·5·
In de badkuip bewaart Bird een emmer en een plastic beker. Waartoe die dienen is haar huisgenote een raadsel, al begint Gwen er nooit over, omdat ze denkt dat zo’n vraag misschien indruist tegen bepaalde waarden van een andere cultuur. Vanuit diezelfde mentaliteit verwelkomt Gwen de nieuwe huisgenote zonder enig voorbehoud. Bird hoort haar naderhand met haar vriend bellen. ‘God nee, ik ga niet om een verlaging van de huur vragen... Omdat het haar nichtje is, Brian... Dat is cultureel bepaald, snap je wel? Dat familiebanden zo’n grote rol spelen. Ik respecteer dat.’
Aanvankelijk was het een wanhoopsband geweest. De eerste morgen dat Bird zonder Anju de deur uit wilde, want ze moest naar haar werk, viel haar de lichte angst in Anju’s ogen op, de hand die de huissleutel omklemde. Anju riep haar nog allerlei vragen na: ‘Moet ik opendoen als er wordt gebeld?’ ‘Wat doe ik met de telefoon?’ ‘Maar als jij het nu bent?’ Het was duidelijk dat het kind nog nooit alleen thuis was geweest.
‘We hebben een antwoordapparaat,’ zei Bird.
‘Als je mij hoort, neem je op.’ ‘O ja. Natuurlijk.’
Bird keek vreemd op van de zenuwachtige stemming van het kind, al
had die angst ook iets vertederends. ‘Bel me maar gerust op
m’n werk,’ zei Bird nog op de valreep. ‘Als er iets is.’
Bird legde haar hand op de deurknop en draaide
zich abrupt om. Ze wilde iets zeggen, maar bedacht zich, nam
afscheid en ging.
De laatste tijd bespeurt Bird een smeulende drang om Anju te
onthullen waar hun band vandaan komt. Soms denkt ze dat ze die
daardoor zou versterken, en een andere keer weer komt het verleden
haar voor als zo’n loden last dat de broze verstandhouding die
tussen hen is ontstaan, eronder vermorzeld zou worden. Het is nog
te vroeg om het haar nu te vertellen, denkt ze. Voorlopig neemt
Bird er genoegen mee extra maaltijden te bereiden, nog een kussen
op het bed te leggen en Anju af en toe iets te vragen, alsof het de
gewoonste zaak van de wereld is om in het gezicht te kijken dat ze
zo lang heeft proberen te vergeten. Alsof de tijd iets is wat je
kunt opvouwen en uitklappen.
In de jaren zeventig speelde Birds vader karakterrollen in B-films, meestal in Malayalam, maar ook wel in Tamilfilms. Telkens weer speelde hij hetzelfde type — een innemende, onnozele, goedhartige hansworst — iets wat haar vader in het echte leven niet was. Als kind werd ze in verwarring gebracht door die twee vaders: degene op het witte doek, die ze het liefst zag, en de andere, voor wie ze bang was en die ze ontliep.
Tijden later zou een geliefde haar proberen aan te praten dat haar kille houding voortkwam uit haar problematische relatie met haar vader. Ze was toen negentien en dacht dat ze zouden trouwen, want ze was zojuist bezweken voor de verleiding van de enige daad die hen, zo had haar geliefde beweerd, met elkaar zou verbinden op een intens geestelijk, alles openbarend niveau. Maar in dat motelbed met haar zogenaamde toekomstige echtgenoot naast zich voelde Bird niets dan walging voor de hele mikmak, voor een leven dat zo te zien rechttoe rechtaan een kant op ging die haar niets meer zei, en ze wist zeker dat ze niet kon samenleven met een man die haar af en toe verblijdde met een psychiatrische diagnose. ‘Welnee, het probleem zit hem niet in mijn vader,’ zei ze. ‘Het probleem is dat ik een avondvullende voorstelling verwachtte en dat jij aan het eind van het eerste bedrijf al uitgeteld was.’
Het was verbazingwekkend geweest, die zekerheid, dat inwendige vuur — waar kwam het vandaan? Als puber had ze steeds gedacht dat ze net zo was als de meeste vrouwen en, gewapend met een mooi gezichtje, zou aanmodderen, maar vanaf dat ogenblik had ze in een roes verkeerd bij de gedachte aan de mogelijkheden die wenkten als ze een zelfstandige, zelfverzekerde stap in de wijde wereld zette.
Dus had ze, tegen haar vaders wil, auditie gedaan voor zijn volgende film. ‘Dat is geen werk voor een fatsoenlijke vrouw,’ zei hij. ‘Niemand wil met een actrice trouwen.’ Bird kreeg de rol. Ze speelde de hartsvriendin van de hoofdrolspeelster, en hoewel er maar weinig tekst aan te pas kwam, bracht ze die rol op een manier waarvan de producers kennelijk onder de indruk waren, want naarmate de opnamen vorderden breidden ze haar rol, tot haar vaders ontzetting, steeds verder uit. Toen de film uitkwam had het er, naar haar fanmail te oordelen, alle schijn van dat heel wat mannen er geen enkele moeite mee zouden hebben om met een actrice te trouwen, maar op het toppunt van haar populariteit trapte haar vader haar het huis uit. Zijn afkeurende houding had meer te maken met jaloezie dan met fatsoensoverwegingen.
Niet lang daarna nam ze haar intrek in een vrouwenpension in Chennai en daarna wisselde ze nooit meer een woord met haar vader. Via-via kreeg ze werk als assistent-kostuumnaaister bij een Tamilfilm, en door met de regisseur naar bed te gaan sleepte ze haar volgende rol in de wacht: die van back-up danseres in een gangsterfilm, waarvoor ze een plastic broekje met veel glitter moest dragen. De regisseur stelde zich onvermurwbaar op het standpunt dat de liefdesscènes in zijn film niet verder mochten gaan dan een innige omhelzing, want anders zou de censuurcommissie alarm slaan, maar als het om zijn eigen levenswandel ging, trok hij zich niets aan van morele oordelen. Bird had gedacht dat ze misselijk van zichzelf zou worden als ze dat pad van sex naar geld zou bewandelen, maar zo heel vreselijk waren die nachten niet. Het gewicht van een man voelde eigenlijk elke keer hetzelfde aan: niet onprettig, niet al te verpletterend. En het leek wel alsof er altijd eenzelfde geur om hen heen hing van zweet en rook en verlangen.
Op haar vierentwintigste kreeg ze genoeg van dat gewicht. Een producer, barstensvol liefde en rum, gaf haar een pets in haar gezicht toen ze een punt achter het zaakje wenste te zetten, en vervolgens was hij door zijn benen gezakt en had uitgehuild in haar rok. Met haar ene hand tegen haar wang en met de andere zijn haar strelend was ze tot de slotsom gekomen dat het nu welletjes was.
Dus toen Ghafoor, een oude kennis uit de filmwereld, haar bij zijn toneelgezelschap vroeg, nam ze die uitnodiging graag aan. Kunstkring Apsara telde alles bij elkaar zestien leden. Tien acteurs, twee toneelknechten en drie technici voor muziek, belichting en geluid. Dit geheel werd gefinancierd door de grote en genereuze geldbuidel van Ghafoors vriendin Rani Chandrasekhar, een voormalige filmactrice die er al sinds jaar en dag van droomde als beschermvrouwe van de kunst op te treden. Rani was degene die de naam Apsara had uitgekozen: de benaming van de oogverblindende hindoenimfen op wie zij volgens sommigen in haar jonge jaren had geleken. Een paar jaar eerder had ze zich uit het openbare leven teruggetrokken vanwege een ziekte die, zo meende ze, te wijten was aan een door haar zuster over haar uitgesproken vloek. Ze had getracht een represaillevloek uit te spreken, maar dat was op niets uitgelopen, en daarom had ze maar genoegen genomen met af en toe een beledigende opmerking. (‘Altijd jaloers, die kushumbi,’ verzuchtte ze vaak.) Rani Chandrasekhar, die eertijds duizenden een overdonderd stilzwijgen had afgedwongen, kon nu niet langer haar eigen handen dwingen om op te houden met trillen. Het was de eerste fase van een levenslange aardbeving , die geleidelijk haar hele lichaam zou verwoesten.
In juni bood Rani een van haar huizen in Kochi aan als repeteerruimte. Degenen die in de buurt woonden konden er elke dag op eigen gelegenheid naartoe, maar Bird nam haar intrek in de vrouwenslaapkamer. Omdat er maar drie vrouwen bij het gezelschap zaten moest Bird wel het zacht fluitende gesnurk verdragen van Anita en Binal, de twee andere actrices, die ze voor zichzelf aanduidde als de Houtblazers. Er was een veranda, een ruime huiskamer en een eetvertrek met een lange tafel waar ze zich met zijn allen omheen schaarden om te vergaderen of te eten. Nadat ze twee maanden hadden gerepeteerd stortte het gezelschap zich in een seizoen van tweehonderd voorstellingen, soms wel twee of drie op een avond. Ze verplaatsten zich met een vrachtwagen, sliepen in hotels en pensions en werden bijna iedere morgen wakker in een nieuw dorp. Ze smaakten niet al te vaak het genoegen terug te keren naar het gerieflijke huis in Kochi.
Bird had eerst haar twijfels over zo’n levenswijze, maar merkte dat die juist uitstekend paste bij haar ontwortelde bestaan. Sinds haar periode in het vrouwenpension had ze er geen moeite meer mee om midden in een allegaartje van surrogaatfamilieleden te wonen, en als je met elkaar samenwerkte en reisde, werden collega’s als vanzelf zulke familieleden. Bovendien was ze de gemoedelijke kibbelpartijtjes en de gezelligheid die erbij hoorden ook gewend. Het gezelschap was klein genoeg voor een enigszins vertrouwelijke omgang maar ook groot genoeg om er niet mee te zitten als zij met rust gelaten wilde worden, en niemand nam aanstoot aan de periodes dat ze geen mond opendeed.
Al haar hoop dat ze het nog eens tot Bollywood zou schoppen had ze inmiddels laten varen; ze had er langzamerhand genoeg van om telkens tegen het achterhoofd van het jonge sterretje in de hoofdrol aan te kijken. En hoewel ze nooit eerder in een toneelstuk had geacteerd, vond ze de energie van het publiek vlak voor zich iets geweldigs. De ademloze stilte van de zaal was voor haar gevoel niets minder luid dan een applaus. Ondanks haar voortschrijdende leeftijd oogstte ze steevast intense en onvoorwaardelijke bewondering, zodat Bird zelfs een nieuw contract bij Ghafoor kon bedingen: voortaan zou ze duizend roepies per voorstelling verdienen, behalve voor elke eerste en zevende voorstelling, waarvan de opbrengst diende om de onderhoudskosten van het gezelschap te dekken. Bird werd ook weer achtervolgd door brieven van fans, meestal mannen die haar bedolven onder hun verstikkende gevoelens, haar ogen omschreven als cognackleurig, haar armen vol boeketten en taarten laadden en van achter hun geschenken gloedvolle blikken vol diep doorvoelde zielenpijn op haar afvuurden. Ze raakte gewend aan die demonstratieve liefdesbetuigingen na elke voorstelling, maar in de hitte verwelkten de bloemen al gauw, en met haar belangstelling voor de gulle gevers ging het evenzo.
Halverwege het seizoen kreeg Kunstkring Apsara een tegenslag te incasseren door toedoen van Vishwas, een acteur die vaak voor een vrolijke noot zorgde in de gedaante van een onaantrekkelijke vrouw. Hoewel hij zich er nooit over beklaagde dat hem soms een vrouwenrol werd toebedeeld, leek dat in dronken buien toch een latente agressie bij hem te ontketenen. Op een avond raaakte hij in een café in de buurt verwikkeld in een vechtpartij die hem een gebroken been en een verblijf in het ziekenhuis opleverde. Op de repetitie bracht Ghafoor een meisje van negentien mee, Gracie genaamd, om de lege plaats te bezetten. ‘Een jongen of een meisje, wat doet het ertoe,’ zei hij. ‘Wat ertoe doet is het acteren zelf.’
Gracie was iemand die mechanisch acteerde. Ze kwam naar de repetities met haar rol er al degelijk ingestampt, maar voordat de woorden haar over de lippen kwamen, zag Bird ze daarbinnen al voorbijkomen, als een op het verkeerde ogenblik geprojecteerde ondertiteling. Ook had ze de vreselijke gewoonte om de woorden van een ander iets voorovergebogen aan te horen, alsof ze het ogenblik afwachtte om zich op haar eigen tekst te storten. Maar ze kwam uit een rijke familie, en Ghafoor had de tante met wie ze op vakantie in Kochi was, beloofd dat hij het meisje een rolletje zou geven: dat van huisknecht. Het was louter een strategische zet, want hiermee verzekerde hij zich van enige financiële steun van de kant van de tante, maar Bird vond het een irritant idee dat zij over een jaar of drie misschien wel van haar plaats verdrongen zou worden door dat soort meisjes: kinderen die luchtig door een leventje fladderden dat even gladgestreken en onschuldig was als de linten in hun haar.
Haar eerste zinnen waren tot Bird gericht. ‘Er
staat een onbekende dame op de stoep,’ zei Gracie. Ze wachtte tot
Bird de stilte zou vullen.
