Derde dag
13 september 1683
Door het raam schenen de weldadige zonnestralen die de hele kamer in een witte gloed zetten, waarbij een zuiver, gewijd licht viel op het bezwete, gekwelde gelaat van de arme meneer Pellegrino, die op zijn bed lag. De deur ging open en het lachende gezicht van abt Melani keek om het hoekje.
‘Het is tijd om te gaan, jongen.’
‘Waar zijn de andere gasten?’
‘Ze zijn allemaal in de keuken, en luisteren naar Devizé die op de trompet speelt.’
Vreemd: ik wist niet dat de gitarist ook virtuoos was op dat oorverdovende instrument, en vooral begreep ik niet dat je het zilveren, krachtige geluid van het koper niet hoorde op de hoger gelegen verdiepingen.
‘Waar gaan we heen?’
‘We moeten weer terug naar beneden, de laatste keer hebben we niet naar behoren gezocht.’
We gingen opnieuw het kamertje in, waar het deurtje achter de kast openging. Ik voelde de vochtige lucht op mijn gezicht. Met tegenzin ging ik er bij staan en lichtte het begin van de put bij met het lampje.
‘Waarom wachten we de nacht niet af? Straks ontdekken de anderen ons nog,’ protesteerde ik zwakjes.
De abt antwoordde niet. Hij haalde uit zijn zak een ring en legde die in de palm van mijn hand, waarna hij mijn vingers om het juweel sloot, als om het belang van de gift te onderstrepen. Ik knikte en begon de tocht naar beneden.
Zodra we op de stenen vloer kwamen, kreeg ik een schok. In het donker was er een hand op mijn rechterschouder neergekomen. De schrik weerhield me ervan te schreeuwen zowel als me om te draaien. Vaag nam ik waar dat de abt mij aanspoorde rustig te blijven. Met moeite de verlamming die me in de greep had overwinnend, keerde ik me om om het gezicht van de derde verkenner te zien.
‘Bedenk dat ge de doden in ere houdt.’
Het was meneer Pellegrino die me met een gekweld gezicht zo ernstig waarschuwde. Ik vond geen woorden om mijn verwarring tot uiting te brengen: wie was dan de slapende man die ik in zijn bed had achtergelaten? Hoe had Pellegrino zich rechtstreeks van onze zonnige kamer naar de donkere, vochtige onderaardse gang kunnen verplaatsen? Terwijl zich dergelijke vragen begonnen te vormen in mijn hoofd, sprak Pellegrino opnieuw.
‘Ik wil meer licht.’
Ik voelde me plotseling naar achteren glijden: het oppervlak van de stenen was glibberig en onweerstaanbaar glad; ik had misschien mijn evenwicht verloren, dacht ik, toen ik me naar Pellegrino omdraaide. Ik viel langzaam, maar met heel mijn gewicht, naar het begin van de trap, mijn rug naar de grond kerend en mijn buik naar de hemel (die van daar beneden nooit leek te hebben bestaan). Ik nam op wonderbaarlijke wijze ruggelings de treden die naar beneden leidden zonder enige weerstand te ontmoeten, al kwam het mij voor dat ik meer woog dan een beeld van peperinemarmer. Het laatste wat ik zag waren Atto Melani en Pellegrino die met flegmatieke onverschilligheid mijn verscheiden bijwoonden, alsof het verschil tussen leven en dood hun onbekend was. Ik viel, evenzeer overmand door verbazing als door wanhoop, als een verloren ziel die tijdens zijn val in de Afgrond uiteindelijk zijn eigen verdoemenis beseft.
Wat mij redde was een schreeuw die afkomstig leek uit een onkenbare plooi in de Schepping en die me wekte, mij zo aan de nachtmerrie ontrukkend.
Ik had gedroomd, en in mijn droom had ik gegild. Ik lag in mijn bed, en ik draaide me om naar dat van mijn baas, die uiteraard nog altijd lag waar hij was achtergelaten. Door het raam kwamen geen fraaie zonnestralen zoals ik in mijn droom had gezien, maar het tegelijkertijd zachtroze en blauwige schijnsel dat de dageraad aankondigt. Door de bijtende lucht van de vroege ochtend had ik het koud gekregen en ik dekte me beter toe, al wist ik dat ik niet weer zo gemakkelijk in slaap zou vallen. Van de trap kwam een ver geluid van voetstappen, en ik spitste mijn oren om te horen of er iemand naar de deur van het kamertje liep. Het ging, zoals ik duidelijk aanvoelde, om een paar gasten die zich naar beneden begaven, naar de keuken of naar de eerste verdieping. Ik onderscheidde in de verte de stem van Stilone Priàso en pater Robleda, die aan Cristofano vroegen of hij nieuws had over meneer Pellegrino’s gezondheid. Ik stond op en verwachtte dat de arts binnen korte tijd mijn baas zou komen bezoeken. De eerste die op mijn deur klopte was echter Bedford.
Toen ik opendeed, stond ik tegenover een bleek gezicht met grote donkere kringen om de ogen, en om de schouders een warme mantel. Bedford was perfect gekleed, maar was desondanks ten prooi aan rillingen die hem van top tot teen deden beven en die hij even krachtig als tevergeefs trachtte te onderdrukken. Hij vroeg direct of hij binnen mocht komen, waarschijnlijk om niet door de andere gasten te worden gezien. Ik bood hem wat water aan en de pillen die ik van Cristofano had gekregen. De Engelsman sloeg het aanbod af want, zei hij bezorgd, er bestonden pillen die de patiënt naar de dood konden voeren. Ik werd onverwachts getroffen door dit antwoord, maar zag me gedwongen aan te dringen.
‘Ik zal je ook vertellen,’ zei hij met een plotseling zwakker wordende stem, ‘dat opium en de purgeermiddelen van de verschillende lichaamssappen ook de dood kunnen brengen, en bedenk altijd dat negers onder hun nagels een gif verborgen houden dat met één haal doodt, bovendien heb je ratelslangen, ja, en ik heb gelezen over een spin die in het oog van zijn achtervolger zo’n sterk gif spuit dat hij heel lang niet meer kan zien...’
Hij leek koortsig.
‘Maar Cristofano doet echt niets van dien aard,’ protesteerde ik.
‘... en deze stoffen,’ vervolgde hij alsof hij mij niet had gehoord, ‘werken door geheime krachten, maar die geheime krachten zijn niets anders dan de spiegel van onze onwetendheid.’
Ik merkte dat zijn benen trilden, en om overeind te blijven moest hij zich aan de deurpost vasthouden. Ook zijn woorden wezen er duidelijk op dat hij ijlde. Bedford ging op het bed zitten en lachte somber naar me.
‘Door drek droogt het hoornvlies uit,’ oreerde hij, waarbij hij streng zijn wijsvinger opstak, als een docent die zijn studenten waarschuwt, ‘kruiskruid is goed om derdendaagse koortsen te genezen als je het om je nek draagt. Maar voor hysterie zijn er zoutkompressen op de voeten nodig die meermalen aangebracht moeten worden. En om de geneeskunst te leren, zeg dat maar aan signor Cristofano wanneer je hem roept, moet hij in plaats van Galenus of Paracelsus Don Quichot lezen.’
Toen ging hij liggen, sloot zijn ogen, vouwde zijn armen over zijn borst om zich toe te dekken en begon licht te trillen. Ik haastte mij de trap af om hulp te roepen.
*
De grote buil onder de lies plus een van nauwelijks geringere afmetingen in de holte van de rechteroksel hadden Cristofano weinig twijfel gelaten. Ditmaal ging het helaas duidelijk om pestbesmetting, iets wat uiteraard ook weer donkere schaduwen wierp op de dood van de heer De Mourai en op de opmerkelijke apathie die mijn baas in de greep had. Ik begreep er niets meer van: waarde door de herberg een bekwame, obscure moordenaar of veeleer de wel bekende ziekte van de pest?
Het nieuws van Bedfords ziekte dompelde het hele gezelschap in de diepste moedeloosheid. We hadden nog maar een dag voordat de mannen van de Bargello weer kwamen voor het volgende appèl. Ik merkte dat velen mij ontweken, aangezien ik misschien als eerste met Bedford in aanraking was gekomen toen de ziekte hem had overvallen. Er heerste opnieuw argwaan. Cristofano bracht ons echter onder de aandacht dat we tot de vorige dag allemaal met de Engelsman hadden gepraat, gegeten en sommigen zelfs gekaart. Daarom kon niemand zich veilig voelen. Ik was misschien door een goede dosis jeugdige onverschrokkenheid de enige die niet meteen voor de angst bezweek. Daarentegen zag ik de bangsten van allemaal, oftewel pater Robleda en Stilone Priàso, snel enkele levensmiddelen pakken die ik ter beschikking had gesteld in de keuken en zich daarna naar hun kamer begeven. Ik hield hen tegen, omdat me toen de noodzaak te binnen schoot om ook Bedford het sacrament van het heilig oliesel toe te dienen. Ditmaal echter wilde pater Robleda er niet van horen: ‘Het is een Engelsman, en ik weet dat hij de hervormde godsdienst aanhangt; hij is in de ban gedaan, is een ontkerstende,’ antwoordde hij geagiteerd, eraan toevoegend dat de olie der zieken voorbehouden was aan gedoopte volwassenen en uitgesloten was voor kinderen, dwazen, mensen van wie bekend was gemaakt dat ze in de ban waren gedaan, notoire zondaren zonder berouw, levenslang veroordeelden en barende vrouwen; alsook voor soldaten in de strijd tegen de vijand en voor hen die schipbreuk dreigden te lijden.
Ook Stilone Priàso bestookte mij: ‘Weet je niet dat het heilig oliesel de dood versnelt, haaruitval veroorzaakt, pijnlijker bevallingen oplevert en de boreling met geelzucht opzadelt, de bijen die rond het huis van de zieke vliegen laat doodgaan, en dat degenen die het hebben ontvangen zullen sterven als ze tijdens de rest van het jaar dansen, en dat het zonde is te spinnen in de kamer van de zieke, omdat je sterft als je ophoudt met spinnen of als de draad knapt, en dat je je voeten pas mag wassen lang nadat je het heilig oliesel hebt ontvangen, en dat je altijd een lamp of een brandende kaars in de kamer van de zieke moet hebben zolang de ziekte duurt, anders sterft de arme ziel?’
En iedereen liet mij in de steek en sloot zich snel op in zijn kamer.
Zo kwam ik na ongeveer een halfuur weer in het kamertje op de eerste verdieping waar Bedford lag, om te zien in welke staat hij verkeerde. Ik dacht dat Cristofano daar ook weer was, omdat de arme Engelsman het woord voerde en ogenschijnlijk in gezelschap was. Ik realiseerde mij echter meteen dat de zieke en ik alleen waren, en dat hij in werkelijkheid aan het ijlen was. Ik vond hem vreselijk bleek, een plukje haar zat door het overvloedige zweet op zijn voorhoofd geplakt en zijn ongewoon gebarsten lippen deden een brandende, pijnlijke keel vermoeden.
‘In de Tower... hij is in de Tower,’ prevelde hij moeilijk, terwijl hij een vermoeide blik op mij wierp. Hij praatte in het wilde weg.
Zonder duidelijke reden somde hij een reeks namen op die ik niet kende en die ik alleen in mijn hoofd kon krijgen omdat hij ze meerdere malen herhaalde, afgewisseld door onbegrijpelijke uitdrukkingen in zijn moedertaal. Voortdurend verzuchtte hij de naam van ene Willem, afkomstig uit de stad Orange, van wie ik mij voorstelde dat hij een vriend of kennis van hem was.
Bijna wilde ik Cristofano roepen, vrezend dat de ziekte onverwachts kon verergeren en de dodelijke afloop kon bereiken, toen de arts kwam, aangetrokken door het gekreun van de zieke. Bij hem waren Brenozzi en Devizé, die zich op voorzichtige afstand hielden.
De arme Bedford vervolgde zijn dwaze monoloog en noemde de naam van ene Karel, waarvan Brenozzi ons duidelijk maakte dat dat koning Karel ii van Engeland was; de Venetiaan, die zo onthulde dat hij een niet onaanzienlijke kennis van de Engelse taal bezat, legde ons uit dat hij begreep dat Bedford kort geleden door de Nederlanden was getrokken.
‘En waarom was hij naar Holland gegaan?’ vroeg ik.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Brenozzi, mij de mond snoerend, terwijl hij opnieuw scherp luisterde naar de wartaal van de zieke.
‘U kent de Engelse taal wel goed,’ merkte de arts op.
‘Een verre neef van mij die in Londen is geboren, schrijft me vaak inzake familieaangelegenheden. Ikzelf pak snel iets op en onthou gemakkelijk, en ik heb veel reizen gemaakt in verband met diverse handel. Kijk, het lijkt of hij zich beter voelt.’
Het ijlen van de zieke leek te minderen en Cristofano gebaarde ons de gang op te gaan. Daar troffen wij een groot deel van de andere gasten, die vol spanning op ons wachtten om nieuws te krijgen.
Cristofano wond er geen doekjes om. De verspreiding van de ziekte, zei hij, verliep zodanig dat hij twijfelde aan zijn eigen vak. Eerst de moeilijk te duiden dood van de heer De Mourai, toen het ongeluk dat meneer Pellegrino was overkomen, die er nog steeds jammerlijk aan toe was, ten slotte het duidelijke geval van besmetting dat Bedford had getroffen: dat alles had de Toscaanse arts de moed ontnomen. Tegenover een samenloop van zoveel onheil en ongeluk moest hij, zo gaf hij toe, het hoofd in de schoot leggen. We keken elkaar bleek en geschrokken een paar eindeloze seconden aan.
*
Sommigen gaven zich over aan gejammer van wanhoop, anderen trokken zich terug in hun kamer. Sommigen drongen om de arts heen om hun angsten weersproken te krijgen, anderen zakten zwijgend op de grond met het hoofd tussen hun handen. Cristofano zelf haastte zich naar zijn kamer, waar hij zich opsloot met het verzoek een paar uur met rust gelaten te worden om enkele boeken te raadplegen en over de situatie na te denken. Maar de manier waarop hij zich terugtrok had meer weg van een poging om dekking te zoeken dan om een tegenaanval te organiseren. Onze gedwongen gevangenschap had het aanzien van een komedie afgelegd om dat van een tragedie aan te nemen.
Ook abt Melani had, dodelijk bleek, het tafereel van collectieve wanhoop bijgewoond. Maar meer dan wie ook was ik ten prooi aan authentieke wanhoop. Meneer Pellegrino, bedacht ik in tranen, had van de herberg zijn en mijn graf gemaakt, alsmede dat van onze gasten. En ik stelde mij de taferelen van verdriet al voor die zouden volgen bij de aankomst van zijn vrouw, wanneer zij met eigen ogen het wrede werk van de dood in de kamers van De Schildknaap zou ontdekken. Ik werd opgevangen door de abt, terwijl ik op de grond zat in de gang tegenover Cristofano’s kamer, en had toegegeven aan de snikken en mijn betraande gezicht bedekte.
‘Piango, prego e sospiro, e nulla alfin mi giova...’ [1] fluisterde hij in een weemoedig lied, waarbij hij mijn hoofd streelde.
Hij wachtte tot ik bedaarde en trachtte me zachtjes te troosten; maar toen kwam ik, gezien de zinloosheid van die eerste pogingen, helemaal overeind en leunde energiek met mijn schouders tegen de muur.
‘Ik heb geen zin om naar u te luisteren,’ protesteerde ik.
Ik herhaalde hem de woorden van de arts, waaraan ik toevoegde dat we vast allemaal binnen een paar dagen, of zelfs na een paar uur, net als Bedford in een gruwelijk lijden zouden vervallen. Abt Melani pakte mij krachtig vast en trok me de trap op mee naar boven tot in zijn kamer. Niets kon mij echter weer mijn kalmte doen hervinden, zodat de abt me ten langen leste een vastberaden mep moest geven, als gevolg waarvan mijn snikken ophield. Een paar seconden werd ik rustig.
Atto legde broederlijk een arm om mijn schouders en probeerde mij met geduldige bewoordingen te bewegen om niet toe te geven aan de wanhoop. Het belangrijkste was allereerst de vaardige kunstgreep te herhalen waarmee we Pellegrino’s ziekte voor de mannen van de Bargello hadden verborgen. De aanwezigheid van een pestlijder in de herberg onthullen (een echte ditmaal) zou de controles nog enger en frequenter maken; we zouden misschien gedeporteerd worden naar een geïmproviseerd lazaret in een minder bevolkt gebied, wellicht op het eiland San Bartolomeo, waar het hospitaal voor zieken in de grote pestepidemie van dertig jaar geleden in gereedheid was gebracht. Ons tweeën bleef altijd nog de onderaardse vluchtweg over die we net samen de voorbije nacht hadden ontdekt. Ontsnappen aan opsporingen was in dat geval – hij ontkende het niet – allesbehalve gemakkelijk, maar toch altijd een haalbare oplossing, wanneer de zaak uit de hand liep. Terwijl ik bijna weer gekalmeerd was, maakte de abt de balans op: als De Mourai vergiftigd was en als de vermeende builen van Pellegrino slechts petechieën waren, of beter nog, twee gewone blauwe plekken, was degene die zeker aan de pest leed voorlopig alleen Bedford.
We hoorden aan Atto’s deur kloppen: Cristofano riep iedereen bij elkaar in de vertrekken op de begane grond. Hij had, zei hij, dringende mededelingen te doen. Toen we in de gang voor de binnenplaats kwamen, troffen we alle gasten onder aan de trap, zij het, na de laatste voorvallen, op veilige afstand van elkaar. Devizé verzachtte het ernstige moment in een hoekje met de noten van zijn schitterende, maar verontrustende rondo.
‘Heeft de jonge Engelsman soms de laatste adem uitgeblazen?’ waagde Brenozzi zonder dat hij ophield aan zijn zaakje te plukken.
