“Hier is het,” zeide de jonge dokter Robinson en hield de lantaarn op.

“Hier is het,” zeide de jonge dokter Robinson en hield de lantaarn op.

Dit werd goedgekeurd en deze tafereelen uit het boek [73]werden vertoond. Toen werd Tom weder Robin Hood en de verraderlijke non liet hem doodbloeden door zijne wond te verwaarloozen. Joe, die een geheele bende roovers voorstelde, trok hem onder het aanheffen van klaagliederen voort, legde hem zijn boog in de zwakke handen en Tom zeide:

“Waar deze pijl zal vallen, begraaf daar den armen Robin Hood onder den groenen boom.” Toen werd de pijl afgeschoten en Robin Hood viel op den rug en zou gestorven zijn, indien hij niet op een brandnetel terechtgekomen en voor een lijk wat al te vlug opgesprongen was. Daarop kleedden de knapen zich weder aan, borgen hunne zonderlinge wapenrusting weder op en gingen naar huis, vol spijt dat zij geene wezenlijke roovers waren, terwijl zij zich verbaasd afvraagden, in welk opzicht toch de moderne beschaving het verlies van de roovers vergoedde. Het eindresultaat was, dat zij verklaarden liever een jaar lang bandieten in de wouden van Sherwood, dan voor altijd President van de Vereenigde Staten te willen zijn.

[Inhoud]

Hoofdstuk IX.

Tom en Sid werden dien avond als gewoonlijk on halftien naar bed gezonden. Ze zeiden hun avondgebed op en Sid was spoedig in een zoeten slaap verzonken. Tom lag met koortsachtig ongeduld het middernachtelijk uur af te wachten. Toen hij dacht, dat de dag wel haast aan den hemel moest zijn, hoorde hij het tien uren slaan. Dat was wanhopig. Hij was zoo zenuwachtig, dat ware hij niet bang geweest Sid wakker te maken, hij grooten lust gehad zou hebben met de voeten te gaan stampen. Doch [74]hij bleef rustig liggen en staarde in de duisternis. Eerst was het akelig stil. Toen scheen het, dat de angstige stilte door nauw merkbare geluiden afgebroken werd. De klok begon door haar getik zijn aandacht te trekken. Het oude kabinet ging geheimzinnig aan ’t kraken. Ook de trappen lieten een flauw gekrikkrak hooren. Blijkbaar waarden er geesten rond. Uit tante Polly’s kamer werd een geregeld, half onderdrukt gesnork vernomen. En nu begon het eentonig gepiep van den krekel, dien geen menschelijk vernuft kan doen verstommen. Bij dit alles kwam nog het spookachtig getik van een houtworm in het beschot bij het hoofdeinde van Toms bed, dat hem deed sidderen. Immers, het beteekende dat iemands dagen waren geteld. En dan nog werd door den adem van de nachtkoelte het geluid voortgedragen van een verwijderden hond, dat uit de verte door een nog droeviger gejank beantwoord werd. Tom stierf duizend dooden. Eindelijk scheen het alsof de tijd niet meer was en de eeuwigheid een aanvang had genomen. Ondanks zichzelven begon hij in te sluimeren; de klok sloeg elf uren, maar hij hoorde het niet. Op eens vermengde zich onder zijne verwarde droomen een doodsomber kattengekrol, dat door het openschuiven van des buurmans raam verstoord werd. Een geschreeuw van: “Voort, duivelsche kat!” en het rinkelen van een leege flesch, die tegen den muur van tantes houtschuur geslingerd werd, maakte hem klaar wakker, en in een oogwenk was hij gekleed en uit het raam en kroop op handen en voeten langs het dak. Voorzichtig miauwde hij nog een paar malen, sprong toen op het dak van de schuur en van daar op den grond. Daar stond Huckleberry Finn met zijne doode kat. De jongens maakten zich weg en verdwenen in de duisternis. Een half uur later doorwaadden zij het lange gras van het kerkhof. [75]

De doodouderwetsche godsakker lag op een heuvel, omtrent anderhalve mijl van het stadje verwijderd. Hij was omrasterd door een vervallen houten hek, dat op sommige plaatsen binnenwaarts, op andere buitenwaarts leunde, maar nergens rechtop stond. Onkruid en gras groeiden er in milden overvloed. Al de grafplaatsen waren verzakt; geen enkele zerk was er te zien; ronde wormstekige naamborden waggelden over de graven, alsof zij naar een steun zochten, dien zij nergens vonden. Eens had er op gestaan: “Ter gedachtenis van die of die,” maar die woorden waren thans bij de meeste, zelfs op klaarlichten dag, onleesbaar.

De wind ruischte zachtjes door de boomtoppen en Tom meende in dat geluid de geesten der afgestorvenen te hooren, die zich beklaagden, dat zij in hun rust gestoord werden. De jongens spraken weinig en alleen op fluisterenden toon, want de tijd, de plaats en de aangrijpende plechtigheid en stilte joegen hen vrees aan. Zij vonden het versch gedolven graf, dat zij zochten, onder drie groote olmboomen, die op een paar voet afstands van die plek een klein boschje vormden.

Daar bleven zij een (naar het hun scheen) ontzettend langen tijd wachten. Het zuchten van den nachtuil was het eenige geluid, wat de doodelijke stilte verbrak. Duizenden akelige gedachten hoopten zich in Toms brein opeen, waar hij ten laatste lucht moest geven.

“Hucky,” zeide hij angstig, “denk je, dat de doode menschen het prettig vinden, dat wij hier zijn?”

Huckleberry fluisterde:

“Ik wou, dat ik het wist. ’t Is akelig stil, vind je niet?”

“Ja.”

Er volgde een lange pauze, gedurende welke zij dit onderwerp in hun binnenste bepeinsden. [76]

Eindelijk zei Tom nauw hoorbaar:

“Denk je, Huck, dat Hoss Williams ons hoort praten?”

“Natuurlijk,—ten minste zijn geest.”

Na eene pauze zeide Tom weer:

“Ik wou, dat ik gezeid had, mijnheer Williams; maar ik bedoelde geen kwaad. Iedereen noemt hem Hoss.”

“Een mensch kan anders niet te beleefd zijn, als hij over doode menschen spreekt, Tom.”

Dit antwoord was niet opwekkend en het gesprek begon weder te kwijnen. Op eens greep Tom zijn kameraad bij den arm en zeide:

“St!”

“Wat is er, Tom?” En de twee klemden zich met kloppende harten aan elkaar vast.

“St! Daar is het weer. Hoor je het niet?”

“Wat?”

“Daar,—hoor je het nu?”

“O hemel, Tom, daar komen zij. Wat zullen wij doen!”

“Dat weet ik niet. Denk je, dat ze ons zullen zien?”

“O, Tom, zij zien in het donker als katten. Ik wou, dat ik nooit gekomen was.”

“O, wees niet bang; ik geloof niet, dat ze ons zullen plagen. Wij doen geen kwaad. Als wij ons doodstil houden, zullen ze misschien niet op ons letten.”

“Ik zal mijn best doen, Tom; maar o hemel, ik beef als een riet!”

“Luister!”

De jongens hielden hunne hoofden bij elkaar en haalden ternauwernood adem. Een bedekt geluid van stemmen werd van het andere eind van het kerkhof vernomen.

“Kijk, kijk! daar!” fluisterde Tom. “Wat is dat?”

“Het is duivelsvuur, Tom! Het is vreeselijk!” [77]

Door de duisternis heen werden nu eenige figuren zichtbaar, die een ouderwetsche lantaarn been en weer bewogen, welke den grond met ontelbare lichtspranken bezaaide.

Sidderend fluisterde Huckleberry:

“Het zijn de duivels, dat is zeker. Drie! O God. Tom! het is met ons gedaan. Kun je bidden?”

“Ik zal het probeeren; wees maar niet bang. Zij zullen ons geen kwaad doen. Ik ga plat op den grond liggen slapen. Ik ...”

“Ik ...”

“Wat is er, Huck.”

“Het zijn duivels in menschengedaante! Een van hen ten minste heeft de stem van Muff Potter!”

”’t Is toch niet waar?”

“Wedden van wel. Blijf zoo stil als een muis liggen. Beweeg je niet. Hij ziet niet scherp genoeg on ons te ontdekken. Zeker dronken, zooals gewoonlijk,—dat gemeene oude vloekbeest!”

“Goed, ik zal mij niet bewegen. Nu houden zij stil. Zij kunnen het niet vinden. Daar komen ze weer. Nu zijn ze warm. Nu weer koud. Alweer warm. Zij branden zich. En nu gaan ze er recht op af. Zeg eens, Huck, ik herken nog een stem. ’t Is Injun Joe.”

“Ja, ja, dat is zoo. Die fielterige kleurling! Ik houd het er voor, dat de duivels bang voor hem zijn.”

Het gefluister hield op; de drie mannen hadden het graf bereikt en stonden op een paar voet afstands van de schuilplaats der jongens.

“Hier is het,” zeide de derde stem, en de persoon, aan wien deze toebehoorde, hield de lantaarn op en liet het gelaat van den jongen dokter Robinson zien.

Potter en Injun Joe droegen een burrie, waarop een [78]touw en een paar schoppen lagen. Ze legden hun last neder en begonnen het graf open te maken. De dokter plaatste de lantaarn aan ’t boveneind van de kuil en zette zich met den rug tegen een der olmboomen. Hij was zoo dicht bij de jongens, dat hij hen had kunnen aanraken.

“Maak haast, mannen!” zeide hij met gedempte stem. “De maan kan elk oogenblik opkomen.”

De gravers bromden ten antwoord iets tusschen de tanden en gingen met delven voort. Een tijdlang werd er geen ander geluid gehoord dan het eentonig gekras der spaden, die hare vracht zand en aarde opwierpen. Eindelijk stootte een der schoppen met een doffen hollen klank op de doodkist en een minuut daarna hadden de mannen haar uit den kuil geheschen en op den grond gezet. Zij lichtten er met hun spaden het deksel af, namen het lijk er uit en wierpen dat met ruwe hand op den grond. Juist kwam de maan tusschen de wolken te voorschijn en wierp haar schijnsel op het loodkleurig gelaat. De draagbaar werd gereedgemaakt, het lijk er op gelegd, met een deken overdekt en met het touw vastgebonden. Potter haalde een groot snoeimes voor den dag en sneed het er bij hangend eind touw af, zeggende:

“Ziezoo, het vervloekte werk is gedaan, mijnheer de viller! En nu dadelijk vijf dollars, of het lijk blijft hier.”

“Dat zeg ik ook!” zeide Injun Joe.

“Wat beteekent dit?” zeide de dokter. “Je hebt gedwongen, dat ik jelui vooruit zou betalen, en ik heb je betaald.”

“Ja, en je hebt meer gedaan dan dat,” zeide Injun Joe, en ging vlak voor den dokter staan, die opgerezen was. “Vijf jaar geleden heb je me op een avond uit je vaders keuken weggejaagd, toen ik om een stuk brood kwam vragen, en zei je dat ik nergens voor deugde. En ik zwoer, [79]dat ik het je betaald zou zetten, al was het over honderd jaar; en toen liet je vader me als een bedelaar in de gevangenis stoppen. Denk je dat ik dat vergeten ben. Het bloed der Injuns stroomt me niet voor niets door de aderen. Nu heb ik je, en nu zullen we eens afrekenen, hoor je.”

Hij balde de vuist en hield die dreigend den dokter voor het gezicht. Maar deze pakte op eens den booswicht bij den kraag en wierp hem op den grond, Potter hief zijn mes op en zeide:

“Je zult mijn kameraad niet slaan!”

In een oogenblik was hij met den dokter handgemeen en de twee mannen vochten met kracht en geweld, terwijl zij het gras vertrapten en den grond met hunne hielen openscheurden. Injun Joe sprong op met vlammende oogen, greep Potters mes en kroop als een kat, loerende op haar prooi, om de strijdenden heen. Opeens rukte de dokter zich los, vatte een der zware planken van Williams graf en velde er Potter mede ter aarde. Toen nam de kleurling zijne kans waar en dreef den jongen man het mes tot aan het heft in de borst. Deze waggelde, viel op Potter neder en overstroomde dien met zijn bloed. Te gelijker tijd onttrok een wolkenfloers dit vreeselijk tooneel aan ’t gezicht en de jongens ijlden in de duisternis weg.

Toen de maan weer voor den dag kwam, stond Injun Joe over de twee gestalten heengebogen en aanschouwde die aandachtig. De dokter mompelde eenige onsamenhangende woorden, gaf een paar snikken en bleef toen roerloos liggen.”

“Die schuld is, Godv..., vereffend!” riep de kleurling uit. Vervolgens plunderde hij het lijk, stak het noodlottige mes in Potters open rechterhand en zette zich toen op [80]de ledige doodkist neder. Drie—vier—vijf minuten gingen voorbij en Potter begon zich te bewegen en te kreunen. Hij klemde het mes, dat hij in de hand had, vast, hief het in de hoogte, keek er naar en liet het vol huivering vallen. Toen richtte hij zich op, wierp het lijk van zich af, en staarde het met verglaasde oogen aan en keek verward in het rond. Zijne oogen ontmoetten die van Joe.

“God, wat is dit Joe?” zeide hij.

“Het is een gemeene geschiedenis,” zeide Joe, met een kalm gelaat. “Waarom heb je het gedaan?”

“Ik?—Ik heb het niet gedaan.”

“Kijk eens om je heen! Dat laat zich niet loochenen.”

Potter beefde en werd doodsbleek.

“Ik dacht dat ik nuchteren geworden was. Ik had van nacht niet moeten drinken, maar ik voel het nog in mijn hoofd,—nog erger dan toen wij hierheen gingen. Ik ben heelemaal in de war, ik kan mij er nauwlijks iets van herinneren. Zeg eens eerlijk, Joe, oude jongen, heb ik het gedaan? Het was mijne bedoeling niet. Zeg eens, hoe ik het gedaan heb, Joe!—O ’t is ontzettend, zoo’n jonge beste man!”

“Wel, jelui vocht samen en hij sloeg je met een plank en je viel plat op den grond en toen stond je waggelend op en greep het mes, en toen hij je nog een slag wou geven, stak je het hem door ’t lijf, en daar heb jelui tot nou toe, zoo dood als pieren, gelegen.”

“O, ik wist niet wat ik deed. Ik wil op dezen oogenblik sterven, als ik het wist. Het is alles de schuld van de jenever en de opgewondenheid, geloof ik. Ik heb nog nooit in mijn leven een wapen gebruikt, Joe. Gevochten heb ik wel, maar nooit met wapenen, dat zal iedereen moeten [81]zeggen. Joe, vertel het aan niemand. Beloof je me, dat je het nooit vertellen zult, Joe? Ik ben altijd voor je in de bres gesprongen, dat weet je. Zul je het nooit zeggen, Joe?” En de arme man viel voor den verstokten moordenaar op de knieën en wrong smeekend de handen.

“Neen, je hebt altijd als een eerlijk man met mij gehandeld, Muff Potter, en ik zal je met gelijke munt betalen. Me dunkt, mooier kan ik het niet zeggen.”

“O, Joe, je bent een engel. Ik zal er je voor zegenen, zoolang ik leef.” En Potter begon te schreien.

“Kom, schei maar uit,” zei Joe, “’t Is nouw geen tijd om te janken. Ga jij dezen kant uit, dan zal ik den anderen weg gaan. Voort nu en laat geen spoor van je achter!”

Potter liep weg op een draf, die weldra in een hollenden pas overging. De kleurling stond hem na te kijken en mompelde:

“Als hij maar zoo duizelig van den val en zoo dronken van den brandewijn is, als hij er uitziet, zal hij niet aan het mes denken, totdat hij te ver weg en te bang is on naar eene plaats als deze alleen terug te keeren. Dat kuiken!”

Een paar minuten later was de maan de eenige, die het in de deken gewikkelde lijk, de deksellooze doodkist en het open graf aanschouwde, en heerschte er weder eene volmaakte stilte op het kerkhof.

[Inhoud]

Hoofdstuk X.

De beide knapen ijlden sprakeloos van ontzetting den weg op naar de stad. Van tijd tot tijd zagen zij angstig om, als vreesden zij achtervolgd te worden. In elken [82]boomtronk, die zich op den weg verhief, meenden zij een vijand te zien, en dat deed hun den adem inhouden, en telkens wanneer zij een eenzame nabij de stad gelegen hut voorbijrenden, scheen het geblaf der opgeschrikte kettinghonden hunne voeten vleugelen aan te binden.

“Als wij het maar tot de oude looierij kunnen brengen, voordat wij het afleggen,” fluisterde Tom, en hijgde bij ieder woord naar adem. “Ik kan het niet langer uithouden!” Huckleberry antwoordde met een zwaren zucht en de knapen vestigden hun oogen op het doelwit hunner hoop en spanden alle krachten in on dat te bereiken. Zij naderden het hoe langer hoe meer, stormden eindelijk hals over hoofd de openstaande deur binnen en vielen dankbaar en uitgeput in de donkere schuilplaats neer. Langzamerhand bedaarde het kloppen van hun hart en Tom fluisterde: “Huckleberry, wat denk jij, dat er op staat?”

“Als dokter Robinson sterft, loopt het op hangen uit.”

“Denk je dat wezenlijk.”

“Wel, ik weet het zeker, Tom.”

Tom dacht een oogenblik na en zeide:

“Wie zal het vertellen? Wij?”

“Wat verzin je nou! Verbeeld je, dat er eens iets gebeurde waardoor Injun Joe niet opgehangen werd, dan zou hij ons immers op een goeden dag vermoorden.”

“Dat lag ik juist te bedenken, Huck.”

“Als iemand het zeggen moet, laat Muff Potter het dan doen indien hij er althans niet te gek of te dronken toe is.”

Tom antwoordde niets—en ging voort met denken. Eindelijk zei hij zachtjes:

“Huck, Muff Potter weet het niet. Hoe kan hij het vertellen?”

“Waarom weet hij het niet?” [83]

“Omdat hij juist die plank op zijn kop heeft gekregen, toen Injun Joe het deed. Denk jij, dat hij iets kan gezien hebben? Denk jij, dat hij iets weet?”

“Bij mijne zolen, dat is waar ook, Tom.”

“En bovendien, wie weet of die plank hem niet gedood heeft!”

“Neen, dat geloof ik niet, Tom. Hij was dronken, dat kon ik wel zien; dronken, net als altijd. Wel, als Pop zat is, kun je wel een kerk op zijn hoofd laten invallen, zonder dat ’t hem deert. Dat zeit hij zelf. Zoo is het natuurlijk precies met Muff Potter. Als de man doodnuchteren geweest was, zou de plank hem wel gemold hebben, maar nu niet.”

Na een oogenblik peinzend zeide Tom:

“Hucky, weet je zeker, dat je je mond kunt houden?”

“Tom, wij moeten den mond houden. Die duivel van een Injun zou er geen been in zien ons als katten te verdrinken, als we van den moord repten en hij niet gehangen werd. Hoor eens hier, Tom, laat ons elkaar met een eed beloven, dat wij geen woord zullen spreken.”

“Dat is goed, Huck; dat zal ’t beste zijn. Zullen wij onze handen opsteken en zweren, dat we...?”

“O, neen, dat is niet voldoende voor zoo iets als dit. Dat is goed voor wissewasjes, vooral onder jongens, die den boel verklappen zoodra ze nijdig worden; maar bij zoo’n groot ding als dit behoort schrift en—bloed!”

Tom juichte dit denkbeeld van ganscher harte toe. Er was iets geheimzinnigs en ijzingswekkends in: het nachtelijk uur, de duisternis, de omgeving, alles was er mede in overeenstemming. Hij raapte een witten, in de maneschijn liggenden tegel op, haalde een stukje rood krijt uit zijn zak en krabbelde, bij het licht van de maneschijn, met moeite de volgende woorden op den tegel: [84]

“Hugh Finn en

Tom Sawyer zweren,

dat zij zullen zwijgen over

deze zaak, en verklaren, dat zij

liever op de plaats zelve zullen

doodvallen dan ooit de waarheid

te verklappen.”

Huckleberry was verbaasd over de gemakkelijkheid waarmede Tom schreef en over de prachtige woorden. Hij nam dadelijk een speld uit zijn lompen en wilde zich in den vinger prikken, toen Tom zeide:

“Houd op, doe dat niet! De speld is van koper; er mocht eens kopergroen aan zijn.”

“Wat is kopergroen?”

“Dat is vergif, en als je dat eens insliktet ... Begrijp jij?”

Daarop nam Tom het garen uit een van zijn naalden, en de jongens prikten zich in den duim en drukten er een droppel bloed uit.

Na lang persen gelukte het Tom de voorletters van zijn naam met bloed op den tegel te teekenen, en gebruikte daarbij zijn pink als pen. Toen wees hij Huckleberry, hoe hij een H en een F moest maken, en hiermede waren de formaliteiten der eedsaflegging voltooid. Zij begroeven den tegel vlak bij den muur, met de noodige griezelige plechtigheden en onder het spreken van tooverformulieren en beschouwden van nu aan hun geheim als heilig en onschendbaar.

Onderwijl was, zonder dat de knapen het bemerkt hadden eene gedaante door eene opening aan de andere zijde van het vervallen gebouw naar binnen geslopen.

“Tom,” fluisterde Huckleberry, “mogen wij het nu nooit verklappen?” [85]

“Neen, natuurlijk niet. Wat er ook gebeure, wij mogen, er geen woord van spreken, want als wij dat deden, zouden wij dood op den grond vallen,—begrijp je?”

“Ja, dat begrijp ik?”

Zij bleven nog eenige minuten staan fluisteren, toen buiten, omstreeks tien stappen van de plek waar zij stonden, een hond zijn lang, somber gejank aanhief. De knapen klemden zich doodelijk ontsteld aan elkander vast.

