht te brengen? ..." Ze glimlachten elkaar toe.

"Maar ik hield altijd uit de verte een oogje op je, en vaak heb ik gehoopt, dat je me zou opzoeken," vervolgde Alexander levendig. Hij glimlachte weer en schoof een stoel aan voor Coen. Deze dacht aan het verstolen telefoongesprek, wat hij jaren geleden had getracht, tot stand te brengen———op een verlaten ochtend, met geen andere troost dan een nieuw pak, dat neef Barend had gekocht. Hij wilde er niet over spreken. Er werd thee binnengebracht.

Verbrinke presenteerde sigaretten. "Je blijft toch zeker eten?" vroeg hij.

Coen aarzelde, want hij was een vrij man, en zijn trots was tegen elke verdrukking in gegroeid. Maar hij antwoordde: "Ja." En na een korte aarzeling voegde hij er effen bij "graag." — Ja, graag. —

Én al deed meneer Alexander nu ook nog zo zijn best, — zij waren gescheiden door twaalf jaren. Zijn er jaren, die langer duren, en meer bevatten dan die der jeugd?

Alexander vertelde van zijn leven en van zijn werkkring: hoe hij, les gevende en boeken vertalende, verder had gestudeerd voor advocaat. Hoe hij was geslaagd, en trouwde.

Hij gebruikte veel woorden en nogal wat omslag. En Coen zat daar maar en luisterde, terwijl er binnen in hem toch iets warm werd; hij wist zelf niet, wat...

Misschien wist Alexander het. Want toen hij eindelijk over alles was uitgepraat, en zijn inmiddels koud geworden thee had opgedronken, zei hij: "Zo, Coen. Nou ben je weer aan mijn stem gewend, niet?" — alsof Coen een hond of een papegaai was, doch er lag een duidelijkheid in deze woorden, die Coen aangreep. "En ik heb je alles verteld van mijn pech en mijn strijd," ging Verbrinke voort. "Nou jij. Kan ik je ergens mee helpen?" Ach hemel, wie had het Coen ooit zo gemakkelijk gemaakt! Er was niets te zeggen. Het geweldige gevoel, waarmee hij de vorige dag langs de landerijen had gelopen, liet zich niet in vijf woorden tekenen, en het was bovendien geblust. De zoete bedwelming, die de Lange hem ingoot met zijn wijze zotheden, was geluwd, want nu zat Coen tegenover een vriendelijke, kalme man zonder bravour en zonder wraaklust. Wat was er belangrijk om te vertellen of te vragen ?

Doch Alexander vroeg zo eens wat, en bracht Coen listig op gang, tot niet alleen zijn tong bevrijd was. Anders had Verbrinke nooit zo veel gehoord over kleine en grote standjes, over zelfbetaalde schoolschriften en genegeerde woede en verkropte vernederingen, over geldkrapte en afschuwelijke grijze dassen met zwarte stippeltjes en een baan aan een ministerie, over trots en begeerte, dansen en donkerrode schoenen en een lieve oude tuin en een onbuigzame wil.

Pas toen Coen een klok hoorde slaan en ademloos zweeg, viel het hem op, dat hij veel te druk geweest moest zijn voor een beschaafde vent. Zijn hoofd gloeide en zijn knieën sidderden tegen elkaar, terwijl hij toch alleen maar had gepraat! En hij had niet eens het gevoel, deze dag reeds voor de tweede keer hetzelfde verhaal te hebben gedaan, want Mona de Rez had hij maar enkele dingen verteld, en de luisteraar geeft aan een verhaal de klank, de akoestiek.

Nu zag Coen ook, dat meneer Alexander tegenover hem zat te glimmen en te gnuiven. De gedachte kwam bij hem op, dat deze man toch wellicht niet helemaal zonder een kleine, subjectieve rancune was. Zijn zichtbaar medeleven verwarmde Coen's hart zo ontzaglijk, dat hij er vochtige ogen van kreeg. "Zo, zo, Coen!" zei meneer Alexander eindelijk. Het klonk betekenisvol. "En nou zit je bij mij! . .." "Ja," zei Coen, omdat hij zwijgen onbeleefd vond, en niet "nee" kon zeggen.

"Het is altijd heerlijk, als God je in staat stelt om iets te beëindigen, wat je bent begonnen," zei Alexander dromerig.

Coen begreep dit niet goed. Maar hij zweeg, en keek naar de kleine donkere man. En hij proefde weer de wonderlijke bekoring van beschaving en vriendschap en vertrouwen, welke hem als klein kind zo had geboeid in meneer Alexander. "Ik hoop, dat je hier veel aan huis zult komen, Coen," zei de ander. "Je moet op mij bouwen, jongen. Want je hebt nog niemand anders, en ik meen het heus goed met je." "Ja," zei Coen weer. Hij wist zelf niet, hoe jong hij was, zoals hij daar zat.

"Je moest hier vooreerst maar logeren, vind ik," ging de oudere man voort. "En zou je me maar niet tutoyeren.' Me dunkt, — we zijn nu toch mannen onder elkaar, niet."

"Wat moet ik dan z-zeggen?" informeerde Coen, met een kleur als een boei. Hij had nog nooit een ontwikkeld mens van oudere leeftijd bij de voornaam genoemd.

"Lex, natuurlijk," zei Verbrinke, met een snel-bedwongen lach.

Hij voelde, hoeveel meer zekerheid en gevoel van eigenwaarde zulke kleinigheden Coen zouden geven.

"Ik zal eraan moeten wennen," antwoordde Coen, nog steeds erg rood. "Ik zou 't prettig vinden," zei Verbrinke met zijn warmste glimlach. Toen stond hij op: "Zullen we eens 'n stukje gaan eten." Zo laat was het al ... Ze gingen naar beneden. Uit een openstaande deur klonken stemmen: een vrouwenlach en een babbelend, kwetterend kinderstemmetje. Coen maakte kennis met Elisa, de huisvrouw, en met het vierjarig zoontje, dat Pom werd genoemd. Hij zat met hen aan tafel, en zag rond in de rustige kamer, en snoof de geur op van appelen en wittebrood. En met een wonderlijke gloed in zijn borst besefte hij, dat hij zich daar thuis voelde, zoals hij zich dit vaag van heel vroeger meende te herinneren ... Uit een tijd, die voor Wynendael had bestaan. Die avond kwam de Lange ook nog. Coen zat toen op de divan in de huiskamer. Hij had een beetje dikke ogen en gaapte dikwijls verstolen. Het was een heel zware dag geweest. "Ik kom mar effe," hoorde Coen de stem van zijn vriend galmen in de gang. "Ken ik meneer spreke." Daarna zwaaide de deur open, en daar stond de Lange. Hij was nog verwaaider en vuiler dan 's morgens, en hij struikelde bijna over zijn eigen benen, toen hij Coen zag zitten. "Bê' je 't echt?" vroeg hij, en kneep zijn ogen dicht, tot ze zwarte spleetjes waren. "Gossammekroake ... hê' je vlerke an je schoene??" Ach, toen schoot Coen verlegen overeind — had hij ooit zo vaak op één dag een kleur gekregen ? — Door de drukte was hij niet aan het vertellen over zijn allernieuwste ervaring toegekomen. "Ik mocht meerijden," zei hij. "En je wou allenig zijn! En lópe! ..." verweet de Lange. "Dat wou ik ook," gaf Coen toe, met een schuldig gezicht. "Maar toen stond er aan de kant van de weg een auto, en daar was een dame bij …" "En die had 'n lekke band," begreep de Lange. "Ja ...," zei Coen en hij haalde haastig adem, om zijn vriend vóór te zijn.

Maar de Lange stak de handen in de zakken en vervolgde wereldwijs: "Ze was neturelek móói, en jong, of zoies …" "Ja," zei Coen, met een kop als bloed. Alexander en zijn vrouw zaten het lachend aan te horen.

"En jij oan 't hellepe," begreep de Lange pienter.

"Heb je 't gezien?.. ." vroeg Coen verpletterd.

"Nee," zei de Lange bot, "ik kén dat."

Toen moest Coen dat nog vertellen!

Het was bijna ondraaglijk moeilijk, door de cynische interrupties van de Lange. Als Coen niet zo oververmoeid was geweest, zou hij de Lange misschien voor het eerst van zijn leven zijn aangevlogen. Maar hij zat toch overeind, met fonkelende ogen en een vertrokken gezicht, te luisteren naar de Lange z'n lachbuien, nadat deze had gehoord van het mooie meisje, en van de sandwiches met zalm en het flesje drank. Want omdat Coen zo schrikwekkend groen was, wist hij ook niets te verzwijgen. "Het ze je hand nie vastgehouwe ? ?" snikte de Lange, van achter zijn pet.

"Néé!" zei Coen, zodat iedereen het tegendeel begreep.

"Ze had zeker 'n lollige naam, hè Coen, jonge?" informeerde zijn vriend voorts.

"Néé!" zei Coen weer; niemand twijfelde aan de waarheid van zijn woord.

"Kerel, die het mê' je wille kroele!" stelde de Lange vast. "Stik jij, met je gem-mene w-woorden! " stotterde Coen, met tranen in de ogen van weerloze afmatting. "Nou kalmpjes aan, Gaalders!" waarschuwde Alexander, met toch een grinnik in zijn kaken. "Je moet 't niet te ver drijven."

"Ach, gosverdikke, jonkie!" zei de Lange, opeens smeltend van vertedering, en hij liet zich met zo'n plof op de divan naast Coen vallen, dat zijn vriend een hele poos op en neer deinde. "Jou loat ik nooit weer uit de oto. Je loopt in zéüventig slote tegelijk! De eerste de beste lekke griet mê'd 'n mooie band — of hoe heet dat — herejesses, noa alle boeke, die 'k je het loate leze, over 't hek van de goard!"

"Hoe heette ze?" vroeg Elisa, en zag te laat de waarschuwende wenk van haar man.

En omdat zij het vroeg, moest Coen wel antwoorden, anders had hij vast gezegd, dat hij 't niet meer wist. "Mona de Rez," zei hij nu, en keek naar de grond, waar hij graag in had willen kruipen.

 "Mona de Rez . . herhaalde Elisa dwaas. "Kom nou! ..." "Spesjoal uit Holliwoed gekomme om Coen te verleie ..." stelde de Lange vast.

Het was een marteling voor Coen. Nu begonnen de vragen pas. Zelfs Alexander ontzag zich niet, naar diverse dingen te informeren. Coen moest vertellen, dat hij Engels had gesproken. Dat ze werkelijk heel mooi was geweest. "Maar léék ze — op de film?" vroeg Elisa. "Ik heb nog nooit zo'n film gezien," antwoordde Coen, met onvaste lippen. Daarop viel even een stilte.

De Lange siste een deuntje tussen de tanden en knikte voor zich heen.

Gedrieën bespaarden ze hem al te wijze lessen, die toch geen vat op hem bleken te hebben. Had de Lange niet al die jaren vergeefs gepraat? —

Toen Coen de derde ochtend van zijn zelfstandigheid de ogen opende, had hij een gevoel, alsof het weken geleden was, dat de deur van Wynendael achter hem dicht ging. Hoe kan een mens zo veel ervaringen in zo'n korte tijd opdoen! Hij lag stil en peinsde over Alexander en Elisa en de Lange. We zouden liegen, als we Mona de Rez verzwegen, want over haar viel er nog het meest te denken.

Coen begreep niet, waarom het noemen van haar naam zo'n consternatie had moeten verwekken, de avond tevoren. Hij dacht met een wonderlijk gevoel van warmte aan haar terug en vroeg zich af, of dit nu verliefdheid was ... Want hij trachtte altijd, zo eerlijk mogelijk tegenover zichzelf te staan, en na alle verhalen van de Lange meende hij, scherp toe te moeten zien op zijn gevoelens.

Maar dit kón geen verliefdheid zijn. Het was een heel diepe, mooie vriendschap, een reine vreugde over haar ogen en om de trillende lach van haar mond.

Coen voelde zich uiterst nederig tegenover haar en bedacht, hoe heerlijk het moest zijn, haar te mogen helpen — ja, waarmee? Mona de Rez scheen helemaal geen hulp nodig te hebben, en toch was er iets in haar langzame oogopslag, in de tedere lijn van haar mondhoeken, wat een man hulpvaardig maakte. Coen voelde zich een lam tegenover haar, en een leeuw tegenover ieder, die haar onaangenaam zou bejegenen. Eigenlijk — verlangde hij bijna, dat er ergens een bruut zou zijn, die haar afsnauwde, terwijl hij in de buurt was. Hoewel hij de pijn in haar blik niet zou hebben kunnen verdragen. — Maar hier was hij, Coen, in een vreemde stad en in een vreemd leven: nu zou hij gaan dansen. Alexander had hem gezegd, dat ze eens moesten praten over lessen. Dat was toch het meest stralende einde, dat enige dag ooit had getoond. Alles verbleekte erbij.

Coen kon zich niet juist voorstellen, hoe danslessen zouden zijn. Hij verlangde ernaar met een hevig, fysiek smachtgevoel. Dansen! Eindelijk, eindelijk! Na al deze afschuwelijke jaren van wachten, vol afkeuring van verdorde oude vrouwen, vol vooroordeel en wantrouwen. Dansen! — Misschien zou de dag komen, dat hij danste voor Mona de Rez. Hij had haar verteld van zijn idealen, en ze had zo belangstellend geluisterd. Een paar maal waren haar ogen keurend langs hem heen gegaan, alsof ze iets niet begreep. En ze had gesproken over de jarenlange training, die beheersing van de dans voorafgaat.

Zou ze het vreemd van hem vinden?

Coen kon zich niet voorstellen, dat iemand dansen een vreemd bestaan vond.

In het degelijke, deftige huis van Alexander Verbrinke was echter een kleine bom ontploft, dat valt niet te ontkennen. Er was een adellijke zwerveling komen binnen waaien, die danser wilde worden. Een jongen, die ruim vierduizend gulden bij zich droeg in een ouderwetse beurs, waar hij geregeld met een mengeling van zekerheid en wantrouwen naar voelde. Voor Alexander, die zoveel van het kind Coen had gehouden, dat hij de jongeman Coen niets kon weigeren, deden zich problemen voor, waarvan hij in zijn praktijk als advocaat nog niet had gedroomd.

Wat moest hij zijn vroegere pupil raden? Was dansen een rendabel beroep? Bij wie moest hij zijn licht opsteken, om tenminste naar zijn beste weten raad te kunnen geven aan iemand, die met zon groot, kinderlijk vertrouwen bij hem kwam? ... Alexander maakte zich bezorgd over de onschuld van Coen, waardoor deze zo vlot met een wildvreemde vrouw mee ging, die zich nota bene uitgaf voor een van de beroemdste Amerikaanse filmactrices ...

Wat moest je als jong mens begraven hebben gezeten, dat je die naam nog nooit had gehoord, en zo'n vrouw geloofde! ... — Hoorde zo'n jongen in de ontegenzeggelijk verdorven kringen van dans en theater? En wie zou hem in 's hemelsnaam leiding moeten geven, moreel, in zijn werk, financieel, en op alle andere gebieden? — Niet dat Verbrinke daarvoor terugdeinsde.

De uitbetaling van Barend Peun aan Coen had hem ook verbaasd. Kon het werkelijk bestaan, dat een erfgenaam van een groot buitengoed, met een adellijke naam en de erbij behorende faam van rijkdom, inderdaad slechts recht had op vierduizend gulden, en geen verdere inkomsten zou vinden in het familiebezit?... Was de vader dan totaal onbemiddeld overleden? Was er nimmer door Peun iets gedaan om een studiefonds te verzekeren, of anderszins geld te separeren? Hierover had Verbrinke 's middags met Coen een lang, ernstig gesprek. Zij schoten er geen stap mee op. Er moesten een massa informaties worden ingewonnen bij alle mogelijke instanties, in alle mogelijke richtingen, voordat Coen zou kunnen beslissen, of hij waarlijk wilde en kon doorgaan met zijn dansplannen. "Daar ga ik tóch mee door," zei Coen halsstarrig. "Probeer me daar nu niet weer van weg te lokken! ... Het leven zelf zal me wel antwoord geven. Met theorie alleen kom ik er nooit!" Dat klonk zo kinderlijk.

Het leven zelf gééft dikwijls antwoord. Er stonden nog meer bommen te ontploffen. De middag ging bijna helemaal voorbij met het gesprek, en zij zagen geen van allen uitkomst. Men ging aan tafel, het avondeten werd bijna zwijgend genuttigd, zo verdiept waren de volwassenen allen in het reusachtige vraagstuk: Coen. De uit de lucht gevallen zoon, die volwassen en wel voor een stel jonge ouders werd geplaatst. Ze waren nog maar nauwelijks van tafel opgestaan, toen er een prachtige donkerrode two-seater voorreed en onhoorbaar stopte.

Daar sprong een meneer uit in een wonderlijke lichte jas, en die belde.

Op dat ogenblik keek Elisa, ter demonstratie van haar verbazing, de kring rond, en ontmoette Coens blik.

Hij keek wat geschrokken. Zijn gezicht overtrof de auto in kleur.

Terwijl ze zeggen wilde: "Hemel, Coen," — bracht het meisje een kaartje binnen.

Het was een grasgroen kaartje, waarop stond: "A. R. Diggers", en in een hoek, in kleine cursieven: "Will Bend Film Corp. Los Angelos".

"Hé," zei Alexander, niet-begrijpend.

De heer werd in de spreekkamer gelaten.

Toen hij met Elisa alleen was, stotterde Coen: "Hij k-komt van M-mona de Rez..."

"Héüs?" ..." vroeg Elisa. Op dat moment wist ze alleen maar, typisch vrouwelijk, dat Coen verliefd moest zijn op die vrouw. En ja: A. R. Diggers kwam van Mona de Rez. Was ze dan toch geen imitatie?

Zou het waar zijn, dat er voor elk mens een engel is, en dat God voor kinderen en dronkaards nog een apart toezicht heeft? De heer Diggers werd in de huiskamer gebracht. Hij was een opgewonden man met veel donkerblond haar, dat door zijn zenuwachtige handen met korte strijkbewegingen in toom werd gehouden, omdat het anders beslist rond zijn druk draaiend en wenkend hoofd gezwierd zou hebben.

Hij boog met onwerkelijke snelheid en zei "Hahdyedo" tegen Elisa en Coen en tegen de spiegel, en zag de stoel niet, die hem werd geboden.

Coen schoof die toen maar tegen zijn knieholten, tot zij knikten, en A. R. Diggers het zitten niet meer kon tegengaan. Ze zaten allemaal. Elisa bood thee aan, wat A. R. Diggers weigerde met mond en hoofd. Zijn handen hadden het een kort moment druk.

Hij kwam met een invitatie van miss Mona de Rez, voor eh — Lord eh — Wai-Wu-Wynendael.

De naam was niet helemaal herkenbaar uit deze prononciatie, doch hij had een papiertje bij zich, waarop met blokletters groter duidelijkheid werd betracht.

Lord Wynendael meende te sterven van verlegenheid, en veegde zijn zweethanden af aan zijn broek, terwijl hij grijnsde als een vastenavonds-mombakkes. Hij wist zich geen raad. Of eh Lord — "mister Van Wynendael", verbeterde Lex, met een snelbeheerste grinnik — miss Mona de Rez de eer wilde aandoen, vanavond mee te gaan naar de bioscoop?? Er draaide een film van haar, ergens in Amsterdam, of — Diggers schouderschokte — was het misschien in Den Haag? ... "Ik heb geen pak," zei Coen in het Hollands, en hield zich aan de stoel vast, alsof A. R. Diggers hem anders zonder verder commentaar meegezogen kon hebben. Hij keek radeloos in 't rond.

Alexander beet zich op de lippen. Miss Mona de Rez en Lord Wynendael, en dan die triviale uitnodiging voor een bioscoopje. —

'Mag ik eerlijk met u spreken?" vroeg hij vriendelijk.

"Sure," zei A. R. Diggers, en moest toen zijn haar met twee handen vasthouden.

"Mr. van Wynendael heeft geen kleren om uit te gaan," legde Alexander uit.

"Beh?" vroeg de gast, en ving in de vlucht een lok. "Pardon? ..."

"Hij heeft alleen dit pak en nog iets anders, wat niet mooier is," verduidelijkte Alexander, en grijnsde toen met schitterende ogen van Coen naar Elisa, want hij was zichzelf bijna niet meer meester.

Coen werd gevangen in de blik van twee ontzaglijk scherpe ogen. Hij moest er de adem van inhouden, en natuurlijk rommelde toen net zijn buik.

"Dit is best," vond de bezoeker. "Dit is uitstekend."

"Dan moet ik een hoed halen," zei Coen, die beslist geen andere verklaring wist te bedenken, om de kamer uit te komen. Hij stond verdwaasd op en keek vragend rond. Wat was hij nog ver verwijderd van zelfstandigheid!

"Ga maar," zei Lex vriendelijk, en knikte hem toe.

Toen hij de kamer uit was, deed Verbrinke iets heel brutaals.

Hij wendde zich kordaat tot zijn bezoeker en zei: "Hij is nog zeer jong en verlegen."

"Inderdaad," stemde die toe.

"Zoudt u goedvinden, dat ik ook mee ga?"

Zonder nadenken antwoordde Diggers: "Ik inviteer u alle drie, als mevrouw er niets tegen heeft."

Mevrouw had er totaal niets tegen. Ze bedacht in razende snelheid, dat het dienstmeisje voor een avond wel op Pom kon passen. Ze voelde een niet volkomen verzekerde vreugde, omdat ze nog een beeldige jurk in haar kast had hangen. — Maar of die toch niet zou afvallen, naast Mona de Rez ?... Als dat mens tenminste geen namaak was —

Terwijl ze de deur uitging, hoorde ze Diggers zeggen: "Ik ben zeer verbaasd. Hoe oud is mylord?"

In de gang moest ze even op haar vingers bijten.

Zou de herinnering aan die rit vpor Coen minder koortsachtig zijn geweest, als A. R. Diggers niet zo krankzinnig had gereden? Want dat had Coen óók nog nooit meegemaakt. De Peunse auto was tot zulk een tempo niet in staat. De rode wagen schoot de stad door, en zocht zich met hongerige haast een uitgang naar de buitenwegen. En daar begon de rit pas goed.

Coen had een gevoel, alsof ze de lucht doorkliefden, de bomen suisden hun voorbij met een gonzend geluid, als van te strak gespannen snaren. Raakten de wielen het wegdek nog? — Coen zat met op elkaar geklemde lippen verstard in de dickey naast Alexander, wiens stem in droomachtige, vluchtige klanken zei: "Is die vent gèk!"

Maar Coen kon niet eens knikken. Hij moest zijn hoofd een beetje opzij houden en de neusgaten opensperren, om op te vangen, wat er nog aan lucht restte, en hij sloot de ogen, omdat hij meende, zo dadelijk dwars door een boom te zullen vliegen. Hij wist later ook niet meer, of het lang of kort had geduurd. Op een gegeven moment waren er weer huizen, en het werden er aldoor meer. Eigenlijk bleken ze in een grote stad aangeland. De two-seater drong kronkelend en ongeduldig snuivend tussen de meest fantastische samenpakkingen van wagens en karren en mensen door, gilde met een hoge claxon-loei en nam een bruggetje over een gracht, alsof het een springplank was. Eindelijk stonden ze stil voor een imposant hotel. Ze stapten uit en zwaaiden op duizelbenen. Coen zag spierwit. Diggers dreef ze een brede, stenen trap op en een hal in, alsof ze een kostbaar soort schapen waren. Elisa's fluisteren drong nauwelijks tot Coen door. Ze liep gearmd met Alexander en zei: "Ik dacht, dat we er regelrecht aan gingen, zeg!" "Als we straks teruggaan, —" wilde Alexander haar gerust stellen, — maar toen steeg Mona de Rez uit de lift. Ze deed Coen denken aan een prachtige mechanische pop, die uit zijn doos wandelde. Ze knikte en glimlachte en zei met een héél lieve stem: "Hello!" En Diggers was met één stap naast haar, en stelde haar voor met vakkundige, trotse nonchalance, waarbij hij met één hand zijn haar binnen de wapperperken hield.