Bird staarde naar het meisje, naar dat zelfvertrouwen, die linten,
en wendde zich tot Ghafoor, die bemoedigend stond te knikken. ‘Nou?
Zou je haar niet verbeteren?’
Gracie aarzelde. ‘Was ik te vroeg?’
Voordat Ghafoor ertussen kon komen, zei Bird: ‘Jouw tekst is: “Er
staat een dame op de stoep. Een onbekend iemand.” Niet “een
onbekende dame”.’
‘Ja ja, oké, dank je, Bird,’ zei Ghafoor.
Bird lette niet op hem. ‘Je moet erbij nadenken als je iets zegt.
De tekst komt vanuit je gedachten, niet uit je geheugen. En je moet
hier zijn, binnen in dit ogenblik, niet in gedachten al twee
stappen verderop...’
Ghafoor greep in: hij klapte in zijn handen. ‘Oké, einde van de
les. Goed zo, jongens. Etenstijd.’
Die avond nam het nieuwe meisje het enige nog niet bezette bed in Rani’s huis in bezit, vlak naast de Houtblazers. Op Ghafoors aandringen zocht Bird haar op om haar excuses te maken. ‘Gracie Kuruvilla is de dochter van een eventuele sponsor,’ had Ghafoor gezegd. ‘Geen pupil van jou of zo. En jij, Bird, bent niet een of andere goeroe in de toneelkunst! Mag ik je eraan herinneren dat je laatste film voorzien was van de titel Boyfriendz?’
‘Sorry dat ik misschien onbeleefd tegen je ben geweest,’ zei Bird tegen
Gracie en liet zich neer op het voeteneinde van haar bed. Gracie zat voor haar koffertje op de grond haar kleren uit te zoeken. ‘Ik draaf weleens door als ik zulk jong talent tegenkom.’
Gracie wierp haar een listige, sceptische blik
toe. Haar ogen waren zo helder als nieuwe munten. ‘We weten allebei
wel dat ik verschrikkelijk was.’
‘Je was zenuwachtig. Je wordt nog wel beter.’
Verstrooid begon Gracie, die bezig was een onderrok op te vouwen,
langzamer te werken. ‘Ik heb altijd gedacht dat een acteur naast
zichzelf moest gaan staan om een rol te spelen, om zich zo in een
ander te kunnen verplaatsen. Maar ik heb vandaag eens goed naar jou
gekeken. Jij was jezelf en iemand anders, allebei tegelijk,
helemaal.’ Ze vouwde de onderrok nog een laatste keer dubbel, zodat
ze een stijf pakketje kreeg, en keek op. ‘Je moet medeleven kunnen
opbrengen om die vrouw goed te spelen.’
In de loop der jaren had Bird de nodige stroopsmeerderige
opmerkingen over zich heen gekregen, maar nog nooit zo’n oprecht
gemeende als deze. Toen Birdie Kalli Pavayuda Veede net had gelezen
vond ze een vrouw als Neera niet geloofwaardig, hoe vaak Ghafoor
ook had geponeerd dat ze ‘levensecht’ was. Bird was nog nooit een
vrouw tegengekomen die had gedaan wat Neera had gedaan, die haar
eigen kinderen in de steek had gelaten en bij een rechtschapen
echtgenoot was weggelopen die niet eens dronk of zijn vrouw sloeg.
Maar dat was iedere keer weer zo opwindend aan acteren, om af te
dalen naar een gemeenschappelijk gebied ergens in haar binnenste,
van waaruit ze een wildvreemd iemand kon begrijpen.
‘Ach, maar weet ik veel,’ zei Gracie. ‘Ik weet maar één ding, en
dat is dat ik er niks van kan.’
‘Je gaat toch niet weg, hè?’
‘Nee, nee. Ik wil wat avontuur. Het leven met mijn tante is me al
te saai, en volgend jaar omstreeks deze tijd ben ik
getrouwd.’
‘Ben je verloofd?’
Gracie schudde vlug haar hoofd.
‘Hoe weet je dan dat je tegen die tijd getrouwd bent?’ vroeg
Bird.
‘Mijn vader zegt achttien, negentien, dat is een normale leeftijd
om te trouwen.’
‘Hm.’ Bird knikte. ‘Dan ben ik dus niet zo normaal, hè?’
‘Nee,’ zei Gracie, terwijl ze vlug tussen haar kleren rommelde.
‘Jij hebt geluk.’
Met een langzaam doorbrekende glimlach diepte Gracie een
platenalbum op uit haar koffer, dat ze met twee handen voor zich
hield. Opgetogen staarde ze naar de hoes. ‘En nu hebben we allebei
geluk.’
Gracie gaf het album aan Bird. Bird begreep niet waarom dat zo’n
gelukkige vondst was: het was een oud geval met kale hoeken,
afgesleten door het gewicht van twee platen. Op de hoes stond een
rond symbool van twee biddende engelen, met daarboven een titel die
Bird fronsend las: Jesus Christ Superstar.
‘Zit je soms bij dat volk van de pinkstergemeente?’ vroeg Bird
geërgerd. Hadden ze elkaar net leren kennen, probeerde dat kind
haar al te bekeren.
‘Nee,’ zij Gracie verwonderd. ‘Jij dan?’
‘Mijn moeder was hindoeïstisch. Mijn vader hield er geen geloof op
na. Dat is het enige wat hij en ik gemeen hebben.’
Gracie trok haar wenkbrauwen op. ‘Geloof je nergens in?’
‘Weet je wat ik geloof ? Dat ik die muziek vast maar niks
vind.’
‘Moet je horen, ik heb dit gevonden in een boekenkraam. Eentje waar
ze religieuze muziek verkopen, maar misschien hebben ze zich laten
foppen door de hoes. Net zoals jij je hebt laten foppen.’ Ze kwam
overeind en trok Bird mee bij haar elleboog. ‘Ik heb beneden een
platenspeler zien staan.’
Bird wilde al protesteren dat ze andere dingen te doen had, maar er
wilde haar niets concreets te binnen schieten. Gracie beloofde dat
ze maar één nummer zou draaien en ging haar voor; ze bewoog zich
alsof ze het hele huis al kende. Bird liep achter haar aan naar de
zitkamer, waarvan een wand schuilging achter Reader’s Digestboeken,
de verkorte versies van legendarische romans. De kastanjebruine en
blauwe omslagen brachten wat kleur in het vertrek met zijn voor het
overige gedempte tinten.
Zoals Gracie had gezegd stond er inderdaad een platenspeler in de
hoek, half aan het zicht onttrokken door een welig tierende
chlorophytum. Gracie zette de plant opzij en deed het deksel open.
Met een fluwelen rollertje wiste ze het stof van de draaitafel.
Toen dat klaar was, nam ze de eerste plaat aan van Bird, en met
haar vingers zorgvuldig tegen de rand legde ze hem neer.
Het apparaat zoemde. De plaat ging draaien. Gracie liet de naald
zakken en ging in de leunstoel tegenover Bird zitten.
Allebei de platen beluisterden ze, van begin tot eind. Ieder nummer
borduurde voort op het voorafgaande, waardoor Bird, ook al verstond
ze niet alle woorden, het verhaal zo half en half kon volgen, en
ook het doen en laten van de personages, de stemmen die
verheerlijkten en jouwden, die in het geheim liefhadden en met
schande beladen stierven. Soms klonken de mannen Bird in de oren
als krolse katers, maar Jezus en Judas zongen op eenzame hoogte
boven de anderen, kolkend van machteloze gevoelens. Heel wat
liedjes waren elektronisch in elkaar gezet en oorverdovend; Bird
kon ze niet allemaal waarderen. Er was er echter één bij dat haar
fascineerde zodra de vrouw begon te zingen. Maria Magdalena heette
ze.
De stem stroomde de speaker uit en stormde door de kamer als een
windvlaag uit onbekende oorden. Hij zwol aan, tilde haar op en
voerde haar mee tot in het hart van de klaagzang. Het klonk alsof
de vrouw al zingend bloedde, alsof haar gezang haar laatste
levensteken was voordat ze zich gewonnen gaf. Er waren ogenblikken
dat de stem in een spectaculaire stuiptrekking jammerend brak en
daarna weer doorzong; de beurtelings scheurende en samenvloeiende
klanken overstegen het lichaam waaruit ze voortkwamen,
wonderbaarlijk waren ze, onoverwinnelijk: Should I bring him down?
Should I speak of love, let my feelings out...
Op het laatst bleef Birds blik op Gracie rusten, die haar benen
onder zich had opgetrokken. Ze zat naar de vloer te staren met haar
heldere, koperkleurige ogen, en Bird had zo’n idee dat dit niet de
eerste keer was dat Gracie hier zo naar zat te luisteren, haast
tegen de klanken aangekropen, alsof de muziek een muur was waar ze
steun bij vond. De plaat draaide en de wereld draaide mee, maar
tussen hen tweeën heerste een innig stilzwijgen, dat Bird nooit
eerder had beleefd in het gezelschap van anderen.
Jesus Christ Superstar veroverde het hart van iedereen in huis, vooral het lied van Maria Magdalena. Gracie was bang dat de plaat het zou begeven als hij al te vaak werd gedraaid, ging nog eens bij de boekenkraam langs en keerde terug met The Sound of Music. De engelachtige Julie Andrews viel nog meer in de smaak bij de huisgenoten. Bird en Gracie waren nog steeds helemaal weg van Maria Magdalena en bewaarden haar voor bijzondere gelegenheden.
Als ze aan tafel gingen zorgde Gracie er altijd voor dat ze naast Bird kwam te zitten, ook al waren de andere acteurs meestal degenen die het woord voerden. Zoals Chummar met zijn idiote verhalen over de olifant die verliefd werd op zijn trainer. Of Raman, die beweerde dat hij in het geheim een verhouding had gehad met Zeenat Aman, maar dat die op de klippen was gelopen doordat hij hindoe was en zij moslima. Soms vond Bird het maar een vermoeiende bedoening, mensen te moeten aanhoren die blijkbaar nooit iets anders konden dan toneelspelen.
Sommige leden van het gezelschap noemden Gracie al ‘Birds understudy’, hoewel ze heel goed wisten dat als Gracie niet door haar gebrek aan talent van een toneelcarrière werd afgehouden, haar vader daar wel voor zou zorgen. Zo ging dat bij meisjes ‘uit een goed nest’, zeiden ze, en met ‘goed’ bedoelden ze iets wat eerder te maken had met rijkdom dan met degelijkheid. Ghafoor moedigde de vriendschap van ganser harte aan, alsof Birds warme houding tegenover Gracie enkel en alleen deel uitmaakte van een groter geheel: de strategie om in de gunst te komen bij haar vader. ‘Houen zo!’ zei hij. ‘Wie weet waar hij mee over de brug komt als we straks Kottayam aandoen!’
Maar Bird vertikte het om de hints te geven die Ghafoor haar voorkauwde. Dat soort plannetjes had ze niet met haar vriendin, die ze diep in haar binnenste veel meer achting toedroeg dan zichzelf, zij het niet vanwege haar rijke vader, of omdat haar moeder van hoge komaf was. Zelf gaf Gracie volmondig toe dat ze niets moest hebben van haar familie, en vooral niet van haar vader, die had geweigerd een cent neer te tellen voor een hogere opleiding voor haar, want volgens hem was onderwijs voor vrouwen maar ‘weggegooid geld’. Een royale bruidsschat wilde hij best fourneren, maar een opleiding, daar kwam niets van in. Ze had graag naar een verpleegstersopleiding gewild, en wie weet was ze op die manier in Dubai terechtgekomen, of in Londen of zelfs New York. Net als Bird had Gracie altijd al willen reizen. Maar haar vader keek neer op het verpleegstersberoep en op vrouwen die dag in dag uit de zieke lichamen van mannen bestudeerden en aanraakten. Soms zei Gracie dingen waar Bird helemaal verbaasd van opkeek, zoals die keer dat ze had opgemerkt: ‘Hij heeft er anders geen probleem mee om zijn secretaresse te bestuderen en aan te raken.’
In weerwil van haar ouders spreidde Gracie een zelfverzekerde houding tentoon die niets verontschuldigends had en ook een ander niet tot nederigheid dwong; in dat opzicht verschilde ze volkomen van alle andere vrouwen die Bird ooit had ontmoet. Ze droeg maar zelden een sari, want volgens haar belemmerden die haar in haar bewegingen. Haar nagels, aan handen en tenen, waren steeds van een fel, uitdagend rood voorzien. In plaats van de gouden armbanden die ze van haar moeder had gekregen droeg ze veel liever een met rozen geborduurd lint of een strookje kant om haar pols. Toch lag het aan geen van al die details afzonderlijk dat Gracie zo mooi was; het zat hem in de ongedwongen, elegante manier waarop ze alles deed.
En haar openheid moedigde eenzelfde houding aan bij Bird, die haar vertelde over haar beginjaren in de wereld van het acteren; voor de meeste mensen ging daar een duistere aantrekkingskracht van uit. Niets van wat Bird prijsgaf over haar verleden vond Gracie schokkend of weerzinwekkend; de motelkamers niet en al evenmin de betere rollen die er uit voort waren gekomen. Dat Bird het op eigen kracht zo ver had gebracht vervulde Gracie met bewondering.