“Wie van ons beiden zou er om koud zijn?” bracht Huckleberry, naar adem snakkende, uit.

“Ik weet het niet. Kijk maar eens door deze scheur in den muur.”

“Neen, doe jij het zelf, Tom.”

“Ik, ik kan het niet doen, Huck.”

“Och, als je blieft, Tom. Daar begint het weer.”

“O Hemeltje, wat ben ik blij,” fluisterde Tom. “Ik ken zijn stem: het is Harbisons hond.”

“O, dat is gelukkig!—Zal ik je eens wat zeggen, Tom? ik was zoo bang, dat het een verdwaalde hond zou zijn.”

De hond begon weder te huilen en weer ontzonk den jongens de moed.

“O wee! Het is Harbisons hond niet,” fluisterde Huckleberry; “kijk nog eens Tom.”

Bevende van schrik bracht Tom zijn oog nogmaals voor de opening. Nauwlijks verstaanbaar fluisterde hij:

“O Huck! Het is een verdwaalde hond!”

“Gauw, Tom, gauw! Wien van ons bedoelt hij?”

“Huck, ik denk ons allebei.”

“O, Tom, het is met ons gedaan. Waar ik naar toe zal gaan, is niet twijfelachtig. Ik ben altijd zoo slecht geweest.” [86]

“Ik ook.—Dat komt van het uit school blijven en van het ongehoorzaam zijn. Als ik gewild had, zou ik wel even goed hebben kunnen zijn als Sid,—maar, neen, dat zou ik toch niet, natuurlijk niet. Breng ik het er nu dezen keer goed af, dan zal ik mijn best doen om voortaan op de zondagsschool op te passen.” En Tom begon aanstalten te maken tot schreien.

“Jij slecht?” en Huckleberry begon ook te schreien. “Bewaar me, Tom Sawyer, als jij niet een brave jongen bent geweest in vergelijking van mij. O hemeltje, hemeltje, hemeltje! Ik wou, dat ik de helft van jou kansen had!”

Tom viel hem in de rede en fluisterde:

“Kijk eens, Huck, kijk eens! Hij staat met zijn rug naar ons toe.”

Huckleberry keek verheugd door de opening.

“Sapperloot, het is waar. Heeft hij altijd zoo gestaan?”

“Ja; maar ik ben zoo gek geweest het niet te zien. Nu wie zou hij thans op het oog hebben?”

Het gehuil hield op. Tom splitste de ooren.

“Hè! wat is dat?” fluisterde hij.

“Een geluid als—als het knorren van een varken. Neen, toch niet; er ligt iemand te snorken, Tom.”

“Ja, dat is het.—Waar komt het vandaan, Huck?”

“Ik geloof van gindschen kant. Zoo klinkt het ten minste. Pop slaapt hier wel eens met de varkens, maar zijn gesnork is een heel ander geblaas. Buitendien geloof ik, dat hij niet meer in de stad durft komen.”

De lust tot het zoeken van avonturen ontwaakte weder in het hart der knapen.

“Hucky, durf jij er langs loopen, als ik vooruit ga?”

“Ik heb er niet veel lust in, Tom. Vooronderstel eens, dat het Injun Joe was!” [87]

Tom stond een oogenblik in tweestrijd, doch de verzoeking werd te sterk en de jongens besloten het te doen met dien verstande, dat zij hunne biezen zouden pakken, als het snorken ophield. Zoo slopen zij op de teenen, achter elkander, naar het andere einde van het gebouw. Toen zij zoo wat een pas of vijf van den snorker af waren, trapte Tom op een stok en brak dien met een harden krak. De man steunde, keerde zich om, en zijn gelaat werd in den maneschijn zichtbaar.

Het was Muff Potter.

De knapen waren als versteend blijven staan, toen de man zich bewoog, maar hunne vrees was nu geweken. Zij slopen naar buiten, langs de vermolmde schutting en hielden daar stil on elkaar “goedendag” te zeggen.

Daar klonk weder het somber gehuil door de nachtlucht. De knapen keken om en zagen den vreemden hond staan, vlak bij de plek waar Potter lag, en het dier hield zijn hemelwaarts gekeerden kop naar den dronkaard gericht.

“O, jéminé, het geldt hem!” riepen de knapen in éénen adem uit.

“Hoor eens, Tom; zij zeggen, dat een dag of veertien geleden een hond huilende tegen middernacht langs John Millers huis geloopen heeft, en dat toen een Wipperwil1 op zijn dak is gaan zitten zingen; en toch is daar niemand gestorven.”

“Dat weet ik wel. Maar is Grace Miller niet verleden Zaterdag in de keuken op het vuur gevallen en heeft zij zich niet schrikkelijk gebrand?”

“Ja, maar zij is niet dood. En wat sterker is, zij wordt beter.”

”’t Kan wel wezen, doch wacht maar; zij is er zoo [88]zeker om koud als Muff Potter. Dat zeggen de negers althans en die weten al die soort van dingen.”

Daarop namen zij peinzend afscheid van elkander.

Toen Tom het raam van zijne slaapkamer insprong, had de dag omtrent voor den nacht plaats gemaakt. Hij kleedde zich behoedzaam uit en viel in slaap, zich gelukwenschend dat niemand iets van zijn uitstapje bemerkt had. Maar hij wist niet, dat de zacht snorkende Sid al een uur wakker had gelegen.

Toen Tom ontwaakte, was Sid al verdwenen. De zon zag er uit alsof zij reeds lang geschenen had en ook de atmosfeer gaf den indruk dat het al laat was. Verschrikt sprong hij het bed uit. Waarom was hij niet geroepen,—hij, die anders altijd uit zijn bed getrokken werd? Dat was een slecht voorteeken. Binnen vijf minuten was hij gekleed en stapte hij met een loom en slaperig gevoel de trap af. De familie zat nog rondom de tafel, maar had het ontbijt gebruikt. Er was geene bestraffende stem, doch er waren oogen, die zich afwendden, en er was iets stils en plechtigs, dat den schuldigen eene rilling door de leden joeg. Hij ging zitten en trachtte vroolijk te kijken doch dat was echter zwaar werk, want zijn glimlach werd niet beantwoord, zoodat hij eindelijk diep verslagen de oogen op den grond sloeg. Na het ontbijt nam tante hem onder vier oogen en de hoop dat hij slaag zou krijgen maakte Tom bijkans vroolijk; doch niets van dat alles. Zijne tante begon te schreien en vroeg hem, hoe het mogelijk was dat hij er behagen in schepte, haar oud hart te breken, en eindigde met hem te zeggen, dat hij maar voort moest gaan met zichzelven ongelukkig te maken en hare grijze haren met kommer ten grave te doen dalen, want dat zij het met hem opgaf. Dat was erger dan duizend [89]zweepslagen en Tom voelde iets in zijn hart, dat zwaarder te dragen was dan lichamelijk lijden. Hij schreide, smeekte om vergiffenis, beloofde herhaalde malen beterschap en werd toen weggezonden met het gevoel, dat hij slechts ten halve vergeven en ten halve vertrouwd werd.

Hij verliet de kamer in een staat te ellendig zelfs om wraak jegens Sid te koesteren, zoodat de laatste zich onnoodig achter de tuindeur ging verschuilen. Neerslachtig en zwaarmoedig drentelde hij naar school en onderging de hem en Joe Harper wegens hun schoolverzuim van den vorigen dag toebedeelde klappen, met het uiterlijk van iemand, wiens hart onder veel zwaarder leed gebukt gaat en die aan zulke beuzelingen afgestorven is. Vervolgens zette hij zich op zijne plaats neder, met de ellebogen op zijn lessenaar en de handen onder den kin, en tuurden op den blinden muur met dien matten blik, welke van een lijden getuigt, dat zijn toppunt bereikt heeft. Daar stoot plotseling zijn elleboog tegen een hard voorwerp. Langzaam en droevig verandert hij van houding en neemt het voorwerp op. Het was in een papier gewikkeld. Dit papier wordt ontrold en een lang gerekte zucht ontsnapt zijn borst. Zijn koperen schelknop staat voor hem! Dit laatste vedertje brak des kemels rug.


1 Vogel.

[Inhoud]

Hoofdstuk XI.

Vóórdat de klok dien morgen “negen” had geslagen, verspreidde het akelige nieuws zich plotseling door de geheele stad. Zelfs zonder de toen nog onbekende telegraaf vloog het verhaal, met meer dan telegrafischen spoed, van [90]mond tot mond, van groep tot groep, van huis tot huis. Natuurlijk gaf de schoolmeester vacantie. De St. Petersburgers zouden niet geweten hebben hoe zij ’t met hem hadden, indien hij dat niet gedaan had. Er was, zoo luidde het gerucht, een bebloed mes vlak bij den vermoorden man gevonden, en dat mes was door iemand herkend als aan Muff Potter toe te behooren. En, werd er verder verteld, een man, die laat in den nacht op weg was geweest, had om twee uren na middernacht Potter zich aan een beek zien staan wasschen en toen op eens wegsluipen. Al te maal verdachte omstandigheden, vooral het wasschen, dat volstrekt niet tot Potters gewoonte behoorde. Men wist ook, dat de gansche stad was doorzocht on dezen “moordenaar” op te sporen (het publiek heeft in den regel spoedig de bewijzen bij de hand en het vonnis klaar), maar dat hij nergens te vinden was. Men had op alle wegen en in allerlei richtingen mannen te paard gezien en de sherif hield zich verzekerd, dat hij vóór den nacht gevat zou zijn.

De geheele stad liep uit naar het kerkhof. Tom vergat ook voor het oogenblik zijn hartzeer en voegde zich bij den stoet, niet omdat hij niet duizendmaal liever overal elders zou zijn heengegaan, maar omdat eene huiveringwekkende onweerstaanbare betoovering hem voortdreef. Bij de akelige plaats gekomen, drong hij met zijn klein lichaam door de menigte heen en aanschouwde het afgrijselijk tooneel. Het was hem alsof er een eeuw was voorbijgegaan, sedert hij daar geweest was. Op eens werd hij in den arm geknepen. Hij keerde zich on en zijne oogen ontmoetten die van Huckleberry. Daarop keken de knapen dadelijk den anderen kant uit en hun hart klopte bij de gedachte, dat iemand dien blik van verstandhouding mocht bemerkt hebben. Doch iedereen was aan het praten en verdiept in [91]het vreeselijk schouwspel, dat zich voor het oog vertoonde.

“Die arme man! Het is een goede les voor lijkendieven. Muff Potter zal er voor hangen, als ze hem krijgen!” Dit was zoo ongeveer de loop van het gesprek op het kerkhof en de dominee maakte de opmerking, “dat het een ‘Godsoordeel’ was en dat des Heeren hand hier kennelijk werd gezien.”

Plotseling begon Tom van het hoofd tot de voeten te beven want zijn oog viel op het verstokte gelaat van Injun Joe. Op dit oogenblik ontstond er eene kleine opschudding onder de menigte en verscheidene menschen riepen: “Daar is hij! daar is hij! Hij komt zelf!”

“Wie? Wie?” herhaalden twintig stemmen.

“Muff Potter!

“Heila! Hij wordt tegengehouden. Kijk, hij keert terug! Laat hem niet wegloopen!”

Een paar mannen, die in de boomen geklommen waren boven Toms hoofd, riepen dat hij volstrekt geen pogingen deed om weg te loopen en dat hij er achterdochtig en verschrikt uitzag.

“Duivelsch onbeschaamd!” zei een der omstanders. “Zeker wou hij eens rustig een kijkje van zijn werk komen nemen en verwachtte geen gezelschap.”

De schare maakte nu plaats voor den sherif, die met veel praalvertoon Muff Potter bij den arm leidende, in haar midden ging staan. De arme man zag er verwilderd uit en zijne oogen verrieden den doodsangst, waarin hij verkeerde. Toen hij tegenover den verslagene stond, was het alsof hij door eene beroerte getroffen werd; hij verborg zijn gelaat in zijne handen en barstte in tranen uit.

“Ik heb het niet gedaan, vrienden,” snikte hij. “Op mijn woord van eer, ik heb het niet gedaan.” [92]

“Wie beschuldigt u?” donderde een stem.

Dit schot scheen doel te treffen. Potter hief het gelaat omhoog en zag met roerende hopeloosheid in het rond. Toen hij Injun Joe zag, riep hij uit:

“O, Injun Joe! gij beloofdet, dat gij het nooit....”

“Is dat uw mes?” En het bebloed werktuig werd hem door den sherif voorgehouden.

Potter zou op den grond gevallen zijn, indien men hem niet aangegrepen had. Toen sprak hij:

“Iets in mijn binnenste zeide mij, dat, als ik niet terugkwam om het te halen....”

Sidderend hield hij op en wuifde met de machtelooze hand, als wilde hij te kennen geven, dat hij zich overwonnen achtte, en zeide: “Zeg het maar, Joe—zeg het maar;—het helpt toch niet meer.”

Huckleberry en Tom waren sprakeloos van ontzetting, toen zij den verstokten moordenaar kalm zijne verklaring hoorden afleggen. Zij verwachten elk oogenblik, dat God een bliksemstraal uit den helderen hemel op hem zou doen nederschieten, en verwonderden er zich over, dat die straf zich voortdurend liet wachten. En toen Injun Joe uitgesproken had en nog levend en gezond voor hen stond, verdween uit hun hart de aandrang om hun eed te breken en het leven van den armen bedrogen gevangene te redden want deze ellendeling, die er zoo goed afkwam, had zich ongetwijfeld aan den duivel verkocht en het zou gevaarlijk wezen zich met het eigendom van een macht als deze in te laten.

“Waarom zijt gij niet weggebleven? Wat behoefdet gij hier terug te komen?” vroeg een der omstanders.

“Ik, ik kon niet anders,” kermde Potter; “ik zou zoo gaarne weggeloopen zijn, maar ik werd naar deze plaats als gedreven.” En hij begon weder te snikken. [93]

Een paar minuten later, bij het gerechtelijk onderzoek, herhaalde Injun Joe met dezelfde kalmte als den eersten keer zijne verklaringen onder eede en de omstandigheid dat hij nu weder niet door den bliksemschicht getroffen werd, versterkte de knapen in hun geloof, dat Joe zich aan den Duivel had verkocht. Hij werd thans in hunne oogen het vreeselijkste en belangwekkendste wezen, dat zij ooit hadden aanschouwd, en hij boeide hen in zulk eene mate, dat zij hunne oogen niet van hem konden afhouden. Bij zichzelven besloten zij, on zoodra de gelegenheid zich voordeed, hem des nachts te bespieden, in de hoop dan iets van zijn vreeselijken meester te zien te krijgen.

Injun Joe hielp het lijk van den vermoorde optillen en ten vervoer in den ziekenwagen leggen, en onder de sidderende menigte werd het gemompel gehoord, dat de wond een weinig bloedde. De jongens dachten, dat deze gelukkige omstandigheid het vermoeden in de juiste richting zou wenden, maar ze werden teleurgesteld, want iemand maakte de opmerking, dat “Muff Potter op drie treden afstands van het lijk gestaan had, toen het gebeurde.”

Het vreeselijk geheim en zijn knagend geweten vervolgden Tom van den morgen tot den avond en verstoorden zelfs zijn nachtrust. Op zekeren morgen aan het ontbijt zeide Sid:

“Tom, je woelt tegenwoordig den ganschen nacht door en je praat zoo in je slaap, dat je me uren wakker houdt.”

Tom verbleekte en sloeg de oogen neder.

“Dat is een kwaad teeken,” zeide tante Polly, ernstig. “Je hebt toch niets op je geweten, Tom?”

“Niet, dat ik weet,” antwoordde de knaap, doch zijne hand beefde zoo, dat hij zijne koffie op het tafelblad stortte.

“En je praat zulken onzin,” zeide Sid. “Gisterenacht riep je: ‘Het is bloed, het is bloed, dat is het!’ Dat heb [94]je wel twintig keer gezegd. En je zei ook: ‘Plaag me niet zoo;—ik zal het vertellen,’

“Vertellen? Wat zul je me toch vertellen?” vroeg tante.

De geheele kamer draaide voor Toms oogen in het rond en de hemel weet wat er gebeurd zou zijn, indien de onrust niet uit tantes gelaat verdwenen en zij, zonder het zelve te weten, haar neef te hulp was gekomen. Zij zeide: “O! dat komt van dien vreeselijken moord. Ik droom er ook elken nacht van; soms wel, dat ik het zelve gedaan heb.”

Ook Marie verzekerde, dat het haar eveneens ging, en Sid scheen bevredigd. Tom echter sloop zoo spoedig weg als hij kon, en van dien dag af, klaagde hij over kiespijn en deed des snachts den doek om zijn gezicht. Weinig vermoedde hij echter, dat Sid hem uren lang lag te bespieden den doek wegtrok, op zijn elleboog geleund ging liggen luisteren, en dan het verband weer handig op zijne plaats schoof. Langzamerhand begon Toms angst te verminderen en werd de kiespijn afgedankt. Indien Sid het werkelijk er op aanlegde om iets uit Toms onsamenhangend gemompel op te maken, hield hij het toch zorgvuldig voor zich.

Er scheen in Toms oog geen einde te komen aan het spelletje zijner schoolmakkers om lijkschouwing van doode katten te houden, en dusdoende aanhoudend zijne kwelling te verlevendigen. Sid merkte dit, dat bij deze instructies, Tom nooit weer lijkschouwer wilde wezen, ofschoon hij vroeger bij elke nieuwe uitvinding altijd “haantje de voorste” was. Het viel hem ook op, dat Tom nooit getuige wilde zijn—ja, zelfs een in ’t oog loopenden afkeer van vermakelijkheden als deze verkregen had en ze zooveel mogelijk vermeed. Sid verwonderde zich daarover, maar zeide niets. Gelukkig gingen deze lijkschouwingen eindelijk uit de mode en hielden dus op Toms geweten te pijnigen. [95]

Gedurende dit kommervolle tijdperk zijns levens ging Tom om den anderen of om de twee dagen, zoo dikwijls als hij wist dat niemand hem bespiedde, voor het kleine getraliede venster van de gevangenis staan en stak daardoor “den moordenaar” al de verkwikkingen en lekkernijen toe, waarvan hij zich kon meester maken.

De gevangenis van St. Petersburg was een klein steenen gebouw, dat in een moeras vlak buiten het stadje lag, en waarvoor geen schildwachten noodig geacht werden. Zij was zelden bezet en Tom kon er dus veilig heengaan om Muff Potter de offeranden te schenken, waarmede hij zijn geweten weder eenigszins tot rust zocht te brengen.

De bewoners van het stadje zouden zeker anders het gebruik gevolgd hebben om Injun Joe, beteerd en met veeren beplakt in een kooi rond te rijden, (de gewone straf van lijkendieven,) maar hij was zulk een berucht en gevreesd persoon, dat niemand de leiding van deze onderneming op zich durfde nemen. Injun Joe, van zijn kant, had wel opgepast bij beide zijne getuigenissen alleen van het gevecht te spreken, en den voorafgeganen diefstal te verzwijgen. Vandaar dat de zaak vooralsnog niet bij het Hof aanhangig werd gemaakt.

[Inhoud]

Hoofdstuk XII.

Een der oorzaken, waardoor Toms geheime kwellingen meer op den achtergrond geraakten, was te vinden in eene nieuwe en gewichtige zaak, die zijn gemoed vervulde. Becky Thatcher kwam niet meer op school. Hij had een dag of wat met zijn trots strijd gevoerd en getracht te [96]doen alsof zij niet bestond, maar het was hem niet gelukt. Van lieverlede begon hij weer langs haar vaders huis te slenteren en zich ongelukkig te gevoelen. Als zij eens stierf! Die gedachte was genoeg om hem krankzinnig te maken. Hij had geen liefhebberij meer in oorlog spelen, zelfs niet in het zeerooverspel. De bekoorlijkheid van het leven was verdwenen en niets dan ellende was overgebleven. Hij borg zijn hoepel en zijn kolfstok, want al de pret van hoepelen was voorbij. Zijne somberheid wekte tantes onrust en zij begon allerlei soorten van geneesmiddelen op hem toe te passen.

Juffrouw Polly behoorde tot die lieden, welke verzot zijn op huismiddeltjes en dwepen met alle pas uitgevonden methodes tot verbetering en onderhoud der gezondheid. De lust om van al die dingen de proef te nemen was haar als ingeroest. Zoodra er op dit gebied iets nieuws op het tapijt kwam, rustte zij niet eer het aan haar huis was toegepast;—niet op haar zelve, want zij was nooit ziek, maar op ieder ander, dien zij onder handen kon krijgen. Zij had ingeteekend op alle mogelijke tijdschriften over de gezondheidsleer en op alle dwaze vertoogschriften over de geneeskunde, en de hoogdravende artikelen waarmede deze waren opgevuld, werden door haar met gejuich ontvangen. Al de onzin, die er werd uitgekraamd over ventilatie en de voorschriften die gegeven werden over het opstaan en het naar bed gaan, het gebruik van spijs en drank, het nemen van lichaamsbeweging, over de gemoedsstemming waarin men moet verkeeren, over de soort van kleeding die men dragen moet, was evangelietaal voor haar, en zij bemerkte nooit, dat hare gezondheidsjournalen van de loopende maand gewoonlijk tegenspraken wat zij in de vorige met veel ophef verkondigd hadden. Zij was het eenvoudigste [97]en oprechtste schepsel dat er leefde en werd daardoor gemakkelijk om den tuin geleid. Zij verzamelde al de kwakzalverachtige tijdschriften en geneesmiddelen om zich heen, en leefde dan in de overtuiging dat zij een engel in menschengedaante was, die den balsem van Gilead aan hare lijdende naasten kwam brengen.