Mona de Rez was allerliefst. Elisa en Alexander keken haar met grote ogen aan en glimlachten, en Coen niet minder. Want waar waren die ontzettend rode lippen??

Mona de Rez had een beeldig gezichtje, met roze lippen en een zachte blos, en heel gewone oogleden ... Desniettegenstaande had ze toch die gloednieuwheid over zich van een pop: zat het in de fluwelen huid, of in het kreukelloze donkergele japonnetje, of in die schitterende, onschuldige ogen? Coen stond een beetje achteraf, onmiskenbaar stug en jaloers, terwijl ze de Verbrinke's uitlegde: Sir Wynendael had haar gisteren verteld, nog nooit een grote speelfilm te hebben gezien, en nu leek het haar zo aardig, hem als dank voor zijn hulp en aangenaam gezelschap, te inviteren ...

En Coen hoorde met pijn in het hart, hoe keurig Alexander antwoordde, en verder converseerde. Dat hij dat nu niet kon! Wat kon hij eigenlijk wèl? — En wat stond hij gek achteraf! ... Eigenlijk was hij daar in alle nederigheid blij om. Maar hij had niet lang tijd om blij te zijn, want Mona de Rez keek op een briljanten polshorloge, en knikte tegen Diggers en nog een paar wonderlijke mensen, die een eindje verder in de hal stonden. Een jongeman, die zij Miller noemde, kreeg een paar aanwijzingen voor een telefoongesprek. En daarna knikte ze met één stralende glimlach in het rond, en nam opeens Coen's arm. — Stond hij dan toch dicht genoeg bij haar?... "Kom," zei Mona de Rez. En wandelde met Coen naar de brede trap terug, onder de ogen van alle aanwezigen. Elisa volgde met Diggers, waar ze beslist niets van meende, en Alexander besloot de optocht op een keurige manier. Maar buiten, bovenaan de trap, zei Coen tegen Mona: "Ik ga niet weer in die wagen, als die meneer stuurt." Ze kneep hem in de arm en fluisterde: "Reed hij hard?" "Hij reed krankzinnig," zei Coen. "Het was niet eens beleefd." Mona glimlachte zo breed, dat Coen met gemak kon vaststellen, hoe gaaf haar kleine witte kiezen waren. Hij wist nog niet, dat A. R. Diggers een van de meest invloedrijke mannen was van een onbekend vak, in een ander werelddeel, en dat zijn wellevendheid nog nooit in twijfel was getrokken.

Ja, de tantes hadden een bioscoop niet nodig geoordeeld voor een kind, dat niets anders wilde dan dansen en gekke, onadellijke dingen doen. Ze meenden een wilde appel het bloeien te kunnen verbieden.

Dat Coen met Mona de Rez uitging, en met haar in een donkere zaal zat, zei hem als zodanig niets. Hij voelde slechts om een onnaspeurbare reden zijn hart sneller gaan. Maar de film zelf was een overstelpende ervaring voor hem. Van de Lange had hij genoeg gehoord over ontzaglijk spannende verhalen (want de Lange ging uitsluitend naar Wild Westfilms, en dan nog alleen, als hij zeker wist, dat er minstens vijf dooien in vielen). En al had Coen uit macht der gewoonte natuurlijk niet alles van de Lange kunnen geloven, dan begreep hij toch wel, dat een dergelijk nuchter karakter wel iets meer gezien moest hebben dan een doodgewone prentbriefkaart, om tot sluipen door zijn eigen tuin te komen, of tot zulke onmenselijke bedreigingen, als hij in de halfrijpe jaren voor Coen's familie in petto had, om nog maar te zwijgen van de wilde ritten, die hij meende te moeten maken op veulens, droge koeien of een afgedankte fiets.

Wat de Lange verder had verteld van de films, was afgezaagd, want de Lange had een praktische kijk op de liefde. Nu echter aanschouwde Coen zelf een film, en hij was zo betoverd, dat hij doodstil, als gehypnotiseerd, op zijn fauteuil zat. Want dit was een exquise historische film, met Mona de Rez in de hoofdrol.

Had dat nu niet moeten gebeuren?

Was Coen alleen maar een groen jongetje, met teveel ongebruikte gevoelens ?

Op het ogenblik, dat Mona voor het eerst op het doek kwam, een slanke, donkere verschijning met grote zwarte ogen en een tedere, halfverstrooide glimlach van fonkelendwitte tanden tegen het matte halfdonker van haar huid, — terwijl ze toch zo levend en geheimzinnig naast hem zat — op dat ogenblik hield Coen de adem in, en keek met wijde ogen naar de ongrijpbare illusie.

Hij begon opeens te begrijpen, hoe ver ze weg was. Volkomen bewusteloos incasseerde hij de fluwelen blik van deze zijn eerste liefde. Had ze de vorige dag, bij de auto, niet precies zo gekeken?...

Hij was zich niet bewust, dat hij op een gehuurd stoeltje zat, met samengeknepen handen en een klam voorhoofd; hij wist niets, niets. Of het moest dan geweest zijn, dat er ergens op aarde een engel was, die met een lage, melancholieke stem dingen zei, welke hij door een klein gebrek aan ontwikkeling niet vlot kon volgen.

Coen vergat geen moment, dat ze naast hem zat. Hij had een gevoel, of de huid op zijn arm aan die kant elektrisch geladen was, en vonken zou schieten, als ze hem aanraakte. En toch was ze zo ver, zo ver...

Ze bleek opeens gespleten in twee gelijkwaardige beelden, in drie, vier, twintig, honderd Mona's de Rez, alsof ze tussen twee spiegels stond ... En aldoor gleed ze verder weg. Coen was opgenomen in haar leven op het doek, en verheugde zich in haar geluk, en leed bij haar verdriet. Haar vorstelijke zegepraal over een halfgare koning was Coen's zegepraal. En toen ze aan het eind van de film stierf in erg weinig kleren op een reusachtig gebeeldhouwd bed, en met gesloten ogen lag, terwijl om haar mond nog de schaduw van die tragische glimlach waarde, — toen was Coen zo verschrikkelijk geschokt door de gedachte, dat ze waarlijk zou kunnen sterven, dat hij met volkomen reine ogen bleef kijken naar haar ontoereikend satijnen nachtkleed, dat dreigde van nog meer dan alleen van haar schouders te zullen glijden, en naar de al te uitdagende lijn van haar prachtig lichaam onder een zeer soepele zijden sprei ... Toen het licht op ging, was Coen sprakeloos. Op Lex' vraag, of hij had genoten, knikte hij met neergeslagen ogen, en voelde zich erg gestoord. Hij vermeed het, Mona de Rez aan te zien, en schuifelde mee naar de uitgang. Op de terugweg zette Diggers zich aan het stuur — na een gefluisterde vermaning van Mona. Hij inviteerde Elisa en Alexander, voorin te komen zitten, zodat Coen met Mona in de dickey-seat terecht kwam. Maar hij wist toch, zelfs met haar alleen, niets te zeggen. En Mona van haar kant vond zijn gedrag zo bizar, dat ze beter meende te doen met zwijgen. Ze reden ze door de zomernacht naar hun respectievelijke pieds a terre, zonder veel te praten.

Doch toen ze vlak bij de stad waren, boog Mona zich naar Coen toe, en fluisterde: "Vond u het niét mooi ...?"

Hij schokte op, en ze had durven wedden, dat hij alweer rood werd.

"Ja, zeker... " zei Coen. Daarna, wel uit eigen beweging, maar toch uitgestreken beleefd: "Ik vond het prachtig." Ze knikte in het donker. Gek, dat ze zich ook zo onhandig voelde, als ze met hem alleen was. "Ik dank u zeer," zei Coen.

Zij kneep haar handen tot vuisten om niet te lachen. En toch had Mona de Rez zo'n verschrikkelijk medelijden met hem. Hoe hadden die drie vrouwen op dat familieslot (want anders kon het niet zijn) hem zo gekregen?

Naast haar zat Coen zijn hersenen uit te persen om iets aardigs te bedenken. Zijn hersenen waren kurkdroog; Mona moest het zonder doen.

Op bed lag hij later nog wel een uur in het donker voor zich uit te staren, en was volkomen gelukkig. Hij vroeg zich weer af, of dit nu verliefdheid was, want het was zoiets heel anders, dan waarover de Lange het wel eens had gehad.

Er was een wonderbaarlijke rust in Coen gedaald, en hij voelde zich zo goed en zo zuiver als een pasgeboren kind. Alle gevoelens, welke hij ooit met enige vorm van berouw of afweer in zijn hart had gekoesterd, waren eruit weggevloeid. Hij was overstroomd van warmte en geluk om — ja, waarom? Om Mona de Rez??

Ach nee. Coen was zich bewust van de afstand. Hij was God dankbaar, dat er mensen bestonden, met zulke lieve ogen, en met zo'n zachte glimlach. Hij had ze nog te weinig in zijn leven ontmoet.

En met deze dankbaarheid in zijn hart sliep hij in.

 

Hoofdstuk 10

 

NA GEZAMENLIJK overleg begon Coen met lessen te nemen in bewegingsleer en ballettechniek. Daarnaast kreeg hij ook onderricht in boksen en schermen, om de gespierdheid en souplesse van zijn lichaam op te voeren. De eerste lessen waren een openbaring voor hem. Hij had nimmer kunnen denken, dat er zóveel mogelijkheden in een menselijk lichaam scholen, — en dat zij zo strikte inspanning eisten. Op zijn kamer bij de Verbrinke's oefende hij bijna de ganse dag tussen alles door: standen, voetsnelheid, schijnstoten, balletposities, rompbuigingen. Als hij 's avonds onder de dekens kroop, was hij dermate vermoeid, dat hij bijna meteen sliep. Het was, of zijn lichaam erop had gewacht — of het had gekwijnd onder een teveel aan hersenwerk en een tekort aan inspanning van de spieren.

"Hoelang, al die lessen?" vroeg Coen eens aan Lex. Want de eerste lichtzinnige vreugde over zijn geldelijk bezit was geluwd. Hij had erop gestaan, normale kost en inwoning te betalen.

"Dat zien we wel," had Lex opgeruimd geantwoord. "Hoofdzaak is, dat je je geld zo snel mogelijk omzet in wetenschap. Die kan niemand je ontfutselen."

Nu Coen onder de jonge mensen verkeerde, voelde hij zich op alle manieren opbloeien. Hoe was het mogelijk, dat hij ze zo lang had kunnen missen.'

"Dat was ook juist de beangstigende fout van je tantes," zei Alexander. Ze hielden zulke gesprekken samen, als Coen 's morgens opstond. Dan kwam Lex, met of zonder Pom, in zijn kamer, en zat op de rand van het bed, terwijl Coen tanden poetste en zich schoor.

'Ik heb vaak aan je gedacht," vertelde Lex, "en ik was als de dood, dat je finaal ten onder zou gaan."

"Ten onder gaan!" herhaalde Coen, en zag zichzelf als een schip in de golven verdwijnen.

 "Je zou de eerste niet zijn geweest, die daar mensenschuw van werd, of — krankzinnig," bedacht de ander. "Je bent een reus geweest, Coen, dat je het hebt uitgehouden!" . "Dat heb ik aan de Lange te danken," antwoordde Coen. "Als ik hem niet had gehad! ..."

"Dat zei je al, toen je zes was, en tellen kon, zonder het ooit te hebben geleerd," lachte zijn gastheer. "Dat kwam toen ook door de Lange."

Maar intussen had Alexander met bevreemding over vele Wynendaelse beschikkingen nagedacht. Er waren raadsels rondom Coen, die deze zelf niet bevroedde.

Was hij bijvoorbeeld geen erfgenaam van 't bezit van zijn overleden vader.' En zo ja, wat was dan dit bezit? Waren er geen andere gelden voor hem beschikt dan de armzalige vierduizend gulden, waarmee hij zijn fantastische reis was begonnen? En welke papieren had Barend Peun hem laten tekenen bij zijn afscheid?

"Dat was een schuldbekentenis," legde Coen uit. "Ondergetekende verklaart, en zo ..."

"Maar wat verklaarde ondergetekende?" wilde Alexander weten.

Ja, dat wist Coen niet goed meer. "Iets van ontvangen te hebben, en nimmer aanspraak te zullen doen gelden —" "Wat?!" blafte Verbrinke.

"Wat?" zei Coen ook, verbluft. "Ja, dat was over een landje, dat die som opgebracht moest hebben."

"Maar Cóén," drong Verbrinke aan, "heb je je dan nooit eens verdiept in — — je bezit?... Heb je dan niet eens nader getracht, de zaken te bekijken? Wynendael? Het landbezit? De pachten? De lasten?"

"Nee," zei Coen bedremmeld. "Wie moest mij dat wijzen? Ze spraken er nooit over ..."

"Niet, als jij erbij was ...," gaf de ander ten antwoord. "Heb je eigenlijk ooit het hele huis gezien? Nee, hè?" "Ach," Coen fronste de wenkbrauwen, "er waren hopen kamers afgesloten, omdat het niet te bewonen was ... Hele verdiepingen, geloof ik... Er is een tuinkamer, waar ik maar driemaal in ben geweest... Het stonk er naar schimmel ... En zo waren er een balzaal en een herenzaal ... en op de eerste verdieping, in de rechtervleugel, vijf kamers, waarvan Maartje me eens verteld heeft, dat het er spookte ... En — ik weet het heus niet allemaal ..."

Na het ontbijt ging Coen naar les. Doch Alexander Verbrinke begon tussen zijn werkzaamheden door te snuffelen en te informeren. Hij sprak er niet over met Coen, omdat hij hem niet nodeloos wilde verontrusten. Menigmaal was hij stil, als ze elkaar aan tafel weerzagen.

En op een middag, dat Coen zich bij de boksleraar buiten adem werkte, hield de rode two-seater van Mona de Rez stil voor het huis van de Verbrinke's.

De heer Diggers belde met een zorgelijk gezicht, en vroeg Verbrinke te spreken. Hij was alleen.

"Komt die jongen gauw thuis?" was zijn eerste vraag.

"Dat denk ik niet," stelde Alexander hem gerust.

Zij zaten tegenover elkaar in de kamer, die als kantoor was ingericht, en de geprikkeldheid van de Amerikaan ontging de gastheer niet.

"Ik kom met een idioot geval," lichtte Diggers hem in. Hij keek ontstemd op zijn nagels, en kuchte.

"Ik ben wel wat gewend," antwoordde Alexander, "in mijn praktijk."

Diggers vroeg, hoe oud Lord — eh — Sir — nou ja, die Wynendael jongen was. Of hij rijk was. Of hij verstandig was. Ja, wat vroeg hij eigenlijk niet?... Verbrinke antwoordde hem zo goed mogelijk, met stijgende verbazing, zelfs met ergernis. Hij had nog nooit iemand zo volledig informatie horen nemen. Toen de ander eindelijk zweeg, en zijn zesde halfopgerookte sigaret in de asbak smeet, meende Verbrinke, eindelijk ook eens iets te mogen vragen.

"Waarvoor moet u dit alles weten?" polste hij.

Het zwijgen daarna was lachwekkend zwaar. Diggers zat met samengebalde handen voor zich uit te staren, en deed geen moeite, naar woorden te zoeken.

Het dienstmeisje bracht thee binnen, waar hij kortweg voor bedankte.

"Wel," zei Diggers eindelijk, met een zucht als een westerstorm, "miss Mona de Rez wil trouwen, met uw eh — Wynendael-chappie."

Een ogenblik wist Verbrinke niet, of hij zou lachen of beledigd moest zijn over de formulering en de manier van praten. "U bedoelt, dat Mona de Rez genegenheid voelt voor Jonkheer Coenraad Borgh van Wynendael," stelde hij vast. De Amerikaan lachte verbeten. "Ja," zei hij droog, "maar dat is niet helemaal juist, mijn waarde heer. Mona de Rez heeft mij gevraagd, me met — eh — de man met de lange naam in verbinding te stellen, omdat zij hem wil trouwen." Het paard hinnikte weer, en Alexander vond het alleszins toepasselijk.

"Tróuwen?!" herhaalde hij.

"Ja," kefte Diggers. "Hij is toch een man? Nou — zij is een vrouw. Die kunnen samen tróuwen!"

"Maar——waarom?" Verbrinke hapte naar lucht.

"Omdat hij arm schijnt te zijn, en zij in hem de man meent gevonden te hebben, die — —" de Amerikaan haalde zijn schouders op. "Ik vind het ook gek. Ze is al tweemaal getrouwd geweest, en die jongen — is nog een kind! ..."

"Is zij dan zo rijk?" informeerde Verbrinke. "Ach, — zó rijk ..., zij zal een slordig miljoentje hebben ..." De mannen keken mekaar peilend aan. Er werd geen woord gesproken, voor een paar minuten. Het eigenaardige was, dat Verbrinke in de andere man afkeuring meende te vinden voor dit plan, en hem toch niet als bondgenoot naast zich voelde — want hij vond de hele geschiedenis zot.

Ze blikten elkaar vlak in de ogen, en ten slotte kon Lex zich niet goed houden. Zijn trekken ontspanden zich. Tegelijk zag hij, als in een spiegel, het gelaat van de andere man zich ook ontspannen. Zij schoten bijna gelijktijdig in de lach. "Is 't niet krankzinnig?!" grinnikte Diggers. 'Hij is meerderjarig," zei Alexander, "maar ik zou dit probleem liefst voor hem verzwijgen. Hij heeft voorlopig genoeg andere zaken aan zijn hoofd. En niets lijkt me erger voor een jongeman, dan arm te zijn, en een rijke vrouw te trouwen. Deze jongen vooral, is daar te trots voor."

"Ik zal miss de Rez deze woorden nauwkeurig overbrengen," antwoordde de Amerikaan. "Sommige vrouwen worden pas na hun meerderjarigheid onverstandig."

Maar Alexander Verbrinke voelde zich de ganse verdere dag omwaasd van een bizarre verbluftheid.

Coen dacht eigenlijk niet aan de filmactrice, als aan andere vrouwen. Zij bleef onwezenlijk in zijn denken. De herinnering aan haar was slechts een wonderlijk, warmglanzend vernis over het dagelijks leven. Hij noemde haar naam tegenover niemand, en sprak zelfs niet meer over de film, die hij had gezien. Alleen Elisa, met vrouwelijke intuïtie, begreep dat Mona de droom was, waarop zijn daden dreven. Want even onbegrijpelijk als zijn uithoudingsvermogen was geweest op Wynendael, was zijn energie-ontplooiing nu. Coen was onvermoeibaar, in de eerstvolgende weken. Hij oefende van 's morgens tot 's avonds, en incasseerde klappen van zijn boksleraar en stijve spieren van zijn dansonderwijzer met een kalme vreugde, die er totaal niet bij paste.

Met Pom stoeide hij uitbundig. Ze ravotten en rolden over de grond als jonge honden. Éénmaal kon Pom van de opwinding niet in slaap komen, zodat Coen in alle zachtheid een vermaning van Elisa kreeg. Maar die beantwoordde hij met dezelfde stralende glimlach, waarmee hij naar betogingen van Lex luisterde — of niét luisterde. Want het was iedereen pijnlijk duidelijk, dat hij aan iets anders dacht.

Op andere ogenblikken echter was Coen weer zo adrem, en zo meeslepend kwiek in zijn gesprekken, er was zo'n gloed van jongheid over hem gekomen, dat Alexander ervan genoot, alsof het zijn eigen werk was.

Op een dag zei de boksleraar: "Je kunt een tegenstander geen flinke opdonder geven, voordat je eens geducht verliefd bent geweest."

Hoewel Coen dit onzin vond, werd hij bloedrood, eer hij kon vragen: "Waarom?"

De bokser grinnikte en knipoogde naar Coens purperen gezicht. "Dat is zoiets als het bovendrijven van de gevoelens," legde hij uit. "Zolang je niet ervaren hebt, hoe rood rood kan zijn, weet je ook niet, hoe groen groen soms is." "O," zei Coen geestloos. Hij verstond nog geen plagerij. "Jij bent niet rood en niet groen," vervolgde de bokser. "Dat is aan je boksen duidelijk te bemerken. Maar je bent misschien ook nog wel wat jong ... Hoewel ik op die leeftijd ...!" Hij grinnikte nog maar eens.

"Ja," zei Coen ernstig, "dat is je wel aan te zien, arme kerel."

En dat vond de leraar toch wel raar klinken — hij begreep de pointe ook zo gauw niet.

Coen weerde zich geducht, maar voelde zich nu inderdaad te zachtmoedig.

Na een héél zachte, mislukte klap van hem, zei de bokser nog eens: "Nee, eerst maar es verliefd worden." En gaf hem een lik terug, die al te raak was.

Toen hij daarna weer kwam opzetten, dook Coen in elkaar en trof hem in de maagstreek. Het was ontegenzeggelijk onverwacht, en lang niet mis. Meteen daarop wist Coen, in plotselinge snelheid, nog een rechtse op de kaak te plaatsen, waardoor de ander, die al lang niet meer de moeite nam, zich voor Coen te dekken, op zijn tong beet, want hij had door de klap op zijn maag de mond geopend.

Toen stond de leraar stil en keek Coen aan. "Je bént toch niet verliefd?" informeerde hij.

Nu had Coen natuurlijk iets geweldig vlots terug moeten zeggen, maar hij zweeg, en kon niet voorkomen, dat hij nóg eens hevig bloosde. Daarna was hij dan ook bereid, zijn leraar knockout te slaan, al kreeg hij de kans niet.

Zo verraadde Coen toch stukje bij beetje zijn hartsgeheim. Er hielp geen beheersing tegen. Maar onderwijl werkte hij als bezeten, en dat gaf hem de voldoening, dat hij vooruitgang kon vaststellen.

In het begin had hij met schrik gevoeld, dat hij verschillende oefeningen en snelheidsproeven niet kon volbrengen. Het was een vreemde teleurstelling geweest, dat het hem na dagen nog niet gelukte: hij had er weken en maanden voor nodig. Maar tegelijkertijd verwijdden de perspectieven zich, soms meende Coen, dat het hem net zo ging als in de dagen, toen hij leerde schrijven, en tot het wonder kwam, eigen gedachten op papier te kunnen schrijven.

Er ontlook een heilige vreugde in hem om de schoonheid en juistheid van een beweging. En menigmaal, als hij in zijn kamer oefende, en poogde, een gedachte uit te beelden, vond hij zichzelf rijker aan macht en zekerheid daartoe. Dat was een onuitsprekelijk geluk. Daarmee steeg hij als de zingende leeuwerik tot boven de velden van zijn vroegere, bloemrijke kinderfantasie — en vond haar nog altijd bloeiende.

Op een dag sprak Alexander de dansleraar. Ze ontmoetten elkaar op straat, en Lex liep even met de ander mee. 'Hoe staat het eigenlijk met Coen?" vroeg hij. "Ik merk er zo weinig van. Hij praat wel met grote warmte over zijn werk, maar ik heb hem toch niet helemaal door." Toen keek de danser ernstig voor zich uit. "Niet helemaal door," herhaalde hij. "Ik heb 'm ook niet helemaal door ..." Verbrinke glimlachte, maar voelde toch een angstige kneep in zijn maagstreek.