De arts schudde zijn hoofd en verzocht iedereen plaats te nemen. De frons van Cristofano blokkeerde de laatste noot op de vingers van de Franse muzikant.
Ik begaf me naar de keuken, waar ik met pannen en vuur aan de slag ging om het middagmaal te bereiden.
Toen iedereen was gaan zitten, maakte de arts zijn tas open, haalde er een lapje uit, wiste zich nauwgezet het zweet af (zoals je hem voor een toespraak altijd zag doen) en schraapte ten slotte zijn keel.
‘Zeer geachte heren, ik verontschuldig mij dat ik kort geleden uw gezelschap heb verlaten; het was evenwel nodig om over onze huidige situatie na te denken en ik heb geconcludeerd,’ zei hij, terwijl het stil geworden was, ‘en ik heb geconcludeerd...’ herhaalde Cristofano, het lapje met een hand verfrommelend, ‘dat we, als we niet willen sterven, ons levend moeten begraven.’
Het moment was gekomen, legde hij uit, om eens en voor altijd op te houden met rondhangen in De Schildknaap alsof er niets aan de hand was. Men zou zich niet meer met elkaar mogen onderhouden in aangename kout en daarbij de aanbevelingen die hij al dagen uitdeelde in de wind slaan. Tot nu toe was het lot ons vriendschappelijk gezind, en de ramp die de oude heer De Mourai en Pellegrino was overkomen, bleek met geen enkele besmetting iets te hebben uitstaan; maar nu was de situatie verslechterd en was de pest, die eerst te onpas was opgeroepen, werkelijk naar De Schildknaap gekomen. Een vergeefse berekening was het de minuten te tellen die deze of gene in contact met de arme Bedford had doorgebracht: dat diende alleen maar om de argwaan voedsel te geven. De enige hoop tot behoud was zich vrijwillig af te zonderen in de eigen kamer, ter vermijding van het inademen van andermans lichaamsvochten, of van het in aanraking komen met de kleding van de andere gasten et coetera et coetera. We zouden regelmatig ons lichaam moeten insmeren en masseren met zuiverende oliën en balsems die de arts zou bereiden, en we zouden alleen bijeenkomen ter gelegenheid van de appèls van de krijgslieden, zoals dat van de volgende ochtend.
‘Allerheiligste Heer God,’ wond pater Robleda zich op, ‘wachten we de dood af in een hoekje op de vloer naast ons eigen vuil? Als ik even mag,’ vervolgde de jezuïet op zachtere toon, ‘ik heb horen verluiden dat mijn medebroeder Diego Guzman uit Zamorra een bewonderenswaardige bescherming toepaste bij zichzelf en andere jezuïetenmissionarissen tijdens de pest in Perpignan, in het koninkrijk Catalonië, met een remedium dat heel aangenaam voor de tong was: een heerlijke witte wijn die naar believen gedronken mocht worden, waarin een drachme sulfaat en een halve drachme wit essenkruid was opgelost. Hij liet iedereen insmeren met schorpioenolie en daarna liet hij hen lekker eten. En niemand werd ziek. Is het niet beter dat eerst te proberen voordat we ons levend inmetselen?’
Op Robleda’s woorden volgde heftig knikken van abt Melani, die in zijn onderzoeken door een eventuele kameropsluiting ernstige obstakels zou ondervinden: ‘Ik weet ook dat witte wijn van de beste kwaliteit gezien wordt als een uitstekend ingrediënt tegen de pest en koortsen van bederf,’ stemde Atto er krachtig mee in, ‘en nog beter zijn brandewijn en malvezij. In Pistoia is de brandewijn gerenommeerd die meester Anselmo Rigucci met groot succes aanwendde om de inwoners van die stad tegen besmetting te beschermen. Mijn vader vertelde mij en mijn broers en zussen dat de bisschoppen die elkaar in het pastoraal bestuur van de stad hadden opgevolgd, er de eeuwen door graag en flink van namen, en niet alleen medicinaal. Het ging om vijf pond brandewijn, gearomatiseerd met geneeskrachtige kruiden, die vervolgens hermetisch afgesloten in een karaf vierentwintig uur moest rusten in de Dom. Ten slotte ging er zes pond voortreffelijke malvezij bij. Er kwam een uitstekend drankje uit voort, waarvan monseigneur de bisschop van Pistoia elke ochtend achter het hoogaltaar op zijn nuchtere maag twee oncen dronk, met één once honing.’
De jezuïet klakte veelbetekenend met zijn tong, terwijl Cristofano sceptisch zijn hoofd schudde en tevergeefs weer het woord trachtte te nemen.
‘Het lijkt me onmiskenbaar dat genoemde remedies opbeurend zijn,’ was Dulcibeni hem voor, ‘maar ik betwijfel of ze andere en belangrijker effecten kunnen sorteren. Ik weet bijvoorbeeld ook van een smakelijke likkepot, geformuleerd door Ludovico Giglio van Cremona tijdens de pest in Lombardije. Die bestond uit een uitstekende saus waarvan vier drachmen op warm brood gesmeerd moesten worden, elke ochtend op de nuchtere maag: rozenhoning en een beetje azijnachtige siroop, aangemaakt met kampernoelje, winde, jalappe en saffraan. Maar ze stierven allemaal, en alleen door het kleine aantal overlevenden en hun zwakte ontkwam Giglio aan een lynchpartij,’ besloot de bejaarde heer uit de Marche luguber, waarmee hij liet doorschemeren dat we naar zijn mening maar weinig kans maakten om het te redden.
‘Inderdaad,’ hervatte Cristofano, ‘net als de veel genoemde hart- en maagversterking van Tiberio Gariotto van Faenza. Een suikerbakkersdwaasheid: rozensuiker, ingemaakte amarellen, kaneel, saffraan, sandelhout en bloedkoraal, op te nemen met vier oncen cedersap en dan veertien uur laten staan. Vervolgens mengde hij het geheel met gekookte honing, doorgekookt en afgeschuimd. En hij deed er zoveel muskus bij als nodig was voor de geur. Maar hij werd wel gelyncht. Luister, er rest ons niets anders dan te doen wat ik zojuist heb gezegd...’
Maar Devizé liet hem niet uitspreken: ‘Monsieur Pompeo en onze chirurgijn hebben gelijk: ook Giovan Gutiero, de arts van Karel ii van Frankrijk, beweerde dat wat goed is voor het verhemelte, de lichaamssappen niet kan zuiveren. Toch had Gutiero de laatste hand gelegd aan een likkepot die misschien de moeite waard zou zijn om te proberen. Bedenk dat de koning hem voor de werking van zijn preparaat enorme inkomsten in het hertogdom Lotharingen schonk. In zijn likkepot deed die arts dan ook zoetigheden als gekookte en afgeschuimde honing, twintig walnoten en vijftien vijgen, daarnaast grote hoeveelheden wijnruit, alsem, zegelaarde en steenzout. Hij liet er ’s avonds en ’s ochtends een halve once per keer van nemen, en daarna één once heel sterke witte azijn drinken om de weerzin te vergroten.’
Er volgde een verhitte discussie tussen de aanhangers van de middelen die vriendelijk waren voor het verhemelte, aangevoerd door Robleda, en degenen die juist weerzin als de beste therapie voorstonden. Ik volgde de discussie bijna geamuseerd (ondanks het ernstige moment) door de promptheid waarmee iedere gast het beslissende recept tegen besmetting op zak leek te hebben.
Alleen Cristofano bleef zijn hoofd schudden: ‘Probeer al die middelen uit, als u wilt, maar kom dan niet bij mij aan bij het volgende geval van besmetting!’
‘Zouden we niet kunnen kiezen voor een gedeeltelijke afzondering?’ opperde Brenozzi timide. ‘Beroemd is een soortgelijk geval in Venetië, tijdens de pest van 1556: je kon alleen ongedeerd door de calles van de stad lopen als je welriekende balletjes in de hand hield, uitgevonden door de filosoof en dichter Girolamo Ruscelli. In tegenstelling tot de maag heeft de neus baat bij aangename geuren, terwijl hij door stank wordt vergiftigd: muskus uit de Levant, heermoes, kruidnagelen, nootmuskaat, spijknardus en storaxolie om te mengen. Die filosoof maakte er grote ballen van als een noot met schil, om dag en nacht altijd in beide handen te houden, gedurende alle maanden dat de besmetting duurde. Ze waren onfeilbaar, maar alleen voor iemand die ze geen moment wist los te laten, en dat waren er ik weet niet hoeveel.’
Toen verloor Cristofano zijn geduld en nadat hij was opgestaan, riep hij met steeds zwaardere, trillende accenten uit dat het hem weinig interesseerde of we de opsluiting in onze kamers al dan niet waardeerden: dat middel was het ultieme en, als we het niet eens konden worden, zou hij zich in zijn eigen kamer opsluiten – en hij verzocht mij om hem dan eten te brengen – en hij zou er niet meer uitkomen voordat hij had vernomen dat de anderen allemaal waren gestorven, iets wat snel zou gebeuren.
Er volgde een grafstilte. Cristofano ging toen verder door aan te kondigen dat – als men uiteindelijk had besloten zijn aanwijzingen op te volgen – alleen hij, de arts, vrij door de herberg zou mogen lopen om de zieken bij te staan en regelmatig de andere gasten te bezoeken; tegelijkertijd zou hij zeker een assistent nodig hebben die zorg droeg voor het eten en voor de properheid van de gasten, alsmede voor het aanbrengen en juist laten intrekken van preventieve oliën en balsems. Hij waagde overigens niemand te vragen om veel te riskeren. We konden ons evenwel in het ongeluk nog gelukkig prijzen, aangezien er iemand onder ons was, en hij wierp een blik op mij, terwijl ik terugkwam uit de keuken, van wie hij door zijn lange ervaring als arts wist dat diens gestel zeer resistent was tegen ziekten. De blikken richtten zich op mij: de arts had me bij de arm gepakt.
‘De bijzondere gesteldheid van dit knechtje,’ vervolgde de Siënese chirurgijn met kracht, ‘maakt hem en al zijn soortgenoten nagenoeg immuun voor besmetting.’
En terwijl zijn toehoorders tekenen van verbazing op hun gezicht vertoonden, ging Cristofano over op het opsommen van gevallen van absolute immuniteit in tijden van pest, waarover bericht was door de grootste schrijvers. De mirabilia volgden elkaar in toenemende mate op, en toonden aan dat iemand als ik zelfs builenetter kon drinken (zoals naar het schijnt echt was gebeurd tijdens de Zwarte Dood van drie eeuwen eerder) zonder er meer nadeel van te ondervinden dan een beetje last van maagzuur.
‘Fortunius Licetus stelt hun verbazende eigenschappen gelijk met die van mensen met één voet, mensen met een hondenkop, saters, cyclopen, tritons en zeemeerminnen. Afgaande op de indelingen van pater Caspar Schottus is het zo dat hoe beter geproportioneerde ledematen genoemde individuen hebben, hoe groter hun immuniteit voor pestbesmetting is,’ concludeerde Cristofano. ‘Welnu, we zien allemaal dat deze jongen, in zijn soort, tamelijk welgeschapen is: stevige schouders, rechte benen, regelmatig gezicht, gezond gebit. Hij valt tot zijn geluk onder de mediocres van zijn soort, en niet onder de ongelukkige minores of, God verhoede, onder de rampspoedige minimi. Wij kunnen dus gerust zijn. Afgaande op Nierembergius worden mensen als hij geboren met tanden en kiezen, haren en schaamdelen als van een volwassene. Op hun zevende hebben ze een baard, op hun tiende zijn ze sterk als een reus en kunnen ze kinderen verwekken. Johannes Eusebius zegt dat hij er een heeft gezien die met vier jaar al een prachtige kop met haar en een baard had. Om niet te spreken van de legendarische Popobawa, die aanvalt en met zijn enorme attributen in zijn slaap sodomie bedrijft met de stevige kerels van een Afrikaans eilandje, die aan hun vergeefse verzet kneuzingen en breuken overhouden.’
De eerste die zich aan de kant van de arts schaarde, die opgewonden en opnieuw bezweet ging zitten, was pater Robleda. Het gebrek aan andere, even deugdelijke oplossingen en de angst om door Cristofano in de steek gelaten te worden bracht de anderen er een voor een toe om droevig in het isolement te berusten. Abt Melani sprak geen woord.
Terwijl allen opstonden om uit te zwermen naar de bovenverdiepingen, zei de arts dat ze naar de keuken konden gaan, waar ik hun de warme maaltijd en geroosterd brood zou verstrekken. Hij waarschuwde mij de wijn pas te serveren nadat ik hem ruim met water had aangelengd, want zo zou hij gemakkelijker de maag passeren.
Ik wist hoeveel goed meneer Pellegrino’s culinaire zorg de beklagenswaardige gasten zou doen. Maar ik was als enige overgebleven om de herberg voort te zetten en ofschoon ik alles op alles zette, was ik vervallen tot het in elkaar flansen van maaltijden met geweekte zaden en wat ik verder nog bij elkaar scharrelde in de oude houten provisiekast van de keuken, bijna zonder iets uit de rijke kelder te halen. Ik maakte het doorgaans af met wat fruit of groente en vierduitsbroodjes die ons samen met de zakken water werden bezorgd. Op zo’n manier, troostte ik mijzelf, spaarden we tenminste de voorraden van mijn baas, die reeds blootstonden aan de voortdurende plundering van Cristofano voor zijn likkepotten, balsems, oliën, pastilles, elixers en heilzame balletjes.
Die avond evenwel had ik, het nare moment ten troost, toch enigszins mijn best gedaan en au bain marie een eiersoepje met zaailathyrus gemaakt; vervolgens gehaktballetjes van geweekt brood en wat gezouten sardientjes, aangemaakt met kruiden en rozijnen; en ten slotte gekookte cichoreiwortelen met gebakken most en azijn. Over alles had ik een snufje kaneel gedaan: de kostbare specerij van de rijken zou het verhemelte verrassen en de geest opbeuren.
‘Ze zijn gloeiend heet!’ kondigde ik gemaakt opgewekt aan bij Dulcibeni en pater Robleda, die somber naderbij gekomen waren om naar de wortels te gluren.
Maar ik kreeg geen commentaar, noch ontwaarde ik berusting in de uitdrukking op hun gezicht.
*
Het vooruitzicht dat mijn bijzondere gesteldheid naar het oordeel van de arts een wapen kon worden tegen de aanvallen van de epidemie dompelde mij voor het eerst in een roes van trots. Hoewel een paar details mij verbijsterd hadden doen staan (op mijn zevende was ik nog baardeloos, en ik was ook niet geboren met tanden en kiezen of met reusachtige attributen), voelde ik mij plotseling een treetje hoger staan dan de anderen. En ja, zei ik bij mezelf, terugdenkend aan Cristofano’s beslissing, ik was ertoe in staat. Zij, de gasten, waren van mij afhankelijk. Ziedaar ook verklaard waarom de arts mij met zoveel luchtigheid had laten slapen in dezelfde kamer als mijn baas, toen deze bewusteloos was! Ik kreeg zo mijn goede humeur weer een beetje terug, dat ik eerbiedig bedwong.
‘A chi vive ogn’or contento
ogni mese è primavera...’[2] hoorde ik naast mij zachtjes zingen.
Het was abt Melani.
‘Wat een vrolijk koppie,’ gekscheerde hij, ‘hou dat zo tot morgen: we zullen het nodig hebben.’
De oproep tot het appèl van de volgende ochtend bracht mij weer met beide benen op de grond.
‘Zou je met me mee willen lopen naar mijn treurige isolement?’ vroeg hij met een lachje, nadat hij de maaltijd had verorberd.
‘U gaat alleen naar uw kamer terug,’ wees Cristofano hem terecht. ‘Ik heb de jongen nodig, en wel meteen.’
Nadat Atto Melani bruusk afscheid had genomen, droeg de arts mij op de vaat en het keukengerei te wassen. Voortaan, zei hij, zou ik dat minstens eens per dag moeten doen. Toen stuurde hij me erop uit om twee grote teilen, schone doeken, walnootdoppen, zuiver water en witte wijn te zoeken, en nam me mee naar Bedford. Hij begaf zich daarna naar zijn kamer ernaast om het kistje met chirurgijnspullen te pakken en een plunjezak.
Toen hij terugkwam, hielp ik hem de jonge Engelsman uit te kleden, die gloeide als een kookpot in de haard en af en toe weer begon te bazelen.
‘De builen zijn te warm,’ merkte Cristofano bezorgd op, ‘ze zouden een aardbedekking moeten krijgen.’
‘Pardon?’
‘Het is een wonderbaarlijk en groot geheim dat vlak voor zijn dood is nagelaten door cavalier Marco Leonardo Fioravanti, de befaamde Bolognese arts, om snel van de pest te genezen: wie reeds builen heeft, moet zich helemaal laten begraven in een kuil, met uitzondering van hals en hoofd, en zo twaalf of veertien uur blijven liggen, waarna hij zich moet laten uitgraven. Het is een geheim dat overal ter wereld te gebruiken is, zonder rente en zonder kosten.’
‘En hoe werkt het?’
‘De aarde is de moeder en zuivert alle dingen: ze wist alle vlekken in wasgoed uit, maakt taai vlees mals als je het vier of zes uur lang begraaft, zonder te vergeten dat er in Padua modderbaden zijn die veel ziekten genezen. Een ander middel van groot gewicht zou zijn om van drie tot twaalf uur in het zoute water van de zee te liggen. Maar helaas verkeren we in afzondering en kunnen we niets van dat al doen. Ons rest daarom slechts de arme Bedford ader te laten, zodat zijn builen afkoelen. Maar eerst moeten we de aangetaste lichaamssappen kalmeren.’
Hij haalde een houten kom tevoorschijn.
‘Dat zijn mijn keizerlijke achtarmen, heel attractief voor de maag.’
‘Wat betekent dat?’