Op dat tijdstip waarvan wij spreken, begon de koudwaterkuur aan de orde te komen, en Toms droefgeestigheid kwam haar tot het toepassen van de kuur verbazend in de hand. Voor dag en dauw werd hij uit zijn bed gehaald en in de houtschuur gesleept en met een stortvloed van koud water overstelpt. Dat water werd met een harden handdoek afgedroogd, en vervolgens werd de jongen in natte lakens gewikkeld en onder de dekens gestopt, totdat hij zoo ging zweeten, dat zijn ziel, zooals hij zeide, door zijne poriën kwam kijken.

Niettegenstaande al die geneesmiddelen werd de knaap hoe langer hoe neerslachtiger, bleeker en slapper. Toen kwamen de heete baden, zitbaden, stortbaden en douches. De knaap was en bleef droefgeestig. Daarop werd aan de waterkuur een diëet toegevoegd van dunne havergortpap en werden er Spaansche vliegen toegepast. Tante Polly toch berekende de inhoudsruimte van haar neef naar die van een kruik en vulde hem op, totdat hij vol was.

Langzamerhand geraakte Tom door al dat wasschen en plassen in een staat van verdooving en onverschilligheid. Dit verschijnsel vervulde de oude dame met schrik en er moest een einde aan gemaakt worden, het kostte wat het wilde. Daar leest zij in de courant van een nieuw zenuwmiddel! Dadelijk werd er een flesch besteld, geproefd en goed bevonden. De waterkuur werd opgegeven en alles van het zenuwmiddel verwacht. Een theelepeltje vol werd [98]den knaap ingegeven, waarvan het resultaat in angstige spanning werd te gemoet gezien. Reeds bij de eerste proef week haar onrust en keerde de kalmte in haar ziel terug. Immers de onverschilligheid was op eens verdwenen. De knaap, al had zij hem op een gloeiende plaat gezet, kon niet schielijker woest en luidruchtig zijn.

Wat was hiervan de reden? Tom voelde, dat het tijd werd, weder wakker te worden. Het leven, ’t welk hij thans leidde, mocht in zijn treurigen toestand iets romantisch hebben, het was te saai en te gelijk te vol akelige afwisseling om lang zóó te kunnen blijven. Daarom zon hij op allerlei middelen om er een eind aan te maken, en besloot verzotheid op het nieuwe drankje voor te wenden. Hij vroeg er zoo dikwijls om, dat het tante begon te vervelen en zij eindigde met hem te zeggen, dat hij maar leeren moest zelf in te nemen en haar er niet meer mede lastig vallen. Ware het Sid geweest, zij zou die liefhebberij in het geneesmiddel niet mistrouwd hebben, maar op Tom moest heimelijk een oogje gehouden worden. Tot hare geruststelling echter bemerkte zij, dat de inhoud wezenlijk verminderde, doch het kwam niet in haar op te vermoeden, dat de knaap de geneeskracht van den drank, niet op zijn eigen lichaam beproefde, maar op den vloer der huiskamer en het vocht in een spleet onder het karpet uitgoot.

Op zekeren dag was hij daar juist mede bezig, toen tantes gele kat, kopjes gevende en spinnende, naar het theelepeltje kwam kijken, blijkbaar vol lust om er van te snoepen.

“Dat is verboden waar voor jou, poesje,” zeide Tom tot de kat.

Doch de poes maakte een gebaar alsof zij er anders over dacht. [99]

“Neen, poes, raak er niet aan.”

De poes hield echter vol.

“Nu, als je het dan volstrekt wilt hebben, zal ik het je wel geven, want mij helpt het geen zier. Doch als het je niet goed bekomt, kan ik het niet helpen.”

Poesje stemde stilzwijgend toe en Tom spalkte haar den bek open en goot er eene hoeveelheid van den drank in. De kat sprong een paar el in de lucht, hief toen een jammerlijk geschreeuw aan, danste de kamer rond, sloeg tegen de meubels, wierp de bloempotten omver en gooide alles het onderstboven. Vervolgens ging zij op de achterpooten staan, draaide met den kop en miauwde van angst. Daarna liep ze weer als een razende het huis door en bracht overal verwarring en vernieling met zich. Juist toen tante Polly de kamer binnenkwam, was zij bezig een paar kostbare planten te vernielen en met een helsch geschreeuw door het open raam te springen, inderhaast nog de rest van de bloempotten met zich sleepende. De oude dame stond versteend van schrik over haar bril te staren, terwijl Tom op den grond lag te gillen van het lachen.

“Wat, in ’s hemels naam, scheelt de kat, Tom?”

“Ik, ik zou het u niet kunnen zeggen,” grinnikte de knaap.

“Wel, ik heb nog nooit zoo iets gezien. Hoe komt zij zoo?”

“Ik weet het wezenlijk niet, tante Polly. Katten doen altijd zoo, als zij schik hebben.”

“Doen ze dat?” Er was iets in den toon, dat Tom vrees aanjoeg.

“Ja, tante,” zeide hij, iets minder boud; “dat geloof ik ten minste.”

“Geloof je dat?” [100]

“Ja.”

De oude dame bukte zich en Tom verbeidde met angst den afloop. Doch hij begreep hare bedoeling te laat. Daar lag het verklappend theelepeltje achter de franjes van het bedgordijn. Tante Polly nam het op en hield het hem voor den neus. Tom deinsde terug en sloeg de oogen neder. Tante pakte hem bij het gewone handvatsel—zijn oor—en kneep dit lichaamsdeel zoo, dat men zijn hoofd hoorde kraken.

“Nu, jongeheer, waarom moest dat stomme dier zoo mishandeld worden?”

“Ik deed het uit medelijden met haar,—omdat zij geen tante heeft.”

“Geen tante, deugniet?—Wat heeft dat er mede te maken?”

“O, heel veel! Omdat, als zij er eene had, deze haar gebrand zou hebben en haar de ingewanden geroosterd als ware zij een mensch geweest.”

Tante Polly voelde plotseling een knagende gewetenswroeging. Hetgeen wreed was voor de kat, kon ook wreed voor een jongen wezen. Haar hart werd verteederd. Zij kreeg spijt en hare oogen begonnen vochtig te worden; en hare hand op Toms hoofd leggende, zeide zij vriendelijk:

“Ik deed het om bestwil, Tom. En, jongen, ’t heeft u immers goed gedaan?”

Tom keek haar aan en zeide, terwijl hij een knipoogje maakte:

“Ik weet, dat u het voor mij om bestwil gedaan hebt, en ik deed eveneens met de poes. Het heeft haar ook goed gedaan, want ik heb haar nooit zoo netjes zien dansen.

“O, maak dat je wegkomt, voordat ik weer boos word!” [101]riep tante uit. “En doe nu eindelijk je best eens om een brave jongen te worden. Medicijnen behoef je voorloopig niet meer te nemen.”

Tom ging dien middag vroeg naar school en bleef voor de deur staan, in plaats van met zijne makkers te spelen. Hij verklaarde zich voor ziek en zag er ook niet heel goed uit. Schijnbaar keek hij naar alles, behalve naar hetgeen waarop hij wezenlijk zijn oog gericht hield—namelijk, naar den weg.

Daar kwam Jeff Thatcher aan en Toms gelaat klaarde wat op. Hij begon een gesprek met hem en zocht op allerlei manieren iets omtrent Becky te weten te komen, doch de looze jongen scheen er niets van te merken. Tom wachtte en wachtte, en zijn oogen schitterden telkens, wanneer er een jurkje in het gezicht kwam, doch zoodra hij ontdekte dat de draagster van het jurkje niet de rechte persoon was, sloeg hij ze verdrietig neer. Eindelijk kwamen er geen japonnetjes meer voorbij en hij verviel in eene hopelooze neerslachtigheid. Hij trad het leege schoolgebouw binnen en gaf zich aan zijn verdriet over. Maar op eens ontdekte hij weder een jurkje en zijn hart klopte hoorbaar. Geen minuut later was hij de school uit en als een clown aan het kunsten maken. Hij gilde, lachte, zat de jongens achterna, sprong met levensgevaar over het hek, ging op zijn hoofd staan en verrichtte al de heldendaden, die hij maar kon uitdenken, terzelfder tijd voortdurend heimelijke blikken werpend op Becky Thatcher, om te zien of zij het wel merkte. Doch zij scheen er niet op te letten en keek steeds een anderen kant uit. Was het mogelijk dat zij niet zag, dat hij daar was? Toen ging hij zijne gymnastische oefeningen in hare onmiddellijke nabijheid uitvoeren, liep met veel lawaai tusschen de jongens door, greep er een [102]de pet van het hoofd, slingerde die over het dak van de school en danste en sprong, totdat hij vlak voor Becky stond en bijna tegen haar aanliep. En zij, zij keerde zich om, en Tom hoorde haar zeggen:

“Ba! sommige menschen verbeelden zich, dat zij ijselijk grappig zijn; zij doen altijd kunsten om gezien te worden.”

Tom werd gloeiend rood en droop verslagen af.

[Inhoud]

Hoofdstuk XIII.

De beleediging van Becky Thatcher bracht bij Tom Sawyer een besluit tot rijpheid. De knaap was aan de uiterste grens van wanhoop. Hij was, zoo sprak hij bij zichzelven, een verlaten jongen zonder vrienden; niemand hield van hem. Wanneer de menschen te eeniger tijd ontdekten waartoe zij hem gebracht hadden, zouden zij misschien spijt gevoelen over hunne koelheid. Hij had getracht te doen wat goed was en had het pad der deugd willen bewandelen, doch zelfs daarin had men hem gedwarsboomd. Aangezien men toch niets wenschte dan van hem af te zijn, zou de menschheid haar zin hebben: en zij mocht hem er de gevolgen van toerekenen. Waarom zou zij dat niet? Wat recht had hij, de verlatene, on zich daarover te beklagen? Ja, zij had er hem toe gedwongen; hij zou een misdadig leven gaan leiden; men had hem geene andere keus gelaten. Inmiddels was hij onder deze alleenspraak een eind buiten de stad gekomen en hoorde in de verte het geklingel der bel, die de kinderen naar school riep. Hij snikte bij de gedachte, dat hij nooit, nooit meer dat oude gezellige geluid zou hooren; het was zeer hard, [103]maar hij kon niet anders: de koude wereld had hem er toe gebracht en hij moest zich in zijn lot schikken.

Toen begon hij bitter te schreien. Juist op dat oogenblik kwam hij zijn boezemvriend Joe Harper tegen, ook met behuilde oogen en blijkbaar met plannen, gewichtig en somber als de zijne. Kennelijk waren deze beide zielen van ééne en dezelfde gedachte vervuld. Tom maakte, terwijl hij zijne oogen met zijn mouw afveegde, onder veel snikken zijn besluit bekend, on, ten einde de slechte behandeling en het gebrek aan sympathie te huis te ontvluchten, naar buiten in de wijde wereld te gaan rondzwerven en nooit terug te komen—en eindigde met de wensch, dat Joe Harper hem niet vergeten zou.

Maar daar kwam het uit, dat Joe juist datzelfde verzoek aan Tom had willen gaan doen en hem deelgenoot maken van een dergelijk voornemen. Zijne moeder had hem geslagen, omdat hij room zou gesnoept hebben, die hij nooit geproefd had en waarvan hij niets af wist. Het was duidelijk, dat zij haar zoon moede was en van hem ontslagen verlangde te zijn. Als dat zoo was, had hij niet anders te doen dan voor dien wil te bukken. Hij hoopte dat zij gelukkig zou wezen zonder hem en dat het haar nooit berouwen zou, haar armen jongen uitgedreven te hebben in eene ongevoelige wereld, om daarin te lijden en te sterven.

Terwijl de beide knapen droevig voortwandelden, sloten zij samen een nieuw verbond on elkander als broeders bij te staan en nimmermeer te scheiden, totdat de dood hen van hun verdriet zou verlossen. Toen begonnen zij plannen te maken. Joe was er voor om kluizenaar te worden in een afgelegen grot, van water en brood te leven en dan van koude, ongemak en verdriet te sterven: doch na Tom [104]aangehoord te hebben, kwam hij tot de overtuiging, dat er aan een misdadig leven groote voordeelen verbonden waren, en dus stemde hij er in toe zeeroover te worden.

Anderhalf uur ten zuiden van St. Petersburg, waar de Mississipi zeer smal was, lag een klein boschrijk eiland, met eene ondiepe landingsplaats, en dit werd een zeer geschikt toevluchtsoord geacht. Het was onbewoond en lag ver van den oever, tegenover een dicht en eenzaam woud. Daarom werd Jacksons Island gekozen. Wie het mikpunt der zeerooverijen zou zijn, was eene zaak die hun niet in de gedachten kwam. Toen zochten zij Huckleberry Finn op en hij voegde zich dadelijk bij hen, daar alle baantjes dien vagebond hetzelfde waren. Voor het oogenblik scheidden de vrienden en spraken af, dat zij elkaar op een weinig bezochte plek aan den oever der rivier, omstreeks een uur van de stad, zouden ontmoeten, en wel te middernacht, der knapen lievelingsuur. Daar lag een klein houtvlot, dat zij hoopten te bemachtigen. Zij zouden alle drie vischhaken en hengels medebrengen en zooveel teerkost als zij slechts op de meest geheimzinnige wijze konden buitmaken, zooals dat aan roovers paste. En nog voordat de zon ter kimme daalde, hadden zij zich reeds eene kleine vreugde bereid, door uit te strooien, “dat de stad eerlang van iets hooren zou.” Allen, die deze vage mededeeling ontvingen, werden verzocht te zwijgen en te wachten.

“Zeg jongens,” zeide Tom, “ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.”

“Zeg jongens,” zeide Tom, “ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.”

Tegen middernacht kwam Tom ter bestemder plaatse, met eene gekookte ham en enkele andere levensmiddelen van minder omvang. Hij hield stil bij een dicht begroeid kreupelboschje op eene kleine hoogte, van waar men de plaats der bijeenkomst kon overzien. De lucht was met sterren bezaaid en het was bladstil. De machtige rivier lag kalm tusschen hare oevers als een oceaan na hevigen [105]storm. Tom luisterde een oogenblik, maar de stilte werd door geen geluid verstoord. Toen begon hij zacht te fluiten en dit geluid werd onder het kreupelboschje beantwoord. Tom floot nog eens en het signaal werd weder op dezelfde wijze herhaald. Toen riep eene gedempte stem:

“Wie nadert daar?”

“Tom Sawyer, de Zwarte Roover der Spaansche Zee. Noemt uwe namen.”

“Huck Finn met de Roode Hand en Joe Harper, de Schrik van den Oceaan.” Tom had deze titels uit zijn lievelingsboeken geleverd.

“In orde. Geef het contra-signaal.”

Twee schorre stemmen fluisterden gelijktijdig het volgende schrikkelijke woord in den stikdonkeren nacht: “Bloed!”

Toen wierp Tom zijn ham over den heuvel en klom er daarna zelf af, terwijl hij onder ’t afdalen zich nu en dan het vel openreet en zijne kleeren scheurde. Er was wel een geschikt en gemakkelijk pad langs den oever, om van de hoogte af te dalen, maar dat miste het voordeel van moeite en gevaar, door een zeeroover zoo gewaardeerd.

De Schrik van den Oceaan had een zijde spek medegebracht en was onder het dragen van dien last bijna bezweken. Finn had een koekenpan gestolen en voor een voorraadje tabak en eenige korte pijpen gezorgd. ’t Was maar jammer, dat hij de eenige der drie roovers was, die de kunst van rooken en pruimen verstond. De Zwarte Roover der Spaansche Zee maakte de opmerking, dat het gevaarlijk was zonder vuur op tochten te gaan, en dat was eene verstandige opmerking. Lucifers waren in dien tijd nog onbekend, maar op eenige ellen afstands zagen zij op een groot vlot een vuur smeulen. Dadelijk slopen zij daarheen en namen een kooltje weg. Van die kleine dieverij [106]werd een verbazend avontuur gemaakt. Telkens riepen zij “St.” en stonden stil met den wijsvinger op de lippen, grepen naar denkbeeldige dolkgevesten en gaven fluisterende schrikwekkende bevelen om den vijand, als hij hen mocht overvallen, “den dolk tot aan ’t gevest in ’t lijf te steken,” omdat “lijken niets navertellen.” Zij wisten wel, dat de bemanning van het vlot in het stadje aan het hout stapelen was of in de herberg zat, doch die wetenschap ontsloeg hen niet van de verplichting het geval op zeerooverswijs te behandelen. Daarop staken zij met hun vlot van wal. Tom nam de bevelhebbersplaats in. Huck posteerde zich bij de achterriemen en Joe op den voorsteven. Tom stond midden op het vaartuig met gefronste wenkbrauwen en over elkaar geslagen armen en gaf zijne bevelen met eene onderdrukte, barsche stem.

“Laveeren en het schip onder den wind brengen!”

“Ja, ja, kapitein!”

“Vooruit, voor—uit!”

“Het gaat vooruit, kapitein!”

“Zet het iets naar voren!”

“Het is geschied, kapitein!”

Daar de knapen steeds in dezelfde richting midden in den stroom de rivier afzakten, was het niet twijfelachtig of deze bevelen werden maar voor de leus geven en hadden geen bijzonder doel.

“Welke zeilen voert het in top?”

“De boeglijnszeilen, de topzeilen en de fokken, kapitein!”

“Hijsch de voormarszeilen! Maak boven aan de steng een stuk of zes lijnen los! Past op nu!”

“Ja, ja, kapitein.”

“De topzeilen reven! Toe dan, jongen!”

“Ja, ja, kapitein.” [107]

“Het roer tegen den wind! Naar bakboord! Houdt je je goed, mannen! Voorwaarts.”

“Het gaat voorwaarts, kapitein.”

Het vlot dreef een weinig naar den kant af, de knapen roeiden weder naar het midden en legden toen de riemen neder. Het water was laag en de stroom dus niet sterk. Gedurende de eerste drie kwartier werd er nauwelijks een woord gesproken. Toen gleed het vlot langs de op eenigen afstand liggende stad, welker richting door enkele flikkerende lichten werd aangewezen. Daar lag zij, in diepen slaap verzonken, ver van de onmetelijke watervlakte, waarin duizenden sterren zich spiegelden, onbewust van de vreeselijke gebeurtenis, die juist plaats greep. De zwarte Roover stond nog met over elkaar geslagen armen op het dek, een laatsten blik werpende op het tooneel van geluk en lijden, vervuld van de begeerte dat zij hem zien mocht, terwijl hij daar buiten op de onstuimige wateren, met een onverschrokken gemoed, gevaar en dood trotseerde en met een koelen glimlach op de lippen zijn lot te gemoet ging. Hij verbeeldde zich—zonder veel moeite—dat Jacksons Island oneindig ver van St. Petersburg verwijderd was en daarom wierp hij, bij de gedachte aan dien afstand, een laatsten blik op de stad, met een gebroken maar toch bevredigd hart. De andere zeeroovers stonden ook laatste blikken te werpen en allen keken zoo lang, dat zij bijna uit den koers van het eiland dreven. Doch zij bemerkten het gevaar bijtijds en beijverden zich om het af te wenden.

Tegen twee uur in den morgen landde het vlot een paar honderd ellen boven de aanlegplaats van het eiland, en de knapen waadden door het water om hunne lading te ontschepen. Tot de kleine uitrusting van het vlot behoorde ook een oud zeil. Dit werd over een uithoek in de struiken [108]gespannen, om als tent ter beschutting van de proviand te dienen, doch zelven besloten zij bij gunstig weder in de open lucht te slapen, zooals dat bandieten betaamt.

Daarop legden zij een vuurtje aan tegen den kant van een hooge houtmijt, diep in het sombere woud en begonnen wat spek in de koekenpan te bakken, terwijl zij hierbij de helft verorberden van den voorraad brood, dien zij hadden medegebracht. Het was een ontzaglijk genot om daar hun feestmaal te houden, als wilden in een maagdelijk woud, op een onbewoond eiland, ver van de verblijfplaatsen der menschen. Al etende legden zij dan ook de gelofte af om nooit weder tot de beschaafde streken terug te keeren.

De stijgende vlammen verlichten hun aangezicht en wierpen een rooden gloed op het glinsterend groen en de zich sierlijk om de boomstammen slingerende ranken. Toen de laatste knappende stukjes spek verdwenen waren en het laatste brokje brood was verslonden, strekten de knapen welbehagelijk hunne leden op het mostapijt uit. Zij hadden wel een koeler plekje kunnen vinden, doch zij wilden zich het romantisch genot van een knetterend kampvuur niet ontzeggen.

“Is het niet heerlijk?” vroeg Joe.

“Ja, het is verrukkelijk,” antwoordde Tom.

“Wat zouden de jongens nu wel zeggen, als zij ons zagen?”

“Zeggen? Wel, zij zouden goud geven on hier te zitten. Wat zeg jij, Hucky?”

“Ik zeg,” antwoordde Huckleberry, “dat het mij bevalt. Ik verlang het nooit beter te hebben. Gewoonlijk krijg ik niet genoeg te eten en hier kunnen ze me niet komen schoppen en mishandelen.”

”’t Is ook juist een leventje voor mij,” zeide Tom. “Je [109]behoeft ’s morgens niet vroeg op te staan, je niet te wasschen, niet naar school te gaan en allerlei onzin te doen. Zie je nu wel, Joe, dat een zeeroover, als hij aan wal is, niets te doen heeft, terwijl een kluizenaar moet bidden en nooit gekheid kan maken, omdat hij altijd alleen zit.”