Soms schoven ze ’s avonds hun bedden tegen elkaar om door te praten. Gracie had haar Engels op een hoger peil gebracht door middel van films en tijdschriften die ze bij alle mogelijke boekverkopers bijeen had gesprokkeld. Ooit hoopte ze die taal in Europa of Amerika te gebruiken. Ze liet Bird twee exemplaren zien van Tevje de melkboer door Sjolem Aleichem, één in het Engels en één in het Malayalam, die ze naast elkaar las. Gracie had zelfs een paar niet te ingewikkelde stukjes tekst uit haar hoofd geleerd, en in het donker fluisterde ze die woord voor woord: ‘En soms stuurt God je een onopvallende, doodgewone passagier, zo’n levendig type dat graag honderduit praat. Dat maar praat en praat.’ En dat deden zíj ook, terwijl de warme nacht zich ten einde spoedde.
Langzaam maar zeker raakte Bird ervan overtuigd dat de liefde een veel groter gebied bestreek. Verliefdheid en lichamelijke liefde vormden maar kleine gewesten binnen een grenzeloos rijk, waarin de liefde tussen twee vriendinnen evenveel waard was als elke andere. Er bestonden liefdes die een punt zetten achter je leven, waarna dat voornamelijk nog tot het welzijn van anderen diende. Maar Birds liefde was er een die haar van een vreugdevolle opwinding vervulde over alles wat er nog in het verschiet lag, ook al kon ze niet al te ver voor zich uit kijken.
Thuis in haar appartementje spoort Bird Anju aan om van alles aan de muur te hangen, zodat het ook haar huis wordt. Maar Anju heeft niets om op te hangen, of ze zou een paar bladen uit Linno’s schetsboek moeten halen, en ondanks alles wat ze tot nu toe heeft uitgehaald, zou dat haar toch het gevoel geven dat ze bladzijden uit de Bijbel scheurde. Ze is het meest gesteld op een tekening in Oost-Indische inkt van de jaarlijkse roeiwedstrijd in Vallankali — twee langgerekte, peulvormige boten met tientallen roeiers, van wie de roeiriemen water scheppen onder een zon met spaken van licht. Anju had die roeiwedstrijden prachtig gevonden, al had ze altijd het gevoel gehad dat er op de een of andere manier iets ontbrak aan haar feestelijke stemming, alsof ze nooit helemaal tot in de kern kon doordringen van al die opwinding en geestdrift. Vanaf de oever had ze temidden van duizenden toeschouwers staan kijken naar de glanzende, gebogen ruggen van de roeiers, in het dagelijks leven gewone werkende mannen, maar dan de helden van de dag, die zingend het water doorploegden:
Kuttanadan punchyile, kochupenne
kuyilale,
(Zeg meisje, koekoek van de rijstvelden van Kuttanadan,) Kottu
venam!
(Trommels moeten we hebben!)
Kolu venam!
(Trommelstokken moeten we hebben!)
Kurava venam!
(Hoorns moeten we hebben!)
Er waren altijd een paar langzamer boten bij vol vrouwen in witte
sari’s, met forse armen en het zwarte haar in een knot, maar Anju
stelde zich voor dat zij de koekoek van Kuttanadu was, en dat zo’n
hele boot haar in het voorbijgaan een serenade bracht, terwijl haar
neus intussen rood verbrandde.
Destijds mag ze dan het gevoel hebben gehad dat ze vlak in de buurt zat van iets essentieels, nu is het alsof er hele werelden tussen die essentie en haar liggen. Thuis in India was ze er van uitgegaan dat je maar in New York hoefde rond te lopen, of je geest ging zweven, maar nee, haar voeten slepen zich voort in loodzware schoenen. Misschien betekent dat gevoel wel dat ze heimwee heeft, maar zij huldigt de vastberaden mening dat ze een dergelijke aandoening verborgen moet houden, vooral als ze wil dat Bird haar als een volwassen mens behandelt.
Anju probeert haar toekomst op een systematische en mechanische manier te benaderen en iets van structuur aan te brengen in de komende maanden. Bird raadt haar aan haar middelbareschooldiploma te gaan halen door middel van een internetcursus. ‘Het is geen goed idee om op te houden met leren. Een middelbareschooldiploma is waarschijnlijk een pre als je een aanvraag indient voor je groene kaart. Daarmee maak je jezelf tot een...’ Ze probeert zich een van Rajiv Tandons termen voor de geest te halen. ‘Een aantrekkelijke kandidaat.’
‘Maar wie zal mij ooit een diploma geven nadat
ik van school ben gestuurd?’ vraagt Anju.
Bird wuift haar zorgen weg. ‘Zelfs een veroordeelde crimineel kan
zo’n diploma halen, als hij er maar hard voor werkt en de kosten
van zo’n cursus kan opbrengen.’
Anju is niet gewend over één kam te worden geschoren met criminelen
en aarzelt even. ‘Ja, maar zoiets is niet gratis...’
‘De kosten neem ik voor mijn rekening. Jij had je nooit met die
Tandon afgegeven als ik je niet op dat idee had gebracht. Dat is
wel het minste wat ik kan doen.’
Zwijgend bedankt Anju haar.
‘Dat is wel goed. Maar zeg niets tegen je vader. Anders voelt hij
zich geroepen om me terug te betalen.’
De volgende ochtend gaat Bird om vijf uur met Anju naar Salon
Apsara, waar ze voordat Ghafoor binnenkomt, gebruik maken van zijn
computer. Het is een clandestiene operatie, die met zich meebrengt
dat ze zich, voordat ze beginnen, de plaats van de muis op het
matje goed in het hoofd prenten om hem na afloop precies zo te
kunnen terugleggen. ‘Hij staat geen mens toe om aan dat teerbeminde
ding van hem te komen,’ zegt Bird. ‘Alsof wij allemaal hoeven
hebben in plaats van handen.’
Vergeleken bij de handzame apparaatjes die mensen in de
ondergrondse gebruiken is Ghafoors computer een plomp, grijs
bakbeest, een constatering waaruit Anju prompt de conclusie trekt:
hoe plomper, hoe primitiever. Maar zoals ze beloofd heeft,
behandelt Anju het bakbeest met alle zorg en angst van iemand die
nooit zelf een computer heeft bezeten. Op school blonk ze uit
tijdens de computerlessen; ze typte sneller dan ieder ander, maar
haar inzicht in de logica van het apparaat stelde niet veel voor.
Als een computerprogramma kuren vertoonde wist ze nooit hoe ze het
tot bedaren moest brengen, en meestal draaide het erop uit dat ze
haar handpalmen tegen de warme monitor drukte, als de geagiteerde
moeder van een kind met hoge koorts, en vervolgens in opperste
wanhoop het hele zaakje uitschakelde.
Bird heeft een papiertje meegebracht met het adres van de website
van een via internet te volgen middelbareschoolcursus, haar
aanbevolen door een vriendin. De instelling is weliswaar
ongrijpbaar, maar klinkt heel respectabel: James Madison High
School Online. Vanaf die dag brengt Anju de vroege ochtenduren door
op Ghafoors computer. Ze tekent van alles op, om dat naderhand
thuis verder te bestuderen. Hoe vroeg het ook mag zijn, Bird zit
bij haar in de buurt een krant door te bladeren en kortingsbonnen
uit te knippen, waarvan de meeste nog tot lang na hun vervaldatum
in haar portemonnee zullen voortleven.
Nooit doet Bird pogingen om Anju op te jagen. Birds geduld is
eindeloos, en ze omringt Anju met het soort moederlijke zorg dat
doorgaans alleen familieleden ten deel valt. Zou ze zo misschien
een of andere leegte opvullen? Anju zou best willen weten hoe het
komt dat Bird zo alleen op de wereld staat, maar als ze daarnaar
vraagt is dat misschien wel beledigend. Daarom veronderstelt ze
maar dat Birds verleden neerkomt op de gebruikelijke tragedie: een
vrouw die een huwelijk is misgelopen, net zoals je soms net een
mooi liedje op de radio misloopt als je, op zoek naar iets beters,
te vaak van zender verandert.
Eerst is Anju nogal verguld met die analogie, alsof ze in een of
andere les zojuist een scherpzinnige opmerking heeft geplaatst.
Maar die ontdekking en het beraad erover spelen zich af in haar
hoofd, en daar ontbreekt het aan een juffrouw Schimpf of mevrouw
Loignon die staan te knikken alsof de hele wereld om haar woorden
draait, en aan een kring van tweederangs filosofen waarin iedere
uitspraak als waar geldt. Goed en fout en het eindcijfer, meer is
er niet.
De hele maand februari beweegt Anju zich voornamelijk tussen twee bestemmingen heen en weer — Birds appartement en de salon. Op een dag botst ze op weg naar haar werk tegen Linno op, waardoor die haar armvol boeken laat vallen. Anju is zo overdonderd door dat onmogelijke toeval, dat ze zich niet bukt om Linno te helpen haar boeken bij elkaar te rapen, maar domweg blijft staan neerstaren op Linno, die Linno helemaal niet is. Het komt door die vlecht, dat ze zich van de wijs heeft laten brengen. Net als die van Linno is ook de vlecht van die vrouw een losjes in elkaar gewonden geheel.
Geërgerd omdat Anju het vertikt haar een handje
te helpen komt de Niet-Linno overeind met haar boeken en zegt:
‘Wegwezen, jij.’
De vrouw heeft een fijn, mooi gezichtje, dat weerzinwekkend weinig
op dat van Linno lijkt. Toch kijkt Anju haar na als ze doorloopt en
in de kruidenierszaak verdwijnt.
Zo loopt Anju ook af en toe tegen Melvin op, die met een plastic
tas aan zijn hand bungelend door de straat slentert of in een krat
sinaasappels voor de kruidenierszaak staat te wroeten. Ammachi
signaleert ze nooit, want die is qua uiterlijk en stem zo uniek dat
je nooit iemand anders voor haar zou aanzien. Anju laat het wel uit
haar hoofd om die pseudo-Melvins en
-Linno’s aan te spreken. Elke keer als ze er een ontmoet wacht ze
even: dan ziet ze hun gezicht in dat van een vreemde veranderen.
Ook al zou ze de keus krijgen, ze zou hen niet in levenden lijve
willen zien, nog niet. Toch doet het pijn, wat schuldgevoelens en
een diep verlangen telkens weer bij haar aanrichten.
Aan het eind van die maand ontvangt Anju een brief van de directeur van James Madison High School Online, waarin hij haar ermee feliciteert dat ze ‘met vlag en wimpel’ voor haar eindexamen is geslaagd. Ze heeft het examen een week eerder afgelegd en vond de vragen zorgwekkend gemakkelijk, zo gemakkelijk dat ze zich afvroeg of ze misschien de addertjes onder het gras over het hoofd zag. Ze had maar één vraag fout beantwoord, eentje over een bepaling van gesteldheid, en die beoordeling had ze betwist als er een leraar of lerares van vlees en bloed was geweest om mee in dispuut te gaan.
Bird wil met alle geweld een fotokopie maken van de brief, zodat die naar haar vader kan worden gestuurd. Gehoorzaam neemt Anju het papier aan; naderhand stopt ze het weg in de dubbele bodem van haar plunjezak.
Bird stelt voor dat ze naar een film gaan om
het te vieren. Eerst protesteert Anju tegen die uitgave, want elke
envelop met contanten die ze van Ghafoor krijgt wordt regelrecht
leeggeschud in een Folgersblik dat in een hoekje van Birds
klerenkast staat. ‘We kunnen ook wel een video huren,’ zegt
Anju.
Maar Bird staat erop dat ze naar de bioscoop gaan. ‘Ik trakteer.’
Aan de keukentafel neemt Anju de filmladder in de krant door,
wanneer Bird abrupt zegt: ‘Vroeger ben ik actrice
geweest.’
Anju gaapt haar aan. ‘In films?’
‘Voornamelijk Tamilfilms.’
‘In welke dan?’
‘In Durga... Rajaraja Cholan... Idhaya Veenai. Je vader zou ze wel
kennen. Maar vertel hem dat maar niet, hoor,’ voegt ze er met een
lachje aan toe. ‘Dan klink ik zo oud.’
Anju knikt en zegt niets; zo reageert ze altijd
als Bird iets opmerkt over de brieven die ze zogenaamd
schrijft.
‘Maar goed, die films dateren van lang voor jouw tijd.’ Bird loopt
naar de gootsteen en vouwt een theedoek opnieuw op. ‘Destijds als
een meisje trouwde, stelde haar man meteen alle mogelijke eisen.
Die rol wel, die niet. Ik wilde dat niet.’ Er volgt een kort
stilzwijgen, en dan voegt ze eraan toe: ‘Voor het geval je je mocht
afvragen waarom ik alleen ben.’
‘Dat heb ik me nooit afgevraagd.’
‘Maar ik ben niet alleen, allay?’ En Bird kijkt Anju met zo’n
glimlach aan, dat Anju zich afvraagt waaraan ze die verdient. ‘Zo,
lees die filmtitels eens voor.’
Op aanraden van Bird gaan ze naar een Charlie Chaplinfilm, Modern
Times, die in de Brooklyn Academy of Music wordt vertoond.