‘Ze trekken alles wat in de maag zit aan, halen het eruit en matten zo bij de zieke de onaangename tegenstand af die hij tegen de ingrepen van de arts zou kunnen bieden.’
En hij nam tussen twee vingers een pastille, oftewel een van die droge preparaten van verschillende vorm die door apothekers worden gemaakt. Niet zonder inspanning wisten we hem Bedford in te laten slikken, die kort daarop verstomde en welhaast leek te zullen stikken: hij schokte van het hoesten en het rillen, liet speeksel uit zijn mond druipen, totdat hij een hoeveelheid onwelriekend spul uitspuugde in het teiltje dat ik vlug onder zijn neus had gehouden.
Cristofano bestudeerde en berook tevreden het vocht.
‘Verbazend, die achtarmen van mij, vind je niet? En toch zijn ze één en al eenvoud: één once hagelwitte met viooltjesessence geparfumeerde suiker, vijf oncen blauwe lissen en evenveel gemalen eierschalen, een drachme muskus, een drachme ambar, en met dragant en rozenwater te drogen gelegd in de zon,’ droeg Cristofano zeer tevreden voor, terwijl hij druk doende was de spatjes van de zieke tegen te houden.
‘Bij gezonde mensen daarentegen bestrijden ze gebrek aan eetlust, ook al zijn ze minder sterk dan rozenlikkepot,’ vervolgde hij. ‘Ja, herinner me eraan dat ik je er een paar meegeef voor als je de maaltijden uitdeelt, in geval iemand mocht weigeren te eten.’
Toen de arme Engelsman, die nu met halfgesloten ogen tot rust was gekomen, weer schoon en op orde was, begon de arts hem met zijn gereedschap te prikken.
‘Zoals meester Eusebio Scaglione uit Castello a Mare in het Koninkrijk Napels leert, moet het bloed getapt worden uit de aderen die komen van de plaatsen waar de builen zijn verschenen. De hoofdader stemt overeen met de builen van de hals en de gemeenschappelijke ader met die van de rug, maar die komen hier niet in aanmerking. We passen bij hem een aderlating toe in de polsader, die afkomstig is van de buil die hij onder zijn oksel heeft. En dan de ader van de voet, die overeenstemt met het grote gezwel van de lies. Geef me het schone teiltje maar aan.’
Hij droeg me op in zijn zakken de potjes te zoeken waar wit essenkruid en tormentil op stond; hij liet me uit elk twee snufjes nemen, en nadat hij die met drie vingers witte wijn had gemengd, beval hij mij ze aan Bedford toe te dienen. Daarna liet hij me in de vijzel een kruid stampen dat ravenvoet wordt genoemd, waarmee ik twee halve walnotendoppen moest vullen, die de arts na de aderlating gebruikte om meteen de openingen in de pols en enkel van de arme pestlijder dicht te maken.
‘Verbind de noten bij hem goed strak. We zullen ze twee keer daags vervangen, totdat er blaasjes verschijnen, die we dan zullen doorprikken om het giftige vocht uit te drukken.’
Bedford begon te rillen.
‘Hebben we hem niet te veel bloed afgenomen?’
‘Ach wat. Het is de pest die het bloed in zijn aderen laat bevriezen. Ik had het voorspeld: ik heb een mengsel gemaakt van brandnetel, malve, leverkruid, gezegende distel, oregano, polei, gentiaan, laurier, vloeibare storax, benzoë en aromatische rotan voor een heilzaam stoombad.’
En uit een zwartvilten foedraal haalde hij een glazen karaf tevoorschijn. We gingen weer naar beneden naar de keuken, waar hij me de inhoud van de karaf met veel water aan de kook liet brengen in de grootste ketel van de herberg. Hij wachtte intussen tot het mengsel van fenegriek, lijnzaad en heemstwortels kookte, waar ik hem later varkensvet bij zag mengen uit de voorraadkamer van meneer Pellegrino.
Terug in de slaapkamer van de zieke wikkelden we Bedford in vijf dekens en lieten hem zitten op de dampende ketel, die we met groot ongemak en gevaar voor brandwonden daarheen hadden vervoerd.
‘Hij moet zo veel mogelijk transpireren: zweet maakt de lichaamssappen dunner, opent de poriën en verwarmt het ijskoude bloed, zodat het bederf van de huid niet onverwachts toeslaat.’
De arme Engelsman leek het er echter niet mee eens te zijn. Hij begon hijgend en hoestend steeds harder te kreunen, en spande zijn handen en spreidde zijn tenen in pijnlijke krampen. Plotseling bedaarde hij. Hij leek flauwgevallen. Nog op de ketel begon Cristofano op drie of vier punten zijn builen door te prikken met een lancet, en smeerde er daarna een brijomslag van varkensvet op. Toen de operatie was voltooid, legden we hem weer op bed. Hij verroerde zich niet, maar ademde wel. Wat een speling van het lot, dacht ik, dat aan de medische praktijken van Cristofano juist zijn felste lasteraar was onderworpen.
‘Nu laten we hem rusten en hopen op God,’ zei de arts ernstig.
Hij leidde mij naar zijn kamer, waar hij mij een zak overhandigde met enige smeersels, siropen en inhalaties die al gereed waren om bij de andere gasten toe te passen. Hij lichtte mij het gebruik en het therapeutisch doel ervan toe en gaf mij ook enkele aantekeningen. Sommige remedia waren op het ene gestel werkzamer dan op het andere. Pater Robleda bijvoorbeeld, altijd bezorgd, riskeerde de dodelijkste pest, aan het hart of aan de hersenen. Minder ernstig ware het als de lever was getroffen, die ontlast kon worden met builen. Ik moest zo snel mogelijk beginnen, maande Cristofano.
*
Ik had er genoeg van. Beladen met die karafjes die ik al haatte, liep ik weer de trap op om naar mijn bedje op de vliering te gaan. Op de tweede verdieping gekomen werd ik echter teruggeroepen door het gefluister van abt Melani. Hij wachtte me op aan het einde van de gang, omzichtig om het hoekje van zijn kamerdeur kijkend. Ik kwam dichterbij. Zonder mij de tijd te laten om een mond open te doen siste hij in mijn oor dat het bizarre gedrag van enkele gasten in de laatste uren hem gelegenheid had gegeven om eens flink over onze situatie na te denken.
‘Vreest u soms voor het leven van iemand anders van ons?’ fluisterde ik meteen gealarmeerd.
‘Misschien, jongen, misschien,’ repliceerde Melani vluchtigjes, terwijl hij mij bij een arm de kamer in trok.
Met de deur eenmaal op slot legde hij me uit dat het ijlen van Bedford, dat de abt zelf had kunnen horen vanachter de deur van de kamer waar de pestlijder lag, zonder een spoor van twijfel duidelijk maakte dat de Engelsman een vluchteling was.
‘Een vluchteling? Op de vlucht waarvoor?’
‘Een balling die op betere tijden wacht om terug te keren naar zijn vaderland,’ vonniste de abt met een uitstraling van onbeschaamdheid, terwijl hij met zijn wijsvinger op het kuiltje van zijn kin trommelde.
Zo berichtte Atto mij een reeks gebeurtenissen en omstandigheden die in de dagen daarop groot belang zouden krijgen. De mysterieuze Willem van wie Bedford de naam had genoemd was de prins van Oranje, kandidaat voor de troon van Engeland.
Ons gesprek werd lang: ik voelde de spanning van even daarvoor afnemen.
Het probleem, legde Atto intussen uit, was dat de huidige koning geen wettige kinderen had gekregen. Daarom had hij zijn broer als opvolger aangewezen, die echter katholiek was en zo de Ware Godsdienst weer op de troon van Engeland zou brengen.
‘Waar zit hem het probleem dan?’ kwam ik geeuwend tussendoor.
‘Daarin, dat de Engelse edelen die de hervormde godsdienst aanhangen, geen katholieke koning willen en juist ten gunste van Willem intrigeren, die een vurig protestant is. Ga maar op mijn bed liggen, jongen,’ antwoordde de abt met zacht geworden stem, wijzend op zijn legerstede.
‘Maar dan zou Engeland weer voorgoed ketters worden!’ riep ik uit, de plunjezak van Cristofano neerzettend en mij uitstrekkend zonder mij te laten bidden, terwijl Atto naar de spiegel liep.
‘Ja. Daarom zijn er in Engeland tegenwoordig dus twee facties: de ene orangistisch protestants, de andere katholiek. Onze Bedford moet, al zal hij het ons nooit bekennen, tot de eerste behoren,’ verklaarde hij, terwijl de scherpe boog van zijn wenkbrauwen, die ik in de spiegel zag, de geringe tevredenheid aangaf die het onderzoek van zijn eigen beeld de abt opleverde.
‘En waar leidt u dat uit af?’ vroeg ik, hem nieuwsgierig aankijkend.
‘Uit wat ik heb kunnen opmaken is Bedford een tijdje in Holland geweest, een land van calvinisten.’
‘Maar in Holland zijn ook katholieken, dat weet ik van onze gasten die er lange tijd geweest zijn, en die zijn stellig trouw aan de Kerk van Rome...’
‘Zeker. Maar de Verenigde Provinciën van Holland zijn ook het land van Willem. Zo’n tien jaar geleden heeft de prins van Oranje het binnenvallende leger van Lodewijk xiv verslagen. En nu is Holland het bolwerk van de orangistische samenzweerders,’ wierp Atto tegen, terwijl hij, nadat hij snuivend van ongeduld een kwastje en een doosje tevoorschijn had gehaald, zijn weinig uitstekende jukbeenderen rood verfde.
‘Kortom, u denkt dat Bedford naar Holland is gegaan om samen te zweren ten gunste van de prins van Oranje,’ merkte ik op, waarbij ik probeerde hem niet te lang aan te kijken.
‘Welnee, niet overdrijven,’ antwoordde hij; nadat hij een laatste tevreden blik in de spiegel had geworpen draaide hij zich naar me om. ‘Ik denk dat Bedford gewoonweg hoort bij de mensen die Willem op de troon zouden willen, mede omdat – vergeet dat niet – de ketters in Engeland een grote aanhang kennen. Hij zal een van de vele boodschappers tussen de ene en de andere oever van het Kanaal zijn, op gevaar af dat hij vroeg of laat wordt gearresteerd en in de Londense Tower wordt gezet.’
‘Bedford heeft inderdaad een “Tower” genoemd, terwijl hij ijlde.’
‘Zie je nou dat we niet ver van de waarheid af staan?’ vervolgde hij, waarna hij een stoel pakte en naast het bed ging zitten.
‘Het is ongelofelijk,’ verzuchtte ik, terwijl de slaap verdween.
Ik werd verlegen en onrustig gemaakt door die wonderbaarlijke, suggestieve verhalen. Verre en machtige conflicten tussen de regerende vorsten van Europa werden voor mijn ogen werkelijkheid, in de herberg waar ik niet meer dan een arme knecht was.
‘Maar wie is die prins Willem van Oranje, signor Atto?’ vroeg ik.
‘O, een groot soldaat, onder de schulden. Klaar,’ antwoordde de abt droog, ‘voor de rest is zijn leven volstrekt plat en kleurloos, zoals trouwens ook zijn persoon en zijn geest.’
‘Een prins zonder een cent?’ vroeg ik ongelovig.
‘Ja. En als hij niet krap bij kas zat, zou de prins van Oranje de Engelse troon misschien al met geweld hebben ingepikt.’
Ik zweeg, in gedachten.
‘Ik had anders nooit, maar dan ook nooit gedacht dat Bedford een vluchteling was,’ hervatte ik kort daarna.
‘Iemand anders is dat ook. Iemand die van ver komt, en ook uit een stad aan zee,’ vervolgde Melani met een lachje, terwijl zijn gezicht geleidelijk aan dreigend dichtbij was gekomen.
‘Brenozzi, de Venetiaan?!’ riep ik uit, met een ruk mijn hoofd van het bed optillend en onbedoeld een kopstoot uitdelend aan de haviksneus van de abt, die een kreun uitstootte.
‘Dat is hem, zeker,’ bevestigde hij, terwijl hij overeind kwam en zijn neus wreef.
‘Maar hoe kunt u daar zeker van zijn?’
‘Als je met meer inzicht naar Brenozzi’s woorden had geluisterd, en vooral als je kennis van de dingen van de wereld groter was, zou je zonder meer een onwaarschijnlijkheid hebben opgemerkt,’ antwoordde hij op vaag geprikkelde toon.
‘Nou, hij zei dat een neef...’
‘Een verre neef die geboren is in Londen zou hem gewoon per brief zo goed Engels hebben geleerd: een beetje eigenaardig als verklaring, vind je niet?’
En hij bracht in herinnering hoe de glasblazer mij de trap af had gesleurd, en me haast buiten zinnen had onderworpen aan een reeks vragen naar aanleiding van de Turkse belegering en de besmetting die Wenen misschien zou doen buigen, en daarna de margariet had genoemd.
Maar het ging niet zozeer om een bloem, vervolgde Atto, als wel om een van de kostbaarste schatten van de Republiek Venetië, die zij met hand en tand bereid was te verdedigen en waardoor onze Brenozzi nu in grote moeilijkheden verkeerde. Op de eilanden die midden in de Venetiaanse lagune liggen wordt namelijk een geheime schat bewaakt waaraan de Doges, die al eeuwenlang de baas van de Republiek zijn, in hoge mate zijn gehecht. Op die eilanden staan de werkplaatsen voor glas en parels, in het Latijn ook wel margarieten genoemd, waarvan de bewerking berust op geheimen van het vak die generaties lang zijn doorgegeven en waarop de Venetianen trots en vooral buitengewoon gesteld zijn.
‘Maar dan zijn de margarieten waarover hij het had en de pareltjes die hij me later in de hand heeft gestopt een en hetzelfde!’ riep ik verward uit. ‘Maar hoeveel zouden ze waard kunnen zijn?’
‘Daar heb je zelfs geen idee van. Als jij een tiende had gereisd van wat ik heb gekund, zou je weten dat over die fraaie sieraden van Murano het overvloedige bloed van de Venetianen heeft gestroomd en wie weet hoe lang nog zal stromen,’ zei Melani, terwijl hij aan de schrijftafel ging zitten.
De meesterglasblazers en hun knechten hadden traditioneel in de herfstmaanden een periode verlof. In die periode konden ze het werk in hun werkplaatsen opschorten, de ovens waarin het glas werd bewerkt opknappen en voor de handel naar het buitenland gaan. Maar heel wat meesterglasblazers bleven vaak tot over hun nek in de schulden zitten, of verkeerden in moeilijkheden vanwege de periodieke stagnatie van de handel. Hun reizen naar het buitenland veranderden toen in gelegenheden bij uitstek om te vluchten op zoek naar een beter lot. In Parijs, Londen, Wenen en Amsterdam, maar ook in Rome en Genua vonden de voortvluchtige glasblazers gullere bazen en een handel met minder concurrenten.
De vlucht werd echter niet op prijs gesteld door de magistraten van de Raad van Tien van Venetië, die allerminst van plan waren de controle over het gilde te verliezen dat zoveel geld in het laatje van de Doges had gebracht, en men had het geval aan de staatsinquisiteurs uitbesteed, de speciale adviesraad die ervoor moest waken dat geen enkel geheim dat de Republiek Venetië schade kon berokkenen, werd rondgebazuind.
Voor de inquisiteurs was het maar al te gemakkelijk om te zien of een glasblazer zich uit de voeten wilde maken. Je hoefde maar te kijken of er onder de ambachtslieden van de lagune ontevredenheid bestond, en of er zich wervers van glasblazers in de buurt lieten zien, gestuurd door de buitenlandse mogendheden om te helpen bij de vlucht. De wervers werden stap voor stap, calle na calle gevolgd, zodat ze de inquisiteurs direct voor de deur brachten van degenen die wilden vluchten. Maar het spel was ook voor die onvoorzichtige afgezanten van de buitenlanders riskant, want die werden niet zelden met een doorgesneden keel in een kanaal gevonden.
Veel Venetianen wisten uiteindelijk aan boord van een schip te komen, maar ook in het buitenland werden ze weldra opgespoord door het netwerk van ambassadeurs en consuls van de Venetiaanse Republiek. Op dat punt trachtten enkele discrete bemiddelaars uit Venetië hen, aanvankelijk met beloften en vleierij tot terugkeer te bewegen. Wie de wet had overtreden kreeg (zelfs bij moord) amnestie aangeboden. Wie gevlucht was vanwege te veel schulden kreeg uitstel van betaling.
‘En gingen de glasblazers terug?’
‘Je moet eigenlijk zeggen “gaan terug”, want deze tragedie speelt nog steeds, en volgens mij juist in deze herberg.’
Degenen die de aanhoudende aanbiedingen van de Republiek Venetië niet aanvaardden, vervolgde de abt, werden plotseling met rust gelaten: geen bezoeken meer van bemiddelaars, geen voorstellen meer: dit om hen in de war te brengen en fijntjes ongerust te maken. Na enige tijd begonnen de dreigementen, het schaduwen, de vernielingen aan de nieuwe werkplaatsen die met veel offers op buitenlandse bodem waren opgezet.
De een gaat overstag, de ander vlucht opnieuw naar andere landen en neemt de geheimen van het vak met zich mee. Weer anderen houden hun poot stijf en weigeren terug te keren. Tegen hen treden de inquisiteurs hard op. Hun brieven worden systematisch onderschept. Hun ouders die in Venetië zijn gebleven, worden bedreigd en krijgen een verbod om het land te verlaten. De vrouwen van glasparelblazers en spiegelmakers worden bespioneerd en streng bestraft als ze in de buurt van een steiger komen.
Wanneer de vluchtelingen het dieptepunt van de wanhoop hebben bereikt, mogen ze terugkeren met levenslange verbanning naar het eilandje Murano.
Voor wie er niet op ingaat, is er het behendige, stiekeme werk van de huurmoordenaars. Als je één rebel treft, redeneren de inquisiteurs, worden er honderd opgevoed. Dikwijls werd de voorkeur gegeven aan gif boven het zwaard, dat een gewelddadig einde verraadt.