“Ja, je hebt gelijk,” zeide Joe; “ik verwachtte er niet veel goeds van, dat weet je, maar nu ik het geprobeerd heb, vind ik het veel pleizieriger om zeeroover te zijn.”

“Je ziet ook,” zeide Tom: “de menschen geven tegenwoordig niet zoo veel meer om kluizenaars als in den ouden tijd, maar voor zeeroovers hebben zij altijd ontzag. En buitendien moet een kluizenaar op de hardste plaats slapen die hij maar vinden kan en zich in zakken kleeden, en asch op zijn hoofd strooien, en in den regen buiten staan en...”

“Waarom moet hij zakken dragen en asch op zijn hoofd strooien?” vroeg Huck.

“Dat weet ik niet. Maar ze doen het allemaal. Als jij een kluizenaar was, zou je het ook moeten doen.”

“Ik zou je bedanken,” zeide Huck.

“Wat zou je dan?”

“Dat weet ik niet, maar dat zeker niet.”

“Wel, Huck, je zoudt het moeten; je zoudt niet anders kunnen.”

“Wel, ik zou het niet verdragen; ik zou op den loop gaan.”

“Op den loop gaan! Nu, je zoudt eene mooie soort van heremiet wezen. Je zoudt ze tot schande maken.”

De Roode Hand gaf geen antwoord, daar zijn brein vervuld was met iets anders. Hij had juist een pijpekop schoongemaakt, er een rieten steel aan vastgehecht, den kop met tabak gevuld en was bezig, met behulp van een [110]stukje brandende steenkool, dat tegen de tabak gedrukt werd, wolken van geurigen rook uit te blazen.

Hij baadde zich in weelde en genot en de andere zeeroovers benijdden hem deze heerlijke ondeugd en besloten bij zichzelven, zich haar eigen te maken. Een oogenblik later zeide Huck:

“Wat hebben zeeroovers te doen?”

“O,” zeide Tom, “zij leiden een woelig leventje: kapen schepen en verbranden die, stelen geld en begraven dat op geheimzinnige plaatsen op hun eiland, waar het door geesten en spoken bewaakt wordt. Voorts vermoorden zij de geheele bemanning van het schip.”

“En zij nemen de vrouwen met zich naar het eiland,” zeide Joe, “want vrouwen worden niet vermoord.”

“Neen,” antwoordde Tom toestemmend, “zij vermoorden geene vrouwen, daarvoor zijn zij te edelmoedig. En de vrouwen zijn altijd mooi ook.”

“En dragen zij niet kleeren van beestenvellen?”

“Neen, toch niet,” antwoordde Joe vol geestdrift. “Geheel van goud, zilver en diamanten.”

“Wie?” vroeg Huck.

“Wel, de zeeroovers.”

Huck keek met een wanhopigen blik naar zijn eigen plunje.

“Ik geloof niet, dat ik geschikte kleeren voor een zeeroover heb,” zeide hij met een droevig pathos in zijne stem, “maar ik heb geene andere dan deze.”

Doch Tom en Joe vertelden hem, dat de mooie kleeren spoedig zouden komen, wanneer zij op avonturen zouden zijn uitgegaan. Zij gaven hem te verstaan, dat zijne lompen voldoende waren on te beginnen, ofschoon het bij rijke zeeroovers de gewoonte was met eene behoorlijke garderobe van wal te steken. [111]

Van lieverlede begon het gebabbel te verminderen en daalde de slaap op de oogleden der jeugdige vluchtelingen neer. De pijp gleed de “Roode Hand” uit de vingers en hij sliep weldra den slaap des rechtvaardigen. De Schrik van den Oceaan en de Zwarte Roover der Spaansche Zee sliepen niet zoo gemakkelijk in. Zij zeiden hun avondgebed zachtjes en liggend op, daar er niemand was, die hen gebood te knielen en hen het luide deed uitspreken. Wel hadden zij veel lust het gebed achterwege te laten, doch zij maakten zich bevreesd, dat zij, wanneer ze zoo goddeloos waren op eens een bliksemstraal van den hemel op hunne hoofden zouden doen nederdalen. Juist toen zij in het rijk der droomen zouden gaan zweven, kwam een kwelgeest hen storen, die niet wilde wijken. Deze was het geweten. Eerst achtervolgde hij hen met de beschuldiging dat zij weggeloopen waren en daarna met het verwijt, dat zij vleesch gestolen hadden. Zij trachtten hem tot zwijgen te brengen, door hem te herinneren, dat zij toch dikwijls koekjes en appels hadden weggenomen, doch hij liet zich door schoonschijnende redeneeringen niet afschepen. Hij wilde over het onweerlegbaar feit niet heenstappen, dat lekkers wegnemen slechts “snoepen” was, terwijl het ontvreemden van spek, ham en dergelijke, niets anders mocht heeten dan “stelen” en dat dit in den Bijbel verboden werd. Daarop besloten zij in hun binnenste, om zoolang zij het door hen gekozen beroep uitoefenden, hunne zeerooverijen niet meer met de misdaad van stelen te bezoedelen. Op die wijs werd er een wapenstilstand met het geweten gesloten en onze zeeroovertjes vielen gerust in slaap. [112]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIV.

Toen Tom den volgenden ochtend wakker werd, begreep hij eerst niet waar hij was. Hij ging opzitten, wreef zich de oogen en keek in ’t rond; toen vatte hij het. De ochtendschemering had haar koelen grauwen sluier uitgespreid en de aangrijpende kalmte en stilte van het woud gaf een heerlijk gevoel van rust en vrede. Geen blad bewoog, geen geluid verstoorde de overdenkingen der groote natuur. Diamanten dauwdroppels schitterden op de bladeren en het gras. Uit het met een laag witte asch bedekte kampvuur steeg een dunne, blauwe rookwolk recht naar boven. Joe en Huck lagen nog te slapen. Daar deed ver achter in de bosschen een vogel zijne roepstem hooren, die dadelijk door anderen beantwoord werd, en te gelijk vernam men het gehamer van den boomspecht. Langzamerhand ging de grijze morgendamp in een witten nevel over en werd het minder koud. Van lieverlede vermenigvuldigden zich ook de geluiden en openbaarde zich het leven. De wonderbare natuur schudde den slaap af en ontplooide zich voor de oogen van den peinzenden knaap. Een klein, groen wormpje kroop over een bedauwd blad, hief bij wijlen twee derden van zijn lichaam op, snuffelde in alle hoekjes en gaatjes en ging toen weder voort. Volgens Tom was dat wormpje bezig opmetingen te doen. Toen het eindelijk uit eigen beweging naar hem toe kwam, bleef de knaap doodstil zitten en al naarmate het beestje hem naderde of een anderen weg scheen te willen nemen, klom of daalde zijn hoop. Eindelijk bleef het gedurende eenige voor den knaap angstige oogenblikken, het kopje onbeweeglijk opwaarts gericht houden en zette zich ten slotte [113]op Toms been neder, over het lichaam van den knaap een reis te maken. Dat deed hem het hart van vreugde opspringen, want het beduidde, dat hij een nieuw pak zou krijgen,—zonder eenigen twijfel een zeerooversuniform.

Daarop verscheen er zonder dat men zeggen kon van waar, een optocht van mieren, die haar dagtaak aanvingen. Een van haar sleepte moedig een doode spin, vijfmaal grooter dan zij zelve, tusschen hare pooten voort en zette die op een boomstam. Een bruin gespikkeld Onze-Lieven-Heersbeestje beklom de duizelingwekkende hoogte van een grasscheut en Tom boog zich over het diertje been en zeide:

“Lieven-Heershaantje, Lieven-Heershaantje, vlucht heen, vlucht heen;

Uw huis staat in brand, uwe kinderen zijn alleen.”

En het diertje sloeg de vleugeltjes uit en vloog weg om te zien of de knaap waarheid sprak, waarover deze zich in ’t minst niet verbaasde. Immers hij wist vanouds, dat dit insect lichtgeloovig was op ’t punt van brand en hij had menigmaal de onnoozelheid van ’t beestje verschalkt. Toen kwam er een steenmot, die traag zijn rond lichaam medesleepte en Tom raakte het diertje aan om het met opgetrokken pooten te zien ineenrollen en te doen alsof het dood was.

De vogels waren intusschen druk aan het zingen en kweelen gegaan. Een spotvogel zette zich op een boom boven Toms hoofd neder en bootste, dol van pret, met trillende stem, de geluiden na der andere vogels. Toen streek een schrille meerkol, als een blauwe vlam, naar omlaag en ging op een tak zitten, bijkans binnen het bereik van den knaap. Hij hield zijn kopje op zijde en keek de vreemdelingen verbaasd en nieuwsgierig aan. Een grijze eekhoorn en een groote vos sprongen om hem [114]heen en gingen af en toe opzitten, on hem te bekijken en op hun manier tegen hem te praten. Deze bewoners der wildernis toch hadden blijkbaar nooit te voren een menschelijk wezen gezien en wisten nauwelijks of zij er bang voor moesten zijn of niet. De geheele natuur was klaar wakker en in beweging; lange zonnestralen schoten door het dichte loover en enkele kapellen verschenen fladderend op het tooneel.

Tom schudde de andere zeeroovers wakker; juichend sprongen zij op en binnen een paar minuten hadden de drie knapen hunne kleeren uitgegooid en speelden zij “krijgertje” en “haasjeover” in het ondiepe, heldere water bij de witte zandbank. Zij dachten niet meer aan het stadje, dat daar achter de majestueuze watervlakte lag te slapen. Een wisselzieke vloed of eene lichte wassing der rivier had hun vlot medegenomen, doch dit maakte hen niet bezorgd. Integendeel zij verheugden zich er over, want het was hun alsof daarmede de band die hen nog aan de beschaafde wereld hechtte, voorgoed was verbroken.

Toen keerden zij verfrischt, vroolijk en verrukt naar hun kamp terug en weldra spreidde het opgerakelde vuur lustig zijne vlammen in ’t rond. Huck ontdekte in de buurt een bron van helder, koud water en de jongens vervaardigde kopjes uit groote eiken en walnoten bladeren en maakten de opmerking dat water, gedronken in zulk een woest oord en onder zulke romantische omstandigheden, een uitmuntend surrogaat voor koffie is. Toen Joe het mes in de zijde spek wilde zetten, om reepjes voor het ontbijt te snijden, werd hij door de andere verzocht daarmede eenige minuten te wachten, daar zij een veelbelovend plekje in de rivier ontdekt hadden om te visschen. Bijna onmiddellijk daarop, eer Joe nog ongeduldig kon [115]worden, kwamen zij terug met een stuk of wat mooie forellen en een paar baarsjes, voorraad genoeg, meende ze, voor een geheel huisgezin. De visch werd dadelijk met spekvet gebakken, en nooit scheen ze zoo lekker te hebben gesmaakt. Zij wisten niet dat zoetwatervisch altijd ’t best smaakt, wanneer zij, dadelijk nadat zij is gevangen, gekookt of gebakken wordt, en dat slapen in de open lucht, baden en ferme honger de beste saus bij den maaltijd is. Na het ontbijt zochten zij een schaduwrijk plekje op, waar zij zich nederlegden, terwijl Huck zijn pijpje rookte, en toen de vermoeidheid geweken was, gingen zij het bosch in, op een verkenningstocht. Zij wandelden vroolijk voort over stukken vermolmd hout, door dichte kreupelbosschen en onder reusachtige woudkoningen van wier kruin tot op den grond, sierlijke kransen van wilde-wijngaardloof afhingen; terwijl zij nu en dan verrast werden door allerliefste open plekjes bedekt met een grastapijt en met schitterende bloemen bezaaid. Zij vonden eene menigte zaken, die hen in verrukking brachten, doch niets dat hen bepaald verbaasde. Om het uur namen zij een zwembad en tegen het midden van den dag keerden zij weder naar het kamp terug. Zij waren te hongerig om zich den tijd tot visschen te gunnen, doch niet te hongerig om zich met een maal van koude ham te vergenoegen en vlijden zich daarna op een schaduwrijke plaats neder on wat te babbelen. Hun praatlust begon echter alras te kwijnen en verdween weldra geheel. De plechtige stilte van het woud en de doodelijke eenzaamheid gingen haar invloed op hen uitoefenen. Zij raakten aan ’t mijmeren. Een onbestemde lusteloosheid overviel hen, die gaandeweg een bepaalden vorm aannam, namelijk het pijnigend heimwee. Zelf Finn met de Roode Hand droomde van zijne stoepen en leege [116]vaten. Doch zij schaamden zich over hunne kinderachtigheid, en niemand had den moed zijne gedachten uit te spreken. Reeds gedurig hadden zij gemeend in de verte een vreemdsoortig geluid te hooren, iets als het verwijderd tikken van een klok. Maar nu werd dat geluid sterker en trok het bepaald de aandacht. De jongens voelden zich niet op hun gemak, keken elkaar aan en gingen zitten luisteren. Eerst hoorden ze niets meer en daarna een dof gerommel als van naderenden donder.

“Wat is dat?” riep Joe angstig uit.

“Ja, wat zou dat kunnen wezen!” fluisterde Tom.

”’t Is geen donder,” zeide Huckleberry, op allesbehalve gerusten toon, “want donder....”

“Stil,” zeide Tom “luister en spreek geen woord.

Zij wachtten eenige oogenblikken, die een eeuw schenen en toen werd de plechtige stilte weder door het doffe gerommel verstoord.

“Laat ons hoogte gaan nemen!”

Zij sprongen op, ijlden naar den oever, kropen onder het kreupelhout door en staarden over de breede watervlakte. Daar zagen zij de kleine stoomveerboot, zoo wat een uur van de stad op en neder varen. Het dek scheen zwart van menschen. Een aantal schuitjes en roeibootjes dreven om en bij de veerboot, doch de knapen konden niet zien wat de mannen, die er in zaten, uitvoerden. Plotseling rees een wolk van witten rook uit de boot op, voorafgegaan door een harden knal en daarop liet zich het doffe gerommel weder hooren.

“Ik weet het!” riep Tom uit, “er is iemand verdronken!”

“Daar heb je het,” zeide Huck; “dat hebben ze van den zomer ook gedaan, toen Bill Tanner verdronken is. Toen schoten zij ook een kanon op het water af, omdat [117]dan het lijk gewoonlijk komt bovendrijven. Ja, en soms nemen zij brooden en doen daar kwikzilver in en laten ze dan drijven, en die brooden dobberen naar den persoon die verdronken is toe en houden daar stil.”

“Daar heb ik ook wel van gehoord,” zeide Joe, “maar ik zou wel eens willen weten, hoe het brood dan blijft stilstaan.”

“O,” zeide Tom, “dat ligt niet zoozeer aan het brood, als wel aan de woorden, die er bij gesproken worden, eer zij het te water laten.”

“Maar zij zeggen er niets bij,” zeide Huck. “Ik zelf ben er bij geweest, toen zij het deden, en zij spraken geen woord.”

“Wel, dat is grappig,” zeide Tom. “Maar het is toch zeker, dat zij er iets bij denken. Dat spreekt vanzelf, dat weet iedereen.”

De andere jongens stemden toe, dat voor die bewering van Tom veel te zeggen was, omdat een redelooze klomp brood, die niet in tooverformulieren onderricht was, niet verwacht kon worden, als een met rede begaafd wezen te handelen, wanneer hij zulk een ernstig werk te verrichten had.

“Sapperloot, ik wou dat ik er bij was,” zeide Joe.

“Ik ook,” zeide Huck; “en ik zou goud geven, als ik wist wie het is.”

De knapen bleven luisteren en de boot bespieden. Op eens kreeg Tom eene ingeving en riep uit:

“Jongens, ik weet al wie er verdronken is! Wij zijn het.”

In een oogenblik waren zij helden geworden. Zij hadden een schitterende zege behaald, want zij werden gemist en betreurd. Harten waren om hunnentwil gebroken, tranen over hen geschreid, gewetens aan het knagen gebracht en verdriet en berouw gevoeld. En wat nog het heerlijkste [118]was van alles, zij waren het onderwerp van gesprek van de gansche stad en werden dientengevolge door al de jongens benijd. Dit was verrukkelijk. Nu was het toch wel de moeite waard om zeeroover te worden.

Tegen licht en donker voer de veerboot naar hare gewone ankerplaats terug en verdwenen de schuitjes. De zeeroovers keerden weder naar hun kamp en jubelden van vreugde over hunne fonkelnieuwe grootheid en de onrust, die zij hadden doen ontstaan. Er werd weder visch gevangen en gebakken, en toen deze verorberd was, ging men zich in gissingen verdiepen, omtrent de geruchten, die er te St. Petersburg over hen zouden verspreid worden; en de schilderijen, die zij over den algemeenen rouw ophingen, gaven van hun standpunt gezien, reden tot tevredenheid. Doch naarmate de schaduwen van den nacht hen bedekten, werden de knapen stiller en zij eindigden met in het vuur te staren, terwijl hunne gedachten blijkbaar elders verwijlden. De opgewondenheid was voorbij en Tom en Joe konden het denkbeeld niet verzetten, dat er te huis personen waren, die niet zooveel plezier in deze grap hadden als zij. Zij begonnen zich angstig te maken en ongelukkig te gevoelen en onverhoeds ontsnapte hun een paar malen een zware zucht. Eindelijk waagde Joe het, beschroomd te vragen, wat de anderen er van zouden denken, als zij weder tot de beschaving terugkeerden,—nu niet—maar...

Tom beantwoordde die vraag met een spotlach en Huck, die hoogst vrijheidlievend was, hield zich bij Tom en de weifelaar palmde dadelijk in, zeggende, dat hij er niets van gemeend had en dat men volstrekt niet moest denken, dat hij naar huis verlangde. Het oproer was alzoo voor het oogenblik gedempt.

Bij het vallen van den avond begon Huck te dommelen [119]en was kort daarna aan ’t snorken. Joe volgde zijn voorbeeld. Tom bleef onbeweeglijk op zijne armen liggen en staarde hem eenige oogenblikken strak aan. Eindelijk stond hij voorzichtig op en ging bij den weerschijn van het flikkerend kampvuur aan het zoeken in het gras. Hij raapte eenige stukjes van den witten bast van een vijgeboom op en koos er twee, die hem naar den zin schenen te zijn. Toen knielde hij bij het vuur neder en schreef met moeite, met een stukje roodkrijt, iets op elk van die beide. Daarna rolde hij er een op, stak dat in den zak van zijn buis en legde het andere in den hoed van Joe, dien hij vlak bij den eigenaar neerzette. Verder vulde hij den hoed met eenige schooljongensschatten van schier onmetelijke waarde, als een stuk wit krijt, een gomlastieken bal, drie vischhaken en een zoogenaamden “echten glazen knikker.” Vervolgens sloop hij behoedzaam op de teenen tusschen de boomen weg, totdat hij buiten het gehoor was en liep toen zoo gauw als zijne beenen hem dragen konden, in de richting van de zandbank voort.

[Inhoud]

Hoofdstuk XV.

Eenige oogenblikken later was Tom in de ondiepe rivier verdwenen.

Eer hij met het halve lijf onder water was, had hij reeds de helft van den weg afgelegd. Daar de stroom hem nu niet langer veroorloofde te waden, sloeg hij moedig armen en beenen uit, om de overschietende honderd el door te zwemmen. Hij zwom zooveel mogelijk met den stroom mede, doch werd gedurig met meer kracht teruggedreven [120]dan hij verwacht had. Toch bereikte hij eindelijk den oever en liet zich langs den kant voortdrijven, totdat hij een geschikt plekje vond om te landen. Aan wal gekomen, bevoelde hij eerst zijn borstzak on zich te overtuigen, dat de boomschors nog op hare plaats zat, en toen maakte hij zich met zijne druipnatte kleederen, steeds den oever volgend, door de bosschen voort. Even voor tien uren, kwam hij aan een open plek tegenover de stad en zag de veerboot in de schaduw der boomen bij den hoogen dijk liggen. Alles onder de flikkerende sterren was rustig. Tom kroop den dijk af, loerde naar alle kanten, liet zich in het water glijden en zwom met drie of vier slagen naar het bootje toe, dat sleepdienst deed bij de veerboot. Hij klom er in, ging onder de roeibank liggen en wachtte met een kloppend hart. Spoedig werd de oude bel geluid en eene stem gaf bevel om het anker te lichten. Een minuut of wat daarna werd de voorsteven van het schuitje door de golven, die de boot deed ontstaan, omhooggeheven en de reis nam een aanvang. Tom was zeer in zijn schik, dat hij nog juist bijtijds was gekomen: immers hij wist, dat de boot dien dag voor de laatste maal dienst deed.

Na tien of twaalf minuten stopte de boot, waarop Tom overboord stapte en in de duisternis naar den oever kroop. Hij ging echter voorzichtigheidshalve omstreeks vijftien el beneden het vaarwater aan wal, ten einde het gevaar van ontdekt te worden te ontkomen. Toen sloop hij voort, langs weinig bezochte stegen en straten, totdat hij voor de schutting aan den achterkant van tantes huis stond. Na deze te zijn overgeklauterd, stapte hij voort tot aan den elzeboom en tuurde naar binnen door het raam van de zitkamer, waar een licht brandde.

Daar zaten tante Polly, Sid, Marie en de moeder van [121]Joe bij elkander. Zij hadden zich rondom de tafel geschaard en het bed stond vlak bij den ingang. Tom stapte behoedzaam naar de deur, en lichtte voorzichtig de klink op; toen drukte hij zachtjes met zijne knie tegen de paneelen en de deur week met een licht gekraak. Hij ging voorzichtig met duwen voort, telkens bevende, wanneer hij gerucht maakte, totdat hij dacht dat hij er zich op de knieën wel door zou kunnen persen. Reeds was zijn hoofd in de kamer, toen hij tante Polly hoorde zeggen:

“Hoe zou de kaars zoo waaien? Ik geloof waarempel, dat de deur openstaat. Wel, al zijn leven! De wonderen staan niet stil. Kom, Sid ga haar sluiten.”