Gedurende de hele busrit zit Anju met haar armen stijf over elkaar
en haar blik steeds afgewend van iedereen om haar heen. Sinds ze
naar Jackson Heights is gekomen is dit de eerste keer dat ze
gebruik maakt van een vorm van openbaar vervoer. Ze doet haar best
om er onopvallend bij te zitten, maar als haar oog op haar
spiegelbeeld in het raam valt, moet ze constateren dat ze eruitziet
als iemand die niet al te best te spreken is over de
wereld.
Als het licht uitgaat vergeet ze echter alles. Wie is dat mannetje
in die te kleine jas en met die potsierlijke schoenen, dat van het
ene ongeluk naar de andere ramp scharrelt, maar dat zich nooit laat
kisten? Aan het begin van de film neemt hij een fabrieksbaantje
aan, dat hem uiteindelijk een zenuwinzinking bezorgt. Wanneer
Chaplin in een onbewaakt ogenblik in het ingewand van een machine
belandt en zijn lijf op en om reusachtige tandraderen en spoelen
alle kanten op zwiert, zit ze bijna te huilen van het lachen. En
dicht in de buurt van haar lachbuien zetelt haar medelijden met dat
mannetje, dat almaar achter een wereld aanholt die zich steeds
verder ontwikkelt zonder dat hij ooit ergens greep op heeft. Af en
toe keken mevrouw Solanki en zij weleens naar een komische film in
haar huisbioscoop, maar Anju wist dan nooit goed wanneer ze moest
lachen en waarom. Soms begreep ze de grappen wel, maar dan was de
humor haar te droog en te bijtend, voor haar gevoel al te
sarcastisch.
Bird kijkt naar de film zonder hem tot zich te laten doordringen,
want ze heeft hem al twee keer eerder gezien. Bovendien heeft ze
geen Chaplin nodig om in een vrolijke stemming te komen. Er is
niets waar ze meer vreugde aan kan beleven dan aan het ogenblik dat
ze de bioscoop binnenstapte, of aan het moment dat ze vanochtend en
gisterochtend wakker werd met Anju vlak naast zich.
Ze merkt dat Anju langzaam maar zeker aan haar gehecht raakt.
Misschien zijn er niet zozeer dochterlijke als wel zusterlijke
gevoelens in het spel, want Anju noemt haar sinds een tijdje
Chachy. Dankzij dat ene woord, waarmee ze al in geen tijden meer is
aangesproken, beseft Bird hoe ontzettend eenzaam ze tot nu toe is
geweest, krijgt ze oog voor de holle plek in haar bestaan: pas nu
Anju die opvult.
Toen Gracie nog leefde riep zij hetzelfde gevoel bij Bird op, het soort dat altijd zo lang in een sluimertoestand blijft verkeren voordat het kracht krijgt, voordat het doorbreekt. Als Bird wakker werd zoemde het al in haar binnenste rond als een vlieg die almaar niet uit een kamer wilde ontsnappen, ook niet als je alle ramen en deuren had opengezet: net alsof de wilde waanzin aanlokkelijker was dan de vrijheid. Dat gevoel, die verslaving, maakte haar bang. Ze vroeg zich af of ze zich er niet van moest losmaken.
Toen ze op een keer laat in de avond waren teruggekeerd in het huis van hun gastvrouw in Kollam, was Bird op het verandatrapje gaan zitten om haar voeten te masseren. Ze hoopte dat Gracie in slaap zou vallen voordat zij zelf naar bed ging. Maar Gracie ontdekte haar al gauw en ging een tree onder haar zitten. Ze legde Birds voet in haar schoot, ook al waarschuwde Bird dat haar nachtpon daar vuil van zou worden. Gracie antwoordde: ‘Geeft niet, Chachy.’
Haar ritmisch bewegende vingers bewerkten de verdikkingen aan Birds voeten, maar onder al dat geknijp en gekneed voelde Bird haar spieren telkens iets krampachtiger samentrekken. Ze probeerde zich te ontspannen door naar de maan te kijken. Die stond te stralen, maar zag er tegelijkertijd groezelig en vlekkerig uit, als een kraal waarvan de verf was afgebladderd. Ze vroeg zich af of er een hartslag voelbaar was in de voeten.
‘Ik heb vandaag een brief van mijn moeder gekregen,’ zei Gracie. ‘Ze kan niet geloven dat ik een huisknecht speel. Ze schreef: ‘Weten ze wel wie jij bent?’
Gracie duwde haar duim in een holte in Birds voetzool, en Bird kromp ineen en lachte tegelijk. ‘Moeders willen het beste voor hun dochters.’
Dat was een goedkope uitspraak, en enigszins tot haar opluchting zag ze dat Gracie niet luisterde, maar vaag in de lucht staarde terwijl haar handen zachtjes doorwerkten. ‘Misschien zou ze wel willen dat ze mij was. Ze had best actrice of zangeres kunnen worden, weet je, ze heeft een mooie stem. Ik weet nog dat ze op een keer, toen ik nog klein was, kranten op de keukentafel uitspreidde en dat we een bak erwten gingen zitten doppen. Onder het werk zong ze, en mijn vader kwam binnen en deed net alsof hij de krant zat te lezen, maar zijn ogen bleven steeds op hetzelfde plekje gericht.’ Gracies vingers hielden stil; ze omklemden Birds voeten. ‘Zulke ogenblikken hebben we maar zo weinig met elkaar beleefd.’
Bird ging rechtop zitten en zette haar voeten neer. ‘Dank je wel,’ zei ze. Gracie sloeg haar armen om haar knieën. Bird staarde naar de hier en daar afgeschilferde lak op Gracies nagels, minuscule rode landjes met grillige grenzen. Zelfs afgeschilferde nagellak stond Gracie leuk. Bird dacht aan haar eigen moeder, die mooi was geweest op een beredeneerbare manier: de volmaakt symmetrische trekken van haar gezicht hadden iedereen aangetrokken. Maar Gracie bezat een vreemd, heel speciaal soort schoonheid, die alleen Bird kon zien, net als een vrouw die met een geestverschijning wordt geconfronteerd.
Dat ze al binnen een paar weken zo op elkaar gesteld waren geraakt, was op zich niet iets waar Bird vreemd van opkeek. Ze wist heel goed dat de cyclus van dagen en nachten in het bestaan van een toneelgezelschap vaak versneld tot vriendschappen leidde en banden smeedde die een leven lang meegingen. Gracie nam haar gedachten in beslag zodra ze wakker werd en ook vlak voordat ze in slaap sukkelde. Maar ze had niet de moed om te proberen zich haar dromen te herinneren of zich een wereld voor te stellen waarin wat zij wilde, uitvoerbaar was.
Na een paar ogenblikken stilte vroeg Gracie wat
Bird ging doen als het seizoen voorbij was.
‘Ik heb een broer in Californië en een paar nichten in New York,’
zei Bird. ‘Ik ga mijn broer vragen om zich garant te stellen als ik
een aanvraag indien voor een visum.’
Gracie draaide zich naar haar om. ‘Ga je naar Californië? Wanneer
dan?’
‘Nee, waarschijnlijk naar New York. Maar ik weet het nog niet. Zo
gauw het maar gaat, denk ik.’ Het was waar wat Birds nichten de
laatste keer dat ze elkaar hadden gesproken, hadden opgemerkt: je
moet nu je biezen pakken, straks is het te laat. En waarschijnlijk
kon iedereen in het gezelschap dat advies in zijn zak steken. Hun
publiek werd steeds minder talrijk, want de televisieseries trokken
hele volksstammen kijkers aan, die enkel op een knopje van de
afstandsbediening hoefden te drukken. Eerst had Bird gedacht dat de
mensen liever tv keken omdat het gemakkelijker was om thuis te
blijven, maar het kon best zijn dat ze het ook heerlijk vonden om
elke week dezelfde hysterische personages voorgeschoteld te
krijgen, en om over die personages te praten alsof ze vlak in de
buurt woonden. En het zou trouwens toch niet lang meer duren of ze
werd verdrongen door een of andere jonge en montere onnozele hals
die aan een vermaarde toneelschool had gestudeerd, bij goeroes die
boeken op hun naam hadden staan en in de hele wereld op tournee
waren geweest. Nee, Bird zou het toneel de rug toekeren voordat het
toneel vriendelijk en beleefd háár de rug toekeerde.
Gracie reageerde verbijsterd op dat besluit, en diep in haar hart
vond Bird het prettig dat ze iets teweeg had gebracht. ‘Ik heb
altijd al weg gewild,’ zei Gracie. ‘Niet naar Amerika. Naar New
York.’
‘Hoezo alleen naar New York?’
‘In New York heb je alle mogelijke soorten mensen. In die stad kun
je worden wat je maar wilt, niemand zal je een strobreed in de weg
leggen. Je kunt daar verdwijnen.’ Gracie plukte aan het uiteinde
van haar vlecht. ‘Wie weet kom ik daar ooit ook terecht. Mensen
blijven niet op één plaats zitten, hè. Mensen vinden elkaar terug.
Misschien worden we daar wel buren van elkaar.’
‘Het is een grote stad, hoor.’
‘Maar wel goed georganiseerd. Iedereen staat er in het
telefoonboek, ergens tussen A en Z, dus ik vind je daar
zo.’
En naarmate de nacht verstreek veranderde iets wat als grapje was
begonnen, in een wereld met een heel eigen logica. Ze zouden een
appartement met elkaar delen. Ze zouden er samen een tuin op na
houden waarin ze okra verbouwden, bittere meloen en tomaten, maar
op Birds verzoek absoluut geen aubergines, en alles wat ze kweekten
zou van hen allebei zijn, niet alleen maar van één. Toen Bird zei
dat ze eigenlijk niet wist of ze wel kinderen wilde, iets wat ze
tot dan toe nog nooit iemand had opgebiecht, zei Gracie zonder te
aarzelen: ‘Dan noem je die van mij toch gewoon de jouwe.’
‘Dus volgend jaar omstreeks deze tijd,’ zei Bird, ‘ben jij
getrouwd.’
Gracie stak haar gelaten houding niet onder stoelen of banken.
‘Waarschijnlijk wel.’
Bird betrapte zich erop dat ze haar best deed daar zo’n beetje
speels op te reageren, een meisjesachtige nieuwsgierigheid naar het
huwelijk tentoon te spreiden die ze nooit eerder bij zichzelf had
bespeurd. ‘Is er eigenlijk iemand..?’
‘Mijn vader laat niets tegen me los over die dingen.’ Ze bleven
even stil, en Gracie richtte een blik op de hemel, waarmee ze
zonder te knipperen wanhopig naar andere werelden zocht, naar
levens die anders waren dan het hare. Met gebogen hoofd en haar
handen in haar schoot dook ze ineen tot een compacte gestalte. Het
botje onder aan haar nek, zo glad als een steentje in een
rivierbedding, stak een heel klein beetje uit; het was zo glad dat
het schreeuwde om aangeraakt te worden.
Gracie zei: ‘Ik vraag me af in wat voor films je daarginds gaat
spelen.’
En zo praatten ze door, deden ze alsof over een wereld die nooit
werkelijkheid zou worden. Jaren later zou Bird zich afvragen of
Gracie ooit oprecht had geloofd in zo’n leven, en of ze eigenlijk
had begrepen wat die fantasieën hadden aangericht bij althans een
van de twee die zich eraan hadden overgegeven. Maar Bird ging ook
niet vrijuit. Lang voordat de eerste strepen roze aan de horizon
waren verschenen had ze best een eind aan die nacht kunnen maken,
lang voordat ze samen op weg waren gegaan naar een fata morgana die
ze zelf in het leven hadden geroepen. Maar de kwelling had er voor
een deel uit bestaan dat ze die juist zelf wilde, met alle
martelende verlokkingen die erbij hoorden.
·6·
Een maand nadat hij het nieuwe meisje een baantje heeft gegeven in zijn salon, moet Ghafoor zichzelf bekennen dat hij een vergissing heeft begaan. Er lopen toch al te veel medewerksters rond bij Apsara: vijf fulltimers en vier parttimers. Hij heeft Anju aangenomen om Bird een plezier te doen, maar hij is niet op zijn achterhoofd gevallen. Bird en Anju doen veel te aardig tegen elkaar om familie te kunnen zijn. Ghafoor heeft met de gedachte gespeeld het kind te ontslaan, maar hij voelt vaag dat ze met een of ander loodzwaar probleem tobt. Zwanger? vraagt hij zich af, en werpt eens een verstolen blik op haar buik. Een werkneemster die haar schande zo open en bloot meedraagt, dat kan gewoon niet, maar als hij in de tweede maand heeft vastgesteld dat ze geen kind verwacht, probeert hij een of andere nuttige bezigheid voor haar te verzinnen. Al jaren is hij een ferm agnosticus, maar desondanks vreest hij de akelige gevolgen voor zijn karma als hij een fatsoenlijk meisje zonder pardon op de keien zet. En wie weet deugt ze wel niet, maar dat oordeel kun je beter aan hogere machten overlaten.
Het is eind februari. Het vriest nu dat het kraakt, de wind is meedogenloos. Seventy-fourth Street ligt nog in slaap gedompeld, de tralieluiken van alle winkels gesloten als evenzovele oogleden. Met een metalig geratel gaat het luik van de ijzerwarenwinkel omhoog, dan dat van een muziekzaak, een bakkerij, een sariwinkel. Meestal is Bird degene die de salon opent, maar Anju biedt aan om extra vroeg te gaan op de dagen dat ze moet werken, en in haar plaats het hangslot te openen en de schakelaars over te halen. Al lang blij met een extra uurtje slaap leent Bird haar de sleutels van de salon.