‘Daarom is onze Brenozzi zo bezorgd,’ besloot abt Melani, ‘De glasparelblazer, de glasblazer of de spiegelmaker die uit Venetië vlucht, vindt de hel. Hij ziet overal moordenaars en bedrog, slaapt altijd met één oog open, loopt altijd met ogen op zijn rug. En ook Brenozzi heeft zeker het geweld en de dreigementen van de inquisiteurs leren kennen.’
‘En ik, die mij als een kind bang heb laten maken door wat Cristofano zei over de krachten van die pareltjes!’ riep ik enigszins beschaamd uit. ‘Pas nu begrijp ik waarom Brenozzi mij met een kwaaie kop vroeg of het genoeg was: met die drie pareltjes wilde hij mijn stilzwijgen omtrent ons gesprek kopen.’
‘Goed zo, je bent er.’
‘Vindt u het alleen niet gek dat er niet minder dan twee vluchtelingen in deze herberg zijn?’ vroeg ik, zinspelend op de gelijktijdige aanwezigheid van Bedford en Brenozzi.
‘Niet zo. In deze jaren zijn er heel wat gevlucht uit Londen, en evenzovelen uit Venetië. Waarschijnlijk is je baas niet het type dat gemakkelijk de spion uithangt, en signora Luigia Bonetti, die vóór hem de herberg dreef, misschien evenmin. Misschien wordt De Schildknaap beschouwd als een “rustige” herberg, waar iemand die voor grote moeilijkheden vlucht beschutting kan vinden. En dit soort plekken wordt onder bannelingen vaak van mond tot mond overgeleverd. Bedenk wel: de wereld is vol mensen die hun verleden willen ontvluchten.’
Ik was intussen van het bed opgestaan en nadat ik de zak had gepakt, goot ik een siroop op een schoteltje voor de abt, zoals aangegeven door de arts. Ik legde hem kort uit wat het was en Atto dronk het zonder tegenstribbelen op. Daarna kwam hij overeind en begon enkele papieren op de tafel te ordenen.
‘In questo duro esilio...’ [3] zong hij zachtjes.
Het was curieus hoe Atto Melani voor iedere situatie het juiste wijsje uit zijn zangrepertoire wist op te diepen. Hij moest wel met intense en innige genegenheid, bedacht ik, de herinnering koesteren aan zijn Romeinse leermeester: seigneur Luigi, zoals hij hem noemde.
‘Die arme Brenozzi verkeert dus in grote spanning,’ hervatte abt Melani, ‘en misschien zal hij je vroeg of laat opnieuw om hulp vragen. A propos, jongen, je hebt een drupje olie op je hoofd.’
Met een vingertop veegde hij het druppeltje olie van mijn voorhoofd en stak het nonchalant in zijn mond om eraan te zuigen.
‘Denkt u dat het gif dat Mourai zou hebben gedood met Brenozzi te maken had?’ vroeg ik.
‘Dat zou ik uitsluiten,’ antwoordde hij met een glimlach. ‘Volgens mij is het alleen onze arme glasblazer die daar bang voor is.’
‘Waarom heeft hij me ook gevraagd naar het beleg van Wenen?’
‘Vertel jij me es: waar ligt de Republiek Venetië?’
‘Vlak bij het keizerrijk, ja, ten zuiden daarvan, en...’
‘Dat is genoeg: als Wenen capituleert, zullen de Turken zich binnen een paar dagen allereerst naar het zuiden verspreiden en Venetië binnenvallen. Onze Brenozzi moet een aardig tijdje in Engeland hebben doorgebracht, waar hij ter plekke behoorlijk Engels heeft kunnen leren, en niet per brief. Nu zou hij waarschijnlijk terug willen naar Venetië, maar hij heeft zich gerealiseerd dat het moment niet geschikt is.’
‘Dan loopt hij gevaar om in handen van de Turken terecht te komen.’
‘Precies. Hij moet doorgereisd zijn naar Rome in de hoop om er wellicht een werkplaats te openen en zich zo veilig te stellen. Maar hij heeft gemerkt dat ook hier de angst groot is: als de Turken in Wenen winnen, zullen ze na Venetië het hertogdom Ferrara bereiken. Ze zullen het grondgebied van Romagna doorkruisen en de hertogdommen Urbino en Spoleto, voorbij de lieflijke heuvels van Umbrië zullen ze Viterbo rechts laten liggen om op te rukken naar...’
‘Ons,’ huiverde ik, misschien voor het eerst duidelijk het gevaar beseffend dat ons boven het hoofd hing.
‘Ik hoef je niet uit te leggen wat er in dat geval zou gebeuren,’ zei Atto. ‘De plundering van Rome van anderhalve eeuw geleden zal daarbij vergeleken in het niet vallen. De Turken zullen de Pauselijke Staat verwoesten en hun natuurlijke wreedheid tot het uiterste voeren. Basilieken en kerken, te beginnen bij de Sint-Pieter, zullen met de grond gelijkgemaakt worden. Priesters, bisschoppen en kardinalen zullen in hun huizen worden gevangengenomen en gekeeld, kruisbeelden en andere symbolen van het geloof zullen worden weggerukt en in brand gestoken; het volk zal geplunderd worden, de vrouwen vreselijk verkracht, stad en land zullen voorgoed ten onder gaan. En als deze eerste ineenstorting waarheid wordt, dreigt de hele christenheid onder de Turkse voet gelopen te worden.’
Het leger van de ongelovigen zou vanuit de bossen van Latium vervolgens het groothertogdom Toscane binnenvallen, daarna het hertogdom Parma, en via de Republiek Genua en het hertogdom Savoye zou het zich verspreiden (pas toen zag ik misschien op het gelaat van abt Melani een zweem van onvervalste afschuw) naar Frans grondgebied in de richting van Marseille en Lyon. En op dit punt zou het, theoretisch tenminste, kunnen oprukken naar Versailles.
Op dat moment gaf ik opnieuw toe aan de moedeloosheid, en nadat ik met een smoesje afscheid had genomen van Atto, pakte ik de zak op en liep weg. Ik nam snel de trap en stopte pas toen ik bij de korte trap was gekomen die naar het torentje leidde.
*
Daar liet ik mijn verwarring de vrije loop en gaf me over aan een troosteloze monoloog. Ik was een gevangene in een krap bemeten herberg waarvan nu redelijkerwijs het vermoeden bestond dat de pestziekte er heerste. Ik was juist weer wat opgebeurd dankzij de woorden van de arts, die een weerstand van mij tegen ziekten schilderde, en nu liep ik volgens Melani het risico om herberg De Schildknaap uit te gaan en Rome bestormd te zien worden door bloedige volgelingen van Mohammed. Ik had altijd al geweten dat ik slechts kon rekenen op de goedhartigheid van maar weinig mensen, onder wie Pellegrino, die me welwillend uit de gevaren en moeilijkheden van het leven had gered; maar ditmaal kon ik me op het beslist niet belangeloze gezelschap verlaten van een gecastreerde abt en spion, wiens onderwijzingen voor mij alleen maar een bron van angst waren. En de andere gasten van de herberg? Een jezuïet met een driftig temperament, een schuwe, afstandelijke edelman uit de Marche, een Franse gitarist met bruuske manieren, een Toscaanse arts met verwarde en misschien zelfs gevaarlijke ideeën, een Venetiaanse glasblazer op de vlucht uit zijn vaderland, een zogenaamde dichter uit Napels, plus mijn baas en Bedford, die machteloos op bed lagen. Nooit had ik voordien zo’n diep gevoel van eenzaamheid bemerkt, toen mijn gefluister plotseling werd onderbroken door een onzichtbare kracht die mij achteroverslingerde, zodat ik op de grond terechtkwam en boven me de gast ontwaarde die ik in mijn woordeloze inventaris achterwege had gelaten.
‘Je laat me schrikken, dommerik.’
Cloridia, die een vreemde aanwezigheid had bemerkt achter haar deur (waar ik tegenaan geleund stond), had deze met een ruk opengezwaaid, waardoor ik haar kamer inrolde. Ik kwam overeind zonder ook maar te proberen me te verontschuldigen, en wiste haastig mijn gezicht af.
‘Bovendien,’ vervolgde ze, ‘zijn er ergere rampen dan de pest of de Turken.’
‘Hebt u mijn gedachten gehoord?’ reageerde ik verbaasd.
‘Om te beginnen dacht je niet, want iemand die echt denkt heeft geen tijd voor gejammer. Bovendien zijn we in quarantaine uit angst voor besmetting, en in Rome slaapt niemand deze weken één nacht zonder te dromen van de Turken die door de Porta del Popolo binnenkomen. Waarom zou jij nou drenzen?’
En ze reikte me een schotel met een glas halfvol brandewijn en een anijskransje aan. Ik maakte aanstalten om verlegen op de rand van haar hoge bed te gaan zitten.
‘Nee, niet daar.’
Instinctmatig stond ik op en morste de helft van de drank op het tapijt; ik greep als in een wonder het kransje, maar maakte talloze kruimels op het bed. Cloridia zei niets. Ik stamelde een verontschuldiging en probeerde de kleine ramp te herstellen, me afvragend waarom ze me eigenlijk geen scherpe verwijten maakte, zoals meneer Pellegrino altijd deed, evenals iedere gast van de herberg (met uitzondering van abt Melani, die jegens mij een liberalere houding aan de dag had gelegd).
De jonge vrouw die zich tegenover mij oprichtte was de enige persoon van wie mijn kennis tegelijk zo gering en zo onzeker was. Mijn contacten met haar beperkten zich tot de maaltijden die ik van mijn baas voor haar moest bereiden en haar moest brengen, tot de verzegelde briefjes die ze mij soms vroeg aan deze of gene te geven, tot de dienstmeisjes die ze vaak verving en die ik van tijd tot tijd wegwijs maakte omtrent het gebruik van het water en de voorraadkast. Dat was alles. Voor het overige wist ik niets van hoe ze leefde in het torentje waar ze haar gasten ontving via de doorgang die uitkwam op de daken, en het was ook niet nodig om iets te weten.
Ze was geen gewone hoer, ze was een courtisane: te rijk om een hoer te zijn, te hebzuchtig om het niet te zijn. En toch is dat niet voldoende om behoorlijk te begrijpen wat een courtisane was, en over welke geraffineerde kunsten zij beschikte.
Omdat iedereen wist wat er gebeurde in de kachels, die hete stoombaden die door een Duitser in Rome waren ingevoerd en werden aanbevolen om door zweten de slechte lichaamssappen kwijt te raken, baden die vooral gehouden werden door vrouwen van lichte zeden (er was er juist een vlak bij De Schildknaap, die volgens iedereen de beroemdste en de oudste van Rome was en Vrouwenkachel heette); en iedereen, zelfs ik, wist welke handel je kon krijgen bij sommige vrouwen bij Sant’Andrea delle Fratte, of in de buurt van de Via Giulia, of in de Santa Maria in Via. En het was heel wel bekend dat in Santa Maria in Monterone hetzelfde werd versjacheld, tot in de vertrekken van de parochiekerk aan toe, en dat de pausen reeds in de antieke eeuwen de clerus het promiscue samenleven met dit soort vrouwen hadden moeten verbieden, en dat dergelijke verboden vaak in de wind werden geslagen of omzeild. Het was uiteindelijk overduidelijk wie er schuilgingen achter verheven Latijnse namen als Lucretia, Cornelia, Medea, Penthesileia, Flora, Diana, Victoria, Polyxena, Prudentia of Adriana; of wie Hertogin en Hoogeerwaarde waren, omdat ze de naam van hun illustere beschermers hadden durven inpikken; of welke begeerten Wildzang en Esmeralda graag ontketenden, en wat de ware aard was van Fine Fleur, of waarom Zwanger zo heette, of welk vak ten slotte Lucretia de Uitgescheurde beoefende.
Wat viel er te onderzoeken? Er waren mensen die al sinds langer dan een eeuw een telling van de categorieën hadden verricht: lichtekooien, hoeren, curiedames, voor bij een olielampje, voor bij een kaars, voor jaloezie, voor raamsverduistering, straatmadelieven of gevallen vrouwen, terwijl sommige komische rijmpjes ook de zondagshoeren kenden, en de kwezelaars, de Osinianen, de Welfen, de Ghibellijnen en talloze, talloze anderen. Hoeveel waren het er? Genoeg om te doen denken aan paus Leo x, die, toen de weg naar de Piazza del Popolo hersteld moest worden, een belasting oplegde aan de hoeren die in groten getale in die wijk woonden. Onder paus Clemens vii waren er mensen die zeiden dat een op de tien inwoners van Rome een prostituee was (de koppelaars en pooiers niet meegeteld), en de heilige Augustinus had misschien gelijk toen hij zei dat als de prostituees verdwenen, alles door ongebreidelde vrijheden op zijn kop zou komen te staan.
Maar de courtisanes, die vormden een verhaal apart. Met hen werd het liefdesspel iets verhevens: daaraan was niet meer de lust van de koopman of de soldaat af te meten, maar het vernuft van ambassadeurs, vorsten en kardinalen. Het vernuft: want de courtisane wedijvert zegevierend met mannen in verzen, zoals Gaspara Stampa die een heel vlammend liedboek opdraagt aan Collatino di Collalto, of zoals Veronica Franco die in bed en met verzen de machthebbers van de familie Venier uitdaagt, of zoals Imperia, de koningin der Romeinse courtisanes, die met bevalligheid madrigalen en sonnetten wist te vormen, en die werd bemind door illustere, rijke talenten als Tommaso Inghirami, Camillo Porzio, Bernardino Capella, Angelo Colocci en de steenrijke Agostino Chigi; ook poseerde ze voor Rafaël en rivaliseerde ze misschien met Fornarina zelf (Imperia pleegde uiteindelijk zelfmoord, maar voor haar dood verleende paus Julius ii haar volledige absolutie voor haar zonden, en Chigi liet een monument voor haar oprichten). De beroemde Jeetjeminahijwilnie, zo bijgenaamd vanwege een onvoorziene jeugdige weigering, kende Petrarca en Boccaccio, Vergilius en Horatius en honderd andere schrijvers helemaal uit haar hoofd.
Ziedaar: de vrouw die ik voor mij had, behoorde, aldus Pietro Aretino, tot die schaamteloze soort vrouwen wier pracht Rome uitput, terwijl huismoeders bedekt over straat gaan en paternosters bidden.
‘Ben jij ook gekomen om te vragen wat de toekomst voor je in het vat heeft?’ vroeg Cloridia. ‘Wil je het goede nieuws? Wat staat te gebeuren, en dat zeg ik tegen iedereen die hier komt, is niet altijd zoals men het wil, hoor.’
Ik zweeg verbijsterd. Ik dacht dat ik alles over die vrouw had gehoord, maar ik wist niet dat ze de toekomst kon voorspellen.
‘Van toverij weet ik niets. En ook als je de geheimen van de sterren wilt leren kennen, moet je naar iemand anders gaan. Maar als je nooit de hand gelezen is, dan moet je Cloridia hebben. Of misschien heb je een droom gehad en wil je de verborgen betekenis daarvan weten. Zeg niet dat je zonder wens bent gekomen, want dan geloof ik je niet. Niemand komt bij Cloridia zonder iets te willen.’
Ik was tegelijkertijd nieuwsgierig, opgewonden en besluiteloos geworden. Het viel mij te binnen dat ik ook haar de middelen van Cristofano moest toedienen, maar ik stelde het uit. Ik greep de kans onmiddellijk aan en vertelde van de nachtmerrie waarin ik mij in de donkere onderaardse ruimte van De Schildknaap had zien vallen.
‘Nee, nee, het is niet duidelijk,’ kritiseerde Cloridia ten slotte, haar hoofd schuddend. ‘Was de ring van goud of van gewoon materiaal?’
‘Ik zou het niet weten.’
‘Dan is de uitleg niet duidelijk. Een metalen ring betekent namelijk: een bezit met verdriet. Gouden ring betekent: grote winst. Ik vind de trompet interessant, die is een aanwijzing voor al dan niet verborgen geheimen. Misschien is Devizé aan een geheim verbonden dat hij al dan niet kan kennen. Is je dat bekend?’
‘Nee, ik weet eigenlijk alleen dat hij een goede gitaarspeler is,’ zei ik, de schitterende muziek indachtig die ik van de snaren van zijn instrument had horen komen.
‘Natuurlijk kun je ook niets meer weten, wat voor een geheim zou Devizés geheim anders zijn?’ lachte Cloridia. ‘Maar verder komt Pellegrino in je droom voor. Je hebt gezien dat hij zo goed als dood was en daarna is verrezen, en doden die verrijzen betekenen: schade en ellende. Dus laten we even zien: ring, geheim, verrijzende dode. De betekenis, zeg ik nogmaals, van die ring is niet duidelijk. Het enige duidelijke is het geheim en de dode.’
‘Dan is de droom een voorbode van ongeluk.’
‘Dat is niet gezegd. Want je baas is in werkelijkheid alleen maar ziek, hij is er slecht aan toe, maar niet dood. Sinds Pellegrino niks meer kan, weet je misschien dat je je plicht hebt verzaakt. Maar wees niet bang voor me,’ zei Cloridia, terwijl ze uit een mand lui een nieuw kransje pakte, ‘ik zal Pellegrino zeker niet vertellen dat je een beetje laks bent. Zeg liever even, wat wordt er beneden gezegd? Afgezien van die ongelukkige Bedford is iedereen volgens mij toch goed gezond?’ en met een vaag gebaar vervolgde ze: ‘Pompeo Dulcibeni bijvoorbeeld? Ik vraag het je omdat hij een van de ouderen is...’
Daar begon Cloridia me weer te vragen naar Dulcibeni. Somber geworden schoof ik op. Ze begreep het meteen. ‘En wees maar niet bang om dicht bij me te zijn,’ zei ze, waarbij ze mij naar zich toe trok en mijn haar in de war maakte, ‘voorlopig heb ik niet de pest.’