"Hij doet gewillig zijn werk," vertelde de leraar. "Hij is opvallend lenig en gemakkelijk van beweging. Ik zou liegen, als ik zei, dat hij een normale leerling was — hij gaat hard vooruit ..." — Er was even een zwijgen. "Maar? ..." polste Verbrinke.

"Maar," hernam de ander, "zijn dansen — zijn technisch dansen, was altijd gehoorzaam, dóód ..." "Typisch," zei Verbrinke bevreemd.

De dansleraar ging voort: "Twee weken geleden zei ik: "Dans nou es iets van jezelf, Coen!" ... en toen antwoordde hij: "Als je niet wilt letten op mijn techniek." ... — "Best," zei ik..." "En toen?" vroeg Alexander.

"Nou," aarzelde de leraar, "toen danste hij .. . En het was totaal anders, dan ik had verwacht... 't Had niets met techniek te maken... en het was niet normaal... Ik zou het bijna goddeloos willen noemen ... Maar het was zo enorm, zo fantastisch-geweldig — het was fenomenaal. Ik dacht dat ik droomde! U kunt niet begrijpen, wat het was, als u het niet heeft gezien ... Het deed me denken aan Rodin, en aan De Valla — eigenlijk deed het me denken aan — tja — — het was volkomen onverwacht, ziet u!... God, ik ben nog nooit zo langzaam geschrokken, meneer Verbrinke!" Alexander proestte om de uitdrukking.

"Ja, u lacht," zei de ander. "En daarmee bewijst u, dat u het niet begrijpt. Ik heb nog nooit bewegingen gezien van zo'n ontzettende, naakte puurheid. Het was om zo te zeggen: God, vlak voor de Schepping. Zelfs zijn stilstaan was een donderslag." Lex knipte met de ogen. Er gloeide een zeldzame triomf in zijn bloed.

Als Coen erbij was geweest, had hij hem kunnen omhelzen. "Dus u was toch tevreden?..." vroeg hij, gedwongen kalm.

"Tevreden——" de ander haalde de schouders op. "Nee. Als iemand zijn armen sidderend om het lichaam perst, tot je bijna geen armen meer ziet, om eenzaamheid uit te drukken, dan is dat technisch niet fijn. En als hij zijn vreugde uit door met twee gebalde vuisten naar de hemel te wijzen, en onderwijl dansende van het ene been op het andere, met de voetspits achterom het hoofd te raken, dan is dat bijna barbaars. Ik — tja, — ik kan het niet uitleggen. Maar ik heb Coen zien stilstaan, meneer Verbrinke. Gewoon, doodstil, met loshangende armen, en — nou, doodgewoon ... Dat was óók niet esthetisch ... maar hij danste op dat ogenblik. Hij danste de grootste verrukking, die enig mens ooit bij een weerzien kan vervullen ..."

"Vreemd," zei Alexander getroffen.

"Ja," stemde de danser toe. "En ik ben tot de rare slotsom gekomen, dat hij heel gauw les zal moeten nemen van iemand, die hem nog iets te leren kan hebben, behalve techniek. Ik ben dat niet..."

Dat was de eerste maal, dat volwassen Coen voor publiek had gedanst.

Het was een verrukking, te kunnen vaststellen, dat zijn beenzwaai hoger en gemakkelijker werd, en dat zijn heup losser bewoog. Met genot zag hij in de spiegel, dat zijn armbeweging juist die edele buiging kreeg, welke de gehele actie verfijnde, zonder verwijfd te lijken. Alles, wat vroeger wel eens gelukte zonder eigenlijke wil, kwam nu tot stand, omdat Coen het wou. Er kwam een wonderlijke verandering over Coen. Hij lachte meer, sprak luider, liep hoger opgericht. De brief, die op een ochtend bij zijn ontbijtbord lag, in antwoord op zijn schrijven naar de tantes, kon daaraan weinig veranderen.

Alexander had hem voorgehouden, dat hij de drie vrouwen op de Wynendael niet mocht vergeten, en hij had tante Lientje's verjaardag als aanleiding genomen, om hun een brief te schrijven.

Hij kon niet helpen, dat het een opgetogen epistel werd, vol verhalen over nieuwe belevenissen, en van een warme levenslust, waaraan twee van de drie zich moesten branden. Het had hun geleken, of de Wynendael als een blok van hem was afgegleden, en vergeten lag. De klank van zijn brief droeg een galm mee, van noodlottige gebeurtenissen in de steden — van fladderende vreugdezoekers onder teveel licht, van schelle muziek en mooie danseressen, van onbesuisdheden, zoals Jonkheer Arnout Borgh van Wynendael die eens had beleefd — en waar hij zelf in was gebleven, met een betreurde toneelspeelster en een huis vol schemerlampen en lichtzinnige meubels — als een vlinder met geschroeide vleugels. — "Wij moeten nu wel inzien, dat de appel niet ver van de boom valt, doch wel ver van de Wynendael," schreef Agneta terug. "Het is zo jammer, dat de mannen uit ons geslacht niet beseffen, wat hun plicht is, tegenover land en maatschappij. Wij betreuren dit hartgrondig."

Het deerde Coen niet. Het briefje van tante Lientje was trouwens veel hartelijker.

Terwijl Coen zich die avond, voor hun wekelijks uitje naar een bioscoop, wat later bij Lex en Elisa voegde, zagen dezen allebei eensklaps glashelder, hoe 'n knappe jongen Coen was, met zijn regelmatig, verfijnd gezicht, en een lichaam, dat sportieve soepelheid begon te tonen. Het deed hun groot genoegen. Elisa knikte hem hartelijk toe. Zij begreep de voldoening van haar man, die Coen had gekend als klein, armzalig-vereenzaamd kind, en genoot mee.

Maar de volgende ochtend bracht de post een prentbriefkaart uit Londen, voor Coenraad van Wynendael Esq., en daar stond maar één woord verder op: "Goodbye," en daaronder de naam Mona.

Toen was Coen stil; de lach vergleed, hij keek peinzend op zijn boterham. "Ze is weg," zei hij.

De kamer was gonzend-vol van gedachten.

Soms had Coen het gevoel, dat hij zichzelf niet kon bijhouden. Er viel zoveel te leren en te onthouden, en elke dag was zó vol nieuwe ervaringen! Nooit voelde hij dat sterker dan de keer, toen hij de Lange ontmoette.

De zomer was al lang voorbij, de herfst verschool zich in donkere dagen en stormachtige nachten achter de winter. Coen had dikwijls aan Wynendael gedacht in die dagen, aan het diepe ruisen in de bomen om het oude dak, en het snerpen van de windwijzer, en het rommelen van de venstersponningen. In de stad was de muziek van herfst en winter heel anders. Coen wilde niet beseffen, dat hij bij tijden verschrikkelijk terug verlangde naar Wynendael.

Hij droomde 's nachts van de vochtige stammen langs de oprijlaan, en van de verstorven bermen met dof mos, waar hier en daar nog een laatste paddenstoel tussen zou staan. Als hij op straat liep, kon hij plotseling denken aan een wijd, grauw vergezicht tussen de hoge hakhout-kanten van een laantje, of aan het lage huis van Gelles, en dan neep zijn hart samen, terwijl er een schrik in zijn gedachten viel: "Heb ik wel goed gekozen?" ...

Maar hij kon toch het dansen niet uit zijn leven laten vervloeien.

Alles was winst in die tussentijd, en hij ontwierp in stilte een dans: "de galerij", die geïnspireerd was op de herinnering aan veel statige, oude portretten. En net als in zijn prilste kinderjaren kwam hij tot de overtuiging, dat je de wind in de buigende boomtakken moest kunnen dansen, en de ritselende jacht van verdwarrelde blaren. Hij zou het allemaal volbrengen. — En toen, terwijl hij op een middag langs een stille gracht liep te dromen, hoorde hij zo'n prettige, bekende stem naast zich. "As da' Coen nie is, mag 'k ontploffe, " zei de stem. En dat was natuurlijk de Lange.

Coen stond stil, en voelde zich gloeiend worden van vreugde. "Lange!" zei hij, en hij greep een zwartgevlekte oliehand, "wat heb ik naar jou verlangd!"

"Ik het iedere dag uitgekeke nar 'n ansicht," vertelde de Lange sentimenteel, "mar niks, hoor! Je was me vergete!" "Doe niet gek," raadde Coen hem, "ik zou je niet kunnen vergeten, al wou ik. Maar ik heb het zo druk, kerel! En ik ben geen gemakkelijk briefschrijver."

'Da' schijne ze op 't Huis ók te vinde," beaamde de Lange, en krabde zich ongegeneerd onder de pet.

"Ik heb tweemaal geschreven," verdedigde Coen zich, "en de beantwoording toont een stijgende scherpte. Jij zult toch niet geloven. Lange, dat ik voor de derde keer de kans waag?" Doch de Lange had hem nu eens nauwkeurig van opzij bekeken, en zei: "Je wordt 'n fijne meneer, Coen! Sjonge, da' pakkie ... en die das, manneke! Je wordt toch nie te fijn ...?" Dat was bitter te slikken.

"Nee," antwoordde Coen. "Dat hoop ik niet, tenminste." Maar hij zag toch in de weerspiegeling van winkelruiten, dat hun verschijningen minder dan ooit bij mekaar pasten. En hij vond ook geen werkelijk punt van aanraking meer met de Lange, dacht hij. Dat maakte Coen eensklaps zo angstig, dat hij niets meer wist te zeggen.

"Hoe goat t' mê' je werk?" informeerde de Lange.

"Ik werk nog geen half jaar," zei Coen. "Er valt nog zo weinig te zeggen ... Maar ik vind het heerlijk."

"Dan kijk je doarom zekers zo lammerig," concludeerde de Lange. "Ik hè' je nog nie zien lache ..."

"Nu ik jou weer zie," zei Coen, "nu verlang ik weer ontzettend naar huis... Het ligt zo ver achter ons, vind je niet? En ik — ben er misschien toch gelukkig geweest..."

"Ajje mar nie verkeerd het gekoze" antwoordde de Lange. Het klonk echter spottend, en Coen kon niet helpen, dat hij hem burgerlijk vond. Hij zuchtte.

"Hè' je al 'n meissie?" vroeg de Lange zakelijk.

"Nee," zei Coen, en dacht schichtig aan een lieve glimlach en donkere ogen. —

"Prebeer dat dan es!" raadde de Lange. En dat vond Coen zó intens-laag-bij-de-gronds, dat hij zweeg. "Joa, doar bê' je ók te fijn voor geworre," begreep de Lange. "We kenne nie meer zegge, watte we wille ..." "Misschien willen we niet meer zeggen, wat we kunnen," verbeterde Coen.

Het was eruit, voordat hij het wist.

"Kom, jonk!" De Lange legde een trouwhartige hand op zijn schouder, "kijk nie zo beschete! Ik ben de Lange mar, en jij bin Coen van Wynendael, en da' we van mekoar roake, dat is gewoon. Ik het nooit anders verwacht!"

"O, Lange, zeg dat asjeblieft niet!" barstte Coen los.

"Zo is 't leve," weerlegde de Lange wijsgerig. "Mar ik bin blij, da'k je weer es gezien het, en da' je d'r goed uitzag ... al zou ik je wel es in je noakende lijf wille zien, om te wete, of die schauwers écht zo breed geworre zijn, en of je geen dikke zole onder die kósboare schoene het, da' je zo groot bin ..."

Coen schoot in de lach.

"Joa, de stad is vol naomoak, " zei de Lange waarschuwend. En dat scheen hem toen opeens aan echtere dingen te herinneren: "Ik goa trouwe," zei hij, met een somber gezicht. "Je kletst, " grinnikte Coen. "Wees niet zo flauw. Lange!" " 't Flauwe hè'k nou gehad," zei de Lange. "Ik bin al bekans vieretwinteg! Ik goa trouwe mê Mieke van Kees Klop." "Heus?" vroeg Coen, zijns ondanks geboeid door de ernst van de Lange z'n gezicht. "Hoe komt dat zo plotseling?" "Joa, jong," de Lange moest ervan zuchten. "Da' vroag ik m'n eige ók ... Ik had 't nog lang nie bedoeld ... Ik het 'r nog mar net drie moande ... Mar ja ... 't Wil zo wel es treffe, hè? ..." Coen wist zelf niet, wat hem eigenlijk zo zeldzaam onaangenaam trof in dit nieuwtje. Hij voelde zich driftig en teleurgesteld en eenzaam — ja, daar was de eenzaamheid weer. Hij kon de Lange niet begrijpen, en hij voelde nu heel sterk, dat hun levens uit elkaar dreven. Als hij eenmaal getrouwd was, zouden ze niets meer aan elkaar hebben.

Dat was verschrikkelijk, want Coen had alle zonnige herinneringen van Wynendael aan deze vriend te danken. Zouden mensen dan alleen zo lang, als ze nuttig in mekanders leven waren, elkaars pad kruisen, om direct daarna door een hogere macht in andere banen geleid te worden ? ... Was dan het ganse bestaan niets anders dan ontmoeten en afscheid nemen ?... Het was zo'n wurgende gedachte, dat een mens niet van velen om hem heen zou kunnen houden, — dat er altijd verlies dreigde, en altijd van een onbekende kant nieuwe winst moest lokken , . . "Kan ik iets voor je doen?" vroeg Coen. "Verbeje," zei de Lange.

"Je zult toch wel een huwelijkscadeau van me willen hebben," drong Coen aan.

"We hebbe alles al," antwoordde zijn vriend. "Dat spijt me, Lange," zei Coen ernstig. "Het is net, of je van me af wilt. Ik had je zo graag een genoegen gedaan. Je kwetst me met deze onverschilligheid."

"Nou," de Lange staarde even aandachtig in de grauwe wolkenlucht, "geef me dan mar 'n rookstel."

"Goed," zei Coen. De lach brak weer door in zijn ogen. Hij had nooit bemerkt, dat de Lange zo egoïstisch kon zijn. Maar het leek hem een passend geschenk van een jeugdvriend, die de bruid nauwelijks kende. "Goed, Lange," herhaalde hij. "Ik zal een mooi rookstel voor je uitzoeken."

"Mar niet te mooi," waarschuwde de Lange, en bekeek hem vorsend.

Coen greep zijn hand en zei: "Luister es, Lange. Zeg nooit weer, dat we van mekaar af raken. Want ik kan het niet verdragen. Jij bent nou zo gelukkig, iemand gevonden te hebben, waarmee je het leven door kunt gaan —"

" 't Mót wel!" interrumpeerde de Lange, zonder de geringste opgewektheid.

"— maar ik zal zelfs in een huwelijk toch nooit iets vinden, dat mijn vriendschap voor jou vervangt, Lange!" vervolgde Coen nadrukkelijk. "Een mens heeft broers nodig naast de geliefde. Jouw kinderen moeten met de mijne spelen, en — eh — enzovoort."

Ze lachten geen van beiden. De Lange zag hem aan met keurend opgetrokken wenkbrauwen. Zijn ogen waren zwarter dan ooit. "We zijn zo lang vrienden geweest, — jij bént een broer van me," zei Coen. "Vergeet dat nooit. Lange. Ik vergeet het ook niet. En al zou ik ook vijf dure pakken over elkaar dragen, dan zou ik toch niets minder je vriend zijn, wel?" "Ik zou je d'rin motte zoeke," overdacht de Lange. "Je bin nou al zo anders!..."

"Van binnen niet. Lange. En voor jou nooit."

Toen zwegen ze even, allebei. En keken schaapachtig langs mekaar heen. Het leek een ogenblik, dat de Lange iets wilde zeggen, maar hij bleef zwijgen.

  "Ik hoop, dat jij er van jouw kant ook moeite voor wilt doen, dat deze band niet — verdwijnt," eindigde Coen flauwtjes.

"Bin je eenzoam?" informeerde de Lange, op de man af. "Als ik niet de gedachte zou hebben, dat er mensen zijn, waarvoor ik iets beteken, en die ik te gelegener tijd met mijn vriendschap zou kunnen bijstaan, — dan zou ik verschrikkelijk eenzaam zijn, ja, " gaf Coen toe.

"Nou, alla," zei de Lange. "Da's dan weer es 'n lesje voor me ... Nou mó'k weg, Coen. Tabé!"

Hij draaide zich bruusk om. Zijn hand gleed langs Coens mouw. "Tabé!..."

"Zul je het niet vergeten?" drong Coen aan.

"Nee," antwoordde de Lange. En beende met grote stappen de gracht af.

Maar Coen, die bleef staan hem na te kijken, zag, hoe de Lange met een woest gebaar van zijn vuile hand z'n neus afveegde. En daar was Coen blij om, want bij de Lange was dat een zeker teken van ontroering. En pas later drong het tot Coen door, dat zijn vriend misschien zèlf eenzaam was ...

Het leven verdiepte zich voor Coen. Hij besefte op een bijna overdreven manier, hoeveel hij hield van de mensen. Als hij in de ogen van Lex diens onmiskenbare genegenheid las, brak er een warmte los in zijn hart, of hij ervan moest smelten. Bij Elisa's moederlijke bezorgdheden kon zijn gemoed plotseling volschieten van nederige dankbaarheid. En als hij met Pom in het stadspark liep en luisterde naar het gekwetter van het jongetje, dan kon hij soms van boven af op het kinderhoofd neerzien en denken: "Zo heeft Lex met mij gelopen!..." en dan streelde hij de blonde krullenbol, zodat Pom begon te huppelen van opgewonden plezierigheid, en redeloze zaligheden bedong, op de schommel bij de koffietent, en dan góéd hóóg! Of poffertjes eten op de hoek van het Raadhuisplein: minstens twee borden! Of een héél lief wit hondje op wieltjes ... terwijl hij toch reeds drie lieve hondjes op wielen had. Ook tijdens gesprekken met zijn dansleraar voelde Coen zich menigmaal zo eigen met de man, alsof ze jarenlang vrienden waren geweest. Uren konden ze bomen over dansproblemen. Coen hoorde veel nieuwe dingen en oude, welke hij zelf had vastgesteld.

Er vlamde dan een drang in hem op naar het dansen, die machtiger was dan het verlangen naar zijn lieve, oude Wynendael: een snakken was het, naar uitbeelding in de absolute schoonheid van het puurste gebaar. Het was als de onrust van een trekvogel naar de lokkende horizon, het maakte hem diep verdrietig en tegelijk warm van een ongrijpbaar geluk. Het was de enige oplossing van het leven: deze heerlijke verbeelding. Toen hij ongeveer acht maanden les had, zei de danser op een keer: "Je gaat verdomd hard vooruit. Gek, dat sommige mensen het kunnen, als ze beginnen! ..."

Rusteloos werkte Coen. En in zijn hart lag de vriendschap en genegenheid voor al deze mensen opgestapeld als een schat van vreugde en energie, die niet was uit te putten. Het menselijke om hem heen ontroerde hem zo diep, de liefde van een kolensjouwer voor zijn paard; de onderdanigheid van een bedelwijfje met lucifers; de jonge verliefdheid van twee gearmde figuren voor een verlichte etalage met meubels ... Dan dacht hij: "Dat zal ik allemaal dansen." Maar dat bracht gejaagde onrust mee. Er was zo veel, wat hij wilde dansen. Het verdriet, de vreugde, de eenzaamheid, de verheven goddelijkheid, de angst, en — de liefde. Alles wilde hij dansen. Hij zou het ook kunnen. Coen voelde het uitstralen van zijn slanke, gespierde armen en benen; het klopte in zijn gestrekte rug en was geschreven in zijn voetstap. Zo bloeide het leven open voor Coen, en hij blikte in de diepe kelk, en werd vervoerd door de zoete geur. — Maar ergens lag een kleine droesem, een bittere herinnering aan de ogen van Mona de Rez.

Wanneer Coen zijn boksleraar op straat ontmoette, en al op een afstand de goedmoedige grijns van de grote donkere kerel zag, was hij zo verheugd, alsof het de Lange was. Maar bij deze was de inspiratie niet: het was alleen maar een kameraad, waarmee Coen in de winter ging schaatsenrijden, en op de eerste mooie voorjaarsdag ijsco's at bij een tentje langs de weg. Pom, die de bokser ook wel kende van toevallige ontmoetingen, was enthousiast, en vroeg: "Waarom heb ik toch zo'n kleine vader?"

"Pommetje," zei Coen, "op de lichaamslengte komt het niet aan, maar wel op het hart."

"O, zo!" beaamde de boksvriend. "Ik heb ook wel 'n groot hart, hoor jonkie! Maar in 't mijne wonen allemaal dames! ..." "Konden die dan nergens anders heen?" informeerde Pom zeer begaan, met een onderzoekende blik naar de brede borst, alsof daar diverse vrouwen voor 't raam moesten zitten. "D'r was nergens plaats," schepte de reus op. "En 't Leger des Heils dan? " bedacht Pom, die wel eens een klok had horen luiden.

"Ben je gek, joh!" schrok de bokser. "Dat komt later pas!" En terwijl Coen en hij daar samen bulderend om schaterden, midden op straat, —— stapte een meneer voorbij met een lichtelijk buikje, en fletsblauwe ogen onder een veel te dure hoed: neef Barend.

Coen verkilde. Hij knikte, het feit zegenend, dat hij blootshoofds was.

De bokser knikte ook, keek, opmerkzaam door Coens snelle, hooghartige verstraktheid.

Neef Barend tikte aan zijn hoedrand en zei "Dággg." en stapte voorbij.

Zo gaat men langs onbekenden, die opdringerig groeten, alsof ze een ongewenste gunst zouden willen vragen. Coen keek hem na. Jonkheer Coenraad Willem Anthonie Borgh van Wynendael, en hij was zo verschrikkelijk trots en eenzaamkoninklijk, zomaar midden op het trottoir, dat de bokser afscheid nam en bijna "dag meneer" tegen hem had gezegd.

Die avond, aan tafel, nodigde Coen Elisa en Lex uit voor de bioscoop. Er draaide een film van Mona de Rez. Ze namen het met vreugde aan en knipoogden in een onbemerkt ogenblik tegen elkaar, omdat ze Coen's zwijgzaamheid meenden te begrijpen.

Van Coen was het willens en wetens een diepe teug van de zwaarste afleiding, om het gezicht van Barend Peun te kunnen vergeten. Als hij dacht aan de verwaten oogopslag en de opzettelijke nonchalance, dan gloeide een woedende trots in hem aan, die hem duizelig maakte. Het speet hem, met bijtend felle spijt, dat hij zich niet boven dit afschuwelijke soort mensen kon verheffen en ze een les kon geven.

Maar hij had zijn narcoticum goed gekozen. Bij de eerste close-up van de filmactrice zonk er een wonderlijke melancholie over hem. Hij vroeg zich af, hoe hij haar voor welk werk dan ook, maar één minuut had kunnen vergeten. Want ook de geheel verkeerde, toch al zo lieflijke, herinnering aan haar was een vorm van vergeten.

Of had hij zich haar, in alle levensvreugde van de laatste maanden, in zijn genegenheid tegenover de mensen en in zijn smachten naar het heerlijke werk, aldoor onbewust herinnerd? —

Ze was verbijsterend mooi. Niet om de absurd lange wimpers, maar om de lieve blik uit haar bodemloos-zwarte ogen, niet door de prachtig geschilderde mond, doch door haar trieste, toch bijna schalkse glimlach, die kuiltjes m de wangen maakte en de mondhoeken éven neertrok.