Binnen hangt Anju haar jas aan een van de vele lege haken; de anderen moeten nog binnendruppelen. Ze gaat op de kruk zitten en staart naar de bak met rode bloemen vlak voor het raam, bedoeld om voorbijgangers duidelijk te laten weten dat binnen deze muren een eeuwige bron te vinden is van armetierige bloemblaadjes en plastic stengels.
Wanneer Bird binnenkomt, laat ze Anju zien hoe ze de inventaris moet opmaken door met een klembord onder de arm alle flesjes van een bepaald product te tellen. ‘Doe maar langzaam aan, dan maak je de tijd vol,’ raadt Bird aan. Dit geeft Anju eindelijk het gevoel dat ze werk van een zeker gewicht verricht, iets wat Ghafoor vast zal opvallen. Maar als hij binnenkomt kijkt hij nauwelijks op of om, loopt regelrecht door naar achteren en hangt zijn jas daar op aan een eigen speciale haak. Intussen zijn de anderen ook al gearriveerd. Nandi schenkt Lipi een kop chai in uit haar grijze thermosfles, terwijl Powder en Surya kibbelen over de radiozender waar ze naar willen luisteren. Nandi wil het weerbericht horen.
Ghafoor kijkt de salon rond en wrijft zich zonder aanwijsbare reden in de handen. Zo te zien heeft hij een mededeling in petto, al is Anju de enige die dat opmerkt. Zij beschikt al een tijdlang over de gave dat ze kan voelen aankomen dat men haar er tussenuit gaat pikken, haar naam afroept, aan haar handen snuffelt, haar voor de billen geeft. Vandaar dat wanneer Ghafoor haar naam uitspreekt, ze niet zozeer verbaasd als wel angstig haar hoofd opricht.
‘Wil je haar laten harsen?’ vraagt Bird. ‘Ben je niet goed wijs?’
Bird staat tegenover Ghafoors bureau. Anju zit in de hoek onder de poster van de verdorven Aishwarya, die een blik over haar schouder werpt in het onmiskenbare besef dat haar kontje er in die glanzende leren broek uitziet alsof je er gerust een hap uit kunt nemen. Dat is typisch het soort voedsel voor lichaam en geest, constateert Anju, dat Ghafoor de kracht schenkt om zo’n gesprek met een chagrijnige werkneemster te doorstaan.
‘Ze is een kind!’ roept Bird.
‘Jij zei anders dat ze ouder was dan een kind,’
zegt Ghafoor. ‘Als ze een kind is, dan hoort ze hier helemaal niet
te werken.’
‘Maar als ze nu iets fout doet? Als iemand haar een proces wil
aandoen? Iedereen doet iedereen voortdurend processen aan in dit
land, dat weet je wel, en als ze erachter komen dat ze geen
vergunning heeft...’
‘Powder is een gediplomeerde schoonheidsspecialiste, en alles wat
er bij haar is blijven hangen van haar opleiding, dat kan ze Anju
bijbrengen.’
‘Laat Powder dan tenminste alle bikinilijnen doen.’
‘Powder heeft het al zo druk, en Surya gaat weg. Ik wil dat Anju
Surya’s bezigheden overneemt.’
En zo bakkeleien ze maar door, net een echtpaar dat elkaar al veel
te lang kent. Van Powder heeft Anju de definitie gehoord van een
bikinilijn. (‘Als ze al het haar weghalen. Daar beneden.’) Nu weegt
ze de voors en tegens van die behandeling tegen elkaar af; goed, de
tegens zijn tenenkrommend, maar ze zijn wel van het soort tegens
dat waarschijnlijk steeds minder vreselijk wordt als je die klus
geregeld uitvoert. En bovendien, of er nu voors of tegens aan
vastzitten, alles gaat uiteindelijk in de Folgerspot.
Ze wacht al een tijdje een gelegenheid af om ook iets te zeggen,
maar omdat die niet komt, onderbreekt ze het gesprek maar luidkeels
met een vraag. ‘Hebt u misschien een labjas, meneer?’
‘Hoezo?’ vraagt Ghafoor.
‘Daarin zie ik er misschien wat ouder uit. Misschien denken mensen
dan dat ik deskundig ben op dat terrein. Hun terrein.’ Anju lacht
even om haar eigen grapje, dan schraapt ze haar keel en doet er het
zwijgen toe.
De geblutste pan waarin de hars warm wordt gemaakt ziet eruit als een eeuwenoud gebruiksvoorwerp dat bij een opgraving naar boven is gekomen. Er zit een dikke rand in van een aangekoekt, rubberachtig goedje. De pan staat op een elektrisch plaatje waarvan Powder de stekker in het stopcontact naast de beige, gepolsterde bank heeft gestoken. Terwijl ze staan te wachten tot de hars warm genoeg is, geeft Powder een opsomming van het wapentuig dat bij het ontharen van een lichaamsdeel komt kijken, en Anju maakt aantekeningen: hars, een pan voor het opwarmen, stroken katoen, houten spateltjes, rubber handschoenen, verzachtende zalf voor na de behandeling, ontsmettende babyolie, badstof doekjes, papieren handdoekjes en watten.
Powder houdt een papieren luier op. ‘Een
wegwerpbroekje. Dat heb ik bij de zaak in medische artikelen
gehaald, een doos van honderd stuks.’
Wegwerpbroekje, schrijft Anju op. Ze neemt het broekje aan, vouwt
het dubbel en stopt het in haar aantekenschrift.
‘Wat doe je nou?’ vraagt Powder. ‘Dat moet je aandoen.’
‘Ik?’
‘Ja, hoe kan ik je anders laten zien hoe het moet? Eerst ga ik jou
harsen. En daarna behandel jij mij.’
Anju kijkt toe hoe Powder met een houten stok door de hars roert.
Als ze de stok er uithaalt, blijft er een lang, glanzend lint van
honing aan hangen.
‘Je trui hou je aan,’ zegt Powder. En voordat Anju een woord van
protest kan laten horen, is Powder het kamertje al uit om haar de
gelegenheid te geven zich uit te kleden.
Anju haalt het papieren broekje uit haar schrift en vouwt het
open.
Ze zal eraan moeten geloven.
Als ze op de gepolsterde bank ligt zou Anju aanvankelijk bijna haar tenue onder de gordel vergeten, zo rustgevend werkt het in ontsmettende olie gedompelde wattenbolletje dat Powder over het gebied in kwestie haalt, zonder tegen het papieren broekje aan te komen. Vervolgens wordt ze met talkpoeder bestrooid. ‘Dat zorgt voor een beschermlaagje tussen hars en huid,’ zegt Powder.
Een beschermlaagje dat niet helemaal voldoet. Een pijnscheut vliegt als een kleur door haar hoofd, als een lugubere guts rood op een witte muur. Het rood vlamt op en sterft dan weg als een echo, het wordt zwakker, het bezinkt, en net als ze weer begint te ademen komt er weer zo’n scheurende haal. Met haar tanden op elkaar geklemd herhaalt Anju voor zichzelf de stappen van de techniek: de hars uitsmeren, de strook er netjes op drukken, de huid straktrekken en dan een snelle ruk. Maar intussen kan ze haast geen ogenblik het besef van zich afzetten dat ze nooit eerder zo nauwkeurig dit gebied van haar eigen lichaam heeft bestudeerd, laat staan dat van andermans lijf.
Natuurlijk zijn er meer manieren om fout te harsen dan goed. Powder is degene die het ergst van die omstandigheid te lijden heeft als ze aanwijzingen probeert te geven met haar knie in de aanslag. ‘Nooit ofte nimmer aarzelen als je een strook lostrekt,’ weet Powder uit te brengen. ‘Als je me dat nog een keer lapt draai ik je nek om.’
Na de behandelingen zegt Powder tegen Anju dat ze even moet wachten in het kamertje, dan gaat zij Surya wijsmaken dat Anju geweldig werk heeft geleverd. Surya laat zich geen knollen voor citroenen verkopen, maar stemt er niettemin mee in dat Anju ook haar behandelt. ‘Ik doe dat alleen om te voorkomen dat het kind wordt ontslagen,’ zegt Surya. ‘Maar ik had meteen in de gaten hoe geweldig ze is toen ik jou zag komen aanstrompelen.’
Als Anju Surya behandelt is haar techniek al stukken beter en minder krampachtig. Ze concentreert zich zorgvuldig op de details — de dikte van de honing, de snelheid van de rukbeweging — om maar vooral het idee van dit werk als geheel buiten te kunnen sluiten. Als ze haar gedachten de vrije loop laat, zou Ammachi ze weleens binnen kunnen dringen en daar haar hoofd schudden en een hand voor haar ogen slaan: alsof er geen hel bestaat die het soort afgrondelijke diepten zou kunnen bevatten waartoe Anju zich heeft verlaagd.
‘Schrijf daar nooit iets over aan je vader,
hè,’ waarschuwt Bird. ‘Hij zou me dat nooit vergeven.’
Anju is het met haar eens. Ook al stond ze wél in contact met haar
vader, ze zou niet weten in welke bewoordingen ze deze nieuwste
ontwikkeling zou moeten beschrijven. Misschien zou ze van een
‘bevordering’ spreken, en het daarbij laten.
Ondanks alles doet het Anju goed als het heel af en toe een dagje iets warmer is, zodat de bergen sneeuw langs de trottoirs zachter worden en er een hoopvol verlangen in de lucht komt te hangen dat het gauw afgelopen is met de winter. Uit de open deur van de muziekzaak deint een oud liedje van Rafi, en als ze erlangs loopt voelt het net alsof ze door een zacht kabbelende golf heen duikt; het wijsje zit nog in haar oren als ze de hoek omslaat.
In de afgelopen week heeft Anju twee klanten gehad die een bikinilijn wilden, en volgende week, als Surya er niet meer is, wordt ze ook nog bevorderd tot de arm- en beenbehandelingen. De bikinilijnklanten waren vriendinnen van Powder, een blanke en een Filippijnse, door Powder binnengelokt met behulp van een korting van vijfentwintig procent. Het eerste meisje, een blondje met piekerig haar, een heel lichte huid en een navelring, wist precies wat ze moest optillen, en hoe. Tijdens de hele procedure babbelde ze, zonder ook maar een ogenblik een spier te vertrekken, aan één stuk door over het vriendje bij wie ze even tevoren was ingetrokken. ‘Hij had zoiets van, “Ik had gedacht dat Jackson Heights meer multi-culti zou zijn, maar ik heb hier het gevoel of ik in New Delhi rondloop of zo”’, — een ruk — ‘maar ik zei toen van, “Ja, rot op zeg, ik heb net een salon ontdekt waar ze een bikinilijn doen voor tien piek, dus ik ga daar zeker een beetje ergens anders...”’ Dat was het soort supervrouw, constateerde Anju, dat haar baby’s in een vloek en een zucht naar buiten zou persen, de een na de ander, en daar geen zweem van een zwangerschapsstriem aan zou overhouden.
‘Zo, klaar,’ zei Anju en stroopte haar
handschoenen af.
‘Klaar?’ Het meisje keek omlaag. ‘Gaaf.’
Het Filippijnse meisje was niet zo’n geluksvogel; waarschijnlijk
zou ze gaten in de bank hebben gekrabd als ze nagels had
gehad. Maar zelfs tijdens die behandeling was Anju zich bewust van
een heel nieuwe zekerheid ten opzichte van haar werk. Ze kreeg nu
ook niet meer zelf de pijn te verduren die ze bij een ander
teweegbracht. Nee, ze voelde zich nu een soort autoriteit, een
vroedvrouw die al die klanten als het ware herboren liet worden als
goedverzorgde vrouwen die lekker in hun vel zaten. Zelfs het
Filippijnse meisje glunderde na afloop bij het zien van het
resultaat.
En nu de week erop zit en de Folgerspot weer wat voller is geworden, heeft Anju zich bij de bakker op een bekertje payasam getrakteerd. Thuis in India zou ze er eerst de opgezwollen rozijnen uit vissen en dan het zoete, melkachtige vocht opdrinken; hier wil ze het bekertje in zijn geheel achteroverslaan in de vorm waarin Ammachi de lekkernij zou hebben gemaakt, met kardemom, rozijnen en al.
Voor de bakkerszaak staand neemt ze haar eerste teugje en wacht op een smaak die maar niet wil komen. Het spul doet vagelijk aan Ammachi’s payasam denken en tegelijkertijd is het iets volslagen anders, en bij elk lepeltje neemt de teleurstelling toe. Ze gooit het bekertje maar weg, want ze heeft geen zin om een herinnering naar de knoppen te helpen. Een oude smaak najagen is bijkbaar een onmogelijke onderneming: die is door het geheugen tot iets volmaakts uitgeroepen.
Het is maart. Anju slaat de bladen van de kalender in Birds huis om en vraagt zich af hoe het mogelijk is dat er zich al zoveel dagen achter haar hebben opgehoopt zonder dat ze ook maar iets van een plan heeft bedacht om iets aan haar visum en groene kaart te doen.