Tom verdween van pas onder het bed. Hij bleef een oogenblik stil liggen om adem te scheppen en kroop toen zoover naar voren, dat hij bijkans tantes voet raakte.

“Maar, zooals ik zeide,” vervolgde tante Polly, “eigenlijk slecht was hij niet, alleen maar wat ondeugend, een beetje lichtzinnig en wild, weet je. Het kind dacht geen kwaad en was de goedhartigste jongen van de wereld.” En zij begon te schreien.

“Precies zoo was ’t met mijn Joe: altijd vol jongensstreken en handig in allerlei kattekwaad,—maar hij was de onbaatzuchtigheid en vriendelijkheid zelve. En, de hemel zij mij genadig—te moeten denken, dat ik hem zweepslagen gegeven heb, omdat hij room gesnoept had, die ik zelve uit het raam heb geworpen, omdat ze zuur was geworden!—En dat ik hem nooit, nooit, nooit meer op deze aarde zal terugzien,—die arme, miskende jongen!”

En juffrouw Harper snikte, alsof haar het hart zou breken.

“Ik hoop dat Tom in betere gewesten is,” zeide Sid; “doch als hij hier wat meer...” [122]

“Sid!”

Tom voelde het fonkelen van tantes oog, ofschoon hij het niet zien kon. “Geen woord ten nadeele van Tom, nu hij is heengegaan. God zal hem oordeelen, en gij behoeft u daarover niet moeilijk te maken, jongenheer.—Och, juffrouw Harper, ik kan hem niet missen; ik weet niet, hoe ik het zonder hem stellen moet. Hij was mij zulk een troost, hoewel hij mijn arm hart ten bloede toe kon plagen.”

“De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!” snikte juffrouw Harper. “Maar ’t is zoo hard, o het is zoo hard! Verleden Zaterdag nog stak Joe vlak onder mijn neus een voetzoeker af en ik heb hem geslagen, totdat hij op den grond lag te spartelen. Weinig dacht ik toen, hoe spoedig.... O, als het nog over te doen was, ik zou er hem voor aan mijn hart drukken en zeggen....”

“Ja, ja, ja, ik begrijp volkomen wat gij voelen moet, juffrouw Harper: ik kan het mij best voorstellen. Gisterenmiddag liet Tom mijn arme kat van zijn drankje nemen, en ik dacht dat mijn huis onderstboven zou keeren. En, God vergeve mij, ik kneep, met mijn vingerhoed aan den vinger, het kind in zijn oor dat het kraakte. Mijn jongen, mijn arme, gestorven jongen! Doch hij is nu uit zijn lijden. En de laatste woorden, die ik hem hoorde zeggen, waren een verwijt....”

De gedachte aan dit feit was te bitter voor de oude juffrouw en zij barstte in tranen uit. Tom voelde dat zijn oogen vochtig werden, nog meer uit medelijden met zichzelven dan met de anderen. Hij kon Marie hooren snikken en nu en dan een vriendelijk woordje over hem in het midden brengen. Meer dan ooit kreeg hij een hoogen dunk [123]van zichzelven. Toch was hij zoo diep door de droefheid zijner tante geschokt, dat hij snakte om het bed uit te springen en zich in hare armen te werpen,—doch hij bedwong zich en bleef liggen.

Al luisterend, ving hij bij stukken en brokken op, dat men eerst verondersteld had, dat de knapen met zwemmen verdronken waren: toen was het kleine houtvlot vermist en was er door een paar jongens medegedeeld, dat de verloren knapen voorspeld hadden, dat het stadje eerlang iets hooren zou. De wijzen van St. Petersburg hadden het een met het ander in verband gebracht en waren tot het besluit gekomen, dat de knapen met het houtvlot van wal gestoken waren en bij de eerstvolgende stad aan wal gegaan waren. Doch tegen den middag was het houtvlot aan den oever van de Missouri, eenige uren van de stad, teruggevonden en toen was de hoop verdwenen. Zij moesten verdronken zijn, anders zou de honger hen bij het vallen van den nacht, zooal niet eerder, naar huis hebben gejaagd. Men geloofde algemeen, dat het eene wanhopige zaak was naar de lijken te zoeken, daar de knapen ongetwijfeld midden in de rivier verdronken waren. Anders immers zouden zij, die voor goede zwemmers bekend stonden, het wel tot den oever hebben kunnen brengen. Deze dingen waren voorgevallen op Woensdag, en als de lijken vóór Zondag niet werden gevonden, zou men de hoop opgeven en er dien morgen een lijkdienst gehouden worden. Deze laatste mededeeling deed Tom even sidderen.

Tegen elf uren stond Juffrouw Harper snikkend op om heen te gaan, en door eene opwelling van wederzijdsch medelijden gedreven, vlogen de beide van kinderen beroofde vrouwen elkander in de armen en namen daarna afscheid.

Tante Polly zeide Sid en Marie dien avond met een buitengewone [124]hartelijkheid “goedennacht, en Sid perste zich een paar tranen uit de oogen, terwijl Marie luid snikkend naar boven ging. Toen knielde de oude juffrouw neder en bad voor Tom zóó vurig, zóó roerend en met zulk een oneindige liefde, en hare oude stem beefde zóó, dat eer de laatste woorden van dat gesprek uitgesproken waren, Tom in een bad van tranen lag. Hij moest zich, nadat de arme vrouw naar bed was gegaan, nog lang stilhouden, want zij bleef geruimen tijd wakker en gaf voortdurend in hartbrekende uitroepen aan hare droefheid lucht. Eindelijk, na zich nu op de eene en dan op de andere zijde geworpen te hebben, was zij stil en kreunde alleen nog maar een weinig in haar slaap.

Nu kroop de knaap onder het bed uit, richtte zich langzaam op, hield zijne hand voor het nachtlicht en keek zijne tante aandachtig aan. Diep medelijden met haar vervulde zijn hart. Hij haalde zijne vijgeboombast voor den dag en hield dien bij het licht. Plotseling schoot hem iets grappigs te binnen, verhelderde zijn gelaat; haastig stak hij zijne boomschors weer op, boog zich over tantes aangezicht heen en drukte een kus op hare bleeke lippen. Toen nam hij de terugreis aan en liet de deur in de klink vallen. Hij vond, zonder door iemand ontdekt te worden, op den tast zijn weg naar het veerbootje terug en stapte moedig aan boord. Immers hij wist, dat de boot onbemand was behalve misschien door den klepperman, die er altijd in kroop en doorgaans als een os sliep. Hij maakte het schuitje van den voorsteven der boot los, sloop er in en roeide omzichtig stroomopwaarts. Toen hij omstreeks een mijl had voortgeroeid, hield hij op eens schuins aan, begon te werken zoo hard als hij kon en bereikte handig de overzijde. Hij had grooten lust om het bootje buit te [125]maken, daar hij het schip als wettige zeerooversprooi beschouwde, doch hij begreep te gelijkertijd dat er overal naar gezocht zou worden en dat eene ontdekking er het gevolg van kon zijn. Daarom stapte hij zonder buit aan wal en ging het bosch in. Hij zette zich op den grond neder om uit te rusten, legde zich de marteling op van wakker te blijven en zocht eindelijk zijne oude verblijfplaats weder op. De nacht was bijna voorbij en het was klaar dag, toen hij voor de zandbank stond. Daar hield hij opnieuw halt en legde zich op den grond te slapen tot de zon aan den hemel stond en de groote rivier met haar glans verguldde.

Toen dompelde de knaap zich in den stroom en hield een oogenblik later bij den ingang van het kamp stil, juist toen Joe uitriep:

“Neen, Tom is een eerlijke jongen en hij zal terugkeeren. Hij zal ons niet verlaten. Hij is er te trotsch voor, want hij weet, dat dit eene schande zou wezen voor een zeeroover. Zeker is hij op avonturen uit; het zal mij benieuwen wat hij nu weer heeft uitgespookt.”

“Goed,” antwoordde Huck, “maar als hij niet op zijn tijd past, is zijn ontbijt voor ons.”

“Ja, als hij er niet is, maar dat is nog niet zeker. Er stond immers op de boomschors geschreven: als ik er niet ben, is het ontbijt voor ulieden.”

“Wie is die hij?” riep Tom met eene tooneelstem uit, terwijl hij met fiere houding het kamp binnenstapte.

Spoedig was er een weelderig ontbijt van spek en visch opgedischt, waaraan de knapen zich naar hartelust te goed deden. Onderwijl vertelde Tom, met de noodige opsieringen, zijne avonturen van dien nacht. Toen het verhaal geëindigd was, werden zij drie snoevende, grootsprekende helden. [126]Na het ontbijt verschool Tom zich op een schaduwrijk plekje om te gaan slapen, en de beide andere zeeroovers gingen op de vischvangst.

[Inhoud]

Hoofdstuk XVI.

Na het eten vertrokken de drie knapen naar de zandbank om schildpadeieren te zoeken. Zij stootten met stokken in het zand, en wanneer zij eene weeke plek vonden, legden zij zich op de knieën en groeven haar met de handen uit. Somtijds haalden zij vijftig of zestig eieren uit één gat. Het waren witte, bolronde eitjes, iets kleiner dan een walnoot. Dien avond hadden zij een heerlijk maal van spiegeleieren, dat Vrijdagochtend nog eens herhaald werd. Na dat ontbijt van gebakken eieren, begaven zij zich schreeuwend en jubelend naar de zandbank, speelden “krijgertje,” ontdeden zich onderweg van hunne kleederen en liepen in Adams kostuum voort, totdat zij midden in het ondiepe water stonden. Daarna spongen zij tegen den steilen oever op, van welken zij gedurig tot groote vermeerdering der pret afsukkelden. Nu en dan hielden zij bij elkaar stand en gooiden elkaar met water, terwijl zij, on het kille nat te vermijden, elkander gedurig met afgewend gelaat naderden en eindigden met te grijpen en te worstelen, totdat de sterkste zijn buurman onder water geduwd had en zij ten laatste allen in een warnet van witte armen en beenen verdwenen, om spoedig daarop, blazend, spuwend, lachend en naar den adem hijgend, weder boven te komen.

Als de krachten hun begaven, spartelden zij naar het droge, heete zand en legden zich daarop neder, om er zich [127]mede te bedekken. En dan sprongen zij langzamerhand weder naar het water en vertoonden dat spelletje voor de tweede maal.

Eindelijk viel het hun in, dat hunne huid sprekend op een vleeschkleurig tricot geleek; dientengevolge werd er in het zand een cirkel getrokken en een paardenspel vertoond, met drie clowns, want geen hunner wilde die schitterende rol aan den anderen afstaan.

Vervolgens werden de knikkers gehaald en werd er gestuit en gerold, totdat ook dat spel verveelde. Daarna gingen Joe en Huck weder zwemmen, maar Tom durfde zich daaraan niet meer wagen, omdat hij bij het uittrekken van zijn broek, het palingvel van zijne enkels gestroopt had en hij zich niet kon begrijpen, dat hij zonder dit geheimzinnig voorbehoedmiddel zoo lang aan de kramp ontkomen was. Hij waagde zich niet weder, eer hij dien talisman teruggevonden had, en toen waren de andere jongens moede en verlangden naar rust. Van lieverlede begonnen zij met loomen tred rond te dolen, werden zwaarmoedig en staarden verlangend over de breede rivier, naar de plek, waar St. Petersburg zich in de zon lag te koesteren. Tom bemerkte, dat hij met zijn grooten teen het woord “Becky” in het zand had geschreven. Hij wischte het uit en was boos op zichzelven om zijne zwakheid. Doch hij schreef het niettemin nog eens, wischte het nogmaals uit en ontworstelde zich toen aan de verzoeking, door de andere jongens op te halen en zich bij hen te voegen.

Maar de opgewektheid van Joe was voorbij en scheen niet terug te keeren. Hij had zulk een heimwee, dat hij het nauwelijks meer uithouden kon. De tranen stonden hem in de oogen. Ook Huck was zwaarmoedig evenals Tom, doch de laatste durfde het niet toonen. Hij droeg [128]een geheim met zich om, dat hij niet gaarne wilde openbaren, doch waarmede hij, indien deze sombere, oproerige geest niet werd gefnuikt, wel voor den dag zoude moeten komen. Daarom zeide hij, schijnbaar zeer opgewekt:

“Ik wed, dat vroeger op dit eiland ook zeeroovers zijn geweest. Zullen wij eens op verkenning uitgaan? Zij hebben zeker hier of daar een schat begraven! Wat zou jelui hiervan zeggen, als je daar eens een verrotte kist vol goud en zilver voor je zaagt liggen,—hé?”

Dit vooruitzicht echter wekte geen de minste opgewondenheid en er werd niet eens op geantwoord. Een paar andere verleidelijke voorstellen vielen eveneens in het water. Dat was ontmoedigend. Joe keek mistroostig voor zich en krabbelde met zijn stok in het zand. Eindelijk riep hij uit:

“O, jongens, laat ons het opgeven. Ik moet naar huis; ik voel mij zoo verlaten.”

“Kom, Joe dat zal langzamerhand wel beter worden,” zeide Tom. “Denk maar eens aan al de gelegenheden, die je hier hebt om te visschen.

“Ik geef niet om visschen; ik verlang naar huis!”

“Maar, Joe, nergens is zoo’n zwemplaats als hier.”

“Wat kan mij het zwemmen schelen: ’t is alsof het mij verveelt, nu niemand het mij verbiedt. Ik wil naar huis!”

“O, hoe kinderachtig! Hij verlangt naar zijn moesje!”

“Ja, ik verlang naar moeder en dat zou jij ook doen, als je er een hadt. Ik ben niet kinderachtiger dan jij.” En Joe begon te schreien.

“Wel, dan zullen wij het schreeuwpoppetje maar naar huis laten gaan, niet waar Huck? Arme jongen! Hij verlangt naar moesje! Nu, hij zal ook naar haar toe gaan. Jij vindt het prettig hier, hé, Huck? Wij zullen blijven, niet waar?” [129]

Huck antwoordde: “Ja—a,” maar het ging niet van harte.

“Ik spreek van mijn leven niet meer tegen jelui,” zeide Joe en stond op. “Daar nu!”

En hij draaide de beide jongens den rug toe en ging zich verder aankleeden.

“Wie geeft wat om jou?” zeide Tom. “Niemand heeft je noodig. Ga maar naar huis on uitgelachen te worden. Jij bent een mooie zeeroover. Huck en ik zijn geen schreeuwpoppetjes. Wij blijven, niet waar, Huck? Wij laten hem stilletjes trekken. Wij zullen het wel zonder hem stellen.”

Maar Tom voelde zich allesbehalve prettig en was in ernst ongerust, toen hij Joe mismoedig zag voortgaan om zich te kleeden. Buitendien was het onrustbarend te bemerken, dat Huck met belangstelling Joes toebereidselen gadesloeg en een onheilspellend stilzwijgen in acht nam. Daar stapte Joe, zonder een woord tot afscheid, den kant op der zandbank. Het hart zonk Tom in de schoenen. Hij keek naar Huck, en Huck, die hem niet durfde aanzien, sloeg de oogen neder en zeide:

“Ik verlang ook zoo, Tom; ik heb mij hier nog meer verlaten gevoeld dat overal elders en nu zal het nog erger worden. Kom, Tom, laten wij ook gaan.”

“Dank je wel; jelui kunt allebei gaan, als je verkiest. Ik denk te blijven.”

“Tom, ik wou liever gaan.”

“Nu, ga dan! Wie belet je?”

“Tom, ik wou, dat jij ook meegingt. Toe, denk er eens over. Wij zullen bij de zandbank op je wachten.”

“Dan zul je verduiveld lang moeten wachten; dat is alles wat ik je te zeggen heb.” [130]

Huck ging verdrietig heen en Tom stond hem na te oogen, brandende van verlangen om hem te volgen en toch te trotsch om dat te doen. Hij hoopte dat de jongens zouden omkeeren, doch zij waren al uit het gezicht. Op eens voelde hij, dat het ontzettend eenzaam en stil om hem heen was geworden.

Nog eenmaal worstelde hij met zijn hooghartig gemoed, ijlde zijne makkers achterna en gilde:

“Wacht! wacht! Ik moet je wat vertellen!”

Dadelijk hielden zij stil en keerden zich om.

Toen hij hen had ingehaald, deelde hij hun een plannetje mede. Eerst hoorden zij hem gemelijk aan, maar toen zij eindelijk het punt ontdekten waar hij hen hebben wilde, werd zijn plan met een luid “hoera” begroet, een prachtig denkbeeld genoemd en werd er verklaard, dat, als hij het dadelijk had medegedeeld, zij niet aan naar huis gaan gedacht zouden hebben.

Tom maakte over zijne terughoudendheid eenige schoonschijnende verontschuldigingen; de ware reden daarvan echter was de vrees, dat zelfs dit geheim niet langer in staat mocht zijn hen nog te doen blijven, en hij had het daarom als het laatste noodschot bewaard.

De knapen keerden vroolijk terug en gingen met opgewekt gemoed weder aan het spelen, niet uitgepraat over het heerlijke denkbeeld van Tom en vol bewondering over zijn vernuft. Na een smakelijk maal van eieren en visch verklaarde Tom, dat hij lust had on te rooken. Joe vond dit een voortreffelijke inval en zeide, dat hij het ook eens wilde probeeren. Huck maakte pijpjes en stopte die. Onze nieuwelingen hadden nooit iets anders gerookt dan stroo-sigaren, doch dat waren “flauwe dingen,” te kinderachtig on meegeteld te worden. [131]

Nu strekten zij zich op het mos uit, leunden welbehaaglijk op hunne ellebogen en begonnen dapper te blazen. De tabak was lang niet lekker en maakte hen een beetje draaierig; doch Tom zeide:

“Nu, dat is gemakkelijk. Had ik geweten, dat er zoo weinig aan was, dan had ik het al lang geleerd.”

“Ik ook,” zeide Joe; “het beduidt niets.”

“Hoe menig keer,” zeide Tom, “heb ik rookers aangekeken en gedacht: ‘Hè, ik wenschte dat ik het kon,’ en dan hield ik het er voor, dat ik het nooit zou kunnen leeren. Heb ik dat niet gezegd, Huck? Heb jij het mij niet hooren zeggen, Huck? Laat Huck zeggen, of het niet waar is.”

“Ja, wel twintigmaal,” zeide Huck.

“Neen,” zeide Tom, “wel honderdmaal. Eens nog, toen wij bij het slachthuis stonden. Herinner jij je dat niet, Huck? Bob Tanner was er ook bij en Johan Hatcher en Jeff Hatcher. Weet je niet meer, Huck, dat ik het zeide?”

“Ja, zeker,” antwoordde Huck. “’t Was op denzelfden dag, waarop ik mijn albasten knikker verloor;—neen, ’t was den dag te voren.”

“Heb ik het je niet gezegd?” zeide Tom. “Huck herinnert het zich nog.”

“Ik geloof, dat ik den geheelen dag wel pijpen zou kunnen rooken. Ik ben niets misselijk.”

“Ik ook niet,” zeide Tom. “Ik zou wel van den morgen tot den avond kunnen rooken, maar ik wed, dat Jeff Hatcher het niet zou kunnen.”

“Jeff Hatcher! Wel, hij zou bij den tweeden trek al katterig worden. Laat hij het maar eens wagen, dan zul je wat zien!”

“Ik geloof het ook.—En Johnny Miller... Ik zou Johnny Miller wel eens met een pijp willen zien!” [132]

“En ik! zeide Joe. “Ik ben zeker, dat Johnny Miller geen trekje kan doen. Als hij maar één pijpje rookt, zou hij al ziek worden.”

“Dat zou hij zeker, Joe.—Zeg, ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.”

“Ik ook.”

“Zeg, jongens,” zeide Tom, “we moeten er niet van vertellen, en als we dan weder eens bij elkaar zijn, dan zal ik op je afkomen en zeggen: ‘Joe, kom geef mij een pijp; ik wou eens rooken,’ en dan moet jij zeggen, zoo onverschillig mogelijk, alsof het niets was: ‘Goed, ik heb mijn oude pijp en ook nog een andere, maar mijn tabak deugt niet.’ En dan zal ik weer zeggen: ‘O, dat doet er niet toe, als ze maar zwaar is.’ En dan moet jij met de pijpen voor den dag komen en wij zullen ze kalmpjes opsteken—en dan zul je ze eens zien kijken.”

“Waaratje, dat zal grappig zijn, Tom; ik wou, dat het nu al zoo ver was!”

“Ik ook. En wanneer wij hun vertellen, dat we het geleerd hebben toen we zeeroovers waren, zouden zij dan niet willen dat zij er bij geweest waren?”

“Neen, dat geloof ik niet; maar wij zullen er om wedden.”

Dus ongeveer liep het gesprek der knapen. Langzamerhand echter begon het een weinig te verflauwen en wilde het niet meer vlotten. De gapingen tusschen het eene onderwerp en het andere werden grooter en het spuwen verbazingwekkend. Elke porie in de wangen der knapen werd een spuitende fontein en zij konden de kelders onder hun tong niet schielijk genoeg uitscheppen on eene overstrooming te voorkomen. Er kwamen tegen wil en dank kleine opwellingen in hun keel, die gevolgd werden door aanvallen van misselijkheid. De beide knapen zagen er bleek en akelig uit. [133]Eindelijk viel Joes pijp hem uit de krachtelooze vingers. Daarop volgde die van Tom. De beide fonteinen sprongen met onstuimige woede en de beide pompen werden met kracht en geweld uitgeschept. Joe zeide flauwtjes:

“Ik heb mijn mes verloren, ik ga het eventjes opzoeken.”