De film heette "Billie's youth", en vertelde het verhaal van een arm jong meisje met een fenomenaal tekentalent, dat nergens werk kon krijgen en ten einde raad, om geld te verdienen voor haar geliefde-in-het-sanatorium, trottoirtekenares werd. Hoe de mensen langs haar werk liepen en — erover. Hoe een deftige, dikke meneer haar onbeschoft behandelde, nadat zij zijn kleverige toenadering had genegeerd. Die meneer deed Coen helaas even denken aan neef Barend. Maar wat een triomf, toen de tedere kleine Billie uit wraak een gewaagde karikatuur op het trottoir tekende, van die ellendige meneer! Hij waarschuwde de politie. Billie werd streng aangepakt. Maar een criticus had haar werk gezien, en wist haar vrij te krijgen en deed haar een geweldige aanbieding voor een tijdschrift... Coen vergat geen ogenblik het Amerikaanse verhaaltje, maar hij genoot met gloeiend hart. Het was de triomf van Mona de Rez, het slanke, donkere meisje — nee, de beroemde actrice, ach nee, tóch het lieve, ontroerende meisje ... Dan volgde het moment, dat ze thuis kwam, vrolijk zingend om het eindelijke succes. En de rinkelende telefoon van de kostjuffrouw: het sanatorium. De geliefde jongeman vroeg naar Billie. En daarna Billie's stralende ogen, haar geheimzinnige glimlach, haar stem, bijna fluisterend "Yes ... teil him, I'm coming right now ..." waarna ze met een jolige zwaai de hoorn teruglegde — niet wetend, dat de geliefde stervend was ... Hoewel Coen het goedkope gegeven doorzag, was hij toch diep getroffen. Het was niet het verhaaltje. — 't Was de gedachte, dat zulk leed Mona de Rez waarlijk zou kunnen treffen. Ja, zonder dat Coen haar kon helpen.

Onderwijl verloor Coen niet uit het oog, dat hij met deze gevoelens nog maar een typisch jong kereltje was: verliefd op een filmster. Hij werd er kribbig en stil van. En omdat hij dit niet kon verbergen voor Lex en Elisa, vertelde hij hun van de ontmoeting met neef Barend.

"Hij zal je niet hebben herkend, " besloot Elisa, de vriendelijke. "Je bent erg veranderd, Coen, in deze maanden!"

Lex greep zijn arm in het donker op straat en zei: "Hard werken, zoon! Dan blijf je onafhankelijk van hem!"

En dat was de juiste toon. Maar Coen kon het gezicht niet zien, dat Verbrinke erbij zette. Anders zou hij toch verbaasd geweest zijn, en zich hebben afgevraagd, wat er was. — Werken wilde Coen! Heel hard werken in zijn eigen heerlijke kunst. Hij wilde de snelheid en de kracht beheersen, zijn lichaam moest een instrument zijn, wat hij volkomen in de macht had. En dan — zou hij misschien ééns, op een tournee, dansen voor Mona de Rez ...

Zulke dingen bleven diep in zijn gedachten. Uiterlijk was Coen nu een volwassen man met een lange broek en een diepe stem, en een wil, die de hele deftige familie niet had kunnen breken. Maar 's avonds in zijn bed lag Coen heel stil voor zich uit te staren, net als de eerste maal, dat hij Mona de Rez had aanschouwd. En hij voelde zich zeer gelukkig en rein en goed — nu echter veel en veel sterker nog, dan de eerste maal. En hij bedacht, hoe hij de liefde zou verheerlijken in een dans van hemelse tederheid. En hoe hij zou zijn: de verwaaide bedelaar die een rijke vrouw aanbad, en de dichter die in een tuin droomde, en de koning, die zijn minnares miste ... En hij las het, insluimerend, allemaal in die allerliefste zwarte ogen.

 

Hoofdstuk 11

 

COEN HAD ZICH al eens afgevraagd, of het huwelijksgeschenk niet in de Lange z'n smaak gevallen mocht zijn — hij had er niets meer over gehoord, toen hij op een middag, thuiskomende, bij de voordeur tegen zijn vriend op botste. De Lange zou net de voordeur achter zich dicht trekken, toen hij Coen zag, en hij zette een heel vreemd gezicht. "Ha, die Lange! " begroette Coen hem verheugd, "nou had je me bijna niet thuis getroffen!"

"Nee," antwoordde de aangesprokene. "Ik — eh — ik ... wou al weer goan ..."

“Maar nou kom je toch nog even binnen?" zei Coen, en drong hem mee terug in de gang.

De Lange keek hem aan met die zonderlinge blik van aarzeling en verbazing ... hij bleef op de mat stilstaan. "Ik hè' geen tijd meer," verklaarde hij.

"Heb je dan zo'n tijd op me gewacht?" vroeg Coen verbaasd. Het duurde even, voordat zijn vriend antwoordde. "Ja ..." Coen zag hem vlak in de ogen, en stelde vast: "Je praat maar wat. Kwam je niet voor mij ? Het zou toch geen schande zijn, als je voor Lex was gekomen — om zijn advies in te winnen." Toen kwam de rust terug in de Lange z'n ogen. "Joa, zo was 't ók," zei hij.

"En kom je niet even met mij praten?" vroeg Coen. "Nou, alla," zei de ander.

"Wanneer ga je trouwen. Lange? " informeerde Coen.

Hij waste zijn handen, en keek onderwijl in de spiegel naar zijn oude speelkameraad.

Daar was weer zo'n dwaze aarzeling. Het gaf Coen een zeer onbehaaglijk gevoel. Terwijl hij overdacht, of hij weer een toespraak over de vriendschap zou moeten houden, kwam het droppelend antwoord: "Coen ..., jong — wat ken 't leve gosverduveld zwoar weze ..."

Maar de Lange had Coens preek over de vriendschap toch niet vergeten: hij nam hem volledig in vertrouwen. Hij had al een half jaar 'n oogje op Mieke van Kees Klop gehad, maar zij hield van 'n andere vent. "Doar wil je dan as kerel je kop niet tusse steke," vond hij. " 't Was 'n snertvent, uit de stad, Coen, mê'd 'n gekke, lichte jas" ~ toen viel zijn blik op de leverkleurige jas van Coen, die achteloos op het bed lag — "enne — van die zeemlere handschoene" — en de Lange blikte per ongeluk op Coens varkensleren paar; hij verloor er zijn woorden van. "Ga door," zei Coen, niet zonder humor, "ik zie 'm vóór me!" Maar de Lange kon niet lachen. "Ik het 'r vedders nie op wille kijke," vervolgde hij stroef. " 't Is zo'n oarrige meid ... — Mar op 'n oavond tref ik t'r bij de sloot, achter 't land van Garrit de Knikker ... En ze was allenig, Coen ... En ze jankte, dajje hart 'r binnenste-buite van ging ..." Hij veegde woest zijn haar van 't voorhoofd. "Ze had me nog nie gezien, zie je, Coen ...," vervolgde hij zacht. "En ik weet nie, wat ze doar nou bij die sloot wou ... 't Is beloazerd ondiep ... — Mar hij had 'r loate zitte, ... en ze wist al 'n moand, dasse ... — nou ja ... Woarom loate zoveel kerels 'n vrouw in de steek, asse 'n kind mot krijge, Coen?"

"Verdomd, ik weet het niet," zei Coen ernstig. Zij zwegen beiden een hele tijd. Er viel zo bitter weinig te zeggen, en er werd Coen zo héél veel duidelijk. "As 'k nou mar wist, dasse 'n beetje van me hield," zei de Lange ten laatste. "As ze mar écht 'n beetje ... —" hij schouderschokte ontredderd. "Hoe mot da' nou, Coen?" Coen zat heel stil het raam uit te kijken. Hij dacht: "ik zou hetzelfde ogenblikkelijk voor Mona de Rez doen." Hoewel het een idiote gedachte was: Mona de Rez huilend bij de sloot, met een onwettige zwangerschap ...

En nog eens weer besefte Coen, hoe diep geworteld zijn broederschap tot de Lange lag.

"Je moet haar een beetje tot rust laten komen, Lange," zei hij. "Wees niet te verliefd tegen haar ..." "Da bin ik nie!" ontkende zijn vriend.

"Ik bedoel eigenlijk: herinner haar niet met woorden of daden aan wat er al in haar leven is geweest..., " probeerde Coen uit te leggen. "De liefde tussen man en vrouw moet toch voor alles, de erkenning van het goeie in de ander zijn ... een geestelijk contact. Lange ..., geloof je ook niet?"

De Lange zuchtte. "Jij weet altijd zo 't mooie in de mense ... zie je 't lilleke ók?!"

"Maar móéten we dat dan zien?" weervroeg Coen.

De Lange liet zijn kop hangen. "Ik wil alles voor die meid doen," zei hij. "En ik wil ze nie in de steek loate ... As 'k mar wist, dasse 'n pietsie van me houwe kon ... "

Toen zei Coen: "Kijk es, Lange, je bent nou niet bepaald 'n monster van lelijkheid, kerel ..."

"Stik," antwoordde de Lange.

"En ik weet zéker," vervolgde Coen, "dat een vrouw, als ze zelf 'n goed hart heeft en niet zo'n ontrouw vod is, dat je beter meteen wegtrapt, verdomd veel van je zal móéten houden. Ik ken je nou al zoveel jaren ..."

Daar fleurde de Lange in alle nederigheid van op. "Joa, dat is zo," zei hij.

"Je kunt voor je eigen gevoel nu toch niet meer terug," beredeneerde Coen. "Nou moet je 't ook werkelijk wagen, kerel. Het zal je 'n massa denken kosten, en veel overleg ... Maar als je dan op een dag de overtuiging hebt, dat ze écht van je houdt..."

"Joa," zei de Lange. Meteen was hij ook weer de gewone, veerkrachtige figuur. "Je het woord voor woord gelijk, Coen! Verdomd, zo verstandig as jij in de stad wordt! ..." "Ja, en dat gaat nog steeds door," antwoordde Coen. Ze moesten er allebei om grinniken. "Ik mot weg," zei de Lange.

"Hoe is 't nu met dat rookstel?" informeerde Coen kies. "Nou, best neturelek," antwoordde zijn vriend. "Miek zei, da'k je bedanke most..."

En terwijl Coen dacht, de Lange goed te hebben gedaan, had de Lange voor zijn heil gewaakt. Dat bemerkte Coen pas een paar dagen later, toen Alexander hem op een avond bij de haard enkele dingen vertelde, die van groot gewicht moesten zijn voor Coen.

Tussen de freules Van Wynendael en Arie Dubbelbroek was een geschil gerezen over bemesting en opbrengst van een stuk land, wat zo hoog was gelopen, dat Dubbelbroek de huur opzegde. Maar hij had er zijn hele leven gewoond, en wegtrekken van de geboortegrond was zwaar: hij vroeg het stuk land te koop.

Freule Agneta had eerst bits geweigerd, en hem grimmig uitgelachen. Doch na een bespreking met Barend Peun, die al jaren de functie van rentmeester over de Wynendaelse bezittingen vervulde, had zij eindelijk toegestemd. Het land werd Dubbelbroeks eigendom, voor zesduizend gulden. Dat was een hele som. Wekenlang had de man met gefronst voorhoofd over de koop heen gepraat, en niets willen zeggen over zijn onderhoud met de heer Peun. Tot hij dronken was, op een vreugdevolle Koninginnedag, en eensklaps huilend aan Gaalders senior had verteld, in werkelijkheid négenduizend gulden te hebben moeten neertellen. Neef Barend had een zwarte prijs gerekend, die boven de vastgestelde lag. En de liefde van Dubbelbroek voor zijn eigen landje was groot genoeg geweest, om hem in schuld te steken bij zijn schoonvader.

De Lange was dit komen vertellen aan Verbrinke. Deze was al lang doende geweest, enkele mysteriën omtrent Coen's bezittingen na te speuren. En daar lagen nu de feiten: een jarenlang wanbeheer van Peun, met verhoogde kosten en verlaagd rendement, met talrijke grondverkopen, die altijd in stilte meer opbrachten dan wettelijk was toegestaan, had de bezitting Wynendael verkleind tot weinig meer dan het huis met het park. De verantwoording omtrent deze dingen, die na Coens meerderjarigheid had moeten plaatsvinden, was steeds uitgesteld, en geheel naar de achtergrond gedrongen door zijn overhaast vertrek. Het duizelde Coen. "Weet neef Barend, dat jij dit ontdekt hebt?" vroeg hij Alexander. "Nog niet," antwoordde die.

Het was een bliksemslag, dwars door alle dansplannen. "Wat moeten we nu doen?" vroeg Coen. "Aanpakken," antwoordde Verbrinke prompt. "En gauw, Coen." In de suizende stilte daarna leunde Coen achterover, en herinnerde zich de vele malen, dat Peun zijn maandelijks bezoek had gebracht aan de Wynendael: de wurgende sfeer van spanning, die er dan hing. Het fijne eten, dat ter tafel werd gebracht, de nervositeit van de tantes ...

"En ik had later het goed willen beheren, en die pachters helpen," zei hij stil. De tranen welden in zijn ogen. Hij stelde al de vragen, die een radeloos mens stelt, onbekend met wetten en voorschriften. Of er geen geld meer was ? Of er geen land meer was ? Of de zaken niet meer te redden waren ? Of Peun aangepakt zou kunnen worden? Of de tantes medeplichtig waren ? Of, of, of... Hij herinnerde zich het schitterende interieur van neef Barends huis, de prachtige radio, het nieuwe pak, dat meer kostte dan tante Agneta had toegezegd ... "Maar heb ik recht op dat huis en al het andere?" informeerde Coen.

"Het huis, met de helft van de landerijen was bezit van je vader," vertelde Alexander. "Zijn zusters mochten erin wonen, omdat het hun geboortehuis was. Bij je meerderjarigheid is het je eigendom geworden. Het is echter zo groot, dat je vader erop zal hebben gerekend, dat je hun een vleugel kon af staan ... Dat stel ik me zo voor ..."

Met een spierwit gezicht zat Coen voor zich heen te staren. "Ik heb ze nooit mogen lijden," zei hij zacht. "Maar oh, Lex, wat doet het pijn, dat ze hiertoe in staat zijn geweest! ..." Alexander Verbrinke glimlachte. "Je bent nog een kind in sommige opzichten, Coen," antwoordde hij vriendelijk. "In welke opzichten dan nog meer?" vroeg Coen snel. Een kort afgebroken zwijgen viel tussen hen. Ze waren samen in het vertrek. "Mona de Rez," antwoordde Verbrinke, met een heel hartelijke toon in zijn stem.

Coen hief zijn hoofd op, alsof hij verre muziek hoorde. Hij haalde diep adem, maar er kwam geen zucht. "Het is zo moeilijk, een ouder mens te tonen, dat je in sommige dingen niet jong bent," zei hij toen. "En wat is het verschil?... Zij is onbereikbaar voor mij. Maar — ik kan daar niet over spreken, Lex ... je zult toch denken, dat ik dweep ... Ik kan me zo voorstellen, dat anderen in het begin van hun leven iemand hebben ontmoet, die door te bestaan alleen al, het leven voor hen naar andere horizonten wendde, of het knakte ..." Het klonk tóch jong.

"Je hebt nog zoveel vóór je!" stelde Alexander hem glimlachend gerust.

"Nee," zei Coen stil. "Ik heb alleen de dans voor me, en niéts meer, Lex, als ik zonder haar verder moet leven."

De oudere man dacht: "Zo heb ik ook wel eens gepraat". —

Maar de stelligheid, de volwassen stelligheid van Coen's woorden, had er misschien aan ontbroken. — "Je hebt nog zo weinig andere vrouwen ontmoet," voerde hij aan.

'Ik hoef er niet meer te ontmoeten," zei Coen. "In de studio, op straat, op het toneel, — overal ontmoet je massa's vrouwen. Het is geen vergelijk, Lex ... Zij is de vrouw ..." Er viel weer een stilte, die Verbrinke benauwde. Had hij niet goed gehandeld, met Mona's genegenheid voor Coen te verzwijgen? ...

— Maar zo'n jonge jongen! ... —

"Ben je er ongelukkig onder?" vroeg hij. En zegende het feit, dat Elisa juist deze avond zo lang werk had, met Pom in bed te stoppen.

Coen dacht heel lang na.

"Ik ben nooit gelukkig met haar geweest," gaf hij ten antwoord. "Ik voel me, als een man, die zonder benen is geboren, en reddeloos mag snakken naar lopen. Omdat hij wéét, dat het het enig juiste zou zijn, en het nimmer zal doen." Ja, Alexander voelde zich warm worden van onrust, hoewel dit allemaal de praat van een jong mens was. "Ze heeft tegen Diggers gezegd, dat ze van je hield," verklapte hij, en verborg zich achter de rook van zijn sigaret. Coen kreeg een hevige kleur. "Hoe weet je dat?" vroeg hij. "Diggers kwam ermee hier, op een middag ...," vertelde de ander. Hij voelde zich opeens raar beteuterd. "Ze — wou met je trouwen ..., omdat ze geld had ..., zei die vent..." Hij had nooit zo'n verschrikkelijke bewogenheid op het jongensgezicht tegenover hem gezien. Het greep Alexander aan. Hij dacht: "Wat is nu fout: dat ik toen zweeg, of dat ik nu heb gesproken ? ..."

Hij dacht stellig, dat Coen zou gaan huilen. Maar Coen zag hem met wonderlijke omfloerste ogen aan. "Het is zo het beste," zei hij zacht. "Ik had toch niet met een rijke vrouw kunnen trouwen ... Nu helemaal niet... Maar God, Lex! — als zij alleen blijft, ... — als ze toch eenzaam is ..." "Dat blijft ze niet," dacht Lex zwijgend. Daarna kwam Elisa binnen. Ze praatte en lachte vrolijk. Maar ze kon van beide mannen het gevoel niet wegnemen, te hebben gefaald.

Coen gaf er de voorkeur aan, zelf op Wynendael te gaan praten. Hij had zich alles duidelijk door Verbrinke laten uitleggen. "Ze kunnen mij de deur niet weigeren, en bovendien — ik kan heus een beetje beter boksen dan Barend Peun," zei hij.

Het was een genot voor Alexander, hem zo te horen praten, en daarbij zijn ranke gespierdheid te zien. Hij leek geheel bevrijd van alle belemmering, die zijn jeugd hem had gegeven.

Zij hielden contact met Gaalders, en kozen de dag, dat neef Barend Peun zijn maandelijkse tocht naar het Huis maakte. Dié namiddag reed Coen met de Lange mee naar het dorp.

Het was een wonderlijke tocht, eerst door het onpersoonlijke landschap, dat echter steeds bekender werd — daar was het plaatsje, waar hij de H.B.S. had bezocht, het station, de school ——de weg naar hun dorp ...

En langzaam doemde het dorp zelf op, achter de grijze nevels van late herfst. Want ja, Coen was ruim vijftien maanden weg van Wynendael ... Hij zegende de stille schemering, die over de landen lag. Het was hem, of hij een sprookjesgrens overschreed — of het licht anders werd, en de omgeving teerder. Zijn keel was vol van een gekke ontroering. Wat was hier veel gebeurd! ... Wat lagen hier ontelbare herinneringen, die hij niet zou willen missen ...

En naast hem zat de Lange, die sedert twee weken getrouwd was. "Ze kookt best," had hij gezegd.

"Lange, heb je ooit zo verschrikkelijk veel van een stuk land gehouden?" vroeg Coen.

"Nee," antwoordde de vriend. "Doar mot je 'n danser voor weze, die tien menute op één poot stoat as 'ie zich blij voelt worde! ... Mar je bin altijd 'n beetje gek geweest, Coen," voegde hij er vergoelijkend bij, "dat von" ik krek zo oarrig van je!"

Toen waren ze al in de dorpsstraat, die van het station langs het huis van Gaalders naar de Wynendael leidde. De auto stopte. "Kan ik bij je ouders slapen. Lange?" vroeg Coen nog eens.

"Al was "t voor eeuwig," zei die. Er viel aan zijn woorden niet te twijfelen.

Toen stapten ze uit, ieder aan een kant. "Tot straks dan," zei Coen.

"Salu," antwoordde de Lange.

En daarna liep Coen over de oude, hobbelige klinkerweg. Hij zag de lage huisjes, het cafeetje, de vale muren van de bioscoop, aan een zijweg ... Hij had een gevoel of de bodem hem liefkoosde bij elke stap, en was diep ontroerd. En in plaats van zich hieraan te kunnen gewennen, werd hij telkens meer getroffen door volgende dingen, die hij zag: daar waren de landerijen, waarvan de meeste nu waren verkocht —

— Maar dat hinderde hem niet, als de mensen er gelukkig mee waren ... Het veld was er even schoon om ... Hij snoof de geur van geploegde aarde, en bezag de kool en andijvie met kennersblik ... Dubbelbroek had spruitjes gezet...

Zo naderde hij de hekken, die nog altijd met glorieuze krulletters de oude naam droegen. "Goddank, dat ik dit terug mag zien!" dacht Coen bewogen. Terwijl hij het park betrad, keek hij naar het huisje van Gelles. De wingerd was bijna verwaaid, tot enkele vlamrode vlekken tegen de muur. Toen liep hij tussen de hoge bermen, waarop nog late madelieven stonden te sterrelen in het vochtige gras. De bomen waren bronsgroen van vocht- en mosglanzen. Zijn voeten ritselden door de branding van dor blad, een hele lange gouden laan ver. En de zon, laag achter het park, wierp weifelende rosse glanzen langs de natglimmende twijgen. De bouwlanden opzij van de laan lagen verdoezeld in een vage nevel, die uit de sloten opdreef, even ijl en stil en wonderlijk als die hele omgeving ...

— alsof het land zijn adem inhield, nu Coen thuis kwam.

Hij liep om het perk heen, en betrad langs de stenen ridder het bordes. De vochtige omdampte ridder zonder hoofd, de blauwgrijze treden ... Het deed hem zonderling aan, even sterk als het pretentieuze belgerinkel in de hoge hal. "Nu blijft het boven nog even naklinken," dacht Coen, met bonzend hart. "Vroeger vingen de groene vazen die klank, en zongen mee..."

Daarna hoorde hij Braams voetstap ... —

"Dag Braam!" zei hij, en zijn stem trilde.

De man stond onbeweeglijk, terwijl hij de lange, goed geklede gestalte bezag met toegeknepen ogen.

"Meneer! —" zei hij. En deed een stap vooruit — dan een stap terug, omkijkend ... "O, meneer! ..." Zijn stem viel weg in gefluister. "Wat zie je d'r goed uit! ... O, meneer, — wat ben ik blij ... — wat zullen de freules———hoe ken 'n mens zo verandere?! ..."

Coen wist, dat dit voor een gedeelte een goedkope triomf was, van mooie kleren en goed geknipt haar, maar hij genoot er toch even van. Er klonk zo'n genegenheid uit de stem. "Ik ben blij, dat je hier nog bent," zei hij. En hing snel, vóórdat de knecht iets meer had kunnen antwoorden of zeggen, zijn hoed en jas naast de bagage van de Peuns. "Ze zijn zeker in de Rode Salon?" vroeg hij. Zijn stem klonk door de hal.

Terwijl Braam dit bevestigde, opende Coen de deur reeds. Ja, daarbinnen zaten zij, alsof hij niet weg was geweest. Het haardvuur; de crapauds; het theelichtje; de karaf-met-het-glaasje bij neef Barend; de geur en het licht... "Goeiemiddag, familieleden," zei Coen.

Hij vroeg zich af, of zij aldoor zo lijkstil bij elkander hadden gezeten: er was geen echo van geluid.

"COEN!" zei tante Lientje toen, en de vreugde in haar stem was onmiskenbaar.