In een van de vele schrijfblokken die Bird op haar laatste dag op Tandons kantoor heeft meegepikt, tekent Bird het bedrag op dat Anju bij elkaar heeft verdiend (zeshonderdvijfentwintig dollar), waarna ze op grond daarvan berekent hoeveel het totaal eind april waarschijnlijk zal bedragen. ‘Straks heb je duizend dollar, en met nog eens duizend van mij erbij zit je dan op tweeduizend. Dat is genoeg om een advocaat in de arm te nemen, dan kan die tenminste een begin maken.’
‘Zou u eens met Ghafoor kunnen praten?’ vraagt Anju. ‘Hem vragen om me meer uren te geven? Ik wil die procedure eerder in gang zetten. Ik heb maar tot juni de tijd.’
‘Ik heb mijn best gedaan. Hij zei dat hij je al arm- en beenbeurten toeschoof.’ Met haar hoofd op haar hand zit Bird afwezig aan de randjes van een oude muffin te pulken. ‘Wat kunnen we anders dan gewoon zo doorgaan? Ik heb een heel aantal advocaten in het telefoonboek opgezocht en die gebeld, maar ze vroegen een honorarium van een paar duizend, allemaal. Het enige wat we kunnen is afwachten en werken.’ Bird kijkt op. ‘En je vader? Ik durf te wedden dat als je hem vroeg...’
‘Ik kan hem dat niet vragen.’
‘Waarom niet?’
Anju aarzelt. Het beetje geld dat haar vader bezit zou hij willen
besteden aan haar retourticket. En als ze zijn stem aan de andere
kant van de lijn zou horen, zou ze geen nee kunnen zeggen.
‘Mijn familie steekt te diep in de schulden,’
zegt Anju vastberaden. ‘We hebben geen cent.’
‘Maar als het niet anders kan?’
‘Dan zal ik ervoor moeten zorgen dat het wél anders kan.’
Anju spreekt die woorden uit met een onaandoenlijke, onvermurwbare
kalmte. Er ligt een ijzige uitdrukking op haar gezicht en elk teken
van leven is diep weggestopt. Het is Bird duidelijk dat het meisje
zichzelf op dat ogenblik als een volwassen vrouw ziet, en Bird weet
heel goed dat het leven dat soort meisjes het nodige kwaad kan
berokkenen.
‘Oké, oké.’ Bird neemt een hap van haar muffin, houdt even op met
kauwen en zegt: ‘Nou ja, laten we ophouden met dit melodramatische
gedoe. Dit is geen soap. Dit is mijn vrije dag. Kom, we gaan
winkelen.’
Op voorstel van Bird gaan ze naar een warenhuis, zodat Anju er tenminste presentabel uitziet als het ogenblik aanbreekt dat ze met advocaten, ambtenaren en andere schimmige, belangrijke figuren moet praten. In het Engels zegt Bird: ‘Weet je wat dat betekent, presentabel? Dat betekent: als een present, een cadeau. Je moet er zo komen uit te zien dat je andere mensen verblijdt met je aanblik.’
Ze nemen hele rekken door met broeken die strak om het achterwerk spannen en wijd om de enkels slobberen, en met tweed blazers die uitdagend ergens halverwege de ribbenkast ophouden. ‘Moet je dit nou zien,’ en Bird houdt zo’n halve blazer in de hoogte. ‘Als ze zo’n ding in tweeën snijden, dan horen ze dat toch ook met de prijs te doen, allay?’
Anju vindt het leuk om met Bird te shoppen, want eigenlijk gaat het daarbij niet om een koopexpeditie, maar om een Conferentie over de Rampzalige Kledingstijl van het Westen, een tweepersoonsconferentie. Er zijn drie verschillende categorieën waarin een kledingstuk kan vallen: 1) hopeloos hoerig, en daarmee symbolisch voor de neerwaartse spiraal van de Amerikaanse beschaving; 2) een met lovertjes bezaaid product dat allerlei Indiase stijlen naäapt; 3) een combinatie van bovengenoemde stijlen, maar dan flodderig in elkaar gestikt door van die kinderen in India met ogen zo groot als de knopen aan een winterjas. Een tijdje lang houdt de conferentie niets anders in dan dat de beide deelneemsters aan de kragen van blouses voelen en die aan elkaar laten zien: ‘Ja hoor. Made in India.’ Of Bangladesh of Pakistan, maakt niet uit.
Met stapels kleren aan hangers in hun armen gaan ze in een lange, somberstemmende rij voor de paskamers staan, achter vrouwen met de uitgebluste uitdrukking van stakkers die in de bak zitten. Wanneer ze eindelijk aan de beurt zijn, neemt de conferentie abrupt een andere wending.
Het zijn geen afzonderlijke hokjes. Het is één grote, trieste pasruimte met spiegels aan alle wanden. Overal zijn vrouwen bezig hun afzakkende kousen uit te trekken, kritisch hun spiegelbeeld in ogenschouw te nemen, de knoopjes van een voorsluiting dicht te wurmen over een buik die dat domweg niet toestaat. Anju vindt het gruwelijk om te zien. Ze moet aan de film over de Holocaust denken waarin een scène voorkwam met vrouwen in een gaskamer. Is zij dan de enige die oog heeft voor die uitstalling van vlees, van grauw verwassen bh-bandjes, van dijen met sinaasappelhuid, van katoen en nylon dat veel te strak komt te staan als de vrouw die erdoor omhuld wordt zich bukt om een sok aan te trekken?
‘Zeg, niet zo staren,’ hoort ze Bird opmerken.
Achter Bird aan loopt ze naar een stukje wand dat een betrekkelijk lege indruk maakt, al staan er links en rechts van haar vrouwen die aan alle kanten in de spiegels opduiken. Als een ongedurige kat stapt Anju heen en weer op haar krap bemeten vrije plekje. Bird duwt haar een broek met een krijtstreepje in de hand. ‘Dit ding gaat niet vanzelf aan, hè.’
‘Kan ik deze broek aan houden als ik die pas?’ vraagt Anju.
Als ze had geopperd de broek om haar hoofd te draperen zou Bird niet minder geschokt hebben gereageerd. ‘We kopen iets alleen als we weten wat we kopen. En trouwens, waar zit je nou helemaal mee? Powder heeft je in dat papieren broekje gezien.’
Anju gaat met haar rug naar de vrouw naast zich staan, iemand met kanten ondergoed en geruite wollen sokken. Haar scheenbenen zitten onder de minuscule haartjes, net door een magneet aangetrokken ijzervijlsel. ‘Ik ken die mensen niet.’
‘Nou en? Als ze iets zien, dan zien ze maar iets. Je ziet ze toch nooit weer.’ Maar dat is nu juist precies waar Anju het ergst over inzit, dat hun eerste en enige indruk van haar die van een halfnaakt iemand is. Maar goed, ze heeft geen keus. Met haar ogen bijna voortdurend op haar voeten gericht past ze het ene kledingstuk na het andere, waarna Bird het weer op het knaapje hangt. Het heeft iets warms en moederlijks, zoals Bird iedere combinatie met een meedogenloos kritisch oog zorgvuldig opneemt, alsof het veel belangrijker is hoe Anju eruitziet dan zijzelf. Ongegeneerd werpt Bird telkens een getergde blik op de afgekeurde stukken, terwijl ze stralend van trots naar de successen kijkt; geen ogenblik wordt ze door de lust bekropen iets voor zichzelf uit te zoeken.
Terwijl Anju weer iets anders aantrekt, wendt Bird zich half af om haar wat privacy te bezorgen, maar daarmee verstoort ze de privacy van een andere vrouw, die net een donkerrode tuniek op een knaapje hangt. ‘Die is in India gemaakt,’ zegt Bird tegen de vrouw.
‘O ja?’ De vrouw kijkt op het etiketje in de boord. ‘Nee hoor, hier staat Maleisië.’
Bird knikt deskundig. ‘Komt op hetzelfde neer.’
Voortaan gaat Anju in uiteenlopende combinaties van haar nieuwe kleren maar haar werk: in de broek met krijtstreep, een blauwe trui, een witte blouse, een kaki broek. De eerste tijd heeft ze het gevoel dat de nieuwheid van de kleren op haar afstraalt. Ze is zelf de nieuwste stijl, exclusief en niet zomaar overal te koop. Maar naarmate de dagen verstrijken verdwijnt die voldoening naar de achtergrond en wordt tot een alweer vervlogen waan van de dag. Het enige wat blijft is schuldgevoel, de knellende gedachte aan wat Linno wel zou zeggen van al die nieuwe en nergens voor nodige mooie spullen.
Er is een lichtpuntje: Anju wordt steeds beter in haar werk. Ze is nu wel gewend aan de lichte paniek van de klanten die voor het eerst het achterkamertje betreden, het oord waar hun marteling zal plaatsvinden. Van oprechte hoop vervuld proberen ze bij Anju in het gevlij te komen en snakkend naar een sussend woord kijken ze strak naar de middeleeuws aandoende pan hars. Wanneer ze als offerdier op de bank liggen moeten de klanten zenuwachtig giebelen om de spiegel aan de wand tegenover hun gespreide benen. Anju is het met hen eens dat dat een vreselijke plaats voor een spiegel is, want hoe welgevormd of tot in de puntjes geharst een vrouw ook mag zijn, het komt niet vaak voor dat de spiegel haar in die positie een flatteus beeld laat zien. Maar van Powder heeft Anju geleerd hoe ze een vakkundigheid uitstralende afstand moet bewaren tegenover dat gegiebel en gegiechel, want hoe onaandoenlijker ze kijkt, hoe meer respect de klanten voor haar hebben, en dat komt tot uitdrukking in een grotere fooi. Een onlogisch, maar wel doeltreffend staaltje van vakkennis.
Ook heeft ze intussen geleerd hoe ze een strook zo pijnloos mogelijk moet lostrekken, en als de klant per ongeluk toch een gepijnigd of kwaad gezicht trekt, maakt Anju klokkende geluidjes als een oude moederkloek. ‘Ik zie dat u daar aan het scheren bent geweest...’ Eigenlijk heeft ze geen idee of zo iemand al dan niet een scheermes heeft gehanteerd, maar die intieme beschuldiging heeft vaak de gewenste uitwerking: de klant neemt dan de verantwoordelijkheid op zich voor iets wat misschien wel aan Anju’s prutswerk te wijten is. ‘Verschrikkelijk,’ zegt Anju. ‘Dan kunt u evengoed een aardappelschiller gebruiken.’
Ze vinden de rol die ze speelt mooi, de rol van de vakkundige kleine knorrepot met het zware accent, die af en toe een grapje debiteert. Met behulp van zulke trucjes wekt ze de indruk dat ze dit werk al jaren doet.
Dag in dag uit behandelt Anju het struikgewas op armen en benen, de wildgroei in het gebied daartussen; ze tovert haar klanten mooi glad en zacht, zodat ze met fierder geheven hoofd de salon uit wandelen dan ze binnenkomen. Aan het eind van de dag verstopt ze zich in haar jas en glipt weg tussen de drommen op het trottoir, in de hoop zo te verdwijnen. Het is een belachelijk idee dat iemand uit haar oude leven haar ooit hier zou opsporen: Fish of juffrouw Schimpf of zelfs mevrouw Solanki. Die komen haar nu voor als personages uit een film die ze tijden geleden heeft gezien, heel vaak achter elkaar, het soort film waarin een krachtige windvlaag de blaadjes van een scheurkalender rukt om het hectische tempo van de tijd te suggereren. Anju heeft het gevoel dat ze al veel langer dan drie maanden in Jackson Heights woont en ’s morgens aan het koord trekt om de winkelpui aan de wereld te onthullen, en elke avond tegenover Bird haar eten verorbert. Zijn de dagen en uren nu eigenlijk snel of langzaam voorbijgegaan? Ze zou het gewoon niet kunnen zeggen, en voor haar gevoel is dat een gevaarlijk teken, die indruk dat de tijd voorbij kruipt én voorbij suist.
Toch blijft er steeds een diep verborgen, niet aflatend iets smeulen, een soort uitgehongerd gevoel dat almaar aan haar binnenste knaagt, een gevoel dat ze zou kunnen bezweren door naar huis te bellen. Maar na het eerste telefoontje zou haar schuldgevoel plaats maken voor een nog erger schuldgevoel, en haar verlangen voor wanhoop. Ze houdt zichzelf voor dat haar familie het uiteindelijk allemaal zal begrijpen. Aan het eind van deze geschiedenis nemen ze met zijn allen de draad weer op. En na verloop van tijd raakt ze gewend aan de honger: die wordt zoiets als een onveranderlijk klimaat, een eindeloze reeks winderige dagen.
·7·
Als het nacht is valt Anju altijd als eerste in
slaap. Aanvankelijk ligt ze op haar rug, kaarsrecht uitgestrekt,
maar geleidelijk draait ze zich plat op haar buik met haar
armen en benen alle kanten op, en Bird trekt zich terug op een
smal strookje ruimte aan de andere kant. Ze vindt het niet erg
om zich klein te maken voor Anju, en eigenlijk heeft Gracie
haar er destijds al voor gewaarschuwd. Ruimte verschaffen is
het eerste wat een vrouw doet die moeder wordt, en wel zo
letterlijk als het maar kan: het lijf maakt een plaatsje vrij
voor iemand anders. Als Bird zo naast Anju ligt voelt ze de
verantwoordelijkheid van een moeder zwaar drukken, tot diep in haar
botten. Blijkbaar heeft dat gevoel daar al die tijd liggen
sluimeren. In gedachten neemt ze alle eventuele mutaties van het
geluk door. Op een dag kan Anju misschien Gwens kamer overnemen, of
in het appartement naast dat van Bird trekken. Ze zou dan heen en
weer kunnen reizen tussen New York en Kumarakom: zo’n plan heeft ze
Bird op een keer uit de doeken gedaan, en wie weet gaat ze Bird
uiteindelijk wel als een echte tante beschouwen, of zelfs als een
soort moeder.