Tom zeide met bevende lippen en ingehouden adem:

“Ik zal je helpen. Ga jij dezen kant, dan loop ik langs de bron.—Neen, je behoeft niet mede te gaan, Huck;—wij zullen het wel vinden.”

Huck ging weer zitten en wachtte een uur. Toen begon hij zich te vervelen en ging zijne kameraden zoeken. Zij lagen ver van elkander, diep in het woud, beiden zeer bleek en vast in slaap. Maar uit een waarneming, welke hij deed, bleek hem dat zij, van hetgeen hen hinderde, verlost waren.

Zij hadden dien avond aan het souper niet veel te vertellen en zagen verlegen voor zich. Toen Huck na het avondeten zijn pijp voor den dag haalde en er ook een voor hen wilde klaarmaken, bedankten zij en verklaarden dat zij zich niet wel voelden, omdat iets, dat zij ’s middags gegeten hadden, hun nog in de maag zat.

[Inhoud]

Hoofdstuk XVII.

Tegen middernacht werd Joe wakker en riep de jongens. Er was eene drukkende benauwheid in de lucht, die weersverandering scheen te voorspellen. De knapen schoten haastig hunne kleeren aan en schaarden zich voor de gezelligheid om een vriendelijk vuurtje, niettegenstaande men in den snikheeten, door geen enkel koeltje bewogen [134]dampkring dreigde te stikken. Zij bleven stil, in gespannen verwachting, om het vuur zitten. Een pikzwarte duisternis, slechts afgewisseld door het schijnsel van het vuur lag over het landschap uitgespreid. Daar verlichtte eensklaps, voor een oogenblik, een flikkerende lichtstraal het donker geboomte. Een tweede volgde, iets heller daarna een derde. Toen werd er een zacht gesuis door het woud gehoord en een nauw merkbaar tochtje verkoelde de wangen der sidderende knapen, die zich verbeeldden, dat de Geest van den Nacht hun was voorbijgegaan. Daarop werd het weder bladstil. Maar op eens veranderde een onheilspellende bliksemstraal den nacht in zóó helderen dag, dat elk grasscheutje op den bodem, het kleinste zelfs, duidelijk zichtbaar werd—en tevens drie bleeke, verschrikte gezichten te zien kwamen. Een zware donderslag rolde door de lucht en verloor zich in de verte in een dof gerommel. Een kille windvlaag streek hun langs het hoofd, schudde al de bladeren en joeg de asch on het vuur in groote vlokken naar omhoog. Opnieuw zette een geweldige bliksemstraal het woud als in vuur en onmiddellijk daarna knalde een donderslag, die de boomtoppen boven het hoofd der kinderen scheen te splijten. Doodelijk ontsteld klemden zij zich in de dikke duisternis, die thans alles weder omhulde, aan elkaar vast. Enkele dikke regendroppels kletterden op de bladeren.

“Gauw, jongens, naar de tent!” riep Tom uit.

Zij spoedden zich weg en stommelden over wortels en door wijngaardranken voort. Een weldoende rukwind loeide door het bosch. Bliksemstraal volgde op bliksemstraal en ratelslag op ratelslag. En nu stroomde de regen naar beneden en de razende orkaan dreef dien in breede golven over den grond. De knapen schreeuwden luid tegen elkaar [135]doch de bulderende storm en de rommelende donder overstemden hun geroep. Eindelijk bereikten zij de tent, waaronder zij koud, verschrikt en druipende van het water eene schuilplaats zochten, dankbaar dat zij in hunne ellende lotgenooten hadden in elkander. Zich aan elkaar verstaanbaar maken konden zij, al hadden andere geluiden zulks niet verhinderd, niet, door het woedend klepperen van het oude zeil. De storm verhief zich meer en meer, en weldra rukte het zeil zich van zijne banden los en ijlde voort op de vleugelen van den wind. De knapen grepen elkaar bij de hand en vluchtten onder het schutsdak van den grooten eik, aan den kant der rivier. Nu had de strijd zijn toppunt van heftigheid bereikt en bij den onafgebroken gloed van het in de lucht vlammend bliksemvuur teekende zich alles daarbeneden akelig scherp af.

De zwiepende boomen, de kokende rivier met hare witte golven, de schuimvlokken die haar als met een sprei overdekten, de donkere omtrekken van den hoogen oever aan den overkant en daarboven de jagende wolken en de schuin neervallende regen. Telkens gaf een reusachtige boom den strijd op en viel krakend over het jongere gewas; en de onvermoeide donderslagen barstten onafgebroken, met een oorverdoovend, alles doordringend, onuitsprekelijk schrikwekkend geraas, in knallen los. De storm spande met eene uiterste poging al zijne krachten in om het eiland stuk te slaan, in vlam te zetten, onder water te dompelen, tot aan de kruinen der boomen toe, en alle schepselen die er op huisden te vernietigen. Het was een vreeselijke nacht om onder den blooten hemel door te brengen.

Maar eindelijk was de strijd volstreden; de legermachten trokken onder steeds zwakker dreigen en rommelen af en de vrede nam de teugels van het bewind weder in handen. [136]De knapen gingen vol angst naar hun kamp terug en bemerkten, dat zij nog reden tot dankbaarheid hadden, want de groote vijgeboom, onder welken zij des nachts hadden gerust, was door den bliksem vernield en aan splinters geslagen.

Het geheele kamp was doorweekt en het kampvuur daarbij, want onze onbedachtzame knaapjes hadden geene voorzorgen tegen den regen genomen. Stof genoeg om moedeloos te zijn: immers zij waren nat tot op het hemd en beefden van koude. Al pratende over hun ongeval ontdekten zij, dat het vuur onder het groote blok hout, waartegen het aangelegd was, zoo ver had voortgewoekerd, dat daar waar het blok zich opwaarts kromde en boven den grond verhief, slechts een handje vol hout was blijven smeulen.

Toen gingen zij ijverig aan het werk, on met boomschors en afval van droog hout, dat zij hier en daar opzamelden, de uitgedoofde vlam aan te wakkeren, en nadat hun dit gelukt was legden zij er doode takken bovenop en hadden tot hunne groote vreugde weldra weder een knappend vuurtje. Zij droogden hun gekookte ham, deden zich daaraan te goed, gingen daarna bij het vuur zitten en wijdden tot aan den morgenstond uit over hun nachtelijk avontuur.

Toen de zon de knapen met hare stralen begon te beschijnen, werden zij slaperig en trokken naar de zandbank, waarop zij zich ter ruste legden. Zij ontwaakten bijna geroosterd door de heete dagvorstin en zetten zich met droge kleeren aan hun ontbijt. Doch daarna gevoelden zij zich onaangenaam stijf en begon het heimwee terug te komen. Tom bemerkte die kwade teekens en beurde de zeeroovers op, zooveel als hij kon. Alles echter liet hen onverschillig, knikkers zoowel als het paardenspel en het [137]zwemmen. Hij bracht hun het afgesproken geheim te binnen en wist hierdoor een straaltje van opgewektheid in hun gemoed te doen doorschemeren. Zoolang dat aanhield, boezemde hij hun belangstelling in voor een nieuw spel. Dit was: het zeerooverschap er een poos aan te geven en voor de verandering Indianen te worden. Dit denkbeeld trok hen aan. Het duurde dan ook niet lang, of zij hadden zich geheel ontkleed en van het hoofd tot de voeten met modderstrepen besmeerd. Als Zebra’s gingen zij woest schreeuwend, door het woud, om eene Engelsche kolonie aan te vallen.

Van lieverlede scheidden zij zich in drie vijandelijke stammen en beschoten elkaar uit hinderlagen, onder vreeselijke strijdkreten en moordden en scalpeerden elkander bij duizenden. Het was een bloedige dag en daarom zeer aangenaam. Tegen den avond verzamelden zij zich hongerig en tevreden in hun kamp. Thans evenwel deed zich eene moeilijkheid voor:—vijandige Indianen konden te zamen het brood der gastvrijheid niet breken, eer zij vrede gesloten hadden, en dit was bepaald onmogelijk zonder het rooken van de vredepijp. Van eene andere wijze om een twist te beslechten hadden zij nooit gehoord. Twee der wilden wenschten bijna, dat zij zeeroovers gebleven waren. Toch was er geen andere weg. Met gehuichelde vroolijkheid vroegen zij om eene pijp en dampten zooals het behoort. En ziet, zij waren blijde dat zij wilden geworden waren, want zij hadden er iets bij gewonnen. Zij bemerkten namelijk, dat zij een weinig konden rooken, zonder naar een verloren mes te behoeven te gaan zoeken. Natuurlijk werd er van deze heerlijke ontdekking partij getrokken en werd er na het eten voorzichtig nog een pijpje aangestoken. Hun pogen werd met een goeden uitslag bekroond en zoo [138]brachten zij een verrukkelijken avond door. Zij waren trotsch er op en gelukkiger met het verworven talent, dan zij geweest zouden zijn, indien zij de zes natiën gescalpeerd en afgestroopt hadden.

En hier zullen wij hen aan hun pijp en hun gezwets overlaten, daar wij voor het tegenwoordige niets met hen te maken hebben.

[Inhoud]

Hoofdstuk XVIII.

Op dien stillen Zaterdag heerschte er in het stadje St. Petersburg ver van algemeene vroolijkheid. Juffrouw Harper en tante Polly met de haren, zaten onder zuchten en tranen rouwkleeren te maken en de anders toch reeds stille straten waren als uitgestorven. De bewoners gingen somber en zwijgend huns weegs en liepen elkaar, onder het slaken van zware zuchten, sprakeloos voorbij. De kinderen waren verlegen met hun vrijen Zaterdagmiddag; hun hart was niet bij het spel en het was nog niet begonnen of het was alweer gedaan.

In den namiddag zou men Becky Thatcher met een bezwaard gemoed langs het verlaten schoolgebouw hebben kunnen zien zwerven, zonder iets of iemand te vinden on haar te troosten. Eindelijk sprak zij verdrietig tot zich zelve:

“Och, had ik toch zijn koperen knop maar! Helaas ik heb geen enkele gedachtenis, niets dat mij aan hem herinnert!” En de woorden bleven haar in de keel steken.

Na een poos hernam zij:

“Het gebeurde juist op deze plek. O, als ik het over [139]kon doen,—ik zou hem voor geen wereld zoo behandelen! Nu is hij heengegaan, en ik zal hem nooit, nooit meer terugzien!”

Dit denkbeeld maakte haar zoo van streek, dat, op den ganschen weg huiswaarts, haar de tranen langs de wangen biggelden.

Toen kwam er een troepje jongens en meisjes aan,—speelkameraden van Tom en Joe. Zij bleven voor het ijzeren hek staan kijken en vertelden elkaar op eerbiedigen toon, wat Tom, de laatste maal dat zij hem gezien hadden, gedaan had en wat Joe gezegd had, woorden waaraan zij toen niet gehecht hadden, maar die gebleken waren eene vreeselijke voorspelling te zijn. Sommigen wezen de juiste plek aan, waar de ongelukkige knapen toen gestaan hadden en voegden er gedurig volzinnen bij als deze: “En ik stond juist, juist, zooals ik nu sta,—en hij stond juist, waar jij nu staat—juist zoo dicht bij—en hij lachte precies zooals ik nu doe—en toen ging mij een rilling door de leden: waarom, dat wist ik zelf niet, maar nu begrijp ik het.”

Daarop volgde een geschil over de vraag, wie de overledenen het laatst gezien had, en velen maakten aanspraak op de droevige onderscheiding, terwijl zij hunne beweringen met meer of minder afdoende bewijzen staafden. En toen zij het er eindelijk over eens waren, wie de gelukkige geweest was, kreeg deze eene plechtige voornaamheid en werd hij door al de anderen bewonderd en benijd. Een klein jongentje in hun midden, dat zich toch ook gaarne op iets ten aanzien van Joe en Tom beroemen wilde, zeide met den noodigen trots:

“Tom Sawyer heeft mij ook een pak slaag gegeven.”

Doch deze onderscheiding werd met te veel anderen [140]gedeeld, om aanspraak op haar naam te kunnen maken, en het kleine mannetje droop verlegen af.

Na nog eenigen tijd op fluisterenden toon over de daden der overleden helden gesproken te hebben, verspreidde zich de schare.

Toen den volgenden morgen de Zondagsschool uitging, begon de dood- in plaats van de gewone kerkklok te luiden. Het was een rustige sabbatmorgen en het sombere gelui was volkomen in overeenstemming met de stille, kalme natuur. Uit alle straten en stegen zag men menschen naar de kerk stroomen en de meesten bleven, voordat zij binnentraden, een oogenblik in het voorportaal van het Godshuis staan, om met gedempte stem over het ongeval te spreken. In de kerk evenwel hield het gefluister op. Daar werd geen geluid vernomen, behalve het geritsel der japonnen van de vrouwen die zich naar hare zitplaatsen begaven. Bij menschengeheugenis was de kerk nooit zoo vol geweest. Toen iedereen gezeten was, volgde er een akelige pauze; want, zie, daar kwam tante Polly binnen, gevolgd door Sid en Marie, en daarachter de familie Harper,—allen in diepen rouw gekleed. De geheele vergadering, de predikant niet uitgezonderd, rees eerbiedig op en bleef staan, totdat de rouwdragers in de voorste bank hadden plaats genomen. En nu volgde weder eene indrukwekkende stilte, afgebroken door een onderdrukt gesnik, dat eerst ophield, toen de predikant zegenend zijne handen over de menigte uitspreidde en ging bidden. Op het gebed volgde een aandoenlijk, toepasselijk gezang en vervolgens werd de tekst voorgelezen: “Ik ben de opstanding en het leven.”

In den loop zijner rede schilderde de predikant het beminnelijk karakter der veelbelovende jeugdige overledenen zóó aangrijpend af, dat elk lid der vergaderde gemeente zich [141]het hart voelde toeknijpen bij de gedachte aan zijne opzettelijke verblinding, die halsstarrig niets dan fouten en gebreken in de arme knapen had willen ontdekken. Menig treffend voorval uit het leven der afgestorvenen bracht hij bij, waarin hunne zachtheid en de adel van hun gemoed schitterend voor den dag kwamen. Duidelijk zag men thans in, dat de schijnbaar ondeugende knapen in waarheid goed waren geweest, en men herinnerde zich met hartzeer, hoe men menige edele daad der beide kinderen als booze streken had beschouwd, die men met een vracht zweepslagen had beloond. De vergadering werd hoe langer zoo meer bewogen, al naarmate de redenaar zijne pathetische schetsen vervolgde, zoodat op het eind al de aanwezigen in tranen versmolten en met de weenende rouwdragers een koor van zenuwachtig gesnik aanhieven. Zelfs de prediker was zijn gevoel niet langer meester en zette zich bitter schreiende in den preekstoel neder.

Juist op dat oogenblik ontstond er een klein geritsel in het voorportaal, waarop toevallig niemand acht sloeg. Een oogenblik later kraakte de kerkdeur, en de dominée nam den zakdoek van zijne betraande oogen weg, rees op en bleef, als van den donder getroffen, in den preekstoel staan. Eerst volgde één en daarna eene tweede paar oogen de richting van des predikers blik, en binnen eenige oogenblikken verhieven zich al de vergaderden van hunne zitplaatsen en staarden naar de deur, door welke de drie doodgewaande knapen voorwaarts stapten;—Tom vooruit, toen Joe en verlegen in de achterhoede, de ongelukkige, in lompen gehulde Huck. Zij hadden zich achter een pilaar schuilgehouden, om hun eigen lijkpredikatie te hooren.

Tante Polly, Marie en de Harpers wierpen zich op de hun teruggegeven kinderen, versmoorden hen bijna onder [142]kussen en goten een stortvloed van dankgebeden over hun hoofd uit, terwijl Huck bedeesd in een hoek bleef staan, niet wetende wat hij doen moest en hoe hij zich voor zoovele onwelkome oogen moest verbergen. Hij week zachtjes achteruit om af te druipen, Maar Tom vatte hem bij den arm en zeide:

“Tante Polly, dat is niet mooi; er moest ook iemand verheugd zijn, dat Huck is teruggekomen.”

“En dat zal ook zoo zijn. Ik ben blijde hem te zien, dien ongelukkigen, moederloozen jongen!” En in hare verrukking ging de oude juffrouw hem zoo hartelijk omhelzen, dat de arme knaap zich ten laatste niet meer wist te bergen van verlegenheid.

Plotseling riep de dominée met luider stem:

“Juich, aarde! juich alom den Heer!”

“Zing!—en doe het met geheel uw ziel!”

En dat deden zij.—En de tonen van den ouden honderdsten psalm klonken zegevierend door het eerwaarde kerkgebouw, en terwijl zij de muren deden trillen, keek Tom Sawyer, de zeeroover, naar de hem benijdende jeugd en beleed in zijn hart, dat dit het schoonste oogenblik zijns levens was.

Toen de “beetgenomen” kerkgangers uiteengingen, verklaarden zij, dat zij bijna wenschten nog eens zoo voor den gek gehouden te worden, on het genot te smaken, den ouden honderdsten psalm zóó te hooren zingen.

Tom kreeg dien dag meer zoenen en klappen, al naar gelang van tantes veranderlijke gemoedsstemming, dan hem te voren in een jaar waren toebedeeld. De oude juffrouw toch was zoo vervuld van dankbaarheid aan God en liefde voor haar neef, dat zij nauwelijks wist of zij aan die gevoelens door kastijdingen dan wel door liefkozingen moest lucht geven. [143]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIX.

Dit nu was Toms groot geheim:—het plan om met zijne mede-zeeroovers naar huis terug te keeren, op het oogenblik dat de lijkdienst over hen zou gehouden worden. Zij waren Zaterdag, tegen schemerdonker, op een blok hout de rivier afgezakt en vijf of zes mijlen beneden het stadje aan land gegaan. Zij hadden in een bosch, in de nabijheid van St. Petersburg, geslapen en waren bij het aanbreken van den dag door allerlei straatjes en steegjes gekropen, totdat zij de kerk bereikt hadden, waar zij te midden van een chaos van vermolmde banken nog een uiltje hadden geknapt.

Den volgenden morgen na het ontbijt waren tante Polly en Marie buitengewoon hartelijk jegens Tom en voorkwamen zijne wenschen. Het gesprek was bijzonder levendig en tante Polly zeide:

“Ik zal niet ontkennen, Tom, dat ik het nogal grappig van je vond, om de gansche stad eene week lang te laten treuren, terwijl jelui pleizier maakten; maar ik kan mij niet begrijpen, hoe je zoo ongevoelig kondt zijn, om mij zoo lang in de benauwdheid te laten. Als je op een blok hout de rivier kondt oversteken voor je lijkdienst, had je ook wel eens kunnen komen overvaren om mij te verstaan te geven, dat je niet dood, doch alleen weggeloopen waart.”

“Ja, waarom heb je dat niet gedaan?” zeide Marie. “Ik geloof zeker, dat, als je er aan gedacht hadt, je wel even hier zoudt gekomen zijn.”

“Zou je, Tom?” vroeg tante Polly, terwijl zij peinzend [144]haar gelaat tot hem ophief. “Zeg, zou je het gedaan hebben, als je er aan gedacht hadt?”

“Ik... wel, ik weet het niet. Het zou alles bedorven hebben.”

“Tom, ik dacht dat je ten minste zooveel van mij hieldt, om dat voor mij over te hebben,” zeide tante Polly, op een toon zoo vol weemoed, dat het gemoed van den knaap volschoot. “Het zou mij een troost geweest zijn te weten, dat je er aan gedacht had, zelfs zonder het te hebben gedaan.”

“Nu, lieve tante, maak er u niet naar over,” vleide Marie; “’t is niets dan onnadenkendheid van Tom. Hij is altijd zoo—zoo onbezonnen.”

”’t Spijt mij vreeselijk! Sid zou er aan gedacht hebben; hij zou bij mij gekomen zijn. O Tom, eens zal het je berouwen, als het te laat is, en dan zul je zeggen: ‘Was ik maar wat meer bezorgd voor haar geweest!’

“Och tante,” zeide Tom, “u weet toch wel, dat ik veel van u houd.”

“Ik zou het beter weten, indien je er een weinigje meer naar handeldet.”

“Ik wou nu wel, dat ik het maar gedaan had,” zeide Tom, op berouwvollen toon; “maar ik heb toch van u gedroomd; dat is al wat.”

“Dat zegt nog niet veel; een kat doet hetzelfde: maar ’t is toch beter dan niets. Wat heb je gedroomd?”

“Wel, Woensdagnacht droomde ik, dat u bij het bed zat en Sid op de houtkist en Marie naast hem.”

“Nu, dat doen we immers altijd. Het verheugt me, dat je ons de moeite waard geacht heb, dat van ons te droomen.”

“En ik droomde, dat de moeder van Joe Harper hier was.” [145]

“Wel, zij was hier! Heb je nog meer gedroomd?”

“O, nog zooveel! Doch het staat mij niet duidelijk meer voor.”

“Tracht het je te binnen te brengen.—Gaat het?”

“Er ligt mij iets van bij, dat het heel hard woei.”

“Bezin je nog eens! De wind woei hard en...” Tom hield een minuut lang peinzend zijne hand voor zijn voorhoofd en zeide toen:

“Ik ben er! Ik ben er! De wind blies de kaars uit!”

“God zij ons genadig! Ga voort, ga voort!”

“En het was mij, als zeidet gij: ‘Wel, ik geloof, dat de deur...’

“Ga voort, Tom!”

“Laat mij een oogenblikje, een klein oogenblikje bedenken. O ja,—u zei, dat u dacht dat de deur open was.”