Er was een kortademige gemanierdheid in hun herkennen, daarna.

"Wel, wel, dat is een verrassing," zei neef Barend, en Coen knikte hem zonnig toe in de overtuiging, dat de man de waarheid sprak.

Zij waren lichtelijk verwezen, en spraken geen van allen uit, wat natuurlijk tante Agneta ten laatste rondweg vroeg: "Wat kom je hier zo plotseling doen."

Voor die vraag was Coen haar dankbaar, want daarop had hij zijn hele scène gebouwd. Hij was immers als een toneelstuk, met de volmaakte aankleding I Hij had met liefde de karaf voor neef Peuns vingers weg gemept, maar wilde hun allemaal tot iedere prijs tonen, hoe innig beschaafd de Jonker Borgh van Wynendael was.

"Ik heb ontdekt, dat mij hier nog altijd een rekening en verantwoording wacht, na mijn meerderjarigheid," zei Coen. "En toen dacht ik: laat me vanmiddag, nu waarschijnlijk de Peuns er ook zijn (hij zei niet "neef Barend en nicht Ida"), eens even naar mijn huis rijden, en horen, hoe het staat." Agneta vond hem een vlegel, net als vroeger. En neef Barend had zich daarbij wellicht graag aangesloten, als niet een hevige innerlijke onrust hem had verhinderd, zijn aandacht aan dit oordeel te wijden.

"Ik vind het betreurenswaardig onzakelijk van u, neef Barend," vervolgde Coen, "dat u mij niet eerder heeft uitgenodigd, hiertoe. Ik meen zelfs, dat u de kans had gehad, mij alle verantwoordingen voor te leggen, die ochtend, dat ik wegging van Wynendael."

 Agneta zat rechtop. Het was haar niet ontgaan, dat Coen zonder enige invitatie een van de vergulde sierstoelen van de muur nader had geschoven, en erop ging zitten. Haar lichte arendsogen keurden hem: het golvende blonde haar, de kalmte in de ogen, de brede schouders, het zeer dure pak — haar blikken bleven hangen aan een paar bijzonder mooie schoenen van donkerrood juchtleer.— De jongen geleek aangrijpend sterk op zijn vader. —

"Je bent dus nog altijd zo'n brutale vlerk," stelde zij kalm vast. "Maar dat is toch geen excuus voor dergelijke nalatigheden!" antwoordde Coen vriendelijk.

Hij belde Braam, en vroeg een tweede borrelglaasje. Hij schonk zichzelf in, en zette de karaf naast zijn glas.

Neef Barend was toen al hoogrood, en zijn voorhoofd glansde even vochtig als de bomen langs de oprijlaan.

En achterover leunend, met de vingers tegen elkander gepast, gaf Coen daarop een volledig verslag van alles, wat hij op het spoor was gekomen.

Tante Agneta trachtte hem in de rede te vallen, maar Coen keek haar aan — ja, voor het eerst keek hij haar aan met een paar ogen, waarvoor de hare móésten wijken, en hij praatte voort. Neef Barend wilde zich verdedigen, en poogde hem te overstemmen. Maar Coen wendde zich naar hem en zéi: "Stil, ik praat." En hij sprak door. En wat daar door die jonge stem werd gezegd, was niet mild, en zeker niet vriendelijk te noemen, al was de klank ook nog zo glad en normaal. De tantes hijgden naar adem, toen zij hoorden van zwarte landprijzen, en sloegen hun ogen neer, terwijl Coen hun zonder mededogen meter voor meter het verlies aan bezit voor ogen bracht.

Het was 't verschrikkelijkste uur van hun leven. Chrisje zat met geelwitte wangblazen voor zich uit te staren, en knikte alsof ze alles zelf had misdaan. Tante Lientje keek Coen aan met wijd geopende ogen, haar handen lagen samengekrampt in haar schoot.

"Ik hoop, dat je wilt geloven, dat wij veel van deze zaken niet hebben geweten, Coen," zei ze strak.

"Dat neem ik van u direct aan," antwoordde Coen.

"Maar weet je zeker, dat alles, wat je zegt, waar is?!" sneed tante Agneta verdere hoffelijkheden af.

"Ach," bitste Lientje toen onverwachts, "hij komt toch niet hier helemaal naartoe, om ons voor de grap dergelijke ellendige dingen te vertellen, die hij uit z'n duim gezogen kon hebben!" Agneta wendde een even messcherp profiel naar Barend Peun. "Dan is nu het woord aan jou, neef Barend," zei ze. "Dat hoeft niet," wimpelde Coen af. "Ik vertrouw geen woord van deze man meer. Als hij vanavond nog thuis mocht komen, zal hij daar wel een oproep vinden." Hij stond overeind. Hun gezichten gingen alle mee de hoogte in. Hij keek de kring rond, zoals hem nooit tevoren vergund was geweest. Agneta, onveranderd. Chrisje, in elkaar gezakt. Lientje, tot schreiens toe geschokt. Nicht Ida, koelspottend. Barend Peun, bleek met rode vlekken, zweet afwisselend, zoekend naar woorden, die eindelijk kwamen: "Ik — eh — ik neem geen genoegen met deze beledigende gezegden, Coen. Je zult ze inderdaad geheel waar moeten maken, anders zul je nog héél vreemd —“

"Hou je mond," zei Coen bijtend. 'Wat heb ik van u geleden! Wat hebt u een weerloos kind durven aandoen! E n hoe dacht u me weg te duwen met een baantje op een ministerie, of ergens op een gezantschap buiten de grenzen! De enige, die ik achting toedraag, van deze kring, is tante Lientje. Ik ben gekomen, om u dat te zeggen, vandaag, en hier in mijn huis!" Agneta stond ook op, even recht als Coen. "Is dat een bedreiging?" vroeg zij strak.

"Het is de oogst van wat er is gezaaid," antwoordde hij, haar recht in de ogen ziende: "een terechtwijzing, waarvoor u te oud moest zijn."

"Wij hebben slechts paraat willen staan voor de adel van onze naam," zei Agneta afgemeten.

'En was dat de enige manier om die adel glorie te verlenen?" vroeg Coen. "Een vreemde adel, die zo erbarmelijk weinig geeft om de méns! Hoe hebben uw pachters geleefd?" Haar gelaat was een masker van hooghartigheid, toen ze hem toevoegde: "Wat moet je vurig hebben gehoopt op het ogenblik, dat je ons al deze grieven naar 't hoofd kon slingeren!" "De meeste kende ik voor een paar weken geleden nog niet," antwoordde Coen. Hij begaf zich naar de deur. "Is er iemand onder dit dak, die mij het huis kan laten zien?" vroeg hij nog. De stilte na deze woorden was een vacuüm. "Braam," zei Lientje eindelijk.

"Is die niet te oud, voor zo'n uitgestrekte wandeling?" vroeg Coen.

"Ik zal zelf meegaan," antwoordde Agneta. "Ik voel mij nergens te oud voor, Coenraad."

Dat werd een lange tocht. Eigenlijk had Coen medelijden met Agneta. Hij had vroeger zelfs niet beseft, dat het Huis, zoals hij het kende, twee keukens had, een wijnkelder, een appelkelder en een brandstofkelder. Volmaakt kalm, met een rechte rug, ging de oude vrouw hem voor naar de Groene Salon; de tuinkamer, waar reddeloos de geur van vermolmd hout en schimmel hing; naar de Herenkamer, donker en verlaten, omdat in deze woning sedert bijna vijftig jaar geen man had geregeerd. Daar was de Sael, met neergelaten gordijnen en meubels in hoezen; de muren nog altijd prachtig, in hun paneelbespanningen van goudgeel brocaat.

Daarboven betrad Coen voor het eerst van zijn leven de Receptiezaal en de Wapenkamer. Zijn hart bonsde alsof het naar buiten wilde vliegen, en hij wist niet of het van vreugde was om alle verrukkelijke traditie, welke hier lag opgetast, of uit medelijden met de vale verlatenheid van beschimmeld leerbehang en roestige zwaarden.

Hij begreep niet, waarom hij als jongen hier nimmer een voet had mogen zetten. De deuren had hij zelfs nooit geopend gezien. Maar hij zweeg. Het leek hem minderwaardig, nu nog woorden te spreken, die zouden irriteren.

"Veertien vertrekken, een badkamer, twee keukens, twee zolders, drie kelders, acht bediendenkamers," stelde hij voor zichzelf vast.

Agneta toonde geen tekenen van vermoeidheid. Zij liet het huis zien met de onpersoonlijkheid van een rondleidster. 'Die oude mensen moeten een geweldige staat hebben gevoerd," zei Coen nadenkend.

"Zij hadden verspreide bezittingen, die veel opbrachten," antwoordde Freule Agneta. Ze hoefde de jongeman niet aan te zien, om zijn gedachten te kennen. Maar hij zweeg weer. Beneden aan de trap zei hij: 'U zoudt eventueel dus de linkervleugel kunnen nemen, met uw eigen kamers erin, en de Rode Salon, de Groene Salon en de Tuinkamer ..." Zij moest haar hoofd in de nek buigen, om hem zó vlak aan te zien als ze deed, doch dat misstond haar niet. "Eventueel ...," herhaalde ze, "zullen wij verhuizen, Coen." Hij dacht een ogenblik na. "Tante Agneta," zei hij dan, "als u deze rol precies zo op het toneel speelde, zoudt u een slecht actrice zijn. U bent te star."

Ze haalde de schouders op. "Ik kan die situaties niet beoordelen," gaf ze ten antwoord.

In de Rode Salon herhaalde Coen zijn aanbod. De tantes konden de linkervleugel behouden, met de in gebruik zijnde vertrekken. Tante Lientje beet zich op de lippen. Chrisje glimlachte spottend.

Bij de deur stond Coen stil, en bezag de groep, die hij achterliet, zoals hij haar anderhalf uur daarvoor had gevonden. Hij voelde zich bitter en verdrietig, omdat hem nu pas duidelijk bleek, hóéveel hij als kind had gemist.

"Wat maakt u het mij gemakkelijk, te beslissen," zei hij, en sloot zacht de deur.

Buiten was de duisternis zwaar om het Huis gezonken. Een klamme mist maakte Coen's wangen nat. Hij stapte huiverend door, van binnen even stil als van buiten, tot hij in de nog altijd drukke huiskamer van Gaalders stond. Maar alle grappen van het jonge volk, en de hartelijkheid van de ouders, konden hem Wynendael niet doen vergeten, zoals het thans voor zijn ogen rees: vergeten, afgesloten, schimmelig en vermolmd, bedrogen, in geestelijke en stoffige glorie.

De Lange z'n echtgenote zag Coen niet, voordat hij zich de volgende morgen meldde om mee terug te rijden naar de stad. Ze was blond en verlegen, haar figuur was al heel zwaar. Ze sprak weinig en hield zich geheel afzijdig. Coen kon haar niet bewegen, hem bij zijn voornaam te noemen. Maar op een ogenblik, dat zijn vriend een paar pakketten in de vrachtruimte zette, ving Coen haar blik naar de man: daar lag een diepe, warme vriendelijkheid in.

Onderweg zei Coen later: "Ze houdt van je, Lange. Net, wat ik dacht!"

Maar er trof hem een zeer sceptisch wenkbrauwophalen. "Jij heb nou altijd 'n hele tuin zien bloeie, as t'r één paard wat vijge liet valle!" zei de Lange. Hij moest een hele kilometer afleggen (wat niet zo érg lang duurde), voordat hij erbij voegde: "Mar doarom hè' je 't ók as kind kenne uithouwe, bij die drie lucifers zonder koppe..."

Toen kropte er een vreemde ontroering in Coens hart. Hij zei: "Lange, zou je me één plezier willen doen."

"As 't nie met minder kan, alla," gaf deze toe.

"Praat dan nooit weer zo over die drie tantes."

"Goa je van ze houwe.'.'! " sneerde de Lange, met een scherpe grinnik.

"Als het leven anders was gelopen, zouden zij niet zo dom en verbitterd zijn," weerlegde Coen. "Ik zal ze waarschijnlijk nooit mogen, — maar ik heb er zo'n meelij mee. Lange, Ik heb er zo'n verdomde meelij mee ..."

"Dat hadde zij mè" jou ók altijd," zei zijn vriend zoetsappig. "Coen, wa' kenne wij mekoar nou al verrekte lang, hè? ..." "Ik weet niet, waar je heen stuurt, " bekende Coen perplex. "Nou, mannetje," het mankeerde eraan, dat de Lange hem op de schouder klopte en 'n zuurtje gaf — "je heb meelij met die drie tantes. .., omda' je an jezelf denkt, as jij zo oud zal weze... En je wil mar, dat Miek stoapel op mijn is ..., omda' je zèllef denkt over 'n meissie... —" hij brak kort af. "Miek is dankboar," zei hij somber. En vóór Coen iets had kunnen tegenwerpen, vervolgde hij: "Welleke vrouw is t'r gek genoeg, jou niet te wille hebbe.'!" "Niet één, " zei Coen, vreselijk onaangenaam getroffen. "Hm," bromde de Lange.

"Wat vinden wij mekaar toch reuze geschikt om te trouwen," zei Coen.

"Mar zèllef! ..." vulde de Lange aan, en schoot in een schelle lach.

Bij de Verbrinke's lag een boodschap van de dansleraar: of Coen even wilde opbellen. En Elisa wist hem te vertellen waarover het ging: de solodanser van een reusachtig gemonteerde revue was plotseling ziek geworden; men had zich tot de leraar gewend, die zei: "Ik weet er maar één, die kan improviseren, en morgenavond op het toneel staat."

Coen verloor er een ogenblik zijn bezinning van. Hij stortte zich op de telefoon. Zulke dingen gebeurden altijd, als je er niet was!

De Hemel opent voor elk leven zon enkele kans. Hij moest iets bedenken voor een scène in een antiek kasteel. "De galerij," dacht Coen. En een dans, die een avondstemming gaf, ergens buiten. "De boom". Het was er al. Hij voelde zich niet eens nerveus, terwijl hij luisterde naar afspraken voor repetitie en honorarium. Er bestond dus een sprookje, dat nog sterker was dan Wynendael. De verte opende zich, met wazige kleurwisseling van licht en gloed——"O, eh — ik heb geen costuum, nee," zei Coen verstrooid, "maar dat komt wel, ja..."

En daarna hoorde hij niets meer, en zag niets meer, en voelde niets meer——want op de tafel bij de telefoon lag een ochtendblad, waarin stond: "De filmster Mona de Rez, die momenteel te Londen vertoeft, zal in Amsterdam aanwezig zijn bij de première van haar nieuwe film "Shocking Show Sheila"." En de datum was die, waarop hij moest dansen ... Dansen móést,... omdat hij het nu eenmaal net had aangenomen ... deze zelfde avond .. . Kon hij het nog weigeren ? —

Kon hij nog naar Amsterdam gaan, — om haar te zien — tijdens die première — om haar te zien bejubelen — — als een vreemde... Zou ze hem nog kennen ...? 

Die middag om één uur danste hij proef in het theater, op de muziek, die voor de solist was geschreven. Hij wees deze af, gaf aan, wat hij wenste, besprak het costuum, de schmink, de pruik. Hij leefde aan tien kanten tegelijk, alsof hij nooit anders had gedaan.

Coen wist niet, dat zijn air alles redde. De directeur van de zaak, welke zijn naam nog nooit had gehoord, was afgegaan op het enthousiaste advies van de danspedagoog. Om drie uur danste Coen tussen gotische decors in zijn tricot de "galerij", op haastig neergekrabbelde muziek. Het orkest vergiste zich vijf maal, en ruziede overspannen. Maar de dans was er.

Om kwart over vier danste Coen, in dezelfde decors, de "boom". De dirigent was hysterisch kribbig, doch de muziek die Coen had uitgezocht, deed het best.

Om vijf uur danste Coen de "galerij" in een soort generale repetitie, zijn costuum was nog warm van de strijkbout, en de pruik zat met een elastiekje om zijn hoofd, omdat de kapper zich had vergist.

Achter in de zaal stond de directeur met de dansleraar. "Nou?" vroeg de laatste.

"Ik zeg niet, dat ik 't móói vind," zei de machthebber. "Maar gèk — dát is het! En — verdomd, die vent neemt je hart tussen duim en vinger!" De leraar grinnikte voldaan.

"Hoelang danst deze knul?" informeerde de directeur. De leraar schraapte zijn keel, en keek glimlachend, met het hoofd schuin, naar de figuur achter het voetlicht — de wonderlijke figuur, die met een paarse rok en een vlasblonde allongepruik een familieportret waar maakte. Hij had zich altijd afgevraagd, waar de jongen in 's hemelsnaam zijn gebaren vandaan haalde — de expressie was — ja, inderdaad niet mooi, maar gèk treffend . .. Coenraad van Wynendael was van een bizarre, irreële realiteit. —

"Hij staat vanavond voor 't eerst op de planken," antwoordde de leraar. De man naast hem maakte een geluid, alsof hij wilde protesteren, alsof hij luid zou gaan praten. "Maar je bent krankzinnig," siste de leraar hem toe, "als je hem dat nu laat merken!” ..

Daarna danste Coen de "boom". Hij liet hem ontbotten en bloeien, hij deed hem wiegen en buigen in de wind, en dromerig stilstaan in het maanlicht — hij was de elf, die in een heidense boom woonde en deze aanbad, hij lééfde erin, hij zegende de groei, hij was de boom zelf, tot deze in de storm ontworteld omver kraakte.

"Het is gèk, idioot," knarsetandde de directeur. "Geen mens kan dit móói vinden! ' Hij was girls gewend, met veel roze, en desnoods wat lichtgroen ... Zijn solodanser was daartussen niets meer geworden dan een viriel pirouetterende superfiguur, te elegant, en zonder dramatiek. "Dit is krankjorum, ' zei de directeur. "Maar Jezus! als ik het bij nacht zag, zou ik kunnen schreeuwen! ..." Hij keek met een grijns opzij naar de ander. Daarna klapte hij in de handen. En eensklaps brak het applaus van de medespelers, die verspreid hadden gezeten of tussen de coulissen hingen, los. Coen stond ademloos stil. — Hij kon later geen stuk eten. "Ben je nerveus?" vroeg de leraar. "Er is geen reden voor, want je deed schitterend werk, kerel." "Ik ben doodkalm," antwoordde Coen. "Maar het is opeens zoveel ..."

Hij kon niet zeggen, dat hij daarbij ook aan Mona moest denken.

Elisa belde op naar het theater en beloofde, met of zonder Alexander aanwezig te zullen zijn. "Probeer hem in elk geval mee te brengen," drong Coen aan. "Je moet niet boos zijn, Elisa, dat ik het van hem nog meer op prijs zou stellen, dan van jou. —"

"Ik begrijp dat best," antwoordde zij.

Voor Coen was de toneelwereld een vreemde vervulling. Hij had er nooit in verkeerd, en kende niemand van de hele troep, waarin hij zo plotseling en alleen te land was gekomen. Maar de geur van schmink en stoffige decors, het gebundelde licht en de galm van muziek in de kleedkamers, was als een herinnering. Hij leefde geëlektriseerd, op totaal ander bloed, dan in het dagelijkse bestaan tot die dag. Honger en dorst waren hem onbekend, vermoeidheid en onzekerheid bleven verre van hem. Het leek hem, alsof hij, na jarenlang een weg te hebben gezocht door rul zand zonder enig teken behalve een ster aan de einder, onverwachts in een landouw was geraakt, waar hij bloemen en bomen herkende, die een duidelijk zichtbaar, lokkend pad omsierden: hier moest hij dicht bij een bestemming zijn, zo geliefd als de prille heugenis uit een vorig leven. De revuemensen vonden hem een raar ventje, met hooghartige kuren. Maar dat besefte Coen niet, en het zou hem ook niet hebben geraakt. Het was domweg verkeerd begrepen door die mensen, en hij was verkeerd begrip gewend.

Toen hij die avond opkwam en de muziek hoorde aanheffen, had hij een gevoel, alsof hij op een altaar stond en zou offeren.

Het licht straalde over hem in grote waaiers, en daarachter schemerde de zaal. De melodie nam hem mee in een deinende omhelzing.

De leraar, die achter in de zaal keurend toekeek, verbaasde zich, dat Coen zo uitstekend het front wist te houden: geen enkele projectie in de dans was teveel uit het aangezicht van de zaal. — Hij wist ook niet, dat Coen voor Alexander en Elisa danste. Coen wist, hij vóélde, dat er ogen in de zaal waren, die hem met persoonlijke belangstelling zagen. Het was een lange dans — en toch zo kort...

Lex en Elisa keken er met grote ontroering naar. Wat kon iemand anders in de zaal bevroeden van de vervulling, die zij daar zagen voltrekken? —

Toen, na Coen's dans, al lang een prachtige sopraan in dezelfde kasteel-coulissen haar lied zong over l'amour d'autrefois, zag Lex nog aldoor de gestalte, die zo onaards een portrettengalerij tot leven had gebracht, welke hij ook had gekend. Hij had het leven nooit romantischer gevonden, dan die avond.

In de pauze kwam de directeur van de revue naar Coen: "Mijn compliment, kerel! Dat open doekje was dik verdiend!" Coen was zich bijna niet bewust, dat er was geklapt. Hij dacht, dat het zo hoorde.

"Er zijn een dame en een heer voor je," meldde de directeur. "Zal ik ze maar bij je sturen? ..."

Coen snakte naar Elisa en Alexander. Hij was overvuld van bizar geluk, en moest er met iemand over praten, die meer begreep dan deze hartelijke zakenman. “Graag, meneer," zei hij.

Het costuum voor de laatste dans, na de pauze, lag al klaar. Er was een druk gegons van lachende stemmen rondom, waar Coen stralend buiten stond. Hij wachtte slechts op het klopje aan zijn deur, dat de twee mensen moest aankondigen — toen hij het hoorde, kon hij bijna niet blijven zitten. — "Ja!" zei Coen. "Kom maar!"

Het waren Elisa en Lex niet. Hij keek verblind, in óók zo'n felkleurig schminkmasker — een móói masker, — met flonkerende, zwarte ogen ... en daarachter stond, vaal in zijn natuurlijke huidskleur, Diggers ...

Coen was sprakeloos. Zijn benen leken kurketrekkers te zijn, hij moest tegen de kaptafel leunen. —

Zij was in werkelijkheid weer heel anders, dan hij had gemeend, haar van de film te onthouden ... "Je kijkt, alsof je een geest ziet," zei Mona de Rez. "Zo voel ik me ook," antwoordde Coen hees. "Miss de Rez wilde u bezoeken, toen zij vernam van mr. Verbrinke, dat u vanavond hier danste...," vertelde Diggers hem, terwijl hij hem hartelijk de hand schudde, en inmiddels met de andere hand zijn haar bij elkaar trachtte te houden. "Maar wij hebben niet veel tijd, want miss de Rez moet om half elf recipiëren op het toneel in Amsterdam — of is het Rotterdam? ..."

"Amsterdam," zei Mona. Zij was klein en tenger. Coen voelde zich ten prooi aan zulke vreemde gevoelens. "Ik heb u zien dansen," zei ze. Onder al die vlammende kleuren leek zij toch matbleek. "Ik ben zo blij, dat ik uw eerste optreden heb mogen zien ..."