Ik herinnerde mij toen mijn sanitaire plicht en berichtte haar dat Cristofano mij reeds de preventieve middelen had gegeven om aan alle gezonden te verstrekken. Blozend voegde ik eraantoe dat ik moest beginnen met de viooltjeszalf van meester Giacomo Bortolotto van Parma, die ik op haar rug en heupen zou moeten smeren.
‘Dat is goed,’ antwoordde ze, ‘als het maar niet te lang duurt.’
Ze ging voor het toilettafeltje zitten. Ik zag haar haar schouders ontbloten en haar haar in een kapje doen van witte mousseline met gekruiste linten. Intussen hield ik mij bezig met het vuur dat nieuw leven ingeblazen moest worden en de gloeiende kolen die in een pot moesten worden verzameld. Met een siddering dacht ik aan alle naaktheid waarover zij gewaakt moesten hebben in die nog zoele nachten van half september.
Ik draaide mij weer naar haar om. Ze had haar hoofd bedekt met een dubbele lap linnen: ze leek een heilige verschijning.
‘Johannesbrood, mirre, wierook, storax, benzoë, salmiakgeest, antimonium, gemengd met fijn rozenwater,’ droeg ik voor, goed geïnstrueerd omtrent Cristofano’s aantekeningen, terwijl ik de pot met kolen voor haar op het tafeltje plaatste en er een balletje in brak. ‘Denk erom: met de mond goed open inademen.’
En ik trok de linnen lap naar beneden totdat hij haar gezicht bedekte. De kamer vulde zich in korte tijd met een bijtende geur.
‘De Turken maken veel betere heilzame dampen dan deze,’ mompelde ze even later vanonder de doek.
‘Maar wij zijn nog geen Turken,’ antwoordde ik grof.
‘Zou je het geloven als ik zei dat ik er een ben?’ hoorde ik als reactie.
‘Zeker niet, donna Cloridia.’
‘Hoezo niet?’
‘Omdat u in Holland bent geboren, in...’
‘Amsterdam, goed zo. Hoe weet je dat?’
Ik kon geen antwoord geven, omdat ik die omstandigheid juist een paar dagen eerder had vernomen, toen ik aan Cloridia’s deur het gesprek tussen haar en een onbekende bezoeker had afgeluisterd voordat ik aanklopte om een mand fruit te overhandigen.
‘Een van mijn meisjes zal het je wel verteld hebben. Ja, ik ben bijna negentien jaar geleden geboren op ketterse bodem, maar Calvijn en Luther hebben mij nooit tot hun aanhangers kunnen rekenen. Mijn moeder heb ik nooit gekend, terwijl mijn vader een rijke en wat grillige Italiaanse koopman was die veel reisde.’
‘O, boft u even!’ waagde ik vanuit mijn lage status als simpele vondeling.
Ze zweeg, en door de beweging van haar borst vermoedde ik dat ze de dampen diep aan het inademen was. Ze hoestte.
‘Als je ooit op een dag te maken krijgt met Italiaanse kooplieden, bedenk dan: ze deugen alleen om anderen schulden na te laten, en winsten voor zichzelf te houden.’
Ik kon nog niet weten hoe weloverwogen ze sprak. Er was namelijk een tijd geweest waarin de handel een terrein was waarop Lombarden, Toscanen en Venetianen dermate uitmuntten dat ze de rijkste marken hadden veroverd, om een militair jargon te gebruiken, van Holland, Vlaanderen, Duitsland, Rusland en Polen. En in gewetenloosheid was niemand hun de baas.
Zij, legde Cloridia mij voor (en daarvan zou ik in de komende jaren nog beter op de hoogte raken), waren grotendeels afstammelingen van families met een klinkende naam, zoals Buonvisi, Arnolfini, Calandrini, Cenami, Balbani, Balbi, Burlamacchi, Parenzi en Samminiati, sinds mensenheugenis experts in de laken- en graanhandel op de markt van Antwerpen, die destijds de grootste markt van Europa was, en verder ook werkzaam als bankiers en wisselmakelaars in Amsterdam, Besançon en Lyon. En in Amsterdam had Cloridia zelf van nabij de naam van de Tensini’s, de Verrazzano’s, de Balbi’s, de Quingetti’s en bovendien die van de Burlamacchi’s en de Calandrini’s horen noemen die toen in Antwerpen aanwezig waren: Genuezen, Florentijnen, Venetianen, allemaal handelaren, bankiers en wisselmakelaars, sommigen vertegenwoordigers van Italiaanse vorstendommen en republieken.
‘En verkochten ze allemaal graan?’ vroeg ik, met mijn ellebogen op het tafeltje leunend om beter te horen en gehoord te worden.
Ik begon geboeid te raken door het verhaal van die verre landstreken, die voor iemand zoals ik die geen duidelijk beeld had van de Noordkusten, nog geen plekje op de wereldbol hadden.
‘Nee, dat zei ik al. Ze leenden geld en dat doen ze nog steeds, ze drijven veel handel. De Tensini’s zijn bijvoorbeeld verzekeraars en verhuurders van schepen, ze kopen kaviaar, talg en bont uit Rusland, en verder leveren ze medicijnen aan de tsaar. Nu zijn ze bijna allemaal schatrijk, maar sommigen zijn aan de bedelstaf geraakt, de een is begonnen als bierbrouwer, anderen waren eenvoudige ververs...’
‘Bierbrouwer?’ kaatste ik meteen sceptisch terug, ongelovig dat je op zo’n manier een fortuin kon vergaren. Ik hield nu mijn gezicht heel dicht bij het hare: ze kon me toch niet zien. En dat maakte me zeker van mezelf.
‘Natuurlijk, de Bartolotti’s, die het mooiste huis van de stad hebben op de Heerengracht, en die nu tot de machtigste bankiers van Amsterdam horen, aandeelhouders en financiers van de voc.’
Ze legde uit dat er vanuit Holland, of liever gezegd vanuit de Zeven Verenigde Provinciën, zoals de officiële naam van de republiek luidde, drie maal per jaar schepen vertrokken met voedsel, handelswaar en goud voor de ruilhandel op weg naar Indië, en dat die maanden later terugkeerden met specerijen, suiker, salpeter, zijde, parels, schelpen, vaak na Chinese zijde te hebben geruild voor Japans koper, stoffen voor peper, olifanten voor kaneel. En om het scheepsvolk te verzamelen en de fluiten te bewapenen (zo heetten de snelle schepen van de Compagnie) werd het geld in gelijke mate verstrekt door de heren en de machthebbers van de stad, die op de terugweg van de schepen vaak (maar niet altijd) een enorme winst behaalden uit de handel, en anderen wisten vervolgens nog meer profijt te trekken, omdat iemand die meer werkt en verdient volgens die ketterse godsdienst wordt beloond met het paradijs, ook al wordt het niet als goed beschouwd om die verdiensten over de balk te gooien, en als belangrijk gezien om sober, bescheiden en rechtschapen te leven.
‘En de Bartolotti’s, de bierbrouwers, zijn dat ook ketters?’
‘Op de voorgevel van hun huis staan de woorden Religione et Probitate, en dat is genoeg om aan te geven dat ze volgelingen van Calvijn zijn, mede omdat...’
Het kostte me meer moeite om naar haar te luisteren: het inademen van de dampen steeg mij misschien naar het hoofd.
‘Wat is een wisselmakelaar?’ vroeg ik plotseling nadat ik weer tot mezelf was gekomen, aangezien sommige van die kooplieden volgens Cloridia overgestapt waren op die nog lucratievere activiteit.
‘Dat is de tussenpersoon tussen iemand die geld in leen geeft en iemand die geld in leen krijgt.’
‘Is het een goed vak?’
‘Als je wilt weten of het goeie mensen zijn die het uitoefenen, goed, dan hangt het ervan af. Dat het werk is waar je rijk van wordt, staat in elk geval vast. Je wordt er zelfs schatrijk van.’
‘Zijn de verzekeraars en de verhuurders rijker?’
Cloridia snoof: ‘Mag ik opstaan?’
‘Nee, monna Cloridia, niet zolang het niet uitgedampt is!’ hield ik haar tegen.
Ik wilde niet zo snel een einde maken aan ons gesprek. Ik was ook begonnen bijna ongemerkt met een vinger de zoom van de linnen lap die haar hoofd bedekte, glad te strijken: ze kon het niet in de gaten hebben.
Ze zuchtte. En toen kreeg mijn overmaat aan naïviteit, plus het feit dat ik van toeten noch blazen wist (plus omstandigheden die ik in die situatie buiten mijn schuld om niet wist), op Cloridia de uitwerking dat haar tong werd losgemaakt. Ze ging plotseling tekeer tegen de kooplieden en hun geld, maar vooral tegen de bankiers, wier rijkdom de oorzaak was van iedere laagheid (maar Cloridia gebruikte fellere bewoordingen en legde andere accenten) en de wortel van alle kwaad, vooral als er werd geleend door woekeraars en makelaars, en met name wanneer koningen en pausen de ontvangers waren.
Nu ik niet meer dat onontwikkelde knechtjesverstand heb, weet ik hoezeer ze gelijk had. Ik weet dat Karel v zijn verkiezing tot keizer heeft gekocht met het geld van de bankiers Fugger; en dat de onnadenkende Spaanse vorsten een schandelijk faillissement moesten aanvragen, omdat ze al te veel hun toevlucht hadden genomen tot het kapitaal van Genuese geldschieters, een faillissement dat velen van hun financiers zelf te gronde richtte. En dat zonder nog te spreken van de omstreden Orazio Pallavicino, die de kosten van Elisabeth van Engeland betaalde, of van de Toscanen Frescobaldi en Ricciardi, die reeds ten tijde van Hendrik iii aan de kroon van Engeland leenden en hebzuchtig de tienden inden namens de pausen.
Cloridia had zich intussen van de kolen opgericht en het laken van haar hoofd getrokken, waardoor ik rood van schaamte een sprong achteruit maakte. Ze rukte zelfs het kapje af en haar lange, krullende haardos viel in een krans op haar schouders.
Ze verscheen mij toen voor het eerst in een nieuw, onuitsprekelijk licht dat in staat was uit te wissen wat ik van haar had gezien – en vooral wat ik niet had gezien, maar wat me nog onuitwisbaarder leek – en ik zag met mijn ogen en volgens mij met heel mijn ziel haar fraaie huidskleur van glanzend bruin fluweel die contrasteerde met de dikke Venetiaans blonde krullen, en het maakte op dat moment weinig uit dat ik wist dat die het resultaat van witte-wijndroesem en olijfolie waren, als ze een omlijsting vormden voor haar oneindige donkere ogen en de verborgen parels van haar mond, voor het ronde neusje om trots op te zijn, voor haar lachende lippen met dat weinige rood dat volstond om er de vage bleekheid van weg te nemen, en voor de kleine, maar fijne en harmonieuze gestalte en de fraaie sneeuw van haar borst, ongerept en door twee zonnen gekust, met daarboven de schouders die een buste van Bernini waardig waren, zo leek mij tenminste et satis erat, en haar stem die mij, ondanks of misschien wel juist dankzij haar geïrriteerde en bijna donderende woede, vervulde van wellustige verlangens en smachtende zuchten, van boerse bezetenheid, bloemrijke dromen, geurige, opwindende vervoering, en het leek mij haast of ik voor andermans oog onzichtbaar kon worden, door de nevel van begeerte die om mij heen hing en waardoor Cloridia prachtiger leek dan een Madonna van Rafaël, meer geïnspireerd dan een motto van Theresia van Avila, verrukkelijker dan een vers van cavalier Marino, melodieuzer dan een madrigaal van Monteverdi, zinnelijker dan een distichon van Ovidius en meer zielenrust brengend dan een heel boek van Fracastoro. En ik zei bij mezelf dat nee, het dichten van een Imperia, een Veronica, een Jeetjeminahijwilnie nooit evenveel kracht kon hebben (hoewel het mijn gemoed bezwaarde dat gevallen vrouwen op een paar roeden van de herberg vandaan in de Vrouwenkachel tot alles bereid zouden zijn, ook voor mij, als ik maar twee scudo’s had), en terwijl ik nog naar haar luisterde, werd ik in een flits, zoals de paarden van kardinaal Chigi, getroffen door de gedachte aan alle keren dat ik het teiltje heet water voor het bad tot voor haar deur had gebracht, en nooit zou ik begrijpen hoe zij achter die paar houten planken, met haar dienstmeisje dat zachtjes haar nek wreef met talk- en lavendelwater, me net zo onverschillig geweest kon zijn als ze me nu helemaal in vuur en vlam zette.
En zo in gedachten verzonken verloor ik uit het oog (maar pas later zou ik ten volle op de hoogte komen) hoe bizar dat tekeergaan tegen de kooplieden was van de kant van een koopmansdochter, en vooral hoe onverwacht die klank van afschuw voor geld op de lippen van een courtisane.
En behalve dat ik voor dergelijke eigenaardigheden blind was, scheelde het weinig of ik was ook doof voor het ritmisch roffelen van Cristofano’s knokkels op de deur van Cloridia, die echter snel antwoordde op het beleefde verzoek binnen te mogen komen en de arts binnenliet. Hij had me overal gezocht. Hij had mijn hulp nodig voor de bereiding van een kruidenthee: Brenozzi klaagde over hevige pijn in zijn kaak en had om een remedie gevraagd. Met tegenzin werd ik dus losgerukt van mijn eerste gesprek met de enige vrouwelijke gast van De Schildknaap.
Meteen namen we afscheid. Met ogen vol hoop wilde ik in haar gezicht een spoor van spijt om het uiteengaan lezen, maar dat verhinderde mij niet om – terwijl zij de deur weer sloot – op haar pols een vreselijk litteken te zien dat haar bijna tot op de rug van haar hand verminkte.
*
Cristofano bracht me weer naar de keuken, waar ik de opdracht kreeg om enkele zaden, kruiden en een nieuwe kaars te zoeken. Vervolgens liet hij me een pot met weinig water opzetten, terwijl hij zelf de ingrediënten verpoederde en zeefde, en toen het water behoorlijk heet was, deden we er het fijne haksel in, dat meteen een aangename geur verspreidde. Terwijl ik het vuur voor de kruidenthee gereedmaakte, had ik hem gevraagd of het waar was, zoals ik had horen zeggen, dat ik ook witte wijn kon gebruiken voor het reinigen en wit maken van mijn gebit.
‘Zeker, en dan zou je eer van je werk hebben, maar alleen als je het gebruikt om je mond mee schoon te maken. Als je het mengt met porseleinaarde, zul je een schitterend effect zien waar vooral jonge vrouwen van houden. Je moet het op tanden en tandvlees wrijven, het liefst met een lapje scharlakenrood, zoals datgene dat op Cloridia’s bed lag en waar jij op zat.’
Ik deed net alsof ik de tweeledige zinspeling niet doorhad en gaf het gesprek snel een andere wending door aan Cristofano te vragen of hij ooit had horen praten over zijn Toscaanse landgenoten, zoals de Calandrini’s, de Burlamacchi’s, de Parenzi’s en anderen (al waren het misschien maar een paar namen die ik me kon herinneren zonder ze te verhaspelen). En terwijl hij me opdroeg het kruidenhaksel en de was intussen in de pot te doen, antwoordde Cristofano dat ja, mensen met die namen zeer bekend waren in Toscane (al waren enkele van de genoemde geslachten al lang aan lager wal geraakt), en hijzelf kende in enkele gevallen ook hun gezinnen omdat hij hun secretarissen, knechten en dienaren had behandeld. En in het bijzonder was bekend dat de Lucchese Burlamacchi’s en Calandrini’s al sedert generaties de godsdienst van Calvijn hadden omhelsd en dat hun kinderen en kleinkinderen eerst Genève en later Amsterdam tot hun vaderstad hadden gekozen, en dat de Benzi’s en de Tensini’s ook zonder zover te komen toch zo gebonden waren aan de handel met Holland, waar ze grond, villa’s en huizen hadden gekocht, dat men ze in Toscane infiamengati noemde. Het was waar wat Cloridia had verteld: vaak waren ze zonder middelen naar Antwerpen en Amsterdam gegaan en hadden ze ter plekke het moeilijke, risicovolle handelsvak geleerd. Sommigen hadden fortuin gemaakt, waren getrouwd en geparenteerd geraakt aan adellijke families ter plaatse; anderen waren bezweken onder de schuldenlast, en van hen was niets meer vernomen. Weer anderen waren omgekomen in schipbreuken in het noordpoolijs van Archangelsk of in de wateren van Malabar. Nog weer anderen waren ten slotte rijk geworden, maar hadden op gevorderde leeftijd verkozen terug te keren naar het vaderland, waar ze zich terechte eerbewijzen hadden verworven: zoals Francesco Feroni, een arme verver uit Empoli, die was begonnen met Guinea handel te drijven in oude lakens, paarse serges uit Delft, katoenen doeken, glasparels uit Venetië, brandewijn, Spaanse wijn en zwaar bier. Met zijn handel was hij zo rijk geworden dat hij in het groothertogdom Toscane reeds voor zijn terugkeer grote faam had gekregen, mede doordat hij in de Verenigde Provinciën als uitstekend ambassadeur had gediend voor groothertog Cosimo iii de’ Medici. Toen hij had besloten terug te gaan naar Toscane had de groothertog zelf hem tot zijn algemeen thesaurier benoemd, wat de jaloezie van heel Florence wekte. Feroni had aanzienlijke rijkdommen mee teruggenomen naar Toscane, hij had op het platteland van Bellavista een schitterende villa gekocht, en ondanks de kwaadaardigheid van de Florentijnen mocht hij zich gelukkig prijzen dat hij naar zijn vaderland was teruggekeerd en aan het gevaar was ontsnapt.
‘Het gevaar om met zijn schip te vergaan?’