“Zoo waar als ik leef, dat heb ik gezegd! Heb ik niet, Marie? Ga verder!”

“En toen—en toen—ik ben er niet zeker van, maar toen meende ik, dat u Sid de deur liet...”

“Nu! Wat liet ik Sid, Tom? Wat liet ik Sid doen?”

“U liet hem—u—O—u liet hem de deur dichtdoen!”

“Hemelsche goedheid! Zoo iets heb ik nog nooit gehoord! Zeg mij niet meer, dat droomen bedrog is. Sientje Harper zal dit weten, eer ik een uur ouder ben. Het zal mij eens benieuwen of zij mij nu nog zal bespotten over mijne lichtgeloovigheid!”

“O, tante, het wordt mij zoo klaar als het licht! Toen zei u, dat ik niet slecht was, alleen maar een beetje lichtzinnig en ondeugend.”

“Zoo was het. Hemelsche genade!—Ga verder, Tom.”

“En toen begon u te schreien.” [146]

“Dat deed ik, dat deed ik! En voorwaar niet voor de eerste maal.—en toen?”

“Toen begon juffrouw Harper te schreien en zeide, dat het precies hetzelfde met haar Joe was en dat ze wilde dat zij hem geen zweepslagen gegeven had omdat hij room had gesnoept, dien zij zelve uit het raam had gegooid.”

“Tom! De Geest was op u,—gij waart aan het profeteeren, dat waart ge! God in den hemel!—Ga voort, Tom!”

“Toen zei Sid... Hij zei...”

“Ik, geloof niet, dat ik iets gezegd heb,” sprak Sid.

“Jawel Sid,” zeide Marie.

“Houdt jelui je mond en laat Tom voortgaan. Wat zeide hij, Tom?”

“Hij zei—geloof ik—dat hij hoopte, dat ik het goed zou hebben in de plaats waar ik was heengegaan, maar indien ik beter had opgepast....”

“Hoor jelui dat? Het ware zijne eigen woorden.”

“En u sloot hem den mond.”

“Waarempel, dat heb ik gedaan. Er moet een engel op dat eiland geweest zijn.”

“En juffrouw Harper vertelde, dat Joe haar met een voetzoeker verschrikt gemaakt had, en u, dat ik de kat met den drank geplaagd had.”

“Zoo waar als ik leef!”

“En toen werd er gepraat over het opvisschen van onze lijken en over den lijkdienst, en bij het heengaan hebt u juffrouw Harper gezoend en toen zijt gij beiden in tranen uitgebarsten.”

“Het gebeurde precies zoo! Precies zoo, zoo waar als ik hier in de kamer zit. Je kondt het niet beter verteld [147]hebben, al had je er bij gezeten.—En wat toen? Ga voort, Tom.”

“Toen droomde ik, dat gij voor mij badt,—en ik kon u zien en elk woord hooren dat gij spraakt. En gij gingt naar bed, en ik was zoo bedroefd, dat ik een stuk van den vijgeboom nam en daarop krabbelde: ‘Wij zijn niet dood, wij zijn alleen maar weggegaan om zeeroovers te worden,’ en dat bij den kandelaar op de tafel legde. En toen nam ik den kandelaar van de tafel en hield dien boven uw gelaat, en gij zaagt er in uw slaap zoo vriendelijk uit,—en ik droomde, dat ik mij over u heenboog en u op de lippen kuste.”

“Hebt ge dat gedaan, Tom? Nu vergeef ik u alles!” En zij greep den knaap en omhelsde hem met zulk eene verpletterende hartelijkheid, dat hij zich den misdadigsten schurk der aarde voelde.

“Het was zeer lief, ofschoon het slechts een droom was,” zeide Sid hoorbaar in zichzelven.

“Houd je mond, Sid! Iemand doet in zijn droom juist wat hij wakende zou verrichten. Hier heb je een grooten appel, Tom, dien ik voor je bewaard heb, als je ooit terug gevonden werdt. En ga nu naar school. Ik ben den goeden God, ons aller Vader, dankbaar dat Hij mij u teruggegeven heeft. Hij is lankmoedig en vol goedertierenheid voor hen die in hem gelooven en Zijn woord houden, hoewel de Hemel weet dat ik die genade niet waardig ben. Doch indien slechts de waardigen zijne zegeningen genoten en zijne hand mochten vatten om hen te leiden over hobbelige paden, zouden er weinigen zijn, die hier vroolijk konden leven of in zijne rusten konden ingaan, als de nacht komt. Gaat nu heen, Sid, Marie en Tom:—gij hebt mij reeds lang genoeg in den weg geloopen.” [148]

De kinderen gingen naar school en de oude juffrouw stapte de straat op, om een bezoek bij juffrouw Harper te brengen, ten einde haar ongeloof door Toms wondervollen droom den doodsteek te geven.

Sid was slim genoeg on zich stil te houden, zoolang hij in de kamer was. Toen hij de deur achter zich had dichtgeslagen, riep hij uit:

“Een mooie grap—zoo’n lange droom, zonder een enkele vergissing!”

Wat een held was Tom nu geworden! Hij sprong en huppelde niet meer langs den weg, maar bewoog zich voort met de waardige voornaamheid, welke aan den zeeroover past, die voelt dat hij een man van beteekenis is in het oog van ’t publiek. En dat was hij inderdaad. Hij hield zich, als zag hij de blikken, als hoorde hij de opmerkingen niet, waarvan hij het voorwerp was, doch zij waren spijs en drank voor zijne ziel. Jongere knapen liepen achter hem aan en verhoovaardigden zich op de eer van met hem gezien en door hem geduld te worden, en behandelden hem alsof hij de Tamboer Majoor was van een optocht, of de olifant onder wiens leiding eene menagerie de stad binnentrekt. De jongens van zijne jaren deden, alsof zij er niets van wisten dat hij weg geweest was, maar vergingen niettemin van afgunst. Zij zouden er wat voor gegeven hebben om zijne bruine, door de zon verbrande huid en zijne vermaardheid te bezitten, en Tom zou daarvan voor geen wereldsch geld afstand hebben gedaan.

Op school werd aan Tom en Joe zoo het hof gemaakt en werden ze zoozeer bewonderd, dat de beide helden weldra onuitstaanbaar pedant werden. Zij begonnen hunne avonturen aan gretig luisterende toehoorders te vertellen, doch brachten [149]het nooit verder, dan het begin; want eene verbeelding als de hunne, steeds klaar om nieuwe stof aan te brengen, zou moeielijk tot een eind hebben kunnen komen. En toen zij ten slotte hunne pijpen voor den dag haalden en kalm de rookwolken in het rond bliezen, hadden zij het toppunt van roem bereikt.

Tom was tot het besluit gekomen, dat hij thans wel van Becky Thatcher kon afzien. Zijne glorie was hem genoeg en voor deze alleen zou hij voortaan leven. Nu hij zulk een voornaam persoon geworden was, kon het wel eens zijn, dat zij lust kreeg bij te draaien. Welnu, als zij dat deed, zou zij ervaren, dat hij even onverschillig kon zijn als sommige andere lieden.

Daar kwam zij juist toevallig aan. Tom deed alsof hij haar niet zag en voegde zich bij een ander troepje jongens en meisjes, met wie hij dadelijk een druk gesprek aanknoopte. Spoedig ontwaarde hij, dat Becky met gloeiende wangen en schitterende oogen, vroolijk nu achter dan vooruit huppelde, schijnbaar met hart en ziel krijgertje speelde en het uitgilde van ’t lachen, wanneer zij een van haar kameraadjes gevangen had. Maar het ontging hem niet, dat zij hare vangsten altijd in zijne buurt deed en dan tersluiks naar hem keek.

Dit streelde zijne booze ijdelheid ongemeen en deed hem, in plaats van hem voor haar te winnen, nog meer op zijne hoede zijn, om door taal noch teeken te verraden, dat hij haar toeleg bemerkte. Weldra gaf zij vruchteloos de moeite op en ging onder het slaken van zware zuchten besluiteloos op en neer wandelen, terwijl zij nu en dan heimelijk veelbeteekenende blikken op Tom wierp. Het viel haar op, dat Tom drukker met Amy Lawrence praatte dan met iemand anders. Dit gezicht verbitterde haar zoozeer, dat zij het besluit nam naar huis te gaan. Doch hare verraderlijke voetjes droegen [150]haar tegen wil en dank naar de plaats, waar Tom en Amy stonden. Met geveinsde opgewektheid zeide zij dicht bij Toms oor tot een meisje:

“Wel, Marie Austin, ondeugende meid, waarom ben je niet op de zondagsschool geweest?”

“Ik ben er geweest. Heb je me niet gezien?”

“Neen. Waart ge er? Waar heb je gezeten?”

“In de klasse van juffrouw Peters, waar ik altijd zit. Ik heb jou wel gezien.”

“Zoo! Hoe mal, dat ik jou niet zag! Ik had je van de pic-nic willen vertellen, die gegeven wordt.”

“O, dat is heerlijk! En wie geeft die?”

“Mijn ma!”

“O, heertje, ik hoop dat zij mij ook vragen zal.”

“Natuurlijk; het is mijn partij. Zij vraagt iedereen, die ik hebben wil.”

“Verrukkelijk!—wanneer zal het gebeuren?”

“Al spoedig. In de vacantie, denk ik.”

“Voortreffelijk!—Je vraagt zeker al de jongens en meisjes?”

“Ja, al mijne kennissen, dat is te zeggen, al de jongens en meisjes, die lief tegen mij zijn,” en meteen werd er tersluiks naar Tom gekeken. Doch deze had het juist ontzettend druk met Amy Lawrence over het vreeselijke onweer op het eiland en over den bliksem, die den grooten vijgeboom aan spaanders sloeg, terwijl hij, Tom, op geen tien pas afstands stond.

“En mag ik ook komen?”

“Ja.”

“En ik?” zeide Sally Rogers.

“Ja.”

“En ik ook!” riep Suze Harper. “En Joe?”

“Ja.” [151]

En zoo ging het met vroolijk handgeklap voort, totdat de geheele troep om eene uitnoodiging gebedeld had, behalve Tom en Amy. Deze twee keerden koeltjes de anderen den rug toe en wandelden pratende voort. Becky’s lippen begonnen te beven en hare oogen schoten vol tranen, en ofschoon zij deze teekenen van smart onder een vroolijk gelaat en een eindeloos gekeuvel zocht te verbergen, was de pret van de pic-nic en eigenlijk van alles af. Zoodra zij zulks onopgemerkt doen kon, sloop zij heen en ging in een hoekje zitten, om, zooals haar geslacht dat noemt, eens flink “uit te huilen.” Daar bleef zij, gebelgd over hare gekrenkte ijdelheid, zitten, totdat de schoolbel haar gelui deed hooren. Toen stond zij met wraak in het hart op, schudde met een vergramd gelaat haar gevlochten haarbos en mompelde, dat zij wel wist wat zij doen zou.

Bij het uitgaan der school zette Tom zijne hofmakerij aan Amy Lawrence met onuitsprekelijke zelfvoldoening voort. Hij bleef voortdurend in den omtrek, in de hoop van Becky te vinden en haar door zijn wreed spel te kwellen. Eindelijk ontdekte hij haar—en de hooge temperatuur zijner gemoedsstemming daalde op eens tot het vriespunt.

Zij zat welbehaaglijk op een bankje achter de school, in een boek prentjes te kijken met Alfred Temple, en zij waren zoo in hunne beschouwing verdiept en hielden hunne hoofden zoo dicht bij elkaar, dat er buiten hen en het prentenboek niets in de wereld scheen te bestaan.

Een vuur van jaloezie gloeide Tom door de aderen. Hij verwenschte zichzelven, omdat hij de kans tot eene verzoening met Becky zoo jammerlijk had verspeeld. Hij noemde zich een dwaas en de Hemel weet wat niet al meer, en het huilen stond hem nader dan het lachen. De naast hem loopende Amy keuvelde lustig voort en juichte in haar [152]hart,—doch Toms tong scheen hem aan het verhemelte te kleven. Hij hoorde niet wat Amy zeide, en wanneer zij stilhield om op een antwoord te wachten, kwamen er onsamenhangende, verwarde klanken, die veeltijds op de vraag niet sloegen. Niettemin bleef hij achter het schoolgebouw op-en nederloopen, om zich de oogballen met het hatelijk schouwspel te pijnigen. Hij kon niet anders, en de gedachte dat Becky Thatcher niet eens scheen te vermoeden dat hij in het land der levenden was, maakte hem bijna krankzinnig.

Toch zag zij het maar al te goed en wist zij dat zij veld won ook, en was blijde dat hij nu ondervond, wat zij had uitgestaan. Amys vroolijk gebabbel werd hem ondraaglijk. Tom begon verontschuldigingen te maken en zeide dat hij naar huis moest om te werken, daar het laat werd. Doch tevergeefs: het vogeltje kirde altijd maar voort: “Ik wou, dat ze naar de maan vloog! Zal ik dan nooit van haar afkomen?” Eindelijk zeide hij dat hij weg moest, en het meisje antwoordde argeloos, dat zij zorgen zou morgenochtend weder op haar post te zijn. En hij spoedde zich voort en haatte haar om die belofte.

“Een andere jongen!” sprak Tom tot zich zelven en knarste met de tanden. “Zij mocht, wat mij betreft, elken jongen van de plaats genomen hebben, behalve dien vromen Piet, die zich zoo mooi kleedt en zoo voornaam is! Best, jongen! ik heb je een pak gegeven den eersten dag dat je hier kwaamt, en je zult er nog een hebben. Wacht je beurt maar af. Dan gaat het zoo!”

En toen ging hij in zijne verbeelding aan het afkloppen van den jongen, maakte de bewegingen van “iemand een pak geven”—en sloeg, schopte in de lucht, onder het uitroepen van: “Ziezoo, dat ’s voor jou goed? Heb je nou genoeg, zeg? Laat dit je een les zijn.” [153]

Toen snelde hij naar huis. Hij kon de gedachte aan Amys dankbaar geluk en aan dat andere tooneel niet meer verdragen. Becky intusschen zette hare plaatjesbeschouwing met Alfred voort; maar toen de minuten voortkropen en er geen Tom kwam, verloor haar zegepraal iets van haar luister en verdween hare belangstelling. Zij werd rusteloos en afgetrokken en eindelijk neerslachtig. Een paar malen spitste zij de ooren bij het geluid van een voetstap, maar de hoop, waarmede zij zich streelde, bleek ijdel te zijn. Er kwam geen Tom. Eindelijk voelde zij zich zoo ellendig, dat zij goud zou gegeven hebben, indien zij het niet zoover had laten komen. Toen de arme Alfred, ziende dat zij—hoe het kwam wist hij niet—ophield hem haar aandacht te schenken, zijn ijver verdubbelde en gedurig uitriep: “O, hier is een mooi plaatje, kijk eens!” verloor zij alle geduld en zeide:

“O, kwel mij niet langer! Het kan mij niet schelen,” en in tranen uitbarstende, stond zij op en ging heen.

Alfred liep haar achterna en trachtte haar te troosten, doch zij zeide:

“Ga weg en laat mij met rust. Ik heb een hekel aan je!”

De arme jongen zag haar verbijsterd aan en kon maar niet begrijpen, wat hij toch misdaan had.—Zij had hem zoo even nog gezegd, dat zij den geheelen middag prenten wilde kijken, en nu liep zij schreiend van hem weg.

Ontstemd zette hij zich in de leege school neder. Hij was boos en gekrenkt en vond spoedig den sleutel tot de waarheid;—het meisje had hem eenvoudig tot speelbal gemaakt, om haar woede tegen Tom Sawyer te koelen. Deze gedachte verminderde zijn haat tegen Tom niet en hij zon op een middel, om hem een poets te spelen, zonder [154]er zelf in te loopen. Daar viel zijn oog op Toms leesboek. Dat was een schoone gelegenheid. Hij sloeg de les op, welke dien middag gelezen moest worden en bekladde die flink met inkt.

Becky, die op dat oogenblik toevallig naar binnen keek, zag de daad en verwijderde zich zonder iets van hare ontdekking te laten merken. Zij ging huiswaarts in de hoop Tom tegen te komen om hem alles te vertellen. Tom zou er haar erkentelijk voor zijn en hun verschil zou worden bijgelegd. Maar eer zij halverwegen was, kwam zij van haar plan terug. De gedachte aan Toms behandeling bij gelegenheid van de te berde gebrachte pic-nic kwam haar weder voor den geest en vernieuwde haar spijt. Zij besloot aan te zien, dat hij, ter zake van de vlekken in zijn boek, slaag kreeg en nam zich voor hem nog op den koop toe voor eeuwig te haten.

[Inhoud]

Hoofdstuk XX.

Tom kwam te huis in een allertreurigste gemoedsstemming, en de eerste woorden, die zijne tante tot hem richtte, bewezen hem dat bij haar geen troost voor zijn verdriet te vinden was, want het luidde terstond:

“Tom, ik zou wel grooten lust hebben je levend te villen!”

“Wat heb ik dan gedaan, tantelief?”

“Genoeg om die straf te verdienen. Zoodra je weg waart, ben ik, oude gekkin, naar Sientje Harper geloopen, in de hoop van haar al den onzin over dien droom van jou te doen gelooven, en daar vertelt zij mij, dat zij van Joe [155]gehoord heeft, dat je de rivier overgezwommen bent en ’s avonds onder mijn bed alles hebt afgeluisterd wat wij dien nacht gesproken hebben. Tom, ik weet niet wat er van een jongen groeien moet, die zich zoo gedraagt als jij. Ik schaam me dood, als ik er aan denk, dat je me stilletjes, zonder een gezicht te vertrekken, naar Sientje Harper hebt laten gaan!”

Uit dat oogpunt had Tom de zaak nog niet beschouwd. Het verhaal, dat hem vóór schooltijd zoo ijselijk grappig had toegeschenen, was nu een gemeene leugen geworden. Hij liet het hoofd hangen en wist niet wat hij zeggen zou. Eindelijk stamelde hij:

“Tantelief, ik wou dat ik het niet gedaan had, maar ik deed het zonder nadenken.”

“O kind, je denkt nooit,—behalve wanneer het je zelf geldt. Je dacht wel, toen je in den pikdonkeren nacht van Jackson Island kwaamt afzakken, om ons over onze droefheid uit te lachen, en toen je mij met een leugen over een droom voor den gek hield; maar om medelijden met ons te hebben en ons angst te sparen, daaraan had je niet gedacht.”

“Tante, ik weet dat het gemeen was, maar waarlijk het was mijne bedoeling niet zoo slecht te zijn,—neen, wezenlijk niet. En dan dien nacht ben ik heusch niet gekomen om u uit te lachen.”

“Waarom kwam je dan?”

“Eigenlijk om u te zeggen, dat ge niet ongerust over ons behoefdet te wezen, omdat wij niet verdronken waren.

“Tom, Tom, ik zou het dankbaarste schepsel van de wereld zijn, indien ik gelooven kon, dat je ooit zulk een goede gedachte gehad hebt, maar je weet best, dat het niet zoo was.” [156]

“Waarachtig, tante, ik heb het daarom gedaan;—ik mag sterven, als het niet waar is.”

“Tom lieg niet,—doe dat toch niet. Dat maakt het geval nog honderdmaal erger.”

“Ik lieg niet, tantelief; het is de waarheid. Ik wilde u verdriet sparen; daarom alléén ben ik gekomen.”

“Ik zou een wereld geven, als ik ’t gelooven kon; hij zou eene macht van zonde bedekken. Ik zou er dan bijna blij om zijn, dat gij zijt weggeloopen en zoo slecht hebt gehandeld. Maar ’t is niet aan te nemen; want waarom heb je het dan niet gezegd, kind?”

“Wel, ziet u, tantelief, toen ik over den lijkdienst hoorde spreken, werd ik zoo vervuld door het heerlijk denkbeeld om mij met Joe en Huck in de kerk te verbergen, dat ik het niet over mij kon verkrijgen den boel te bederven, en daarom stak ik de boomschors weder in den zak”

“Welke boomschors?”

“Och de schors, waarop ik geschreven had, dat wij zeeroovers waren. Ik wou nu, dat u maar wakker geworden waart, toen ik u kuste; wezenlijk, dat wou ik.”

“Heb je mij gezoend?”

“Ja zeker.”

“Stellig, Tom?”

“Ja, wezenlijk, tantetje,—op mijn woord van eer.”

“Waarom heb je dat gedaan, Tom?”

“Omdat ik het zoo lief van u vond, dat ge zoo bedroefd over mij waart;—dat speet mij zoo.”

De woorden klonken als de waarheid. De oude tante kon eene kleine trilling in hare stem niet verbergen, toen zij sprak:

“Kus mij nog eens, Tom!—en loop dan naar school en plaag mij niet meer” [157]

Toen hij weg was, ging tante Polly naar een kleerkast en haalde daaruit het buisje, dat Tom tijdens zijn zeerooverschap had aangehad. Zij hield het een oogenblik in de hand en zeide tot zich zelve:

“Neen, ik durf niet.—Arme jongen, ik weet zeker dat hij gelogen heeft,—maar het was een gezegende, driewerf gezegende leugen! Ik hoop, dat de Heer.... neen, ik weet zeker, dat Hij hem vergeven zal, omdat het zoo lief van hem was, dat hij het vertelde. Maar ik wil er geen onderzoek naar doen.”

Zij legde het buisje weg en bleef een oogenblik in gedachten verzonken, voor de kast staan. Tweemaal stak zij de hand uit, om het kleedingstuk nog eens op te nemen en twee malen bedwong zij zich. Nogmaals, en dezen keer waagde zij het, zich zelve troost insprekende met de gedachte: “Het is een goede leugen—een beste leugen; ik zal het mij niet aantrekken dat het onwaar is.”—En het buisje werd doorzocht. En daar vond ze Toms stukje hout en las onder een vloed van tranen de woorden, die er op geschreven stonden, zeggende:

“Nu kan ik het den jongen vergeven, ook al had hij millioenen zonden begaan.”