Coen was sprakeloos. Hij wist, dat hij bij elk woord, dat gezegd kon worden, een onbekende moest lijken, een beginner, ver van haar af. Maar er was iets, — er was iets—— wat hem bond aan háár.. . Het was, alsof hun lichamen hier beneden een dwaas spel opvoerden, terwijl hij ergens in een blauwe ijlheid de waarheid sprak tegen haar ... "Was dit werkelijk uw eerste optreden?" vroeg Diggers. Hij was verbaasd, en opperde brede ideeën voor eventuele filmproeven. De jongen had een knap gezicht, en een tamelijk goeie mimiek ... Ja, het zou aardig zijn, hem een kans te geven, miss de Rez had een fijne neus, en ——

"Ik zou je graag eens willen spreken," zei Coen haastig, dwars door Diggers praat heen, tegen Mona. Er dwarrelde een raar zwijgen neer.

"Ja," antwoordde Mona, half afgewend, alsof zij tegen de andere man sprak.

"U moet gaan," zei Coen. "U zult zich nog moeten kleden, voor die receptie ... —" "Ik ben al gekleed," antwoordde Mona.

Hij zag nu pas, dat zij prachtig gekapt was, en echte juwelen droeg, in een hoeveelheid, die hem deed denken aan het portret van Marcella Geutz van Morgentwill, op Wynendael. Misschien was het dom van hem, dat te zeggen ... van dat willen spreken . .. Wat moest zij onmenselijk rijk zijn, om zich voor één avond zó te kunnen kleden ... — Hij haalde diep adem, en zei: "Ik ben zo gelukkig, dat u de moeite heeft genomen, mij hier te komen bezoeken ..., u allebei ..." Dat laatste maakte de indruk, een leugen te zijn. Iedereen kon nú begrijpen, dat hij Mona alleen bedoelde. Diggers lachte. "Miss de Rez had u willen inviteren, vanavond bij óns te komen, en zodoende vernam zij, dat u verhinderd was," zei hij.

"Ik ben zó gelukkig ...," herhaalde Coen toonloos. "Het is buitengewoon aardig van u ..." Hij moest zich beheersen, om niet weer "u beiden" te zeggen. —

"Ik wou, dat wij de tweede dans ook nog konden zien," antwoordde Mona, "maar wij hebben geen tijd. —" "Nee, maar we zijn toch verheugd, u te hebben gezien," voegde Diggers erbij.

"Dank u," stamelde Coen. Hij had kunnen janken. Het gesprek verliep in de gewone, officiële toon.

Maar Mona maakte een afspraak met hem, voor de volgende zondagmiddag.

De jongen was een zonderling mengsel van kinderlijkheid en een strakke vroegrijpheid. Ze kon niet tegen hem praten, zoals zij het tegen andere mannen deed. — Het maakte haar dodelijk onrustig. —

Zij namen afscheid. Goodbye en au revoir. Een knikje en een glimlach en een deur die sloot. Voetstappen, welke eindeloos ver te horen waren in het gezoem ...

Toen ging de bel voor de spelers. Een lichte klop op Coen's deur deed hem opzien. Een meisjeshoofd om de hoek: "Was dat Mona de Rez????" "Ja," zei Coen.

"Hemel!!" De deur sloot. "Het wis Mona de Rez!!" hoorde hij haar zeggen.

De recensies waren goed, maar klein. Een paar regels slechts, in het verslag over de ganse revue. Zij hadden net zo goed slecht mogen zijn: het deerde Coen niet. Voor hem was het oordeel van Alexander 't belangrijkste, al vond hij de goedkeuring van de revuedirecteur prettig, en de instemmende critiek van zijn leraar héél aangenaam.

"Toen ik je daar zag, Coen," zei Alexander, "was ik weer terug op de Wynendael, in onze prille jaren. Vooral die boom, kerel! Wat wou ik graag, dat de Lange je had gezien!" Zij raakten niet uitgepraat, doch in de woorden van Lex klonk het begrijpen van Coen, al snapte hij de finesses van de dansen niet altijd. Het was een volmaakte tijd.

Coen danste slechts negen avonden — toen was de solodanser weer hersteld, en moest hij plaats maken. Hij vertrok, met aantekeningen van costuum, schmink, belichting en tijdsduur. Bovendien stak de dirigent hem de krabbelmuziek onder zijn arm, "Ik heb er verder toch niets aan, en je hebt verduiveld goed werk gedaan, jongen! Ik hoop, nog eens serieuzer met je samen te werken!"

Dat was ook heerlijk, die erkenning van een muzikant. Coen hoopte in stilte, dat tante Lientje een beoordeling over hem in de krant zou lezen, hoewel hij begreep, hoe 'n bittere pil het moest zijn voor de deftige Freules, zijn naam te lezen in verband met een revue. Hij had wel gewild, dat hij het kon uitleggen, aan haar ...

Intussen had hij op de afgesproken middag Mona de Rez bezocht.

Mona de Rez, in een pompeuze hotelkamer zonder enige persoonlijke noot, omgeven van Diggers, haar secretaris Miller en haar kamenier Gladys.

Coenraad werd voorgesteld. Hij kreeg een kop thee en een sigaret. Er ontspon zich een doodgenoeglijke conversatie. Coen werd er nerveus van. Hij was gekomen, omdat hij niet wist, wat hij anders moest doen: er was in de kleedkamer een bijna ontstellend contact geweest, onder hun formele woorden. Hij móést dit zoeken, en er een uitweg in vinden. Het had hem betoverd — alles had mogelijk geleken, op dat ogenblik. Was hij overspannen geweest door dat gedans? — Er was helemaal geen contact. Terwijl hij luisterde naar het brallend gepraat van de machtige Diggers, en naar de giechelige grapjes van Gladys, voelde Coen een ijzige ontnuchtering over zich komen. Hij dronk wildvreemde thee met onbekenden. En het akelige daarbij was, dat hij een gevoel van opzettelijkheid niet kon negeren. Er leek zelfs spot in de lucht te drijven. —

Had hij zijn eigen alleen-zijn op de eerste de beste mooie vrouw geprojecteerd, omdat zij voor de camera tragisch kon glimlachen?

Dat zou het wel zijn, — want had hij ooit iets anders kunnen denken ? ... —

Na een uur was hij zo beurs van het dwaze gebabbel, dat hij zich misselijk voelde. Hij stond op en zei, dat hij weer weg moest.

Een snelle blik van verbazing trof hem uit de donkere ogen, die hij maandenlang had aanbeden. Hij kon er nog niet goed naar kijken, zonder te denken, dat hij koorts had, en alles een gek visioen was. En tegelijkertijd vóélde hij de glimlach van de kamenier, de wereldwijze grinnik van Miller en een voldoening — een gróte voldoening ..., van Diggers. Het was spookachtig duidelijk en ontastbaar ongemanierd. "Gaat u nu al weg?" zei Mona, ook oprijzend. Dat moest hij dus ook nog slikken. Er was geen grens aan hun afgezaagdheid.

"Goodbye," zei Coen, haar de hand reikend.

Ze glimlachte allerliefst. "Laat ons zeggen "au revoir", mr. Coenraad."

Hij glimlachte ook, maar deed geen moeite om het vriendelijk te doen.

"Ik geef de voorkeur aan "goodbye", madam," antwoordde hij. "Well, —" ze scheen onaangenaam getroffen. "Ik kwam hier om met u te praten," voegde Coen erbij. "Dat heb ik u duidelijk gezegd. Niet, om met een aantal aardige onbekenden thee te drinken."

Het klonk zeer bot; hij was in grove trekken familiair aan tante Agneta, daaraan viel niet te twijfelen.

"Well," zei Mona weer, en keek hem aan.

Op dat ogenblik was het contact tussen hen beiden zo ontzaglijk sterk, dat hij wist, hoe alleen zij stond — hoe teleurgesteld zij was, belogen, overtroefd —— hij had haar gedachten kunnen lezen.

Hij vergat hun verschil in maatschappelijke rang. Hij vergat zelfs de andere aanwezigen. "Mona," zei Coen, "heb je niet begrepen, dat ik kwam voor jou?..."

Het was krankzinnig van hem. Hij had geen geld, hij was jonger, hij had haar geen roem of zelfs bestaan aan te bieden. Maar hij zag haar gelaat, dat zo doodsbleek werd onder de rouge, dat zij doorschijnend leek.

"Dit is een grote scène," zei Diggers. "De eerste onbetaalde grote scène van De Rez."

Maar Coen beet door de appel heen. "Ik kwam, om je te vertellen, dat ik niets heb geweten van het gesprek, dat mr. Diggers maanden geleden uit jouw naam gevoerd heeft met mijn vriend, mr. Verbrinke. Zij beslisten toen, dat ik te jong was, en over de gehele linie nog te zeer aan het begin van het leven stond — daarin hadden beide heren gelijk. Maar dat was niet het antwoord, wat iemand jou had mogen geven, toen." Hij zweeg, met een gloeiende kop. Ze zwegen allemaal, het leek wel een panopticum. Mona de Rez stond onbeweeglijk. "Ik ben arm," zei Coen toen eensklaps nog, een beetje hees. "En ik kan natuurlijk niet op tegen alle mogelijke grote mannen, in Amerika. Maar het antwoord, waarop je moet hebben gewacht — als ik mij niet vergis, had ik vanmiddag willen geven."

"Deze scène is te lang uitgesponnen," hoofdschudde Diggers. "Zo deden ze het in negentienvijfentwintig, jongelief, en dan huilden alleen oudere dames in de zaal."

Mona wendde zich doodkalm tot hem. Ze pakte hem bij het bovenste knoopje van zijn overhemd, dat erg los zat. "Welke van je vriendinnen heeft het laatst knopen aangezet?" vroeg ze vriendelijk.

"Niet één," grijnsde Diggers, gerustgesteld. "Dat doet de kleermaker of m'n knecht."

"Omdat die wijven het geluk niet kennen, van een knoop aan te naaien voor iemand, die zij liefhebben," zei Mona. En met één gebaar naar de anderen, ging zij door: "Miller, en jij ook, Gladys — willen jullie mr. Diggers vergezellen buiten de deur van deze kamer?"

Diggers kwam dreigend overeind. "Wat?!" zei hij. 'Dit soort scènes wordt al láng niet meer gedraaid," antwoordde Mona hem.

Hij wendde zich woest tot Coen. "Weet je, wat je dóét?!" schreeuwde hij, "jij, die zo arm bent, dat je deze vrouw nog niet één dag in de kost zou kunnen hebben?" "Dat wil hij helemaal niet," kalmeerde Mona sarcastisch. "Je vernietigt een carrière!" overstemde de man haar. "Hoe is het mogelijk, dat een vrouw van de wereld zich het hoofd op hol laat brengen, door zo'n zuigelingen-snoet!" "Ach, je hebt je vergist in hem!" zei Mona zacht. "Hij heeft zijn hele leven moeten vechten tegen oudere mensen. Hij heeft zich met geweld door de gekste situaties moeten worstelen. Dat heeft hem de moed gegeven, een beroemde vrouw in 't openbaar zijn liefde te verklaren. Want," en ze wendde zich als geschrokken tot Coen, "dat deed je toch ...?" "Ja," antwoordde Coen, toch een beetje beteuterd. "Gelukkig, dat ik daar getuigen bij heb," zei Mona voldaan. "Want bij God, mr. Coenraad And-so-on, ik houd je aan je woord."

Toen de deur was gesloten, stond zij doodstil midden in de kamer. Alle sarcasme viel van haar af.

"Archie zei———" haar ogen schoten vol.

"Wie is Archie?.. ." vroeg Coen. En hij sloeg zijn arm om haar heen, alsof hij dat vijf honderdmaal eerder had gedaan. "Diggers.. .," fluisterde ze. "Hij . .. zei dat je — een filmproef wilde forceren ... Dat Alexander je had getekend als erg eerzuchtig..."

"Dat kan Alexander nooit hebben gedaan," antwoordde Coen, "hij is een gentleman. En wat is een filmproef toch?" Ze stonden onbeweeglijk, samen. Coen was zich alleen maar bewust van een reusachtige macht, en van een overweldigend geluksgevoel — hij wist nauwelijks, waarom ... "Maar jij," zei hij peinzend, "jij bent erg rijk, geloof ik ...?" Er was niet het minste wantrouwen tussen hen. Hij had nooit iemand ontmoet, die dadelijk elke gedachte van hem zo volmaakt begreep — en die hij van zijn kant zo klaar kon doorgronden.

"Ik heb dat geld toch niet verdiend, om er de eenzaamheid mee te worden ingedreven ..." fluisterde Mona. Het vreemde was, dat hij haar Engelse woorden verstond. — Dit gebeurde de zesde dag, dat Coen in de revue danste.

 

Hoofdstuk 12

 

ZIJ ZATEN bij elkaar in de Rode Salon: de drie freules Van Wynendael en de heer en mevrouw Peun-van den Lande. En zij hadden zeker geen van allen verwacht, daar zo spoedig weer samen te zullen zijn, want hun afscheid was niet hartelijk geweest, na de openbaringen van Coen. Ze dronken allemaal thee.

"Ja, dat zelfde briefje hebben wij vanmorgen ook ontvangen," zei neef Barend.

De freules zwegen. Zij hadden inderdaad voldoende kabaal gemaakt, toen freule Agneta bij het ontbijt een epistel van haar jeugdige neef had geopend: "Ik heb de eer, u mijn verloving aan te kondigen met Concepcion Isabella Maruja Consuelo de Rez," stond er in dat briefje, "en u te verzoeken, toestemming te willen geven voor mijn huwelijk met haar." Coen had eerst dit vriendelijke briefje willen schrijven, alvorens hij, indien antwoord mocht uitblijven, een formeel verzoek afzond.

"Een filmactrice!..." kermde Chrisje.

Het was de laatste slag, die hun toegebracht kon worden. Zij kenden de soort te weinig: het deed hen denken aan frivole advertenties met blote benen en een misplaatste hoge hoed. "Ja!" galmde Barend Peun. Want dat was het nieuwtje, dat hij er nog aan toe had kunnen voegen, voordien hadden de tantes geloofd aan hoge Spaanse adel, en zich alleen opgewonden over de eigengereide zwijgzaamheid van het neefje, tijdens zijn bezoek.

"Consuelo! ... ' smaalde Agneta. "Wat betékent Consuelo?!"

"Medelijden," verklaarde Ida, die de taal kende.

"Bah!" zei Chrisje. Alsof medelijden een vies, incourant artikel was.

“Zij kan best een heel beschaafd, lief meisje zijn," aarzelde Lientje.

Maar Agneta wendde al haar hoogmoedigheid naar haar zuster, en bezag haar met alle afkeuring, die op dat moment bij haar in bloei stond. 'We hebben ons hele leven altijd nog teveel naar jou geluisterd," zei ze bitter, "het zal mij elk volgend uur van mijn leven berouwen. Dit kind, dat wij in ons huis haalden! ... Dat wij voedden en kleedden en ónderwijs lieten geven ..., dat wij hebben opgevoed, omdat hij een jonker Borgh van Wynendael was! ... — O, God, het geslacht was immers beter uitgestorven!" Ze zwegen verschrikt. "Agneta!!" riep Lientje uit.

Voor het eerst zagen zij Agneta schreien. Ze boog er haar hoofd niet eens voor, de tranen drupten zomaar langs haar scherpe wangen. "Wat hebben wij voor leven gehad, dat dit onze oude dag moet zijn!" zei ze bevend. "Een mislukking — een volkomen mislukking! ... Een degeneratie van de trotse stam! ... Eerst Arnout, met dat méns ... En nu zijn zoon, met een filmspeelster ... — Als hij ook weer een zoon verwekt, — zullen wij dan eindigen met een eigen kermiswagen ?! ..." Zij boog haar hoofd, en hield een zakdoekje tegen de overstromende ogen.

Een moment klonk er niets anders in de kamer dan het versmoorde geluid van dit te zwaar geworden verdriet. "Een kind," voerde Lientje toen hevig bewogen aan, "is nu eenmaal geen huisdier... Het is een nieuw leven, een éigen leven ... En als je het wilt helpen, moet je het voeren naar het doel, dat het zelf kiest,... en waarmee het misschien gelukkig wordt. .."

"Ach wat, — dit gekwezel!" snauwde Barend Peun opeens. Hij stond bruusk op en moest heen en weer lopen, van wurgende opwinding.

Wat wisten deze drie kasplanten ook, van het dreigend officiële papier, dat hij een dag tevoren ontvangen had: een schrijven van Mr. A. G. Verbrinke, advocaat en procureur, betreffende de belangen van diens cliënt, Jhr. C. W. A. Borgh van Wynendael. Daarover kon in de Rode Salon niet worden gesproken. —

In een ouderwetse taxi reed Mona door het vreemde land, dat dor en verlaten lag te dromen onder een grauwe hemel. Zulk een land had zij in Noord-Amerika ook gezien, en in Engeland en Duitsland. Het had het grijze, wijze gelaat van een niet meer jonge moeder, die na een zware verlossing op de grens zweeft, waar verleden en toekomst één zijn, en van gelijke waarde. Er was geen vreugde in het landschap, en geen verdriet. Eigenlijk vond Mona er dat zonderlinge mengsel van jeugd en ouderdom in, wat haar als een heel klein mysterie betoverde in Coen, was het de glimlach na veel leed.' Of was het 't voorzien van zorgen, in gelukkige tijd.' — 't Was dat onbekende evenwicht, dat haar juist soms onevenwichtig leek. In de gang bij de Verbrinke's stond zij later stil, en pakte Coen bij zijn revers. "Wij zijn verdwaald in elkanders wereld," zei ze zacht. "Ik moet nog aan zóveel wennen! ... — en jij weet niets van Los Angeles, en van Zuid-Amerika ..." De elektrische deurbel sneed als een flitsend scherp mes door hun kus heen. Natuurlijk moest daar de impresario zich melden, welke Coen voor een onderhoud in de loop van de ochtend had zullen bezoeken.

Coen stelde Mona voor; het maakte een zó goede indruk, dat Coen zich er in kinderlijk genoegen door liet opvrolijken. Hij besefte niet dadelijk, dat hij op die wijze tegen de reclame van een wereldberoemdheid leunde. Toen het tot hem doordrong, maakte het hem woest.

Doch Mona omzeilde alle kortheid. Zij had dure kleren en eenvoud leren waarderen naast alle humbug die het filmbedrijf kende: deze impresario was niet te versmaden. En daar kwam een fantastisch aanbod op tafel: een tournee, eerst door het eigen land. Daarna door België, Noord-Frankrijk, Denemarken, Engeland ...

"Maar ik ben zo ver nog niet," waarschuwde Coen. "U zult inderdaad nog terdege moeten werken," gaf de grote man toe. "Wat ik u aanbied, is een contract voor vijf jaar. Met alle raad en daad, die u kunt wensen. Mijn percentage is hoog, maar uw weg zal geëffend zijn. Ik wil u niet verhelen, dat ik dit nooit zou kunnen aanbieden aan een danser, die mij persoonlijk minder beloofde met zijn kunnen. U zult ook zonder mij zeker tot grote hoogte komen. Maar ik neem alle ergernis en vermoeienis van u weg, die buiten uw werk valt." 21ij kwamen overeen, dat Coen binnen een week zou beslissen. Hij wilde er graag eerst met Alexander over spreken, en met zijn dansleraar.

In elk geval waren hij en Mona het wel eens, dat hun kus op zeer gunstige wijze was gestoord. En Coen had de gelegenheid gehad, Mona als tactvol zakelijk adviseuse te leren kennen. — Want de vrouw, waarmee wij trouwen is nimmer alleen maar geliefde.

Zij zagen elkaar niet dikwijls. Mona vertrok binnen tien dagen weer naar Londen voor haar werk, en Coen stortte zich op zijn training. Hun wegen moesten voorlopig nog wijken. Er waren te weinig gezamenlijke belangen. De brieven weefden over en weer het vage net van gedachten, vol innigheid, en telkens onvermoede vensters openend.

"Het is een vreemde gewaarwording, aan een lief gezicht te denken, dat ik een jaar geleden nog niet kende — dat zó mijn tweede-ik is," schreef Coen. "Op een dag zal ik naar je toe komen met een vliegtuig, alleen maar om je te zien." En Mona antwoordde hem: "Ik heb het gevoel, nooit geweten te hebben, hoe het geluk mij moest aankijken. Het werkelijke geluk is misschien wel opwindend — maar het staat op een voetstuk van rust. Nooit tevoren heb ik mij zo veilig gevoeld, als nu ik aan jou schrijf, en weet, dat je mijn gedachten begrijpt."

Zo leerden zij mekaar in deze afwezigheid beter kennen, dan zij ooit in de drukte daarvóór hadden kunnen doen. Eens bracht Miller een brief van Coen geopend binnen. Deze was tussen de fanmail geraakt, en per toeval in zijn handen gekomen. Mona wist aan zijn ogen, dat Miller de brief had gelezen. Een ogenblik schoot de drift van haar zuidelijk temperament omhoog. Maar ze beheerste zich.

"Vergeet niet, een uittreksel ervan over te leggen bij mr. Diggers," voegde ze hem achteloos toe. Want zij wist, hoe hevig de intrige om haar heen was gegroeid, sedert zij voor het eerst had laten merken, Coen graag te mogen. Diggers stond scherp onder invloed van Bend, de man in Amerika, die zich directeur mocht noemen van twee filmmaatschappijen. Mona de Rez was nog te hoog in de gunst, om ontslagen te kunnen worden; zij was contractueel gebonden, en de opperste leiding zou geen storing in het werk gedogen.

Maar zij voelde zich zo ontnuchterd door het te grote contrast tussen haar orthodoxe opvoeding en het filmleven, dat ze zich welhaast vertwijfeld concentreerde op de betrouwbare ogen van een heel jonge man, die argeloos en groot genoeg was, om het leven te durven baseren op een ideaal.

In de geopende brief stond: “Ik hoop, dat je je nooit door mij van je kunstzinnige problemen zult laten afhouden. Dat zou ik het grootste ongeluk achten, wat de ene mens de andere kan aandoen."

Toen ze het las, voelde ze zich warm worden. En tegelijk glimlachte ze geamuseerd: als Diggers dit ooit vernam, moest hij wel gerust gesteld zijn.

Zij waren toen alweer met de besprekingen doende, voor een nieuwe grote film. Het was opeens zo ver van haar af komen te staan ...

"Hij houdt me al van mijn kunst af," peinsde Mona. Het was een zoet geheim, dat zij met niémand zou kunnen delen.

Op een middag, laat in november, belde een zwaarlijvig heer in een dure jas, aan het huis van Alexander Verbrinke, en aan het dienstmeisje vroeg hij met een geforceerde stem, of meneer Van Wynendael thuis was.

Het meisje meende deze kwaliteit winterjas en schoenen te mogen vertrouwen; zij had wel eens minder soort mensen moeten binnenlaten. Ze zei — en dat klonk al toestemmend: "Wie kan ik zeggen, dat 'r is?"

De heer gaf zijn kaartje. Hij voerde de naam B. Peun, en woonde op een deftig adres. Hij werd in de kleine spreekkamer gelaten, naast de voordeur.

Coen voelde zich tamelijk gestoord in zijn oefeningen — hij was juist aan de barre bezig, en had zich warm gewerkt. Het was vervelend, van het werk te worden gehaald, als de spieren net soepel waren. Maar hij wilde uit kiesheid Barend Peun niet laten vragen, een andere keer te komen.

Wat hadden zij elkaar in verschillende situaties ontmoet! Eerst de machtige man met het dubbeltje, tegenover de kleine jongen. Toen de bitse oudere en de onwillige, eigenwijze vlegel. Daarna de invloedrijke heer contra de jongeman, die geen macht had.

——En daar vonden ze mekander terug in die nette, kleine spreekkamer: de gespierde jonge kerel met het zelfverzekerde air van iemand, die zijn weg weet, en de oudere man, een beetje bevreemd, een weinig wankel ...