‘Niet alleen dat, jongen! Sommige handel brengt oneindige risico’s met zich mee.’
Ik had willen vragen wat hij bedoelde, maar op dit punt was de kruidenthee klaar en zei Cristofano dat ik die naar Brenozzi moest brengen in zijn kamertje op de tweede verdieping. Met de aanwijzingen van de arts in mijn hoofd ried ik de Venetiaan aan om met zijn mond goed open de nog hete dampen in te ademen: na deze behandeling zou de kaak vast veel minder pijn doen of helemaal niet meer. Ten slotte zou Brenozzi de pot buiten de deur zetten opdat die weer opgehaald kon worden. Dankzij de kiespijn werd me zijn spraakwaterval bespaard. Ik kon zo onmiddellijk naar de keuken terug om het gesprek met de arts weer te hervatten voordat hij weer naar zijn kamer ging. Helaas trof ik er abt Melani aan.
Ik deed moeite om mijn verwarring te verbergen. De momenten van zo-even met Cloridia, afgesloten met het akelige gezicht van haar gepijnigde pols, alsmede haar opmerkelijke redevoering tegen de kooplieden vervulden me met de wanhopige behoefte om Cristofano wederom te ondervragen. De arts was echter, gehoor gevend aan zijn eigen voorschriften, in alle voorzichtigheid naar zijn kamer teruggegaan zonder mijn terugkeer af te wachten. En nu drukte op mijn gedachten ook Atto Melani, die ik betrapt had op onbekommerd rondsnuffelen in de voorraadkamer. Ik maakte hem erop opmerkzaam dat overtreding van de voorschriften van de arts ons allen in gevaar bracht, en dat het mijn plicht zou zijn om Cristofano te waarschuwen, en dat bovendien het etensuur nog niet was aangebroken, en dat ik mij zeker binnen korte tijd zou belasten met het stillen van de eetlust van de heren gasten, als ik maar (en ik wierp een veelbetekenende blik op de boterham die Melani in zijn hand hield) vrij kon beschikken over de voorraadkamer.
Abt Melani trachtte zijn gêne te verdoezelen en antwoordde dat hij mij had gezocht om bepaalde dingen met mij te bespreken die hem hadden beziggehouden, maar meteen kapte ik zijn woorden af en zei dat ik er genoeg van had naar hem te moeten luisteren, terwijl wij allemaal duidelijk in ernstig gevaar verkeerden, terwijl ik ook nog niet wist wat hij eigenlijk wilde en zocht, en dat ik niet van plan was mij te lenen voor intriges waarvan het doel mij duister was, dat voor hem het moment was gekomen om opheldering te verschaffen en iedere twijfel weg te nemen, daar ik enkele weinig eervolle praatjes over hem had gehoord, waarvoor ik voordat ik mij in zijn dienst stelde toereikende verklaringen verlangde.
De ontmoeting met Cloridia moest mij nieuwe, sprankelender talenten hebben bezorgd, want mijn gedurfde rede leek abt Melani onverwachts te raken. Hij verklaarde zich verbaasd dat iemand in de herberg dacht hem ongestraft te schande te kunnen maken en zonder veel overtuiging verzocht hij mij hem de naam te noemen van degene die dat waagde.
Hij zwoer vervolgens dat hij op geen enkele manier van zins was om misbruik te maken van mijn diensten, en veinsde enorme verbazing: had ik niet meer voor ogen dat hij en ik samen probeerden te ontdekken wie de onbekende dief van Pellegrino’s sleutels en mijn pareltjes was? En dat het, ja, eerder nog dan dat, dringend was uit te vinden of dat alles te maken had met de moord op de heer De Mourai, en dat alles op die manier uiteindelijk een web vormde – als het dat echt was – met de voorvallen die mijn baas en de jonge Bedford waren overkomen? Vreesde ik niet meer, verweet hij me, voor ons aller leven?
Ondanks zijn woordenstroom zag ik duidelijk dat de abt stokte.
Aangemoedigd door het succes van mijn geïmproviseerde uitval viel ik hem ongeduldig in de rede en in mijn hart nog bij Cloridia eiste ik van Melani ogenblikkelijk tekst en uitleg omtrent zijn komst naar Rome en zijn ware bedoelingen.
Terwijl ik mijn slapen hevig voelde kloppen en denkbeeldig het zweet van mijn voorhoofd wiste om de vermetelheid van die eisen, kon ik mijn verbazing om de reactie van abt Melani ternauwernood verbergen. In plaats dat hij de arrogante woorden van een simpele knecht afwees, veranderde zijn gezicht onverwachts en verzocht hij mij met alle eenvoud en beleefdheid met hem naar een hoekje van de keuken te gaan teneinde aan mijn terechte protest tegemoet te komen. Toen we eenmaal gezeten waren, begon de abt mij een reeks omstandigheden te beschrijven die ik, al hadden ze veel van een fabeltje, in het licht van de latere feiten als waar of ruimschoots waarschijnlijk moet beschouwen, en die ik dus met de grootst mogelijke getrouwheid zal overbrengen.
*
Abt Melani begon ermee te zeggen dat Colbert eind augustus ernstig ziek was geworden; in korte tijd was hij gaan zieltogen en men was bang dat al binnen een paar dagen de dood zou intreden. Zoals gebeurt bij dergelijke gelegenheden, dat wil zeggen wanneer een staatsman en bewaarder van vele geheimen het einde van het aardse leven nadert, werd Colberts woning in de wijk Richelieu plotseling het doel van de meest wanhopige bezoeken, sommige belangeloos, andere niet. Onder de laatste, zoals hijzelf niet verheelde, was dat van Atto zelf, die dankzij zijn beschikking over de uitstekende referenties van Zijne Majesteit in eigen persoon, in staat was geweest zich zonder veel problemen te introduceren in het huis van zijn minister. Daar had de abt door het vele komen en gaan van mensen van het hof die de stervende eer kwamen bewijzen (of eenvoudigweg hun gezicht kwamen laten zien), zich vaardig uit een salonnetje verwijderd en was hij, nadat hij het reeds trage toezicht had ontweken, de privé-vertrekken van de heer des huizes binnengeglipt. Daar had hij wel twee maal het risico gelopen om door het personeel te worden betrapt, terwijl hij zich achter een gordijn en later onder een tafel verstopte.
Nadat hij zich wonderwel had gered, was hij in Colberts studeerkamer gekomen, waar hij, zich eindelijk veilig voelend, haastig was gaan rommelen in de brieven en dossiers die het makkelijkst en het snelst toegankelijk waren. Een paar keer had hij de inspectie moeten onderbreken, gealarmeerd door het passeren van vreemden in de aangrenzende gang. Alle documenten waarop hij een snelle blik had kunnen werpen leken nagenoeg zonder belang. Correspondentie met de minister van Oorlog, marineaangelegenheden, brieven met betrekking tot de manufacturen van Frankrijk, aantekeningen, berekeningen, kladjes. Niets buiten het gewone werk om. En eens te meer had hij door de deur het naderbij komen van andere bezoekers opgevangen. Hij kon niet riskeren dat het gerucht zich zou verspreiden dat abt Melani was betrapt en de ziekte van Colbert had uitgebuit om stiekem in de papieren van zijn ministerie te snuffelen. Hij had derhalve enkele pakken correspondentie en aantekeningen die in bureauladen en kasten lagen waarvan de sleutels niet erg moeilijk waren te vinden, bij elkaar gegraaid en in zijn broek gestopt.
‘Had u daar wel toestemming voor?’
‘Om te waken over de veiligheid des konings is alles geoorloofd,’ weerlegde de abt droogjes.
Hij was de halfdonkere gang al aan het afspeuren alvorens de studeerkamer te verlaten (voor zijn bezoek had de abt de uren van de late namiddag gekozen, wanneer hij op minder licht kon rekenen), toen hij, zijn intuïtie volgend vanuit zijn ooghoek een kastje opmerkte, in een hoekje ingeklemd tussen de stof van een zwaar raamgordijn en de indrukwekkende zijkant van een ebbenhouten kast.
Er rustte een aanzienlijke stapel witte vellen op, met daar bovenop een indrukwekkende lessenaar met een weelderige voet. En op de lessenaar een dossier dat met een gloednieuw koordje was dichtgebonden.
‘Het leek alsof er nog niet aan gezeten was,’ verklaarde Atto.
Colberts ziekte, een heftige nierkoliek, was binnen een paar weken op een dieptepunt gekomen. Sinds een paar dagen zei men dat hij zich aan geen enkele activiteit meer wijdde; dat betekende dat het dossier nog in afwachting van een lezer kon zijn. De beslissing was een opwelling: hij legde neer wat hij al had gepakt en nam het dossier mee. Maar toen hij de verzegelde envelop had opgetild, ging zijn oog opnieuw naar de stapel witte papieren, die vervormd was onder het gewicht van de lessenaar.
‘“Mooie plek om schrijfpapier op te bergen,” mompelde ik bij mezelf, een dergelijke bêtise toeschrijvend aan de gebruikelijke stomme bediende.’
Nadat hij de lessenaar onder zijn linkerarm had genomen, wilde de abt de nog ongerepte papieren snel even doorbladeren, voor het geval er een interessant document tussen zat. Maar nee. Het was papier van uitstekende kwaliteit, heel glad en zwaar. Hij vond echter dat sommige vellen even nauwkeurig als opmerkelijk waren gesneden: ze hadden allemaal dezelfde vorm, als van een ster met ongelijke punten.
‘Ik dacht eerst aan een of andere oudemannengril van de Slang. Toen zag ik dat een van die papieren verkreukeld was en aan de rand van een van de punten heel lichte strepen vertoonde als van zwart vet.’
‘Ik was nog verbijsterd,’ vervolgde Atto, ‘toen ik merkte dat mijn arm door het grote gewicht van de lessenaar stijf werd. Ik besloot hem op het bureau te zetten en besefte toen tot mijn afgrijzen dat een rand van hele fijne kant van mijn mouw was vastgeraakt in een ruwe verbindingspunt van de lessenaar.’
Toen de abt de kant wist los te maken, vertoonde die sporen van zwart vet.
‘Ah, verwaand slangetje, dacht je mij beet te nemen?’ had Melani in een vlaag van intuïtie gedacht.
En snel had hij een van de nog nieuwe papieren sterren gepakt. Hij bekeek hem aandachtig, legde hem op een van de oude en liet hem snel ronddraaien tot hij herkende wat de juiste punt was. Toen stak hij die in het verbindingspunt. Maar er gebeurde niets. Gespannen probeerde hij het opnieuw, maar geen resultaat. Op dat moment was de ster inmiddels verkreukeld en moest hij een nieuwe pakken. Hij stak hem ditmaal met uiterste voorzichtigheid in het verbindingspunt, zijn oor erbij houdend, zoals de meesterklokkenmakers doen wanneer ze elk moment kunnen gaan genieten van het eerste tikken van de pendule die zij zelf nieuw leven in hebben geblazen. En het was ook een licht klikje dat Atto hoorde, zodra de punt van het vel de achterkant van de spleet had geraakt: een van de uiteinden van de voet van de lessenaar was uitgeklapt als een schuiflade en gaf een kleine holte te zien. Er lag een envelop in met de afbeelding van een slang.
‘Hoogst verwaande slang,’ had abt Melani bij zichzelf herhaald tegenover het embleem van de Slang dat zich zo verrassend had aangediend.
Op dat moment had Melani op de gang het geluid van voetstappen gehoord die snel dichterbij leken te komen. Hij pakte de envelop, schikte zijn jas om zo goed mogelijk de bult te maskeren die veroorzaakt werd door het pak, en hield zijn adem in, verborgen achter de gordijnen, terwijl hij de man hoorde aankomen tegenover de studeerkamerdeur. Iemand ging de deur door en zei tegen anderen: ‘Hij is vast al binnen.’
Omdat Colberts dienaren niet hadden gemerkt dat abt Melani de kamer van de patiënt was binnengaan, waren ze hem gaan zoeken. De deur ging weer dicht, de bediende keerde op zijn schreden terug. Abt Melani verliet in alle stilte het vertrek en begaf zich zonder haast naar de uitgang. Daar begroette hij een page met een ongedwongen glimlach: ‘Hij wordt snel weer beter,’ zei hij, hem recht aankijkend, terwijl hij de uitgang bereikte.
De dagen daarna had er geen enkel gerucht de ronde gedaan over de verdwijning van het dossier, en de abt had het in alle rust kunnen lezen.
‘Neem me niet kwalijk, signor Atto,’ onderbrak ik hem, ‘maar hoe had u door welke punt van het papier de juiste was om in het verbindingspunt te steken?’
‘Simpel, al de reeds gebruikte papieren sterren vertoonden precies op dezelfde punt vetsporen. Een grove fout van de Slang om ze daar te laten liggen. Blijkbaar was zijn verstand de laatste tijd al wazig aan het worden.’
‘En waarom is het geheime laatje niet meteen opengegaan?’
‘Dom genoeg had ik aan een ruw mechaniek gedacht,’ zuchtte Atto, ‘dat open zou schieten zodra de achterkant van de spleet met de juiste sleutel was geraakt, dat wil zeggen met de papierpunt vanuit de juiste hoek. Maar ik had de meesterschrijnwerkers uit Frankrijk onderschat, in staat als ze waren steeds bewonderenswaardiger mechanismen uit te denken. In werkelijkheid (en daar zat hem het belang in om een hoogstaand materiaal te gebruiken, zoals dat papier van verfijnde makelij) ging het om veelvuldige en zeer gevoelige metalen mechanismen die niet direct aan de achterkant zaten, maar langs het laatste stukje van de spleet, en die alleen door een langzaam beroeren van beide zijden in volmaakte aaneenschakeling in werking zouden kunnen treden.’
Ik zweeg vol bewondering.
‘Ik had het meteen door moeten hebben,’ besloot Atto met een grijns, ‘de gebruikte sterren waren namelijk niet precies bij de punt zwart geworden, maar langs de randen.’
Zijn intuïtie had hem niet teleurgesteld: er was hem, naar zijn zeggen, iets heel bijzonders in handen gevallen. In de envelop met de afbeelding van de Slang erop (en hij benadrukte de expressie ervan) zat correspondentie in het Latijn, gestuurd vanuit Rome door een onbekende die volgens Melani, te oordelen naar de stijl en andere details, een geestelijke moest zijn. In de brieven werd verwezen naar vertrouwelijke berichten die de informant zelf eerder aan de geadresseerde had meegedeeld. De laatste was, zoals viel op te maken uit de envelop, de minister van Financiën, Nicolas Fouquet.
‘Waarom had Colbert ze?’
‘Zoals je je zult herinneren, heb ik je al gezegd dat op het moment van de arrestatie van Fouquet en in de dagen daarna alle papieren en de correspondentie die hij in bezit had, zowel privé als beroepshalve, in beslag werden genomen.’
Het taalgebruik van de prelaat was dermate cryptisch dat Melani niet eens kon begrijpen van welke aard het geheim was waarop gezinspeeld werd. Hij merkte onder meer op dat een van de brieven merkwaardig genoeg begon met mumiarum domino, maar hij kon er geen verklaring voor vinden.
Het interessantste deel van abt Melani’s verhaal moest echter nog komen, en toen nam de materie de contouren van het ongelooflijke aan. De verzegelde envelop die Atto goed in het zicht op de lessenaar had gevonden, bevatte zeer recente correspondentie die Colbert vanwege zijn ziekte nog niet had kunnen doornemen. Behalve onbelangrijke geschriften zaten er twee brieven van afgelopen juli tussen uit Rome, vrijwel zeker bestemd (zoals leek op te maken uit de aanhef) voor Colbert in eigen persoon. De afzender moest een vertrouwensman van de minister zijn, en hij signaleerde de aanwezigheid in de stad van de eekhoorn op de arbor caritatis.’
‘Dat wil zeggen...’
‘Gemakkelijk. De eekhoorn is het dier op Fouquets wapen, de arbor caritatis kan alleen maar de stad van de barmhartigheid zijn, oftewel Rome. Volgens de informant is minister Fouquet dan ook gezien en liefst drie maal gevolgd: bij een plein Piazza Fiammetta geheten, in de buurt van de Sint-Apollinariskerk en op de Piazza Navona. Drie locaties, als ik het wel heb, van de Heilige Stad.’
‘Maar dat kan niet,’ wierp ik tegen, ‘is Fouquet niet in de gevangenis gestorven, in...’
‘Pinerolo, zeker, drie jaar geleden en in de armen van zijn zoon, wie op het laatste moment treurig toegang werd verleend. Niettemin spraken de brieven van Colberts informant, ofschoon in cijferschrift, voor mij klare taal: hij was iets minder dan een maand geleden hier in Rome.’
De abt had op dat punt besloten onmiddellijk naar Rome te vertrekken om het mysterie op te lossen. Er waren twee mogelijkheden: of het bericht van Fouquets aanwezigheid in Rome klopte (en dat zou iedere verbeelding te boven gaan, aangezien het bij iedereen bekend was dat de oude minister aan een langdurige ziekte was overleden, nadat hij bijna twintig jaar in een vesting had opgesloten gezeten); of het klopte niet, en dan viel uit te vinden of iemand, misschien een onbetrouwbare agent, valse geruchten verspreidde met het doel de koning en het hof in verwarring te brengen en de vijanden van Frankrijk te helpen.
Wederom bespeurde ik hoe er bij het vertellen van dergelijke geheimen en verrassende gebeurtenissen in abt Melani’s ogen een vonk van kwaadaardige vreugde ontstond, een stille voldoening, een stilzwijgende wellust in het vertellen aan iemand die, zoals ik, een arme knecht, totaal onbekend was met intriges, complotten en geheime staatszaken.
‘Is Colbert overleden?’
‘Zonder meer, gezien zijn gezondheidstoestand. Ofschoon niet eerder dan ik vertrok.’
Colbert stierf, zoals ik later zou vernemen, op 6 september, precies een week voordat abt Melani me van zijn binnendringen vertelde.