Dat zijn glibberige gedachten, waar ze niet erg lang vat op heeft.
Anju is op dit ogenblik nauwelijks een stap dichter bij een groene
kaart dan toen ze bij Bird aanklopte, en dat komt doordat ze
absoluut blijft weigeren Melvin om hulp te vragen. Bird vraagt zich
af of ze misschien zijn adres moet opzoeken om hem desnoods zelf te
benaderen. Dat Anju haar droom zo onwankelbaar trouw blijft is
bewonderenswaardig bij zo’n jong iemand, maar ze is te jong om te
kunnen begrijpen dat het grootste obstakel voor elke droom domweg
de tijd is.
Toen Bird pas in New York was, vond ze de dagen ondraaglijk lang en stil. Maar alleen zijn was volgens haar de enige oplossing voor de gevoelens waar ze van af wilde. Ze moest erg wennen aan het troepje jolige, ordinaire taal uitslaande nichten van haar die zich steevast wentelden in hun afkeer van Amerikaanse vrouwen met hun vulgaire kleren en hun tweederangs maaltijden. In hun ogen was Bird een soort onschadelijk buitenbeentje — een stil, aanstellerig mens dat vreselijk kookte, niet eens haar best deed om een man te krijgen en ook al niet de adembenemende schoonheid was van de geruchten die haar vooruit waren gesneld. Maar zolang Bird klaarstond om op hun almaar talrijker kroost te passen, zagen de nichten haar graag komen.
Zo gingen er acht jaar voorbij zonder dat Gracie en Bird een woord met elkaar wisselden, totdat een van Birds nichten op een avond tijdens het eten achteloos met een nieuwtje op de proppen kwam. ‘Mijn vriendin Lally — je weet nog wel, Lally van de kerk. Het aangetrouwde nichtje van de broer van Yohannans vader? Lally.’ De nicht herhaalde de naam alsof die nadrukkelijke lettergrepen iets van een herinnering bij Bird wakker zouden roepen. Daarom antwoordde Bird op het laatst maar: ah ja, Lally, dan kwam het verhaal er tenminste uit. ‘Lally is je oude vriendin Gracie tegen het lijf gelopen in Bombay. Volgens haar is je vriendin veel dunner geworden. Ze had twee kinderen gekregen en alle jeugdigheid was eraf.’ De nicht schudde haar hoofd, maar haar medelijden was niet echt gemeend.
Gracies naam was een noot die van toen af steeds diep in Birds oor bleef zoemen. Er was voldoende tijd verstreken, stelde ze vast. Ze was boven de hoogte- en dieptepunten van haar vroegere leven uitgegroeid en er was geen enkele breuk meer die niet dankzij al die jaren stilte was geheeld. En dus vroeg Bird Lally via haar nicht om het adres van Gracie in Bombay en ze ging ervoor zitten om een brief te schrijven.
Ze merkte echter dat ze zo boordevol woorden zat dat haar hand niet wist welke ze op papier moest zetten. Waren er heus acht jaar voorbij sinds ze elkaar hadden gesproken? Bij wijze van oefening schreef ze eerst een kladversie op de achterkant van een oude elektriciteitsrekening, een onsamenhangende opsomming van van alles en nog wat.
Ze schreef: wil je weten hoe hoog de
flatgebouwen hier zijn? Zo hoog dat als een man tegen ze opkijkt,
zijn hoed van zijn hoofd valt.
Ze schreef: ik hoorde dat je getrouwd bent en twee kinderen hebt
gekregen. Hoe heten ze? Lijken ze op je?
Ze schreef: ik werk als caissière bij een drogist. Voor tussen de
middag geeft mijn nicht me een plastic bakje mee met chapathi en
kip, maar de rest van het personeel vindt het vreselijk om daar
tegenaan te kijken en kan niet tegen die lucht. Dus wikkel ik m’n
kip tegenwoordig maar in de chapathi en sla de uiteinden om, dan
krijg ik een postpakketje. De Mexicanen noemen dat fajeetha. Maar
ik weet niet wat ik aan de lucht moet doen, en daarom eet ik maar
zo veel mogelijk in de wc-ruimte.
En: ben je gelukkig?
Ze had een vloeiend en muzikaal geheel willen componeren, een
epistel dat een in inkt gedoopte ganzenveer verdiende. Maar
uiteindelijk drukte de brief voor haar gevoel één overheersende
gedachte uit: dat Gracie in al die jaren dat ze elkaar niet hadden
gezien volwassen was geworden en dat Bird in een kinderstadium was
teruggevallen. Hoezeer ze ook haar best deed om een wat volwassener
versie te schrijven, die volwassen toon deed onpersoonlijk en koel
aan, en daarom stuurde ze de warrige, kinderlijke versie
maar.
Een maand later ontving ze een reactie die zo’n beetje barstte van
de vragen maar nauwelijks antwoorden bevatte. Had Bird weleens die
jonge Kennedy gezien, met dat glanzende haar en die mooie mond? Had
ze een tuin? Voelde sneeuw aan als talkpoeder, en zo niet, wat was
er dan zo bijzonder aan?
Mijn man heet Melvin Vallara, schreef ze.
We wonen in Bombay. Hij werkt in een chic hotel, het Oasis, waar veel sahibs komen logeren. Linno, mijn oudste dochtertje, dat leert nu heel snel Hindi. Ik wilde mijn jongste Anjali noemen, maar Linno kon die naam maar voor de helft uitspreken. Dus zij is nu Anju. De ingewanden van deze stad lozen alles gewoon op de trottoirs, maar New York is vast en zeker de schoonste stad van de wereld. De zus van mijn man woont ook in de vs, in een plaats die Texas heet. Hoe ver is dat van New York? Weet je nog wel dat ik zo graag met je mee wou?
Bird vroeg niet waarom Gracie niet met de man was getrouwd die Abraham heette, degene met wie ze tijden terug verloofd was geweest. Ze stortte zich echter gretig op de woorden die haar vanaf het briefpapier toeriepen: ‘Weet je nog wel...’
Jazeker wist ze dat nog. Ze wist ook nog dat ze, toen ze pas in New York was, het gevoel had gehad dat haar bewustzijn zich in een soort wakende slaaptoestand had teruggetrokken. Soms klapten haar nichten vlak voor haar afwezig starende ogen in hun handen en vroegen: ‘Is daar iemand?’ terwijl ze bij wijze van grapje naar binnen tuurden. Nee, had ze graag gezegd. Er was daar niemand. Ze zat nog steeds op duizenden kilometer afstand, jaren van dat ogenblik verwijderd, in een kleedkamer in Kottayam.
Kom toch ook hiernaartoe, schreef Bird. Melvin zou een aanvraag kunnen indienen via zijn zus, en een tijdje later kan hij jullie dan laten overkomen. Dat zou vast niet meer dan een jaar kosten...
Een tijdlang vlogen er brieven tussen hen heen en weer, zwaar beladen met vragen en antwoorden. Daar gingen ze weer: ze sponnen aan een fantasie die deze keer weleens werkelijkheid zou kunnen worden. Om de week vouwde Bird haar toenemende hoop dubbel en gooide die, met een envelop eromheen, in de blauwe brievenbus, waarna ze nog even bleef staan voordat ze doorliep.
Mijn lieve Gracie,
Gisteren ben ik verhuisd, ik ben uit het appartement van mijn neef en nicht getrokken. Met kinderen om je heen schiet er niet al te veel ruimte voor jezelf over, dus mijn nieuwe huisgenote is een flink stuk ouder. Ze heet Spandorfer en haar haar bestaat uit een laagje wit dons boven op haar hoofd. Mevrouw Spandorfer is joods, en ze vertelde me dat ze nog goed weet dat er in deze buurt heel veel joden woonden, en ook mensen uit Ierland en Italië. Ze zei: wij namen de homo’s op toen nog niemand anders ze wilde hebben! Ze had het over mensen bij het theater in de jaren twintig en dertig, die de trein namen naar een halte die Times Square heet. Ze zei dat deze buurt altijd in beweging is. Ik heb geweldig nieuws — straks komt er ruimte vrij in het appartement aan de overkant van de gang. Er woont daar een Gujarati met zijn vrouw, en die gaan dan uitkijken naar een nieuwe huisgenoot. Zal ik zeggen dat ze die ruimte vrij moeten houden voor Melvin? Het zijn aardige mensen, alleen willen ze geen vlees in de ijskast hebben.
Chachy, er zal heel wat tijd overheen gaan voordat ik Melvin zover krijg. Zijn eigen zus zit in de VS, maar hij denkt dat zijn leven helemaal om zijn ouders draait, en die zitten nog altijd in Kumarakom. Ik heb de banden met mijn ouders al tijden geleden een stuk losser gemaakt. Soms denk ik weleens dat het leven gemakkelijker is met afgrijselijke ouders. Je ziet dan gemakkelijk het verschil tussen hun geluk en het jouwe. Jij en ik hebben dezelfde mentaliteit, maar Melvin denkt nog steeds net als iedereen hier. Langzaam dus. Geduld maar, geduld maar, zegt hij, maar ik heb het gevoel dat ik mijn hele leven al wacht.
Gracie, je zult het niet geloven, maar ik heb Ghafoor laatst in een bakkerszaak zien zitten. Hij at een koek en las de krant, net alsof hij hier al honderd jaar woont. Je herinnert je hem toch nog wel, hè? Hij zei dat Rani Chandrasekhar was gestorven, en dat alle acteurs en technici waren weggegaan om te proberen werk te krijgen in de filmwereld — daar vang je veel meer. Hij zegt dat hij weer teruggaat zodra hij genoeg geld bij elkaar heeft om weer een stuk in productie te nemen. Hij is erg zeker van zichzelf. Toch heb ik met hem te doen. Hij werkt nu als assistent-chef in een kruidenierszaak. Als je hierheen komt, gaan we hem opzoeken.
Chachy, wie past er op de kinderen tijdens al die avonturen? Anju eet alles wat ze maar tegenkomt. Gisteren toen ik haar mondje openduwde vond ik een kakkerlak onder haar tong. Ze heeft een enorme wil. Ik denk dat ze op mij lijkt.
Een maand later droogde de stroom brieven van Gracie opeens op, en aanvankelijk zocht Bird de oorzaak daarvan bij het postkantoor. Toch bleef ze Gracie vol goede hoop met de ene brief na de andere bestoken. Wat zou het heerlijk zijn, dacht ze, om met Gracie naar The Cloisters te gaan, helemaal aan de noordkant van het eiland, om daar naar de suizende kathedraalstilte te luisteren. Ze zouden over de natuurstenen paadjes in de kruidentuin kuieren en de Latijnse namen op de piepkleine bordjes verhaspelen. Er bestond een zusterlijke band tussen hen tweeën die iets wat jaren geleden bijna het einde tussen hen had betekend, teniet zou kunnen doen, zo diep, zo zuiver was hun vriendschap. Bird was toen te ver gegaan, nu begreep ze dat. Ze had twee gevoelens door elkaar gehaald, maar daar hoefde ze zich niet voor te verontschuldigen tegenover haar dierbaarste vriendin, die al wist wat ze ging zeggen voordat de woorden over haar lippen waren gekomen. Ze zouden terugkeren tot die vriendschap zoals zwanen terugkeerden naar het water, met het oeroude besef hoe ze moesten zwemmen muurvast verankerd in hun hele lijf.
En daarom deed ze nu eerst maar haar best om zich thuis te voelen in het appartement van mevrouw Spandorfer. Birds kamer was een merkwaardig en bedompt vertrek dat mevrouw Spandorfer al tientallen jaren in de oorspronkelijke toestand bewaarde als ‘de kamer van Morrie en Samuel’. Op de wanden zat blauw behang met zeilbootjes en beren met kogelronde buikjes en een matrozenpet op hun kop. Er stonden nog twee smalle bedjes, waarin Morrie en Samuel blijkbaar hadden geslapen. Van mevrouw Spandorfer moesten die blijven staan waar ze stonden: aan weerskanten van het portret aan de muur. De wangen en de mollige knieën van de jongens waren roze ingekleurd, zoals dat vroeger wel vaker met foto’s gebeurde, en het ene jongetje lachte, terwijl het andere ernstig en gereserveerd keek. Bird vroeg mevrouw Spandorfer niet waarom haar zoons nooit op bezoek kwamen; dat soort nalatig gedrag schreef ze toe aan de Amerikaanse manier van leven. Maar de Gujarati vrouw aan de overkant vertelde haar dat de jongetjes, een tweeling, op hun zevende waren omgekomen bij een autoongeluk. ‘Eentje ging dood, toen volgde ander,’ zei de vrouw vol bewondering. ‘Ze verlieten deze wereld zoals ze erin kwamen. Samen.’