"Ik eh — kom eens met je praten," zei neef Barend. Zijn stem was niet zo klankrijk, als Coen uit elke maand van zijn jeugd aan herinnering meedroeg. De lichtblauwe ogen, nog altijd ietwat dwaashooghartig door hun te bolle bouw, keurden de lange figuur vóór zich: een danstricot en een haastig omgeslagen ochtendjas. Barend Peun wist, dat Coen zulke zaken op de Wynendael nooit had bezeten: niet zo rijk, niet zo schitterend van ruige wol en wijde mouwen — niet zo vreugdevol in de diepblauwe kleur met de zilvergrijze vogelfiguren. Hij vond Coen een aansteller. En beiden dachten tegelijkertijd aan het grijsblauwe pak, dat zij samen hadden gekocht. — "Ik heb een schrijven ontvangen ..., van mijn advocaat...," zei Barend Peun. Het was een heel moeilijk gesprek, om te beginnen. "Hij heeft contact opgenomen met jouw——eh de heer Verbrinke ..." Het verbaasde hem, hoe alles in het leven weer naar de oorsprong terugzwaaide. Deze man, Verbrinke! ... die hij na luchtige informatie als een jong broekje het minimale honorarium had durven bieden, waarvoor hij gouverneur werd op Wynendael ... Die later was weggezonden ... En nu als een Nemesis opdook achter Coen, zijn schaduw werpend over het ganse verdere bestaan van hemzelf: Barend Peun ... Coen antwoordde niet. Hij knikte.

"Heb je wel goed beseft, ... wat je doet, ... als je mij voor het gerecht laat dagen met die beschuldiging: valsheid in geschrifte ...?' vroeg Peun.

Coen fronste de wenkbrauwen. "Ik meen," antwoordde hij, "dat Verbrinke u heeft voorgesteld, een onderlinge regeling te treffen, en deze zaak niet openbaar te maken." "Maar Coen — hoe kan ik ooit zeven ton op tafel leggen.' ..." vroeg Barend.

Hij hijgde een beetje, alsof hij te snel had gelopen, of te zwaar getild.

Coen zette zich schrap tegen het medelijden. "De bezittingen, waarop ik recht heb, zijn zo schromelijk ondermijnd, neef Barend, — trouwens, ik geloof niet, dat ik u hierop hoef te wijzen —" brak Coen af. 

"Maar ik heb toch geen zeven ton gestolen! Ik ben toch geen misdadiger!" klaagde Peun.

"Ik heb over het woord, waarmee ik de man zou willen tekenen, nog niet nagedacht," antwoordde Coen scherp. "Ik weet alleen, dat de bezitting Wynendael berooid onder uw leiding vandaan komt, na een tijdsverloop van zestien jaar. De landerijen zijn verpatst, met dubbele prijzen. Daardoor heeft u ook nog een wraakzucht onder de tegenwoordige bezitters gekweekt. De kosten, welke verantwoord moesten worden, zijn tot krankzinnige hoogte opgedreven, — bijna alle bedragen, welke wij kunnen nagaan, zijn vals verantwoord, ook ten overstaan van de kantonrechter. Dit is valsheid in geschrifte, neef Barend. De erfenis, die mij indertijd wachtte, is geslonken tot een onaanvaardbare last. Een oud, totaal niet onderhouden huis. De muren moeten op sommige plaatsen geheel worden vernieuwd, het dak lekt. Ik heb minstens zeven kamers zelf gekeurd, waar de schimmel vuistdik tegen de wand zit. Enkele vloeren zijn domweg verrot. De fruitbomen zijn nooit op tijd volledig behandeld, zoals Gelles had voorgeslagen ..." Hij zweeg ademloos. "Verwijten achteraf zijn zo gemakkelijk," zei Barend Peun, nog steeds met een soort vermaan-klank in zijn stem, alsof hij tot een ondeugend kind sprak.

"Ik zou zo graag willen geloven, dat u niet wijzer wis," antwoordde Coen. "Dat u als rentmeester niet voldoende doorkneed was ..."

"Ik heb het gedaan om je tantes te helpen, en — jou," bracht zijn neef somber naar voren.

"Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk, dat u zichzelf het best van allen hebt geholpen," zei Coen. "Uw daden ontnemen iedere grond aan mijn geloof, dat u niet voldoende van dit werk wist."

Zij zwegen beiden. Een onbehaaglijke stilte zakte zwaar tussen hen.

Buiten lachten twee meisjes schel om een grapje. "Ik verwacht een restitutie, een reconstructie van mijn bezit," voegde Coen erbij. "Gezien uw positie in de papierhandel acht ik u heel wel in staat tot betalen. Uw winsten uit mijn bezit zijn zo schaamteloos geweest, dat er maar twee oplossingen voor te vinden zijn: gerechtelijk onderzoek, of een volstrekte aanzuivering uwerzijds."

Peun bewaarde het stilzwijgen meesterlijk. Hij keek voor zich op de tafel en bewoog zich niet.

"Ik acht mij trouwens geroepen," ging Coen voort, "de diverse gedupeerde kopers van het land, de door u verlangde zwarte winsten, de extra betaalde en door u ontvangen gelden dus, terug te betalen."

"Als je mij voor het gerecht brengt, jaag je je eigen familie in opspraak," wees Barend Peun hem terecht. "De tantes gaan ook niet geheel vrij uit. Vergeet dat niet. De namen Peun en Borgh van Wynendael zijn nauw verbonden."

"Gek genoeg," zei Coen nadenkend.

Daar kreeg de heer Peun een lichtlila blos van. "Overigens doet de naam mij niets," zei Coen. "U kunt immers betalen, en de zaak daarmee schoonschip maken!"

In de gang schalde Poms stem; hij riep iets jubelends over een chocolaadje. Het dienstmeisje schaterde; een deur klapte dicht.

"Ik weet, wat je wilt: mij ophangen bij de justitie voor valsheid in geschrifte, en met de papieren van dat vonnis een procedure beginnen voor die terugbetaling."

"Ja," antwoordde Coen ronduit. "En, neef Barend, we weten allebei, hoe zulke dingen verlopen: minstens zes maanden gevangenis, en mijnerzijds een automatisch winnen van de civiele procedure. — Wat valt hierover nog te zeggen." Hij werd koud van het stilstaan. Het onvruchtbare gesprek stond hem hevig tegen en deed hem met dubbel verlangen naar zijn oefeningen terugzien.

"Mijn bezittingen zijn alle op naam van Ida gezet," zei Peun. "Dat lijkt me niet handig," antwoordde Coen."Ten eerste maakt dat een zeer verdachte indruk, en ten tweede hangt u daarmee dus van haar af." Hij wendde zich naar de deur.

"Coen!" eensklaps zag hij dan toch een ander gelaat van Barend Peun. Het vertelde hem van angst en afmatting en twijfel——het ontketende tóch medelijden in Coen. "Als ik zo veel geld op tafel moet leggen, ben ik praktisch een bedelaar ..." De weerzin verkoelde Coen. "En door het al die jaren gestolen te hebben, — want je hebt het wèl gestolen, neef Barend!" snauwde hij, "heb je mij tot "praktisch een bedelaar" gemaakt. En bovendien alle mogelijke arme mensen van hun geld ontdaan. Omdat zij aan het land hechtten. Kom toch niet om medelijden aan mijn deur, neef Barend! Bij ieder woord, dat je zegt, roep je een ander beeld op, dat in wrangheid de vorige overtreft. Ik kan mij zo weinig herinneren, waarvoor ik hartgrondig "dankjewel" zou kunnen zeggen ...Verkoop dat mooie huis, en uw dure radio en die prachtige schilderijen, — uw oud Delfts, uw Perzische tapijten, uw wagen. Dat hele breed gemeten leven, dat ik heb bekostigd."

Peun had er nooit over nagedacht, dat hij Coen's stem zó verbitterd tegen zichzelf gericht zou horen. Het drong hem een angst op, die als een pijn in zijn hoofd schoot. Het was een kurk in zijn keel, een schaduw voor zijn ogen.

"Coen," hijgde Barend Peun, "heb je dan geen medelijden ...?" Coen keek hem aan. Hij kon niets anders voelen dan afschuw voor het paarse, lafhartige gezicht met de bolle ogen. Het gelaat, dat hem zo dikwijls honend en waanwijs had aangezien en toegesproken.

"Dat hebben de Van Wynendaels niet," antwoordde hij kil. "Uw moeder was er ook een — ik heb dat uit uw daden kunnen proeven."

"Heb je nóóit medelijden?... drong de man aan.

"Ik wil geen meelij hebben," weerstreefde Coen. "Omdat ik het heb met die arme boeren, die teveel betaalden. Hoe kan iemand zulke ploeteraars afzetten. Bah!"

"Ze zijn stuk voor stuk smerige socialisten," waarschuwde Peun.

"Ach, dat hindert niet," zei Coen. "Dat zou je worden, als je altijd in die godslasterlijke zorgen zit! En ik hield van ze. Ze waren aardig voor een kleine jongen, weet u ..."

Barend Peun hoofdschudde versuft. "Voor jou heb ik op de bres willen staan," zei hij hees.

"Had het dan gedaan, neef Barend," antwoordde Coen afgemeten. "Ik kén geen medelijden voelen met een oplichter, en ik wil het ook niet. Als het éénmaal was gebeurd, — als het om een kleine som ging, — als ik niet als kind zo ontzaglijk had geleden onder uw machtswaan ... Maar in zestien jaar tijd driekwart miljoen wegwerken! ... En de erfgenaam nog kort houden, en kleineren! . .." Hij wendde zich weer naar de deur.

"Coen," schreeuwde neef Barend, "om godswil, Coen! Wees niet zo hard, laat het mij aan je terugbetalen over een lange termijn! .. . Maak mij niet kapot, vergeef het mij!" "Brul niet zo," was alles, wat Coen antwoordde. "En wend je met voorstellen voor een schikking tot mijn advocaat. Uw komst hier is even listig als al uw vorige handelwijzen." "Ik bèn niet listig," zei Barend Peun bevend. "Ik zal het meisje vragen u uit te laten," gaf Coen ten antwoord. "Ik vertoon mij zo liever niet aan de deur. Excuseert u mij."

Hij ging de kamer uit, zonder zijn familielid een hand te geven. Over zijn schouder zag hij om: neef Barend stond tegen de tafel geleund, met een bleek, bibberend gezicht. Zijn ogen loerden vreemd, en zijn adem ging kort.

"Beroerten, zelfmoord en andere dramatische verwikkelingen zullen mij niet storen," zei hij nog, en sloot de deur.

In de gang vroeg hij het dienstmeisje, de heer Peun uit te willen laten. Hij liep met loodzware benen de trap op, en plofte op zijn bed neer. "Ik ben een beest," fluisterde Coen. Zijn ogen brandden, en het licht trok in flitsende strepen weg. Hij balde zijn handen. "Ik ben een monster," fluisterde hij, en moest zijn adem inhouden om niet te snikken, terwijl hij helemaal niet huilen moest.

Hij had een gevoel, of hij nooit weer zou kunnen dansen.

Hij had trouwens op zijn vriendelijke vraag om toestemming voor het huwelijk, van tante Agneta noch van Barend Peun antwoord ontvangen. Ook op de formele aanvraag volgde stilte. Het speet Coen. Niets is storender in een gelukkige tijd, dan het afwijzend gelaat van betrokkenen, die juist zo'n goed licht over de fortuin konden doen schijnen.

Meer nog speet het Alexander, die zo innig had meegeleefd in Coen's snelle opgang van schuwe jongen tot tamelijk evenwichtige man.

"Als het karakter goed is," betoogde hij tegen Elisa, "beschadigt het leven iemand nooit tot onherstelbaarheid toe. Een zuiver wezen schijnt uit alles zegen te kunnen puren. Ik heb dat vaak gedacht — maar Coen is voor mij in vele opzichten de bevestiging hiervan."

Dat was juist die zondagavond geweest, weken tevoren, toen Coen, veel later dan zij hadden verwacht, kwam binnenstappen met dat vreemde, suffe gezicht, wat hun bezorgdheid móést alarmeren.

"Wat is er?!" had Alexander kort geïnformeerd. Coen's antwoord zou door de jaren heen de meest onbetaalbare grap blijven: "Ik ben verloofd ..."

Eigenlijk hadden Elisa en Lex beiden op dat moment vreselijke visioenen: waarschijnlijk was Coens karakter niét goed genoeg geweest, om alle zorgen van zijn bestaan te verduren — of de stelling was niet juist... Ze meenden in naaldscherpe verkilling te begrijpen, hoe volledig de jongen, door welke complicatie dan ook, eensklaps geschift was geraakt. Ze zeiden geen woord, uit verlamde, kiese schrik. "Ik heb Mona de Rez ... tja ... Ik geloof, dat ik haar ten huwelijk heb gevraagd ... of zoiets ...," had Coen gezegd. "In elk geval — ik heb haar laten merken, dat ik haar erg graag ———— en toen joeg ze al die mensen de deur uit... en ze begon bijna te huilen ... En toen heb ik haar ... getroost..." Hij hing onloochenbaar een bizar schilderij op. Mona de Rez die huilde, en massa's mensen de deur uit joeg, omdat Coen haar———maar had hij haar dan ten huwelijk gevraagd, waar iedereen bij was ?! —

En Coen die haar had getróóst...

Alexander, met zijn al te sterk gevoel voor humor, streed tegen een lachbui, terwijl de angst in zijn luchtpijp kneep. Hij vloog overeind, en greep Coen bij de schouders. "Coen," had hij gezegd, en in zijn stem klonk een wereld van bezorgdheid en toewijding, "probeer nu even——" en toen zag hij, als een lichte oogstoornis, de vage roze afdrukken van een mond ... — Lippenstift! ... op Coens wang, op zijn mond, en op zijn voorhoofd ... Het was bijna onmerkbaar... Een idiote grinnik trok over Alexanders gezicht, voordat hij losbarstte in zo'n brullende lachbui, dat Elisa, nog steeds geschrokken, dacht, hem te zien neervallen. Hij schreeuwde van het lachen, hij lag dubbel, met het hoofd op tafel, en kon alleen maar met een vinger de roze vlekken op Coen's gezicht aanwijzen, voordat de vrolijkheid hem weer overvleugelde.

Op het laatst hadden zij met z'n drieën geschaterd, ademloos, verwilderd, zonder een woord te kunnen vormen. "Hemel!" had Lex gestameld, "dit is het krankzinnigste, wat ik ooit heb kunnen verwachten, te beleven! Coen verloofd met een beroemde filmster! ..." En dat begreep Coen nu juist helemaal niet. "Wat zal de Lange daarvan opzien!" snikte Alexander nog. Zo was dat geweest. Zij konden nooit anders dan lachend over de verloving spreken, terwijl ze toch alles zo ernstig opvatten! Het begin was te gek geweest. — En daar had je nu zo'n wrange oude tante, en zo'n neef, die niet eens antwoordden. En het leek wel, of het succes, de erkenning, Coen nog sterker in zijn werk had gestimuleerd. Hij kreeg de zolder om te oefenen: hij choreografeerde nu geheel zelf. De inspiratie manifesteerde zich in ideeën zowel als in uitbeelding. Coen werkte hele dagen, soms ver over zijn vermoeidheid heen. Hij bleek niet te kunnen ophouden — het was een steeds overvloeiende bron. En midden in het moeilijk probleem van een geromantiseerde gavotte, terwijl Coen met bijna gesloten ogen een figuur her-en-her-probeerde, werd de zolderdeur geopend, en daar verscheen het hoofd van de Lange. Coen stond stil.

"Bin je bang voor me?" vroeg de Lange. Hij groette niet eens, het was alsof ze mekaar de dag tevoren hadden gezien. "Is het hier niet te koud voor je?" informeerde Coen.

"Ik het 'n jekker oan," deelde zijn vriend hem lichtelijk overbodig mee.

Hij ging zuchtend op een koffer zitten. "Je het gedanst, hè?" "Ja, in een revue," zei Coen. Het klonk achteraf helemaal niet leuk.

"Woare d'r oarrige grietjes?!" wilde Gaalders junior weten. "Lange, je bent nu een ernstig, getrouwd man," vermaande Coen met een glimlach.

"Ze verwacht 't kind in april," zei de Lange. Voor hem waren geen overgangen in de conversatie ooit te vreemd of te snel. "Ik ben verloofd," zei Coen. Dat bleef wel in stijl, zo. "Joa —" de Lange moest er met opgetrokken wenkbrauwen van hoofdschudden. "D'r droaiden 'en film van d'r, in de biescoop — ik bin d'r zoaterdag goan kijke ..." Voor de Lange, avontuurlijk wereldburger met liefde voor de steden, bestond er maar één bioscoop. Het gaf Coen zo'n gekke sensatie, dat Mona daar te zien was geweest, stel je voor, dat de tantes er waren gaan kijken! ... " 't Is 'n lekkere toet, mar d'r klere benne 'n pietsie tochtig," oordeelde de Lange. Coen wilde iets kalmerends ten antwoord geven, doch: "Afijn, asse barones is, zal ze d'r wel 'n horretje in steke!" oordeelde zijn vriend. — Ze moesten er allebei om lachen. En midden in zijn vrolijkheid zei de Lange: "Wat mot ik jóu nou geve, as je trouwt?!"

Coen ging naast zijn vriend zitten op de koffer, en dacht heel lang na. "Ik weet het niet," zei hij ten slotte. Hij begreep echter, dat hij niet "niks" kon zeggen, dit zou voor de Lange reusachtig kwetsend zijn geweest — de adel zou zich kennelijk boven het proletariaat verheven willen hebben, de Lange had als goed socialist al het een en ander in de gemeentebelangen te sputteren.

"Weet je," zei Coen eindelijk peinzend, "als ik op Wynendael kom te wonen, wilde ik die borden van "verboden toegang" en dergelijke van het erf verwijderen. Alleen één bordje aan het hek met "geen vrije wandeling" vind ik genoeg." "Dus dan magge de mense van 't dorp d'r tóch nie in," begreep de Lange bitter. Alsof zij er bij honderden op hadden zitten spinnen, in de Wynendaelse tuinen hun brood op te eten. "Met mate is iedereen welkom. Lange," verweerde Coen zich. "Maar als wij niet iéts afwerends op het hek zetten, loopt het zondags vol met stadsmensen, die niets te gek zijn om van mij te verwachten dat ik op 't bordes dans, en van Mona, dat ze op 't middenperk filmspeelt."

"Ik hoor 't al," zei Gaalders junior korzelig. "Jullie worde reuze deftig! ..."

"Dat zijn we al, " verbeterde Coen hem geamuseerd.

De Lange moest ervan vloeken. "Hè'k doar me hele leve mê' blauw bloed door de tuine gejakkerd! " zei hij.

 "Ja, en je kwam telkens terug," voegde Coen erbij. "Dat is heel zwak, voor een man van jouw politieke richting. Lange."

Maar dat was prikkelbaar terrein. De Lange kreeg er een vierkante onderkaak van, zijn ogen schoten vonken.

"Ik wou dan zo graag een naambordje op mijn hek hebben," zei Coen onbewogen.

Maar toen protesteerde zijn vriend zo luidruchtig, dat Coen vreesde, Elisa en Lex van beneden af te mobiliseren. "Weet je wat: een roos," bedacht hij gauw. "Een rozestruik, die wij onder het venster van Mona planten." En dit was in de gauwigheid een zeer gelukkige inval. "Wawoor kleur?..." informeerde de Lange wantrouwend. "Roze," antwoordde Coen derhalve. "Een lichtroze, welriekende roos."

"Wat hè' je toch 'n kak an je zool hange," verweet de ander. "Nou mot "t mè" geweld 'n roos mè'n heel verhoal weze!" "Omdat ik van mijn beste vriend niet zomaar wat wil hebben," zei Coen fier. "Een lichtroze, welriekende roos. Denk erom. En hij moet bloeien, bij tijd en wijle. Dansers en filmactrices kunnen alleen aan hun vrienden denken, als de rozen bloeien." "Ik dacht: de appels," zei de Lange. En had daarmee het laatste woord.

Eind januari, in een grauwe, stille tijd vol mist en druilerig vernachte dagen, droeg neef Barend Peun vijfhonderdduizend gulden in papieren over op naam van Jonkheer C. W. A. Borgh van Wynendael.

Alexander Verbrinke ontving het bericht met de lijst van stukken, en het getekende contract, dat de resterende tweehonderdduizend gulden in de loop van vier volgende jaren zouden worden voldaan.

Coen voelde niet de geringste blijdschap. Het was een overwinning, welke hem pijn gaf — hij was nooit haatdragend geweest. De enige geruststelling welke hij ondervond was, dat hij van derden hoorde, hoe breed Peun nog in zijn huis woonde. Drie dagen later kreeg Coen een brief van tante Agneta, waarin zij hem meldde dat de zusters mèt haar het Huis zouden verlaten: zij hadden in een nabijgelegen gemeente een huisje laten zetten op een stuk grond, wat hun persoonlijk goddank nog resteerde. Die laatste vijf woorden waren onderstreept. Zij schreef, in letters die even spits en dun waren als haar woordkeus, dat zij op verder contact met Coen geen prijs stelde, en hoopte, van een bezoek verschoond te mogen blijven. Over het huwelijk zweeg zij ook in dit epistel.

De volgende morgen bracht een sidderend zenuwbriefje van tante Lientje. Het bevatte geen verwijt, maar de klank ervan droeg het toch mee: zij hoopte, dat hij heel gelukkig zou worden. Zij zou trachten, hem en zijn vrouw eens op te zoeken, doch behoorde nu eenmaal bij de generatie, die vóór hem het Huis had bewoond, en wilde die niet verlaten. Het speet haar zo innig — zij had zo veel van Coen gehouden, en zou hem altijd blijven liefhebben, en steeds voor hem bidden. "Er is geen groter ramp dan verdeeldheid in het geslacht. Dit is de eerste verzwakking van de maatschappij. Wij moesten allen wijzer zijn, doch wijsheid laat zich niet aanbinden. Ik besef, dat de schuld niet geheel bij de jongeren ligt — ouderen kunnen zo kortzichtig zijn, en zo verzot op hun adeldom, dit zal ook wel zwakte zijn. Blijf steeds een braaf, oppassend man en geloof mij, je liefhebbende tante, ELINE."

Coen danste in drie dagen niet. Hij was rijk, en het recht had gezegevierd. Hij voelde zich dom en arm. Mona schreef tussen twee opnamen door uit Londen, en buiten tikte een motregen aan de ruiten.

Het was een ellendige gedachte, dat de drie freules zo laat in hun dagen nog het ouderlijk huis zouden uit gaan. Toen schreef Coen een brief terug aan de drie tantes tezamen. Daar stond in, dat hij het betreurde, zoveel bitterheid op zijn eigen en andermans pad te hebben ontmoet, door de stijfhoofdigheid van enkele mensen, die meenden, daarmee hun voornaamheid te karakteriseren.

"Ik wens u niet weg te jagen van de Wynendael," schreef Coen. "Voor mensen van werkelijke beschaving moet er altijd onderdak kunnen zijn. Uw appartementen zal ik derhalve ongebruikt laten — u kunt ze altijd weer betrekken. In de loop van dit voorjaar zend ik een bekwaam portretschilder naar u toe. Ik hoop, dat u zult willen poseren — zulks met het oog op de portrettenkamer."