‘In de ogen van de wereld is hij gestorven als een winnaar,’ vervolgde Atto na een pauze, ‘steenrijk en oppermachtig. Hij heeft de fraaiste adellijke titels en de beste ambten gekocht voor zijn familie: zijn broer Charles is markies de Croissy en staatssecretaris van Buitenlandse Zaken geworden; een andere broer, Edouard-François, werd tot markies de Maulévrier en luitenant-generaal van het leger des konings verheven; zijn zoon Jean-Baptiste is markies de Seignelay geworden, alsmede staatssecretaris van Marine. En dan heb ik het nog niet over de andere broers en zoons die hij aan glansrijke militaire en kerkelijke carrières heeft geholpen, of over de rijke huwelijken van zijn drie dochters, die alle drie hertogin zijn geworden.’
‘Maar had Colbert geen beschuldigingen rondgebazuind dat Fouquet te rijk was en overal zijn mannetjes had geplaatst?’
‘Ja, en daarna heeft hij zich schuldig gemaakt aan het meest onbeschaamde nepotisme. Hij heeft het web van het rijk als geen ander doordrenkt met eigen spionnen, hij verdreef alle oprechte vrienden van de minister en maakte ze kapot.’
Ik wist dat Melani hier ook doelde op zijn eigen verbanning uit Parijs.
‘Niet alleen dat: Colbert heeft een netto vermogen vergaard van meer dan tien miljoen livres, en over de herkomst daarvan heeft niemand ooit twijfels doen rijzen. Mijn arme vriend Nicolas daarentegen had zich persoonlijk in de schulden gestoken om fondsen te werven voor Mazarin en de oorlog tegen Spanje.’
‘Een listig man, die meneer Colbert.’
‘En zonder scrupules,’ benadrukte Melani. ‘Hij is heel zijn leven bejubeld om zijn grootscheepse staatshervormingen, die hem helaas een plaats in de Geschiedenis zullen opleveren. Maar wij allen aan het hof weten dat hij ze een voor een heeft gestolen van Fouquet: de transacties van opbrengsten en boerderijen, de belastingverlichting, de ontheffingen, de grote werkplaatsen, het scheepvaart- en het koloniale beleid. Niet toevallig zorgde hij er algauw voor dat alle geschriften van de minister werden verbrand.’
Fouquet, legde de abt uit, was reeds de eerste reder en kolonisator van Frankrijk geweest, de eerste die Richelieus oude droom weer oppakte om van de Atlantische kust en de golf van Morbihan het centrum van economische en maritieme vernieuwing van het rijk te maken. Hij, de regisseur van de zegevierende oorlog tegen Spanje, had de weverijen van het dorp Maincy ontdekt, waarvan Colbert later de beroemde Gobelinswerkplaatsen heeft gemaakt.
‘Trouwens, dat genoemde hervormingen niet uit zijn koker kwamen was in de ogen van de wereld al snel duidelijk. Tweeëntwintig jaar lang is Colbert algemeen toezichthouder geweest, de bescheidener naam waarin hij het officieel afgeschafte ambt van minister had omgedoopt om de koning te plezieren. Fouquet daarentegen had maar acht jaar in de regering gezeten. Daar zat hem de kneep: zolang hij kon, is de Slang in de voetsporen van zijn voorganger getreden en het succes lachte hem toe. Maar later moest hij alleen dat hervormingenplan voortzetten dat Fouquet bij zijn arrestatie in rook had zien opgaan. En daarna heeft Colbert de ene na de andere valse zet gedaan: zowel in de industriële en de handelspolitiek, waar noch adel noch burgerij hem krediet heeft gegeven, als in de maritieme politiek, waar geen van zijn opvallende scheepsmaatschappijen een lang leven beschoren was en geen er ooit in is geslaagd de opperheerschappij van de Engelsen of de Hollanders af te pakken.’
‘En de koning heeft niks gemerkt?’
‘De koning bewaakt zijn oordeelswijzigingen met zorg; maar het schijnt dat hij, zodra de artsen Colbert hadden opgegeven, her en der adviezen ging inwinnen om een opvolger te kiezen, en een aantal namen heeft genoemd van ministers met een karakter en een opleiding die mijlenver van die van Colbert af staan. Het schijnt dat Zijne Majesteit aan degene die hem daarop wees heeft geantwoord: “Daarom heb ik ze juist gekozen.”’
‘Is Colbert dan in ongenade gestorven?’
‘Laten we niet overdrijven. Ik zou eerder willen zeggen dat zijn hele ministerie is geplaagd door de voortdurende woedeaanvallen van de koning. Colbert en Louvois, de minister van Oorlog, de twee meest gevreesde ministers van Frankrijk, sidderden en zweetten telkens van angst als de koning hen ontbood voor een bespreking. Zij genoten het vertrouwen van de vorst, maar waren zijn eerste twee slaven. Colbert zou weldra in de gaten krijgen hoe moeilijk het was om Fouquets plaats in te nemen, en zich zoals hij elke dag te onderwerpen aan de verzoeken om geld van de kant van de koning voor oorlogen en balletten.’
‘Hoe redde hij zich eruit?’
‘Op de handigste manier. De Slang begon alle rijkdommen, die tot dan toe van een kleine groep mensen waren geweest, in de handen te leiden van één, de koning. Ontelbare ambten en pensioenen waren afgeschaft, hij ontdeed Parijs en het koninkrijk kortom van iedere luxe, en alles kwam in de schatkisten van de kroon terecht. Wie onder het volk eerst honger leed, stierf er nu aan.’
‘Werd Colbert even machtig als Fouquet was geweest?’
‘Jongen, hij was veel machtiger. Mijn vriend Nicolas heeft nooit over de vrijheden beschikt die zijn opvolger kende. Colbert heeft overal de hand op gelegd en bemoeide zich met terreinen die volledig buiten bereik van Fouquet gebleven waren, die ook het probleem had gehad dat hij bijna altijd in oorlogstijd opereerde. Toch zijn de passiva die de Slang heeft nagelaten groter dan die waarvoor Fouquet de ondergang van de staat werd verweten, terwijl hij zich voor de staat had geruïneerd.’
‘Werd Colbert nooit door iemand beschuldigd?’
‘Er zijn verschillende schandalen geweest. Zoals het enige geval van valsemunterij dat zich de laatste eeuwen in Frankrijk heeft voorgedaan, waarbij alle mannen van de Slang betrokken waren, zelfs zijn kleinzoon. Of ook de plundering en de illegale handel in Bourgondisch hout, of de strafbare ontginning van de bossen in Normandië, waarin zelfs dezelfde man van Colbert weer optrad, Berryer, die feitelijk de papieren in het proces-Fouquet had vervalst. Allemaal oplichterij om zijn familie geld bij elkaar te laten graaien.’
‘Een fortuinlijk leven dus.’
‘Dat zou ik niet zeggen. Hij is huichelend dat hij door en door integer was door het leven gegaan, terwijl hij een fortuin vergaarde waarvan hij nooit heeft kunnen genieten. Hij werd gekweld door een buitensporige en nooit gelenigde jaloezie. Hij heeft altijd moeten zwoegen om een ideetje te krijgen dat bruikbaar was. Slachtoffer van zijn honger naar macht als hij was, heeft hij zich belast met de controle van iedere sector van het land, en bracht hij zijn leven door aan zijn bureau. Geen dag heeft hij plezier gemaakt, en desondanks is hij door het volk gehaat geweest. Hij heeft elke dag de vreselijkste woedeaanvallen van de koning ondergaan. Hij is bespot en veracht om zijn onwetendheid. En juist die twee laatste dingen hebben ten slotte tot zijn dood geleid.’
‘Wat bedoelt u?’
De abt lachte hartelijk: ‘Weet je wat Colbert op zijn doodsbed heeft gebracht?’
‘Een nierkoliek, had u gezegd.’
‘Precies. En weet je hoe? De koning, woedend geworden om zijn laatste stommiteit, had hem ontboden en bedolven onder de beledigingen en schimpscheuten.’
‘Een administratiefout?’
‘Veel erger. Om Fouquets deskundigheid te imiteren had hij zijn neus gestoken in de bouw van een nieuwe vleugel van het paleis van Versailles en zijn inzichten aan de bouwers opgelegd. En dezen slaagden er niet in hem de risico’s van zijn slechte ingrijpen aan zijn verstand te brengen.’
‘Wat: Fouquet was al drie jaar in de gevangenis verdwenen en Colbert was nog steeds door hem geobsedeerd?’
‘Zolang de minister in leven was, zij het levend begraven in Pinerolo, leefde Colbert in voortdurende angst dat de koning hem op een dag naar zijn plaats terug zou halen. Toen Fouquet verdwenen was, bleef de ziel van de Slang bezwaard door de herinnering aan zijn voorganger, die veel briljanter, genialer, ontwikkelder, geliefder was en meer bewonderd werd. Colbert kreeg veel kinderen, allen gezond en wel; hij maakte ze allemaal rijk, hij verwierf een immense macht, terwijl het gezin van zijn tegenstander ver van de hoofdstad was verdreven en was veroordeeld om eeuwig de schuldeisers van zich af te slaan. Maar de gedachten van de Slang konden zich nooit losmaken van die ene oorspronkelijke nederlaag die hem was toegebracht door Moeder Natuur, die hem haar gaven had geweigerd om ze des te guller toe te bedelen aan zijn rivaal Fouquet.’
‘Hoe verliep de bouw in Versailles?’
‘De nieuwe vleugel stortte in, en heel het hof lachte erom. De koning barstte uit tegen Colbert, die, overweldigd door het echec, een hevige koliekaanval kreeg. Na dagen waarin hij het uitschreeuwde van de pijn, leidde de ziekte tot zijn sterfbed.’
Ik was sprakeloos, geheel doordrongen van de kracht van de goddelijke wraak.
‘U was echt een goede vriend van minister Fouquet,’ was het enige dat ik kon zeggen.
‘Ik had een betere vriend willen zijn.’
We hoorden een deur op de eerste verdieping open- en toen weer dichtgaan, en iemand de trap aflopen.
‘We kunnen maar beter het veld ruimen, de Wetenschap komt eraan,’ zei Atto, zinspelend op de komst van Cristofano, ‘maar weet wel dat we later wat te doen hebben.’
En hij dook snel ineen naast de trap die naar de kelder leidde, waar hij wachtte tot de arts voorbij zou komen om daarna snel de trap op te sluipen.
*
Cristofano was komen vragen hoe het stond met de maaltijd, in verband met de protesten van de andere gasten.
‘Het kwam mij voor dat ik voetstappen hoorde toen ik naar beneden ging. Is hier soms iemand geweest?’
‘Allerminst, u zult mij gehoord hebben: ik was al bezig het vuur aan te maken,’ antwoordde ik, terwijl ik net deed of ik druk in de weer was met de pannen.
Ik had de arts willen tegenhouden, maar hij keerde, tevreden met mijn antwoord, meteen terug naar zijn kamer, nadat hij me had verzocht om het avondeten zo snel mogelijk op te dienen. Gelukkig was er besloten, bedacht ik, om maar twee maaltijden per dag te serveren.
Ik begon aan een zemelensoep met bonen, knoflook, kaneel en suiker erover, waar ik kaas bij zou doen en wat geurige kruiden, met een paar kaakjes en een half kalkoentje aangelengde wijn.
Terwijl ik genoemde bereiding afwachtte, gingen er ontelbare duistere gedachten door mijn arme knechtjeshoofd. Op de eerste plaats dat wat me door abt Melani was verteld. Ik was ontroerd: ziedaar, dacht ik, het hele huidige en vroegere probleem van de abt: een man die kan liegen en verbergen (en wie kan dat in enige mate niet), maar niet geneigd om het verleden te verloochenen. Zijn oude vertrouwdheid met minister Fouquet was een schandvlek die zelfs zijn jeugdige vlucht naar Rome en de daaropvolgende vernederingen niet hadden kunnen uitwissen, en die de gunst van de koning misschien nu nog ongewis voor hem maakte. Maar hij bleef de herinnering aan zijn weldoener verdedigen. Misschien sprak hij alleen met mij zo vrijuit, want ik zou zeker niet de mogelijkheid hebben om het aan het Franse hof door te vertellen.
Ik haalde me vervolgens uit mijn herinnering voor de geest wat hij had ontdekt tussen Colberts papieren. In alle rust had hij me toevertrouwd dat hij uit de werkkamer van de Slang enkele opzij gelegde documenten had ontvreemd door de mechanismen die ze moesten beschermen te forceren. Maar dat was geen verrassing, gezien het karakter van de man, zoals ik dat inmiddels had leren kennen uit zowel andermans verhalen als door hemzelf. Wat mij had getroffen was de missie waarmee hij zichzelf, naar zijn zeggen, had belast: in Rome zijn oude vriend en beschermheer, minister Fouquet, vinden. Het moest niet iets lichts zijn voor abt Melani, en niet alleen omdat de minister tot dan toe dood gewaand werd, maar ook omdat het juist ging om degene die Atto Melani, zij het onvrijwillig, in het schandaal had betrokken: en ik leek, naar zeggen van de abt, de enige bewaarnemer van genoemde geheime missie, die de onverwachte sluiting van de herberg vanwege quarantaine, bedacht ik, tijdelijk had onderbroken. Toen ik in de onderaardse gang onder de herberg was doorgedrongen, was ik dus in gezelschap van een speciaal agent van de koning van Frankrijk! Ik voelde mij vereerd dat hij zo gegrepen was om de vreemde gebeurtenissen in De Schildknaap op te lossen, waaronder ook de diefstal van mijn pareltjes. Ja, hij had zelf met klem om mijn hulp gevraagd. Nu zou ik geen moment aarzelen om hem de kopie van de sleutels van Dulcibeni’s en Devizés kamers te geven, die ik hem een dag eerder nog had geweigerd. Maar inmiddels was het te laat: vanwege Cristofano’s instructies zouden de twee, evenals de andere gasten, de hele tijd op hun kamer zitten, wat iedere doorzoeking onmogelijk maakte. En de abt had me al te verstaan gegeven dat het beter was hun geen vragen te stellen, want die zouden hen maar wantrouwend maken.
Ik was trots zoveel geheimen te delen, maar dit alles was nog niets vergeleken met de warboel aan gevoelens die bij me waren opgeroepen door het gesprek met Cloridia.
*
Nadat ik het avondeten bij iedere gast op de kamer had gebracht, liep ik eerst naar Bedford en toen naar Pellegrino, aangezien Cristofano en ik zouden zorg dragen voor het voeren van de patiënten. De Engelsman mompelde onverstaanbare dingen. De arts leek zo bezorgd dat hij naar de aangrenzende kamer van Devizé ging. Hij schetste hem Bedfords situatie en vroeg hem daarom voor even althans zijn gitaar neer te leggen: de musicus was luid aan het oefenen en herhaalde op zijn instrument, als een van zijn lievelingsstukken, een fraaie chaconne.
‘Ik zal beter mijn best doen,’ antwoordde Devizé laconiek.
En in plaats van op te houden met spelen begon hij aan de noten van zijn rondo. Cristofano wilde gaan protesteren, maar de mysterieuze betovering van die muziek pakte hem in, deed de trekken van zijn gezicht opklaren, en zonder geluid te maken ging de arts, goedmoedig knikkend, de deur door.
Kort daarop, terwijl ik van Pellegrino’s kamer boven op de vliering naar beneden ging, werd ik teruggeroepen door een gefluister op de tweede verdieping. Het was pater Robleda, van wie de kamer aan de trap grensde. In de deuropening vroeg hij me naar nieuws over de twee zieken.
‘Met de Engelsman gaat het nog niet goed?’
‘Ik zou zeggen van niet,’ antwoordde ik.
‘En de arts heeft ons niets nieuws te vertellen?’
‘Ik zou zeggen van niet.’
Intussen bereikte ons de laatste echo van Devizés rondo. Robleda liet zich bij die laatste tonen gaan in een kwijnende zucht.
‘Muziek is de stem van God,’ rechtvaardigde hij zich.
Aangezien ik de zalven bij me had, greep ik de gelegenheid aan om hem te vragen of hij even tijd had voor het toedienen van de middelen tegen besmetting.
Met een gebaar verzocht hij me toen zijn kamertje binnen te komen.
Ik wilde mijn spullen op een stoel leggen die vlak bij de deur stond.
‘Nee, nee, nee, wacht, die heb ik nodig.’
Haastig zette hij op de stoel een glazen kistje in een zwarte lijst van perenhout, met daarin een Christuskind en vruchten en bloemen, dat op kleine uivormige pootjes stond.
‘Dat heb ik hier in Rome aangeschaft. Het is kostbaar, en op de stoel is het veilig.’
Het zwakke voorwendsel van Robleda wees me erop dat zijn verlangen naar conversatie, na lange uren van eenzaamheid, gelijke tred hield met zijn angst om in contact te staan met iemand die Bedford dagelijks moest aanraken. Ik herinnerde hem er toen aan dat ik de middelen eigenhandig aan zou moeten brengen, maar dat er geen reden tot argwaan was, aangezien Cristofano zelf iedereen had gerustgesteld omtrent mijn weerstand tegen besmetting.
‘Jajaja,’ zei hij alleen maar, ten teken van voorzichtig vertrouwen.
Ik vroeg hem zijn bovenlijf te ontbloten, want ik zou hem moeten insmeren en daarna een brijomslag moeten aanbrengen op de hartstreek, rond de linkerborst.
‘Waarom eigenlijk?’ vroeg de jezuïet verward.
Ik legde hem uit dat dit Cristofano’s aanbeveling was, gezien zijn angstige karakter, dat zijn hart juist dreigde te verzwakken.
Hij werd rustiger en terwijl ik de tas opendeed en de juiste potjes zocht, ging hij languit op zijn rug liggen. Boven hem hing een portret van Zijne Heiligheid Innocentius xi.