[Inhoud]

Hoofdstuk XXI.

Er was iets in Tante Polly’s wijze van doen, toen zij Tom omhelsde, dat zijne neerslachtigheid verdreef en hem weder vroolijk en gelukkig maakte. Hij ging naar school en smaakte het genot op den hoek van Meadow Lane toevallig Becky Tatcher tegen te komen. Zijn gemoedstoestand [158]bepaalde doorgaans zijne handelingen. Zonder een oogenblik te aarzelen, liep hij naar haar toe en zeide:

“Ik heb je vandaag heel gemeen behandeld, Becky, en dat spijt mij. Ik zal het nooit van mijn leven weer doen. Zullen wij, als je blieft, maar weder goede vrienden worden?”

Het meisje hield stil, keek hem met een blik vol verachting aan en zeide:

“Wilt u de goedheid hebben, mijnheer Thomas Sawyer u bij uw eigen vrienden te houden. Ik denk mij niet meer met u te bemoeien.”

En het hoofd in den nek werpende, ging zij voorbij.

Tom was zoo verpletterd, dat hij zelfs de tegenwoordigheid van geest miste om te zeggen:

“Ik geef geen zier om je, nufje dundoek,” totdat het geschikte oogenblik voor dien uitval voorbij was. Dus zweeg hij met een woedend gezicht. Ziedende van toorn stapte hij de schoolplaats binnen en mompelde, dat hij wou dat zij een jongen was, om het haar eens fiks in te peperen. Toen hij haar voorbijging, wierp hij haar een paar hatelijkheden naar het hoofd, die behoorlijk teruggeslingerd werden, en de hoop op het herstel van den vrede scheen onherroepelijk verloren. Becky kon in hare drift den tijd haast niet afwachten, waarop de les zou beginnen en zij Tom zou zien afrossen voor het beschadigde leesboek. Indien zij nog een oogenblik plan had on Alfred Temple ten toon te stellen, was dit voornemen door Toms beleedigende schimpscheuten geheel uit hare ziel verdwenen.

Arm kind! zij wist niet, hoezeer zij op weg was zich een wereld van verdriet te bezorgen.

De schoolmeester, de heer Dobbins, was een man, die [159]den middelbaren leeftijd bereikt had onder het drukkend lijden van onbevredigde eerzucht. Zijne lievelingswensch was geneesheer te worden, doch geldgebrek had hem verhinderd het hooger dan tot schoolmeester te brengen. Toch was de liefde tot de studie hem bijgebleven. Hij nam ten minste iederen dag een geheimzinnig boek uit de lessenaar on zich daarin te verdiepen, zoodra de verschillende klassen hunne lessen hadden opgezegd.

Dat boek hield hij achter slot en grendel,—doch er was geen deugniet in de gansche school, die niet brandde van begeerte het eens in te zien. Daartoe echter bood zich de kans nooit aan. Elke scholier had zijne of hare eigen meening over den inhoud van het boek, doch er was geen middel om het rechte er van te weten te komen.

Toen nu op dezen achtermiddag Becky langs den lessenaar schoof, die vlak bij de deur stond, zag zij dat de sleutel in het slot stak. Welk eene kostelijke gelegenheid! Zij keek in het rond, zag dat zij alleen was en geen seconde later had zij het boek in de hand. Het titelblad, “De Ontleedkunde, door Professor N. N.” maakte haar niet veel wijzer. Derhalve sloeg zij bladen op. Op eens ontdekte haar oog, op eene der eerste bladzijden, een prachtige gekleurde gravure van een naakt menschenbeeld. Op hetzelfde oogenblik viel er een schaduw op het blad en stapte Tom Sawyer de deur in, die een vluchtigen blik op het afbeeldsel wierp. In haar haast om het boek dicht te slaan, was Becky ongelukkig genoeg het blad met de figuren door midden te scheuren. Zij wierp het boek in de lessenaar, draaide den sleutel om en barstte uit in tranen van schaamte en verdriet.

“Tom Sawyer,” snikte zij, “ik vind het gemeen van je om achter iemand aan te sluipen en hem te begluren.” [160]

“Hoe wist ik, dat je iets stond te bekijken?”

“Je moest je schamen, Tom Sawyer; ik weet, dat je me zult verklikken, en o, wat zal ik beginnen! Ik zal slaag krijgen,—ik die nog nooit op school een klap gehad heb!”

Zij stampte met haar voetje op den grond en vervolgde:

“Wees maar zoo laag als je wilt! Ik weet iets, dat hier zal plaats hebben. Wacht maar en je zult eens wat zien.—En zij vloog de school uit en barstte opnieuw in tranen los.

Tom stond stil, geheel overbluft door dien uitval. Toen zeide hij tot zichzelven:

“Welk een vreemd soort van wezens zijn die meisjes! Nooit op school geslagen! Wat zou een pak ransel! Juist iets voor een meisje: zij zijn zoo laf en kleinzeerig. Zij hebben geen ruggegraat. Natuurlijk zal ik die dwaze meid niet aan den ouden Dobbins gaan verklappen; er zijn wel andere middelen om haar klein te krijgen, die niet zoo gemeen zijn. Maar wat moet er met het boek gedaan worden? De oude Dobbins zal vragen, wie het gescheurd heeft. Niemand zal antwoorden. Dan zal hij doen als altijd en de meisjes beurt om beurt ondervragen, en wanneer hij bij het meisje komt dat het gedaan heeft, zal hij het weten zonder dat het gezegd wordt. De meisjes verraden zich altijd.—Becky zal klappen krijgen; ’t is een naar geval, maar ik zie er geen gat in om het te verraden.”

Tom peinsde nog een oogenblik over de zaak en riep toen uit: “In orde! Zij wou mij in de klem zien; laat haar dat genot hebben.”

Daarop voegde hij zich bij de “krijgertje” spelende schooljeugd, totdat de meester kwam en de school begon. Toms gedachten dwaalden gedurig van zijn werk af en [161]telkens, wanneer hij een blik naar den meisjes-kant wierp, werd hij ontroerd door het gelaat van Becky. Alles te zamen genomen, behoefde hij geen medelijden met haar te hebben en toch was hij diep met haar begaan. Toen de ontdekking van het leesboek gedaan werd, was Tom voor een tijdlang geheel vervuld van zijn eigen leed en werd Becky uit hare verdooving wakker. Zij volgde het proces met groote belangstelling, want zij wist, dat Tom niets tegen de beschuldiging, van inkt op het boek gemorst te hebben, kon inbrengen. Tom ontkende het feit, en maakte door die ontkenning de zaak eer erger dan beter. Becky maakte zich wijs, dat zij er schik in had, doch eene stem in haar binnenste fluisterde haar toe, dat zulks het geval niet was. Toen het er zeer bedenkelijk voor Tom begon uit te zien, voelde zij eene sterke neiging om op te staan en Alfred Temple aan te klagen, doch zij bedwong zich en legde zich de verplichting op om stil te blijven zitten. “Immers,” dus sprak zij bij zichzelve, “hij zal zeker zeggen, dat ik die plaat gescheurd heb. Neen, al kon ik hem er het leven mede redden, ik zeg het niet.”

Tom kreeg de hem toegedachte zweepslagen en ging kalm naar zijne zitplaats terug, in den waan dat hij, misschien zonder het te bemerken, onder het krijgertje spelen, den inkpot op het boek had laten vallen.—Hij had maar uit gewoonte ontkend en uit beginsel zich bij de ontkentenis gehouden.

Een geheel uur ging voorbij. De meester zat op zijn troon te knikkebollen, daar het gebrom der studeerende jeugd hem altijd slaperig maakte. Langzamerhand echter richtte hij zich op, gaapte, ontsloot zijn lessenaar en greep naar zijn boek, doch scheen het niet met zichzelven eens te kunnen worden, of hij lezen zou al dan niet. Het [162]meerendeel der scholieren zag droomerig van hun werk op, doch er waren er twee, die met de oogen vol belangstelling zijne beweging gadesloegen.

Een tijdlang hield de heer Dobbins gedachteloos zijn boek in de hand, doch eindelijk vlijde hij zich op zijn stoel neder on te lezen.

Tom wierp een blik op Becky, en het arme kind zag er uit als een hulpeloos, opgejaagd haasje, dat het geweer op zich ziet aanleggen. Oogenblikkelijk werd zijn geschil met haar vergeten. Er moest redding komen en dadelijk ook. Doch het dreigend gevaar scheen zijne vindingrijkheid te verstompten. Goddank! daar schoot hem iets te binnen. Hij zou de bank uitgaan, het boek grijpen, de deur uitspringen en er mede wegloopen! Doch een minuut wankelens, tot het nemen van dit besluit, was genoeg om zijne kans verloren te doen gaan. De meester had het boek geopend. Het was te laat; er was niets aan te doen; Becky was reddeloos verloren!

Het volgende oogenblik zag de meester zijne leerlingen in het gelaat, met een blik, die al de kinderen de oogen deed neerslaan. Gedurende tien tellen heerschte er een angstige stilte, waarin de meester kracht tot toornen verzamelde. Toen sprak hij:

“Wie heeft dit boek gescheurd?”

Er werd geen geluid vernomen. Men zou een speld hebben kunnen hooren vallen. De meester zag gezicht voor gezicht aan, om teekenen van schuld te ontdekken?”

“Benjamin Hogers, hebt gij dit boek gescheurd?”

Een ontkennend antwoord, gevolgd door een pauze.

“Jozef Harper, gij?”

Weder een ontkennend antwoord. Tom werd onder de kwelling van den langzamen voortgang der zaak, hoe langer [163]hoe onrustiger. De meester onderzocht nauwkeurig de lange rijen jongensgezichten en wendde zich toen tot de meisjes.

“Amy Lawrence?”

Een ontkennend hoofdschudden.

“Gracie Willer?”

Hetzelfde gebaar.

“Suze Harper, hebt gij het gedaan?”

Weder een ontkennend antwoord. Het volgende meisje was Becky Thatcher. Tom beefde van het hoofd tot de voeten.

“Rebekka Thatcher”—(Tom keek naar haar gelaat; het was bleek van angst) “hebt gij,—neen, zie mij aan” —(zij hief de handen smeekend omhoog)—“hebt gij dit boek gescheurd?”

Snel als de bliksem schoot Tom eene gedachte door de ziel. Hij sprong op en gilde:

“Ik heb het gedaan!”

De schooljeugd stond versteld over zulk eene onbegrijpelijke dwaasheid. Tom bleef een oogenblik staan om tot zichzelven te komen, en toen hij de bank uitstapte om zijne straf te ondergaan, werd hij door de bewondering en de dankbare aanbidding, die hem uit Becky’s oogen tegenstraalden, betaald voor honderd zweepslagen.

Door zijne edele daad zelf in verrukking gebracht, verdroeg hij zonder een geluid te geven, de onbarmhartigste geeseling, waaraan de heer Dobbins zich ooit had schuldig gemaakt, en hoorde hij ook met volkomen onverschilligheid de wreede uitspraak aan, om twee uren school te blijven. Immers hij wist, wie met het grootste geduld buiten op hem wachten zou, totdat zijne straf geleden was.

Dienzelfden middag nog vertelde Becky hem met schaamte [164]en berouw, hoe verraderlijk zij zich jegens hem gedragen had. Tom ging dan ook naar bed, vol wraakzuchtige plannen jegens Alfred Temple; maar zijn wrok maakte spoedig voor aangename overpeinzingen plaats en hij viel in slaap en droomde van Becky’s laatste woorden, die hem als muziek in de ooren hadden geklonken en aldus hadden geluid:

“Tom, hoe kon je zoo edel zijn?”

[Inhoud]

Hoofdstuk XXII.

De vacantie begon te naderen. De altijd strenge schoolmeester werd strenger en veeleischender dan ooit, en scheen het er op gezet te hebben, op den “examendag” met de scholieren te pronken. Zijn roede en plak waren thans zelden werkeloos, ten minste onder de kleinere leerlingen. De grootste jongens en de dames van zestien en zeventien jaren hadden het geluk de roede ontwassen te zijn. De zweepslagen van meester Dobbins waren voorwaar niet kinderachtig, want ofschoon hij onder zijn pruik een geheel kaal en glimmend hoofd verborg, bezaten zijne spieren nog haar volle kracht. Naarmate de groote dag naderde scheen al wat er van den dwingeland in hem was, naar boven te komen, en ’t was alsof hij er een wreed behagen in schepte, de scholieren voor de geringste tekortkomingen te straffen. Het gevolg daarvan was, dat de kleineren onder zijne leerlingen overdag zwoegden onder angst en smart en bij nacht zonnen op wraak. Zij lieten dan ook geene gelegenheid om den meester een poets te spelen, ongebruikt voorbijgaan. Ongelukkig was hij voortdurend op zijn hoede. De vergelding, die op elke zegepraal hunner wraakzucht volgde, was zoo vreeselijk, dat [165]de knapen doorgaans met blauwe plekken op het lijf het veld ruimden. Eindelijk werd er een plan beraamd, dat eene schitterende overwinning beloofde. De verversjongen werd in het komplot opgenomen, met hunne ontwerpen bekend gemaakt en zijne hulp ingeroepen. Die verversjongen had zijn eigen redenen om tot het verbond toe te treden, want de meester woonde op kamers bij zijn vader en had den knaap reden te over gegeven om hem te haten. De vrouw van den meester zou een paar dagen uit de stad gaan en er bestond dus geen vrees, dat van dien kant een spaak in ’t wiel zou gestoken worden.

De meester had de gewoonte om zich voor de examens en andere groote plechtigheden voor te bereiden, door zich een een roes aan te drinken, en de verversjongen beloofde, dat, wanneer de onderwijzer op den avond van het examen weer boven zijn bier was en in zijn stoel lag te dommelen, hij “het dingetje wel klaar zou spelen.” Hij zou hem dan zoo laat mogelijk wakker maken, omdat hij alleen maar tijd zou hebben om in vliegende vaart naar school te ijlen.

Toen de volheid der tijden gekomen was, greep het belangwekkende feit plaats.

Om acht uren in den avond was het schoollokaal schitterend verlicht en met kransen en festoenen van bloemen en loofwerk versierd.

De soezerige, halfdronken meester troonde in zijn leuningstoel, op eene opzettelijk daartoe vervaardigde verhevenheid, met het schrijfbord achter zich. Drie rijen met zitbanken en zes rijen in het front waren bezet door de waardigheidsbekleders van het stadje en de ouders der leerlingen. Links van den meester, achter de zitplaatsen der burgerij, was een hoog getimmerte gemaakt, waarop de in hun beste pak gekleede knaapjes gezeten waren, die proeven van hunne [166]bedrevenheid zouden afleggen. Achter dezen zaten eenige rijen magere, opgeschoten jongens. Daarop volgden de hooge banken met meisjes en jonge dames in katoen en neteldoek, die zich blijkbaar heel voornaam gevoelden met hare bloote armen, haar grootmoeders ouderwetsche kostbaarheden, haar rose en blauwe strikken en haar bloemen in het haar. Verder was het lokaal opgevuld met toeschouwers en scholieren.

De oefeningen begonnen. Een heel klein jongetje stond op en bracht doodverlegen de van buiten geleerde woorden uit:

“Mijne hoorders,

“Gij hadt zeker niet verwacht iemand van mijn leeftijd het spreekgestoelte te zien beklimmen, om in het openbaar het woord te voeren, enz.”. En de knaap deed zijne woorden vergezeld gaan van overdreven juiste en krampachtige bewegingen, die aan een machine deden denken, die van de wijs is. Hij bracht het er, ofschoon in duizend angsten, heelhuids af en werd verbazend toegejuicht, toen hij zijne gekunstelde buiging maakte en het tooneel verliet.

Een klein bedeesd meisje lispelde het versje:

“Marietje had een lammetje, enz.,” maakte eene medelijdenswekkende dienares, kreeg haar voegzaam deel toejuichingen en ging blozend en voldaan weer zitten. Tom Sawyer trad voorwaarts met gemaakt zelfvertrouwen en wond zich met prachtig nagebootste en allerzotste gebaren op tot het onsterfelijke: “Geef mij de vrijheid, of geef mij den dood!”—doch werd in het midden door een akelige tooneelvrees bevangen. Zijne knieën knikten en hij dreigde in zijne woorden te stikken. Wel is waar wekte hij zichtbaar het medelijden en de sympathie van de toehoorders, maar zij hielden zich doodstil, en dat zwijgen van het publiek was erger dan medegevoel. Tot overmaat van smart fronste de meester zijne wenkbrauwen. Tom spande nogmaals alle [167]krachten in, doch zag zich verplicht verslagen af te treden. Voor een oogenblik kwam er eene zwakke poging om te applaudisseeren, doch zij werd in hare wording gesmoord.

Daarop volgde: “De knaap stond op het brandende dek;” toen: “De Assyriërs zakten den stroom af;” en andere juweeltjes voor de declamatiekunst. Toen had men de leesoefeningen en een kampstrijd in het spellen. De schraal bezette klasse der Latinisten bracht het er met haar voordracht schitterend af.

Het eerste bedrijf was naar behooren afgeloopen en nu volgde de “zelfgemaakte” opstellen van de jonge dames, die elk op hare beurt op de verhevenheid stapten, kuchten, haar handschrift, dat met een keurig lintje was vastgemaakt, in de hand hielden en begonnen te lezen. De onderwerpen waren dezelfde, waarmede bij dergelijke gelegenheden hare moeders, hare grootmoeders en ongetwijfeld al de voorouders in de vrouwelijke linie geschitterd hadden. Daar was er een over de “Vriendschap,” en verder; “Herinnering aan vroegere dagen,” “Godsdienst in de geschiedenis,” “Het land der droomen,” “De voordeelen der beschaving;” “Het verschil en de overeenkomst van de onderscheidene staatsvormen,” “Droefgeestigheid,” “Kinderliefde,” “Hartstochten,” enz. enz.

Een hoofdgebrek van al deze opstellen was eene zorgvuldig gekweekte droefgeestigheid en een kwistige overvloed van mooie woorden.

In sommigen was een merkbare neiging om modewoorden er met de haren bij te sleepen, zoo dikwijls zelfs, dat zij geheel afgezaagd werden. En dan was er eene bijzonderheid, welke ze alle kenmerkte en bedierf,—namelijk de onuitstaanbare zedepreek, die zijn gebrekkelijken staart aan het eind van elk opstel deed kwispelen. Welk ook het onderwerp mocht wezen, er werd altijd een hersens folterende poging [168]gedaan om er op de een of andere wijze iets in te lasschen waarop het zedelijk en godsdienstig gemoed met stichting kon nederzien. Niettegenstaande de ergerlijke onoprechtheid, die het publiek uit dergelijke zedepreken tegenblonk, werden zij niet afgeschaft. En zij zijn dat nog niet en zullen het waarschijnlijk nooit worden, zoolang de wereld zal bestaan.

Er is geen school in gansch Amerika, waar de jonge dames zich niet verplicht gevoelen hare opstellen met een preek te eindigen; en het zijn doorgaans de lichtzinnigste en minst godsdienstige meisjes, die de mooiste preken maken. Maar genoeg hiervan. De waarheid wil niet altijd gezegd zijn. Laat ons daarom tot het examen terugkeeren.

Het eerste opstel, dat voorgelezen werd, droeg tot opschrift:

“Is dit nu het leven?”

De lezer zal mij wel willen vergunnen er een uittreksel van mede te deelen. Het luidde ongeveer aldus:

“Met welk een verrukking ziet gewoonlijk het jeugdig gemoed niet uit naar een hem wachtend feest! De verbeelding toovert rooskleurige tafereelen van genot. Daar ziet de aanbidster van wereldsche genoegens zich reeds te midden der feestvierende menigte als ‘de bewonderde door al de bewonderaars.’ Haar bevallige gestalte, in een sneeuwwit kleed gehuld, zweeft rond in den doolhof van den vroolijken dans; haar oog is schitterender, haar tred lichter dan die van de gansche lustige schare. Onder zulke heerlijke droomen glijdt de tijd spoedig voort en weldra is de gelukkige ure daar, waarop zij de Elyseesche velden betreden zal, van welke zij zoo verrukkelijk had gedroomd. Hoe tooverachtig schoon vertoont zich alles aan hare ontvlamde verbeelding! Elk nieuw tooneel wint aan bekoring. Maar na eene wijle ervaart zij, dat onder dat schoon vernis niets dan ijdelheid schuilt. De vleitaal, welke eens haar hart streelde, klinkt [169]haar schril in het oor; de balzaal heeft hare aantrekkelijkheid voor haar verloren en met een verwoeste gezondheid en een verbitterd hart trekt zij zich uit de wereld terug, de overtuiging met zich voerende, dat aardsch genot de ziel, die naar hoogere dingen streeft, niet bevredigen kan.”

En zoo ging het voort. Van tijd tot deed zich onder het lezen een gegons van bijvalsbetuigingen hooren, vergezeld van fluisterende uitroepen, als: “Hoe lief! Hoe welsprekend! Hoe waar!” enz. enz. En toen het stuk met een ijselijk sombere preek eindigde, volgde er een uitbundige toejuiching.

Vervolgens stond een tenger, droefgeestig meisje op, dat zich door de belangwekkende bleekheid onderscheidde, welke het gevolg is van pillen en indigestie, en droeg een gedicht voor, waarvan ik u twee coupletten zal mededeelen:

De Lotgevallen van Tom Sawyer
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html