Pas veel later zou hij vernemen, dat déze geste hen ten diepste had getroffen. —

En toen Coen wist, dat het Huis verlaten stond, — dat alleen Braam er nog was, die 's avonds langs Gelles liep om te zeggen dat hij naar moeder de vrouw ging, — toen ging de nieuwe bezitter op een dag wéér naar zijn plaats. Hij had een kleine auto gekocht, en reed er snel heen, alle sentimenten verbijtend. Hij bezichtigde het gebouw nog eens volledig, en schreef op, wat eraan hersteld moest worden. Braam leidde hem rond; zij dronken in de hal bij de antieke tafel een kopje koffie, dat Marie Gelles gauw even had gebracht. Coen wees Braam voor hem en zijn vrouw vier vertrekken toe, waar zij de rest van hun leven konden wonen. "Ik wil niet hebben, dat jullie nog werken," zei hij. "Jouw taak is alleen, dat er toezicht wordt gehouden op het jonge personeel." Hij verhoogde Braams salaris. De oude man bedankte hem met bibberende lippen van ontroering. "Waar heb ik dat aan te danke, waar heb ik dit aan te danke," zei hij verbijsterd. "Je was de eerste dag al aardig voor me, geloof ik," antwoordde Coen. "Ik herinner me je, in een prachtig pak met goud ... Jij was de énige aardige ... Ik heb geen vader en moeder meer. Braam!"

Het was een groot geluk, dat hij dat pas op het einde zei, want Braam was na deze woorden volstrekt niet meer in staat, een trap te beklimmen of een kamer van een kast te onderscheiden. Maar dat was van voorbijgaande aard. — Op de terugweg liet Coen de wagen stoppen bij het huisje van Dubbelbroek. Hij stapte uit, en klopte aan de deur. Na enig gestommel deed de man zelf open. 'Dag Dubbelbroek," zei Coen, en stak zijn hand uit. De boer bezag hem met wantrouwende ogen. Zijn gezicht, zijn dure jas; zijn mooie schoenen; de handschoenen, die Coen in de linkerhand samenhield. "Dag— jonker ..." zei hij. De hand werd niet aangenomen. Hij stond als een blok. Coen glimlachte. "Ik had je graag even alleen willen spreken." "Ik goa net ete," zei Dubbelbroek.

"Nou, smakelijk eten dan," antwoordde Coen, doodkalm langs hem heen naar binnen stappend. Hij stond meteen in een damp-warme keuken, waar de vrouw aardappelen in een kom schudde. Aan de tafel zaten twee jongetjes, met brutale gezichten. Coen herinnerde zich zoveel aardige en goeie dingen. "Dag moedertje Dubbelbroek! " zei hij, en stak nogmaals zijn hand uit. Ze kreeg een nog dieper kleur dan zij reeds van het koken had, en gaf hem een klamme hand. "Dag meneer," zei ze, afgemeten vriendelijk.

Coen knikte naar de kinderen. "Hoe oud zijn ze nu?" vroeg hij. "Tien," antwoordde de man kort. Het leven ging zo reusachtig snel! —

"Luister es, Dubbelbroek, kan ik je even alleen spreken?" vroeg Coen vriendelijk.

"Nee, meneer, ik het weinig tijd, en we goane nou ete," zei de gastheer.

Coen vond het ongemanierd, en voelde zich daar onbehaaglijk bij. Maar hij begreep, nog dikwijls op deze stemming te zullen stuiten, bij de boeren.

"Ik ben eigenaar geworden van de Wynendael," zei hij.

"O," knikte Dubbelbroek. Ze bleven allebei staan.

"En ik heb enige tijd geleden enkele dingen ontdekt...," Coen aarzelde, en keek de man recht aan. "Fouten, die zijn gemaakt, door mensen, die, waarschijnlijk in mijn naam, hier zaken hebben beheerd."

"O, zo ..." zei Dubbelbroek onbewogen.

"Begrijp je, waarover ik spreek?..." vroeg Coen.

"Eh — joa," gaf de ander toe, toch niet helemaal rustig.

 "Dan zul je ook dit wel begrijpen," vervolgde Coen. Hij trok zijn portefeuille te voorschijn, en telde voor alle ogen, naast de dampende schaal aardappelen dertig briefjes van honderd uit.

Er heerste een volstrekte stilte. Er tikte zelfs geen klok, — het leek alsof de kippen buiten de adem inhielden.

"Als je de kwitantie even tekent, kan ik gaan," zei Coen.

"Wa's dat nou?!?!" kefte de huisvrouw, die het eerst haar spraak terugvond.

"Sja ...,"hijgde Dubbelbroek, "asse — meneer — de Jonkheer — meschien effe mee wil komme in de mooie koamer ... dan kenne we d'r bij goan zitte ... enne———"

"Ik heb geen tijd," antwoordde Coen. "Trouwens, — je eten zou koud worden, kerel!"

"Sja ..." Dubbelbroek zag geelbleek.

"Teken even, — je mag het gerust eerst lezen, en het geld tellen," zei Coen. Hij voelde zich de overwinnaar in een goedkope film. Het was zielig, maar Arie Dubbelbroek móést deze les slikken.

"Ik — eh — ik weet nie, of 'k schrijve kén ...," barstte de man toen los. En meteen zat hij op zijn stoel, met twee verwerkte klauwen tegen zijn gezicht te huilen. Coen stond perplex. Het was een vreselijk lawaaiig, ongewend huilen, van een ruwe, barse stem. En tussendoor maakte de echtgenote, met 'n rode neus en steeds sneller snuifgeluiden achter haar schort, Coen deelgenoot van hun zorgen: het paard was dood. En er was een koe ziek. En er moesten honderdtwintig guldens schuld worden voldaan bij leveranciers in het dorp ...

Arie Dubbelbroek was totaal de kluts kwijt. Hij vloekte en sloeg zich met de vuist tegen 't hoofd op een manier, die Coen eerste-hulp-gedachten gaf. Er golfde een woeste branding van bekentenissen over zijn lippen: hoe 'n berouw hij had gehad van zijn drang naar zelfstandigheid. Het leven van de boer bracht zulke zware risico's mee. De freules waren niet gemakkelijk geweest — en meneer z'n oom, die meneer Peun, dat was geen prettig mens ..., maar dit leven! ...

En achter haar schort zat de huisvrouw zonder onderbreking te kniksnuiven.

Er waren zulke slechte oogsten geweest. En het huis moest gerepareerd. Dat moest Arie nu zelf betalen. En een van de jongens was geopereerd. "Wat voor operatie?" informeerde Coen. Amandelen geknipt. En de vrouw had een curettement ondergaan — en een kalf was dood geboren——

Daar zweeg de huilende mannenstem verschrikt, want hij meende, de personen van deze feiten per ongeluk te hebben verwisseld.

En de belasting woog zo zwaar. En de sloten moesten worden uitgegraven. Hij had geploeterd, zoals nog nooit tevoren. Ach God, en hij had meneer geen stoel willen geven! Meneer die eerlijk wou zijn!! Die hem drie duizend gulden terug bracht!!! — Of meneer het land niet terug wou kopen ? ... "Dat weet ik nog niet," zei Coen. "Je bent geen tevreden zieltje, Dubbelbroek, nooit geweest, voorzover ik mij herinner. En ik heb niet zó verschrikkelijk veel geld ter beschikking ..., en ik wil eerst ál dergelijke fouten aanzuiveren ... De anderen hebben net zoveel recht als jij ..."

Ja, dat begreep de man. Hij herinnerde zich, hoe de jonker — meneer, wou hij zeggen — ach, nee. Jonkheer — als klein kind klontjes bij hen at, en toch maar had gedaan gekregen, dat het dak werd gerepareerd, en de schoorsteen ook ... En intussen lagen die dertig briefjes van honderd gulden daar maar, tussen de borden. Dubbelbroek moest er telkens op een rare, kinderlijke manier van snikken. De jongetjes konden geen stuk eten van opwinding. De vrouw zat stil aan tafel, met een plechtig ingezogen mondje, en een neus als een aardbei, van de ontroering. En de damp versloeg van de schaal. Coen, de overwinnaar die had gemeend, na een fijnzinnnige les terug te rijden in zijn wagentje, at die middag aardappelen met "doop".

In februari kwam Mona voor een lang weekend naar Holland. Zij was mager, en zag er dodelijk vermoeid uit. Coen nam haar mee naar het Huis, en stelde Braam aan haar voor. Samen bekeken zij de prachtige vertrekken, de portrettenkamer had Mona's grootste aandacht.

"Kunnen wij ons niet laten schilderen, na ons huwelijk?" vroeg ze.

Coen, die de bolle, bladgouden filmpraal met heldere ogen had leren doorzien, fronste grinnikend de wenkbrauwen: "Waarom?"

"Omdat we gelukkig zijn, en allebei nog jong en knap," zei Mona. "Ik vind ze zo lief, zoals zij daar hangen — maar er zijn maar een paar mooie mensen bij."

"Is mooi dan een vereiste?" vroeg Coen bevreemd.

"Mooi is belangrijk, in het lelijke leven," leerde Mona hem.

"Als je tantes mooi waren geweest, was jouw leven anders gelopen."

Hij hield zo ontzettend veel van haar, als ze zulke luchtige wijsheden debiteerde. Nimmer tevoren had hij geweten, hoe 'n glorieuze uitvinding de kus was. —

"Je moet ook van mij houden, als ik zulke dingen niét zeg," drong Mona aan.

Het leek Coen, alsof Mona een toverbeeld was, dat voor zijn ogen schoof en alle dingen een ander aanzien gaf. Hij had toch altijd al zoveel van de Wynendael gehouden, en van de mensen om hem heen, en van de bewolkte hemel. Nu was er een licht ontstoken, dat alles dieper kleurde.

Hij toonde haar het hek in de moestuin, waar hij met de Lange placht te praten. En het brugje over de gracht, dat tante Lientje had laten leggen. Hij vertelde Mona van de schelp in het rosarium, en van de appelbomen. Zij voelden de gure wind niet, en zagen de schemering nauwelijks vallen. "Ben je ooit eerder verliefd geweest?" vroeg Mona. Hij moest er lang over nadenken. "Er was een nichtje van de Lange, dat ik aardig heb gevonden," zei hij. "Ik heb haar eens chocola gegeven, geloof ik. Of hopjes? Maar ze lachte zo gek ..." Hij voelde zich een ontoereikend minnaar, omdat er niets meer was na te wijzen.

"Ik geloof, dat verliefdheid het dichtst staat bij de genegenheid, die God zijn schepselen toedraagt," antwoordde Mona peinzend.

'Het maakt je zo gelukkig en zo — hemels ..."

"Als het dan maar zo blijft," zei Coen, en moest er hard om lachen.

Zij slenterden langs de grasvelden, en bleven staan bij de ronde vijver, met de bank en het dikke Amortje. "Hij is van veel belang in de wereld," mijmerde Mona, met een zachte glimlach.

"Belangrijk is, dat je een paar ogen vindt, die aandacht voor je hebben, en vriendelijkheid," weerlegde Coen. "Liefde is aandacht. " Dat was wijs, voor zo"n jonge man. Dat had het leven hem geleerd.

In maart danste Coen, op aandringen van de impresario, vijf nummers op een liefdadigheidsuitvoering. Hij had toen een eigen pianist: een jongen, die zelf ook beginnend was. En de avond werd gedragen door vooraanstaande kunstenaars. Daar bracht Coen voor het eerst een paar serieuze dansen: "Liefde op uw weg" en "De poort".

Het applaus was overweldigend, het publiek hield niet op voordat hij de "Poort" en de "Galerij", welke ook op het programma stond, had gebisseerd. Dat warennadembenemende ervaringen. "De poort" vooral had succes gehad, hoewel Coen dit zelf niet had verwacht: de dans van de mens, die zijn leven lang zoekt naar de hogere gedachte.

Hij had er maanden op gezwoegd. Maar het leven was van dag tot dag een verrukking, sedert hij zwoegen mocht op werk, dat even warm in hem stroomde als het bloed. Na afloop stond hij in de kleedkamer met enkele vrienden te praten. In zijn ogen voelde hij nog het schelle licht, met de rijzende en dalende schaduw van gordijnen, als de langzame slag van fantastische vleugels. De geur van schmink en bloemen, de klank van snel verschoven decors — de zwatelende stemmen in een nabije ruimte — — de verklonken muziek ... Coen wist, altijd verslaafd te zullen blijven aan de betovering van alle stoffige, plotseling dode dingen van het toneel, waarvan hij het tintelende leven en herleven kende, nú al, met een hevige verwantschap.

Hij luisterde glimlachend naar de woorden van zijn impresario, zonder ze te verstaan. Hij keek naar Elisa's rappe handen, terwijl ze de stiften en tubes bij elkaar zocht.

"Je bent doodvermoeid," zei ze in een korte stilte. "Je moet de eerstvolgende dagen maar eens goed uitrusten."

Haar nagels schoten vonken in de spiegel van de kaptafel. Hij zag in dezelfde spiegel, achter haar, Alexander glimlachen.

Uitrusten.

Het woord bleef in Coen's hoofd hangen. Het schommelde heen en weer als een lamp waartegen gestoten is, en toonde hem telkens andere beelden met andere schaduwen. Uitrusten — in je warme zachte bed, diep onder de dekens. Uitrusten, — in het weiland, met de Lange naast je, die onvermoeibaar steentjes naar kikkers keilde.

Uitrusten, drijvend in de koele golfjes van een sloot——

——ver in de gedachteloosheid van een ongekende slaap ...

De schmink was ingepakt. De costuums lagen krachteloos in de koffer. Het licht werd uitgedraaid.

Uitrusten. Bij Mona. Enkel maar doodstil liggen, en haar armen om hem heen voelen. De zekere rust van die koesterende armen de innerlijke rust..., het wéten: niet langer alleen te zijn ... Zelfs in de gelukkige ervaringen niet...

... want die waren er zo veel geweest, de laatste jaren ..., en misschien vroeger ook wel ..., héél veel ... Hij scheurde zich los van zijn gedachten. Lex hielp hem in zijn jas.

Achter elkaar stommelden ze door de rommel op het schemerig verlichte toneel, naar de uitgang. Buiten was het koud en stil.

Het sneeuwde. Plechtig zegenend zweefden de vlokken uit een dikke hemel en dekten de slapende wereld in een verdovende geluidloosheid, een kalmte suggererend, die haast onwerkelijk leek na de drukte.

"Over veertien dagen trouw ik," peinsde Coen. En was tóch nog weer verbaasd.

 De Will Bend Film Corporation had eerst Mona de Rez en haar huwelijksplannen doodgezwegen. Alle grote mannen voorspelden, dat het wel zou blussen, na de beschrijving, die Diggers van de bruidegom had gegeven.

Toen het ernst werd met de trouwerij, kwam Diggers bij Mona om inlichtingen voor de publicity. Het zou een groots opgezette, zeer romantische reclame worden.

Mona lachte hem allervriendelijkst uit. Zij vroeg diezelfde dag telefonisch Will Bend persoonlijk te spreken, en vertelde hem, dat zij, indien het publicity-department iets méér durfde te melden dan haar huwelijk nú de voltrekking daarvan, op stel en sprong alle contact zou verbreken.

"Bedoel je contact of contract.'?" informeerde de machthebber koeltjes.

"Beide," antwoordde Mona. "Ik blijf voor je werken, zolang als wij het samen goed kunnen vinden, dear Will. Mijn man heeft daar niets tegen. Maar ik verwacht eerbiediging van mijn wensen. Tot ziens." En zij hing de hoorn op, alsof zij de machtigste was.

Zij trouwden op de dag, dat de lente begon. Het was een koude dag, met een strakblauwe hemel. In de plantsoenen stonden krokussen en tulpen, het was een dwaas voorjaar, waarin alle bloemen voor of na hun tijd bloeiden.

"Net als wij," zei Mona. Dat was in de trouwauto, naar het stadhuis.

Hun getuigen waren Alexander Verbrinke en de dansleraar. Als gehoorzame kinderen zaten er verder Elisa, de boksleraar en een secretaris van het Amerikaanse Consulaat bij. De Lange had niet aanwezig kunnen zijn.

Coen miste hem, toen zij daar in de trouwkamer zaten, en luisterden naar de wethouder, die stotterde en slecht Engels sprak. Coen nam hem dat niet kwalijk, want alles tezamen deed hem denken aan een onvoldoende voorbereid toneelstuk. Er waren achteraf te weinig mensen. Dat riep een huishoudelijkheid op, die allen lacherig maakte.

Buiten stond toch nog een man van het filmjournaal. Dat was afschuwelijk, want ze brulden allemaal van 't lachen om een mop van de Amerikaanse secretaris.

Thuis, bij Elisa en Lex, vonden ze een klein stapeltje telegrammen: Will Bend, Diggers, Gladys Barry — de kamenier. Freule Eline Borgh van Wynendael, Braam en echtgenote. En juist, toen zij aan tafel zouden gaan, arriveerde er nog een telegram: "Wel gefeliciteerd! Veel geluk! Heden dochter Mona geboren." De ondertekening was "Kees Gaalders". Het was de clou van de hele bruiloft. Alleen Coen was even stil. "Arme Lange!" zei hij. "Dat 'ie nou op de mooiste dag van mijn leven nog niet eens hier kan zijn — dat hij moet ondertekenen met die naam!..."

Want voor hem zou de Lange altijd "Lange" blijven. Mona was diep getroffen. "Wat lief, om haar naar mij te noemen! Ik zal het kindje mijn kleinste parelsnoer geven," zei ze. Het leek wel, of alles zot moest klinken, die dag. —

 

Zie je, lezer, dat is het verhaal over Coen. Hier zouden wij gevoegelijk de tuin weer kunnen uitwandelen, en zelfs de hekken sluiten, als ik niet nog één klein verhaaltje had, dat als slotakkoord wat lieflijker klinkt:

Twee jaar later werd er op de Wynendael een zoon geboren. Dat is nu wel niet zo bijzonder ontroerend voor buitenstaanders — maar het treffende was daarbij, dat hij in het voorjaar arriveerde, juist, toen de wilde appels bloeiden. Coen telefoneerde naar de Lange en naar Lex om het hun te vertellen. Maar naar de tantes zond hij de chauffeur met een gemakkelijke wagen: die gaf een brief af. De chauffeur kwam alleen in die deftige auto terug. De groeten, hadden de Freules gezegd. En gefeliciteerd. Coen wilde van teleurstelling niet eens vragen, of het misschien alleen die kleine magere was geweest, met het witte krulhaar ... We zijn zo dikwijls te snel ontgoocheld. Een uur later reed een wagentje met een nieuw paardje ervoor de oprijlaan van het Huis in.

Zij waren er alle drie. En Braam, die hun de monumentale voordeur opende, was niet vlug genoeg om hen aan te dienen: ze groetten hem, en waren hem reeds voorbij, de trap op ... Nog altijd liep Agneta vooraan.

Zij zagen, dat in de holten van de trapleuning vier prachtige nieuwe potten stonden: wit Delfts, zoals zij ook hadden opgemerkt, hoe een nieuwe stenen ridder mèt een hoofd en een zwaard en een duidelijk wapenschild, de wacht hield bij het bordes. —

Een kraamverpleegster wees hun de weg naar de juiste kamer. Daar traden zij binnen, met vreemd strakke gezichten, als getemde schikgodinnen.

"Good morning," zei Agneta tegen het wildvreemde kraambed. Zij zag een smal, donker vrouwtje, dat een afgematte glimlach van schitterend witte tanden naar haar zond: "U bent tante Lientje! ..." antwoordde Mona, in bijna accentloos Nederlands. Het was een pijnlijk compliment.

"Ik ben Agneta," zei de oudste zuster. En als zij zich schaamde, dan wist zij dit even voorbeeldig te verbergen, als Mona haar verbazing.

Zij brachten bloemen en wijn, en vroegen naar de gezondheid en naar het verloop van de bevalling.

Mona maakte een bijzonder gunstige indruk. Per slot was zij toch een zorgvuldig opgevoede vrouw van de wereld, en zij had voor de film al zo vaak in een gebeeldhouwd bed met een hemel gelegen. —

De tantes praatten beschaafd, niet te druk. Ze dronken kandeel en aten tulband. Het was hun een heerlijke ontroering, dat Coenraad zo vasthield aan de traditie.

Ze vonden het kindje lief, en beloofden, spoedig eens weer te zullen komen.

Toen stonden zij op de bovengang, en de deur van de portrettenkamer was open. Wij weten niet, of Agneta een ij de tuit was, of dat haar beheersing haar die dag in de steek liet. Ze ging er binnen, en haar zusters volgden haar met de aarzelende gretigheid van spijbelende scholieren.

En ja, daar hing het grote doek, waarop zij drieën pronkten; de lijst bevatte, aan hun voeten, de namen: Eline, Agneta, Christina. De vier hoeken van de lijst droegen het wapen Borgh van Wynendael. — Maar de achtergrond! ... — Die toonde de Rode Salon ..., terwijl ze in hun eigen kleine huis hadden geposeerd, — tegen de porte brisée met het blauwe gobelin ... En in de hoek, naast het zwevende raam, hing een ander nieuw doek, in ook zo'n vorstelijke lijst: Coenraad Willem Anthonie, met zijn gemalin Concepcion Isabella Maruja Consuelo de Rez. Het was een zo prachtig schilderij, dat de meeste oudere erbij vervaalden. De jonge vrouw was gekleed in een sleepjapon van roze goudbrokaat, en zij droeg aan juwelen ongeveer het dubbele, wat Marcella Geutz van Morgentwill eens had gedragen.

"Als dat allemaal écht is," zei Agneta, op de briljanten wijzend. —

Maar daar hoorden zij voetstappen, en in de deur achter hen stond hun neef.

Zij begroetten en feliciteerden hem. Lientje misschien wat warmer dan de anderen — maar het was een hoofs tafereel. Toen vroeg de oudste, op de man af, als altijd: "Waarom heb je de achtergrond van ons portret laten veranderen?" Hij zag haar aan met die wonderlijke open, peinzende blik, waarin zij, misschien voor het eerst, ervoer, meteen eerlijk mens te doen te hebben, en niet met een comediant, — al was hij dan een dromer.

"Omdat het niet harmonieus was, " zei Coen. Hij was toch nog erg jong om te zien, al was hij zeer manlijk. "De vertrekken wachten nog steeds," voegde hij erbij.

Agneta kleurde licht. Lientje voelde de tranen in haar ogen wellen — het was zo'n treffend moment, voor tranen. En zij had zich nimmer in deze jongen vergist — zij——o. God, wat was ze dankbaar, dat ze toch een béétje had gedurfd ... Ze gingen de trap af in doorruist zwijgen. "We komen binnenkort eens weer," herzegde Lientje, nu tegen Coen. Het klonk zo veilig.

"Met je verjaardag," voegde Chrisje erachter. Het was onbedachtzaam, maar ach — misschien konden zij werkelijk beter het masker wegwerpen. Ze wisten immers alle drie, dat hij twee weken later zijn verjaardag zou vieren! "Ja," stemde Agneta toe.

Coen bracht hen het bordes af, hielp ze in het wagentje. Het paardje trok aan. Twee knikten, één wuifde. Coen bleef hen niet nakijken. Hij sloot de deur.

En toen zij de halve oprijlaan af waren, hield Agneta de teugels in, juist, waar de laan, door een paar uitgerooide bomen, een brede blik gunde over de tuinen.

Het was nog zo prille lente! Dat zou het elk jaar weer zijn. — Chrisje strekte haar arm, en wees: "De appels bloeien," zei ze. Lientje hield haar adem in. Agneta moest niet geprikkeld worden: eerst dat nieuwe stenen beeld, toen die Delftse potten aan de trap, dan die veranderde achtergrond ... "Ja," zei Agneta stil, als een zucht. "Ja, de appels, —" Toen vierde zij de teugel, en het paardje zette zich in draf.