Robleda begon vrijwel meteen te mopperen over Cristofano’s besluiteloosheid en over het feit dat hij na zo lange tijd nog niet tot een vaste verklaring van De Mourai’s dood was gekomen en ook niet van het ongeluk dat Pellegrino getroffen had, en er bestonden zelfs onzekerheden over de pest waarvan Bedford het slachtoffer was, en dat was voldoende om zonder een spoor van twijfel te stellen dat de Toscaanse arts niet in staat was zijn taak te vervullen. Vervolgens begon hij te klagen over de andere gasten en over meneer Pellegrino. Hij gaf hun de schuld van de huidige situatie. Hij begon bij mijn baas, die naar zijn zeggen niet genoeg had gewaakt over de properheid in de herberg. Daarna ging hij over op Brenozzi en Bedford, die, omdat ze lang gereisd hadden, stellig een duistere ziekte naar de herberg hadden meegebracht. Om dezelfde reden had hij het begrepen op Stilone Priàso (die uit Napels kwam, een stad waar de lucht algemeen bekendstond als ongezond), op Atto Melani (wiens aanwezigheid in de herberg en slechte naam zonder meer het gebruik van het gebed voorschreven), op de vrouw in het torentje (van wier gebruikelijke aanwezigheid in de herberg hij zwoer nooit iets geweten te hebben, anders had hij er nooit voor gekozen om in De Schildknaap te logeren), en ten slotte vloekte hij aan het adres van Dulcibeni, wiens barse jansenistenkop, aldus Robleda, hem nooit had aangestaan.
‘Jansenist?’ vroeg ik, nieuwsgierig geworden door dat woord dat ik voor het eerst hoorde.
Ik vernam toen summier van Robleda dat de jansenisten een zeer gevaarlijke, verderfelijke sekte vormden. Hun naam kwam van Jansenius, de stichter van die leer (als je die echt zo kon noemen), en onder zijn volgelingen was zelfs een gek, ene Pasqual of Pascale, die in cognac gedrenkte sokken droeg om zijn voeten te warmen en enkele brieven had geschreven vol ernstige beledigingen jegens de Kerk, Onze-Lieve-Heer Jezus Christus en alle oprechte mensen met gezond verstand en geloof in God.
Maar toen onderbrak de jezuïet zich en trok met zijn neus: ‘Wat een ongehoorde stank heeft die olie van je. Weten we zeker dat die niet giftig is?’
Ik stelde hem gerust omtrent het gezag van dat middel, dat ten tijde van de republiek Florence gemaakt was door meester Antonio Fiorentino om te beschermen tegen de pest. De ingrediënten, zo had ik van Cristofano geleerd, waren enkel triakel uit de Levant, gekookt met citroensap, driedistel, meesterwortel, gentiaan, saffraan, wit essenkruid en sandrak. Zoetjes begeleid door de massage die ik intussen was begonnen op zijn bovenlijf, leek Robleda zich te koesteren in de klank van de namen van die geneeskrachtige kruiden, alsof zo de onaangename geur ervan werd uitgewist. Zoals ik al bij Cloridia had opgemerkt, kalmeerden de scherpe dampen of de verschillende aanrakingen waarmee ik de rimedia van Cristofano aanbracht de gasten tot in het diepst van hun ziel en maakten zo hun tong los.
‘Dus die jansenisten zijn bijna ketters?’ hervatte ik.
‘Meer dan bijna,’ antwoordde Robleda voldaan.
Jansenius had een boek geschreven, waarvan de stellingen al jaren eerder door paus Innocentius x scherp waren veroordeeld.
‘Maar waarom hoort signor Dulcibeni volgens u tot de gelederen van de jansenisten?’
Robleda legde uit dat hij Dulcibene de vorige middag aan het begin van de quarantaine weer De Schildknaap binnen had zien komen met een paar boeken onder zijn arm die hij waarschijnlijk in een boekwinkel had aangeschaft, wellicht op de naburige Piazza Navona, waar veel van dergelijke winkels waren. Onder de teksten had Robleda de titel van een verboden boek kunnen ontwaren dat naar de genoemde ketterse doctrines neigde. En dat was volgens de jezuïet een onmiskenbaar teken dat Dulcibeni tot de gelederen van de jansenisten behoorde.
‘Maar het is gek dat zo’n boek hier in Rome aangeschaft kan worden,’ wierp ik tegen, ‘aangezien paus Innocentius xi de jansenisten zeker op zijn beurt zal hebben veroordeeld.’
Pater Robleda’s gezicht veranderde. Hij onderstreepte dat er, in tegenstelling tot wat ik dacht, talrijke tekenen van goedgunstige aandacht waren gekomen van paus Odescalchi, zodat men in Frankrijk, waar de jansenisten bij de koning onder de hoogste verdenking stonden, de paus allang beschuldigde van kwalijke sympathie jegens de volgelingen van die leer.
‘Maar hoe is het mogelijk dat Zijne Heiligheid paus Innocentius xi sympathieën koestert voor ketters?’ vroeg ik verbaasd.
Pater Robleda, languit met zijn armen onder zijn hoofd, keek me schuins aan en liet zijn oogjes fonkelen.
‘Misschien weet je dat er tussen Lodewijk xiv en Zijne Heiligheid de paus allang wrijving bestaat.’
‘Bedoelt u dat de paus de jansenisten alleen maar steunt om de koning van Frankrijk schade te berokkenen?’
‘Je moet niet vergeten,’ antwoordde hij liefjes, ‘dat een paus ook een vorst is met een wereldlijke heerschappij, wiens plicht het is die te verdedigen en te bevorderen met gebruik van elk middel.’
‘Maar iedereen spreekt heel goed over paus Odescalchi,’ protesteerde ik. ‘Hij heeft het nepotisme afgeschaft, hij heeft de rekeningen van de Apostolische Kamer gesaneerd, hij heeft van alles gedaan om de oorlog tegen de Turken te steunen…’
‘Wat je zegt is niet onjuist. Hij heeft inderdaad vermeden enkele ambten toe te kennen aan zijn neef Livio Odescalchi, en hij heeft hem ook geen kardinaal gemaakt. Die ambten heeft hij gewoon voor zichzelf gehouden.’
Het leek mij een kwaadaardig antwoord, ook al ontkende hij mijn beweringen strikt genomen niet.
‘Zoals alle mensen die vertrouwd zijn met de handel, kent hij de waarde van het geld. Erkend moet worden dat hij een goede investering heeft weten te doen met het bedrijf dat hij heeft geërfd van zijn oom uit Genua. Ongeveer… 500.000 scudo’s, zo wordt gezegd. Zonder de beetjes mee te rekenen van verscheidene andere erfenissen die hij zijn verwanten netjes heeft betwist,’ zei hij, haastig zijn stem dempend.
En voordat ik mijn verbazing te boven kon komen en hem kon vragen of de paus werkelijk zo’n vreselijke som geld had geërfd, ging Robleda verder.
‘Hij heeft geen leeuwenhart, onze goede paus. Men zegt, maar let wel,’ benadrukte hij, ‘het is maar een praatje, dat hij als jongeman uit lafheid is weggegaan uit Como, om maar niet als scheidsman te hoeven optreden in een ruzie onder vrienden.’
Hij zweeg even en hernam: ‘Maar hij heeft de gezonde gave van de bestendigheid en de standvastigheid! Hij schrijft bijna elke dag aan zijn broer en andere verwanten om nieuws te krijgen over de familiebezittingen. Het schijnt dat hij geen twee dagen kan zonder te controleren, adviseren, recommanderen… De bronnen van de familie-inkomsten zijn overigens aanzienlijk. Die namen na de pest van 1630 plotseling toe, zodat er in hun streek, in Como, mensen zijn die zeggen dat de Odescalchi’s geprofiteerd hebben van de sterfte, en zich tot welwillende notarissen hebben gewend om de goederen van de doden die geen erfgenamen hadden, op hun naam te laten zetten. Maar het is allemaal laster, ten koste van Zijne Heiligheid,’ zei Robleda, terwijl hij een kruis sloeg, en hij vervolgde: ‘Ze hebben in elk geval zoveel dat ze volgens mij de tel kwijt zijn: landerijen, onroerende goederen die verhuurd zijn aan religieuze ordes, verhandelbare ambten, aanbestedingen voor de tolinning. En verder veel kredieten, ja, ik zou zeggen vooral leningen, aan veel mensen, ook aan een of andere kardinaal,’ roerde de jezuïet onverschillig aan, waarbij hij belangstelling voorwendde voor een barst in het plafond.
‘Verrijkt de familie van de paus zich met kredieten?’ zei ik verbaasd. ‘En paus Innocentius heeft de joden juist verboden om geldschieter te wezen!’
‘Precies,’ antwoordde de jezuïet raadselachtig.
Toen nam hij plotseling afscheid onder het mom dat het tijd was voor het avondgebed. Hij maakte aanstalten om van het bed op te staan.
‘Eigenlijk ben ik nog niet klaar: nu moet ik nog een brijomslag aanbrengen,’ verzette ik mij.
Zonder morren ging hij weer liggen. Hij leek in gedachten verzonken.
Glurend naar Cristofano’s aantekeningen nam ik een stuk kristallijnen arsenicum en wikkelde dat in wat tafzijde. Ik ging weer naast de jezuïet zitten en smeerde de brijomslag op zijn borst. Ik moest wachten tot het zou opdrogen, om het twee keer weer vloeibaar te maken met azijn.
‘Luister in elk geval alsjeblieft niet naar al die lelijke praatjes die je hoort over paus Innocentius ten tijde van donna Olimpia,’ hervatte hij, terwijl ik met de operatie bezig was.
‘Welke praatjes?’
‘O, niks, niks: het is alleen maar gif, venijn. En heviger dan dat wat onze arme De Mourai gedood heeft.’
Toen zweeg hij met een mysterieus, en naar het mij toescheen verdacht gezicht.
Ik raakte gealarmeerd. Waarom had de jezuïet herinnerd aan het gif dat misschien de dood van de bejaarde Fransman had betekend? Was het alleen maar, zoals het leek, een toevallige vergelijking? Of verhulde de mysterieuze toespeling iets meer, en had dat wellicht te maken met de even mysterieuze onderaardse gangen van De Schildknaap? Ik lachte mezelf uit, maar meteen kwam dat woord – gif – weer in mijn hoofd gonzen.
‘Neemt u mij niet kwalijk, pater, wat bedoelt u?’
‘Het is beter voor je dat je dat niet weet,’ kapte hij verstrooid af.
‘Wie is donna Olimpia?’ hield ik aan.
‘Zeg nou niet dat je nooit gehoord hebt van de pausin,’ fluisterde hij, terwijl hij zich omdraaide om me verbaasd aan te kijken.
‘De pausin?’
En zo begon Robleda, die op een zij was gaan liggen, ondersteund door een elleboog en met een gezicht alsof hij mij een enorme tegemoetkoming deed, op bijna onhoorbare toon te vertellen dat paus Odescalchi bijna veertig jaar eerder tot kardinaal was verheven door paus Innocentius x Pamphili. De laatste had met veel pracht en praal geregeerd en enkele onaangename feiten doen vergeten die zich hadden voorgedaan tijdens het pontificaat daarvoor, dat van Urbanus viii Barberini. Iemand evenwel, en daar ging de stem van de jezuïet nog een octaaf lager, had opgemerkt dat er tussen paus Innocentius x, van de familie Pamphili, en de vrouw van zijn broer, Olimpia Maidalchini, grote sympathie bestond. Men zei (allemaal laster, hoor) dat de hechte band tussen de twee buitensporig was en verdacht, ook al ging het om twee nauwe verwanten bij wie genegenheid en warmte en veel andere dingen, zei hij, even naar mij kijkend, volstrekt natuurlijk zijn. De ruimte die paus Pamphili zijn schoonzuster toestond was in elk geval zodanig dat zij bijna elk uur van de dag en de nacht zijn vertrekken bezocht, haar neus in zijn zaken stak en zich zelfs met staatszaken bemoeide: ze stelde audiënties vast, verleende privileges, nam in naam van de paus beslissingen. Donna Olimpia heerste zeker niet met aanvalligheid, gezien de weerzin die ze inboezemde, maar met de ongelofelijke kracht van een bijna mannelijk temperament. De gezanten van de buitenlandse mogendheden zonden haar voortdurend geschenken, bewust als zij zich waren van de macht die zij uitoefende bij de Heilige Stoel. De paus was echter zwak, toegeeflijk, weemoedig van stemming. De praatjes in Rome waren niet te stuiten, en er waren mensen die een spelletje met de paus speelden door hem anoniem een penning te sturen met daarop zijn schoonzuster in de hoedanigheid van paus, met tiara en al, en op de keerzijde Innocentius x met een vrouwenkapsel en met naald en draad in de hand.
De kardinalen hadden zich tegen een dergelijke ongepaste situatie verzet en wisten de vrouw een periode lang weg te krijgen, maar uiteindelijk wist deze weer terug in het zadel te komen en de paus te vergezellen tot aan het graf, en wel op haar manier: ze had de ingetreden dood van de paus maar liefst twee dagen lang voor het publiek verborgen gehouden, en daarmee de tijd gekregen om elk voorwerp van waarde uit de pauselijke vertrekken te ontvreemden. Het arme ontzielde lichaam was intussen achtergelaten in een kamer, overgeleverd aan de ratten, terwijl niemand naar voren trad om voor de begrafenis te zorgen. Ten slotte had de plechtigheid zich voltrokken onder de onverschilligheid van de kardinalen en de beschimpingen en hoon van het volk.
Welnu, donna Olimpia hield van kaarten, en naar verluidt bevond ze zich op een avond tijdens een vrolijke bijeenkomst van dames en heren aan haar tafel in gezelschap van een jonge geestelijke die, toen alle andere kandidaten zich uit het spel hadden teruggetrokken, beleefd op de uitdaging van het spel van donna Olimpia zou zijn ingegaan. En ook naar verluidt had zich rond de twee een grote toeloop van mensen gevormd om de ongewone spanning mee te maken. En langer dan een uur zouden de twee tegen elkaar hebben gespeeld, zonder acht te slaan op tijd of geld en de aanwezigen de gelegenheid biedend tot grote vrolijkheid; en aan het einde van de avond zou donna Olimpia weer naar huis zijn gegaan met een bedrag waarvan men nooit de precieze hoogte heeft ontdekt, maar dat volgens iedereen enorm moest zijn. Evenzo gaat het gerucht dat de jonge onbekende, die bijna steeds in het voordeel zou zijn geweest, er beleefd voor had gezorgd dat hij verstrooid zijn kaarten aan een bediende van donna Olimpia toonde, zodat hij alle beslissende ronden verloor, zonder iets te laten merken trouwens (als een echte heer) aan iemand, wel het minst aan de winnares; hij trotseerde juist met grootse onverschilligheid zijn ernstige verlies. Welnu, kort daarop werd die geestelijke, die luisterde naar de naam Benedetto Odescalchi, tot kardinaal verheven door paus Pamphili, en wel op de prille leeftijd van vierendertig jaar.
Ik was intussen klaar met zalf inmasseren.
‘Maar bedenk,’ waarschuwde Robleda haastig met weer normale stem, terwijl hij zijn borst ontdeed van de brijomslag, ‘het zijn allemaal praatjes. Er bestaat geen feitelijk bewijs voor die episode.’
Zodra ik de kamer van pater Robleda uit was, bespeurde ik een gevoel van ergernis dat ik voor mezelf niet kon verklaren, toen ik terugdacht aan het gesprek met die weke, paarse priester. Er was geen bovennatuurlijk vernuft voor nodig om te begrijpen wat de jezuïet dacht: dat Zijne Heiligheid paus Innocentius xi in plaats van een rechtschapen, eerlijke en heilige paus gewoon een vriend en aanhanger van de jansenisten was, zij het met het doel om de plannen van de koning van Frankrijk, met wie hij in conflict was, in de war te sturen. Bovendien zou hij vervuld zijn van ongezonde materiële wensen, van hebzucht en gierigheid, en zou hij zelfs donna Olimpia gecorrumpeerd hebben om de kardinaalshoed te krijgen. Maar als genoemd portret klopte, zo redeneerde ik, hoe kon Zijne Heiligheid paus Innocentius xi dan dezelfde persoon zijn die weer soberheid en waardigheid en matigheid had ingevoerd in het hart van de heilige Moederkerk? Hoe kon hij dezelfde persoon zijn die al tientallen jaren lang aalmoezen uitdeelde aan de armen overal vandaan? Hoe kon hij dezelfde zijn die de vorsten van heel Europa had opgeroepen hun krachten te bundelen tegen de Turken? Het was een feit dat de vorige pausen hun neven en nichten en familieleden hadden bedolven onder geschenken, terwijl hij met die ongepaste traditie had gebroken; het was een feit dat hij de balans van de Apostolische Kamer weer gezond had gemaakt; en het was ten slotte een feit dat Wenen zich teweerstelde tegen de opmars van de Ottomaanse horde dankzij de inspanningen van paus Innocentius.
Nee, het kon niet wat die benauwde, kwaadsprekende jezuïet had verteld. Had ik zijn woorden ook niet meteen gewantrouwd, evenals de mallotige doctrine van de jezuïeten die de zonde geoorloofd maakte? En ik was ook schuldig, omdat ik mij zo had laten meeslepen dat ik naar hem luisterde, en hem zelfs vanaf een zeker punt had aangespoord door te gaan, gegrepen door Robleda’s toevallige en misleidende zinspeling op de vergiftiging van de heer De Mourai. Het was allemaal de schuld, bedacht ik met spijt, van Atto Melani’s hang naar speuren en spionage, en van mijn wil om met hem te wedijveren. Een dwaze liefhebberij waardoor ik nu in de val van de Boze was getrapt en mijn oren had laten luisteren naar zijn lasterlijke influisteringen.
Ik ging weer naar de keuken, waar ik op de voorraadkast een anoniem briefje vond, dat echter duidelijk aan mij was gericht: Drie keer kloppen op de deur – hou je gereed.