Een maand nadat Bird Gracie haar laatste brief had gestuurd , bereikte haar een bericht waaruit bleek hoe volkomen verkeerd Bird de stilte had geïnterpreteerd. Het postkantoor had de Malayala Manorama niet meteen doorgestuurd naar Birds nieuwe adres, en toen ze eindelijk het eerste exemplaar van een aantal oude nummers doorbladerde, ontdekte ze Gracies bericht tussen de overlijdensadvertenties.
Kumarakom: Gracie Vallara, echtgenote van Melvin Vallara te Kumarakom, is heengegaan op 3 augustus 1989. Om haar treuren haar echtgenoot, haar ouders, Thomachen en Claramma Kuruvilla, en haar dochters Linno (7) en Anju (3).
Bird ging met de krant in haar handen midden in haar kamer staan. De zenuwen in haar vingertoppen werden gevoelloos. Talloze keren las ze het berichtje voordat ze op haar knieën viel, voordat de woorden van even ver kwamen als het prachtige gebulder van de zee in een schelp.
·8·
In heel Jackson Heights is er geen heerlijker luchtje te vinden dan dat in een sariwinkel, maar waarom dat zo is, zou Anju niet kunnen uitleggen. De sari’s worden in kisten over zee aangevoerd en vervolgens op knaapjes en om etalagepoppen gedrapeerd met de oude geur van hun herkomst nog in het weefsel. Ze haalt haar hand over een lange rij hangers met chique satijn, chiffon en zijde, zonder enig verlangen om er eentje mee naar huis te nemen. Het is een onschuldige obsessie, misschien wel een tikkeltje raar, maar ze beleeft nu eenmaal een soort ondefinieerbaar genoegen aan een gezichtvol vanillegele crêpe georgette als er niemand kijkt.
De laatste tijd is ze verknocht geraakt aan dit soort zeldzame uurtjes dat ze eens alleen is, maar Bird wil juist het liefst elke seconde in Anju’s gezelschap doorbrengen. Dat is een vreemd nieuw trekje van Bird, een subtiel soort afhankelijkheid dat Anju beurtelings irriteert en een schuldgevoel bezorgt. Die vrijdag draagt Ghafoor Bird op wat langer te blijven om de boekhouding op orde te brengen, en Bird werpt Anju een treurige blik toe. ‘Je hoeft niet op me te wachten, hoor,’ zegt ze. ‘Als je geen zin hebt.’
‘Ik had gedacht naar de sariwinkel te gaan,’
zegt Anju. ‘Om een beetje rond te kijken.’
‘Wil je een sari?’
‘Nee. Ik wil alleen de nieuwe modellen bekijken.’
Bird aarzelt, maar gaat akkoord. ‘Ben je dan over een uur thuis? En
niet te veel rondzwerven, hè.’
Anju staat al buiten en zwaait, van top tot teen popelend om te
gaan rondzwerven. Ze loopt de kant op van de luchtspoorweg. Net op
dat ogenblik ratelt lijn 7 over de rails, zodat de discussie tussen
twee mannen die wild gebarend voor Wisselkantoor Rajan staan,
volkomen teloorgaat. Ze blijft even staan voor de etalage van een
zaak in elektronica, waarin op een televisiescherm haar favoriete
nieuwscommentator aan het woord is, een marshmallowachtig witte man
die af en toe met zijn vuisten op het bureau beukt. In het begin
van zijn programma ziet hij er nog pafferig en bleekjes uit, maar
al gauw zweept hij zichzelf op tot een hilarische woede over de
uiteenlopende oorlogen die zijn land voert, zoals de oorlog tegen
het terrorisme, de oorlog tegen zwaarlijvigheid, de oorlog tegen
illegale immigratie. De avond tevoren heeft ze ook al naar hem
proberen te kijken, maar dat viel niet mee met een telkens overal
tussendoor mierende Bird naast haar.
Anju loopt weer verder door Seventy-fourth Street, nog steeds op
weg naar de sariwinkel. Later vraagt ze zich af hoe haar leven zou
zijn verlopen als het niet bij haar was opgekomen om vlak tegenover
haar huis een weerbarstige bal ijs voor zich uit te trappen, en als
iemand ergens verderop toen niet prompt haar naam had gebruld: ‘Hé!
Melvin! Anju!’
In omgekeerde volgorde, maar het is wel degelijk haar
naam.
Stokstijf blijft ze staan. Ze kijkt even op en ziet een man met een
baard haar kant op komen; als hij minder dan een half blok van haar
vandaan staat, herkent ze de camera die met een riempje aan zijn
rechterhand vastzit.
‘Ik ben het, Rohit!’ Net als King Kong slaat hij zich met zijn
vrije hand op de borst. ‘Rohit!’
In tegenstelling tot de meeste inwoners van Manhattan zijn de
mensen in deze buurt niet gewend dat het normale leven op flagrante
wijze wordt verstoord: hier suist nooit een videoapparaat uit het
raam van een slaags geraakt stel, hier staan geen lieden op
straathoeken preken af te steken, hier lopen geen figuren in hun
eentje een protestbetoging te houden door twee pannendeksels tegen
elkaar te slaan en het aantal dodelijke slachtoffers onder de
burgerbevolking van Irak te verkondigen. Geen mens die het hier
ooit zomaar op een schreeuwen of een rennen zet. Hoofden worden
omgedraaid, en zelfs de twee mannen voor Wisselkantoor Rajan
onderbreken hun woordenwisseling even om naar Rohit te kijken, dan
naar Anju, en vervolgens weer naar Rohit.
Anju ziet niet zo gauw een andere mogelijkheid en rent
ervandoor.
Ze heeft weleens een prachtige opslag gepresteerd in een partijtje
badminton, maar verder heeft Anju op sportgebied nooit heel veel
voorgesteld. Al rennend ontdekt ze nu een snelvoetigheid die
voortkomt uit pure angst, uit het geluid van de wind en het gebonk
van schoenen op trottoirs, uit het razende geklop van haar hart,
diep in haar lijf. Ze denkt niet aan Rohit of aan wat hij hier wil:
het enige wat ze beseft is dat hij de omgeving vertegenwoordigt die
ze destijds ontvlucht is.
‘Zeg hé, doe niet zo overspannen! Ik wil alleen even
praten!’
Omdat ze hem niet in de buurt van Birds huis wil hebben, is ze op
de een of andere manier samen met haar achtervolger in een
woonbuurt beland met smalle trottoirs en berijpte voorgazonnetjes.
Als deze toestand nog even zo aanhoudt, gaat er natuurlijk iemand
die denkt dat Rohit haar wil molesteren, de politie bellen. Over
haar schouder schreeuwt ze: ‘Is het nou uit? Ga naar
huis!’
Het komt er eerder uit als een hortend gesnuif dan als een
bevel.
‘Zet uit?’ vraagt hij. ‘Moet ik de camera uitzetten?’
Met haar handen op haar knieën blijft ze stilstaan, zwaar hijgend.
Op een paar meter afstand houdt Rohit stil. Ze heeft geen zin om
tegen hem en zijn camera aan te kijken, al is een opname van haar
achterwerk ook niet al te flatteus.
‘Zeg Anju, luister nou eens. We kunnen toch wel met elkaar
praten?’
De camera loopt nog steeds. Ze zou het ding het liefst keihard op
de stoep keilen, als ze niet zo zeker wist dat ze in huilen zou
uitbarsten als ze zich zou oprichten.
‘Doe die camera weg, ik wil dat niet,’ zegt ze.
‘Prima,’ zegt hij.
Als ze de klik hoort, komt ze overeind en draait zich naar hem om.
De camera bungelt naast hem, nog steeds aan zijn hand
bevestigd.
‘Wat moet jij hier, verdorie?’ vraagt ze.
Maar voordat ze verder kan gaan, stelt Rohit voor dat ze hun
gesprek op een rustiger plekje voortzetten dan hier op de stoep.
Wonder boven wonder worden ze het een keer ergens over eens: de
McDonald’s dan maar. Hij trakteert.
Als ze voor de toog staan, wil Rohit Anju uitleggen wat de verschillende gerechten op het menu precies inhouden. ‘Een hamburger is een plak rundvlees tussen twee stukken wit...’
‘Nummer vijf,’ zegt ze. ‘Supergroot, grote beker Coke, zonder augurk.’
Ze nemen een tafeltje bij de muur, in de buurt van een vitrine vol met figuurtjes uit een animatiefilm over zeewezens. Anju had de reclamespotjes weleens gezien; Bird, die naast haar zat, vond het een verontrustend idee dat een guppy in een tekenfilm dankzij computeranimatie over subtielere expressiemogelijkheden beschikte dan de meeste acteurs van vlees en bloed.
Anju richt haar aandacht op Rohit. Zijn baard, een nieuwe aanwinst, vertoont een ietwat koperkleurige tint die contrasteert met het bruin van het haar op zijn hoofd, en is waarschijnlijk een lukrake poging om zijn gezicht wat volwassener te laten lijken.
‘Je ziet er geweldig uit,’ zegt hij.
Zonder een stom woord controleert Anju of er geen augurk in haar hamburger zit. Een beleefde manier van doen van haar kant is niet te koop voor de prijs van een Junior Mac.
‘Oké.’ Hij zakt een beetje onderuit, alsof hij op die manier te kennen wil geven dat hij een masker aflegt en haar de Echte Rohit voorschotelt. ‘Ik heb toch zo lang naar je gezocht, en nou weet ik gewoon niet waar ik moet beginnen...’
‘Waarom moest je hier zo nodig komen rondhollen en me met een camera in m’n gezicht zwaaien? Hoe heb je me opgespoord?’
‘Nou goed. Eerst de gemakkelijke vraag: ik had zo’n idee dat die secretaresse van Tandons kantoor de enige vriendin was die je hier had. Dus toen ben ik voor Columbo gaan spelen, weet je wel, ik ben hier gewoon maar op m’n gevoel naartoe gegaan, en ik heb m’n voelhoorns uitgestoken bij die bewaker in Tandons gebouw. Ik heb hem je foto voorgehouden en hij zei dat hij je daar weleens had gezien. Nou, hoe vaak ik dat stuk Seventy-fourth Street wel niet heb afgesjouwd op zoek naar jou, dat wil je niet weten.’ Stralend geeft Rohit met zijn duimen een roffel op het tafelblad; hij zit klaar om een bedankje of een felicitatie in ontvangst te nemen. Anju doopt een frietje in een minibakje ketchup. ‘En dan die andere vraag: ik ben hier vanwege m’n film. Volgens mij kun jij me helpen. Nee — volgens mij kunnen we elkaar helpen.’
‘Ik? Ik dacht anders dat dat een persoonlijke film zou worden, over jezelf.’ ‘Het ís ook een persoonlijke film. Over jou.’
De afgelopen twee maanden is Rohit hard aan het werk geweest in zijn montageruimte, alias een hoekje in het flatje van zijn Ex. Daar had Rohit zich vastgebeten in het idee dat hem was ingevallen zodra hij het nieuws had gehoord van Anju’s verdwijning — namelijk om een zeven minuten lange trailer te maken die, als hij door een productiemaatschappij werd opgepikt, misschien wel tot een volwaardige documentaire kon uitgroeien. ‘M’n leven lang wacht ik al op het ogenblik dat ik een goudmijn aanboor,’ zegt hij. ‘Zo voelt dat soms, als je documentairemaker bent. Het zijn heus niet automatisch de grootste slimmeriken of degenen met de grootste vakkennis die op de beste film stuiten. Soms stuit de beste film gewoon op jou.’
De stuiterij was begonnen op de dag van Anju’s verdwijning, toen mevrouw Solanki bezig was de post te sorteren. ‘Ik had mijn camera bij me,’ zegt hij, ‘want ik had zo’n gevoel dat er iets stond te gebeuren.’ Als Anju op nadere details aandringt, bekent hij dat er op het front van zijn persoonlijke film al een hele tijd niets meer gebeurde, dat de plot op apegapen lag. Bij gebrek aan een beter idee had Rohit bedacht dat hij zijn moeder een spontaan interview zou afnemen over zijn kinderjaren. Zo hoopte hij een of ander juweel van een verhaal op te duikelen waaruit zonneklaar bleek hoe miserabel zijn ouders het er als opvoeders bij hadden laten zitten.
‘Goed, ik aan het filmen, en intussen stel ik haar allerlei vragen, die zij probeert te ontwijken door haar post door te nemen, maar aan de manier waarop ze de briefopener hanteert zie ik best dat ze me het liefst de strot zou afsnijden. Nou ja, zo bijzonder is dat niet. Ik bedoel, je kunt niet eindeloos veel verschillende close-ups van een briefopener maken, hè. Maar dan vouwt ze een brief open waar ze zonder een woord te zeggen wel een paar minuten op neer staart voordat ze in de gaten heeft dat ik daar nog steeds sta. Een geweldige opname is dat, echt zo’n langzame, intense close-up. En met zo’n grafstem zegt ze dan van: “O, god. Rohit. Bel je vader.”
Dus toen heb ik ook alles gefilmd wat daarna kwam, mijn moeder die een hysterische aanval kreeg, mijn vader die tegen haar tekeerging. Ik had al de banden van die keer dat we samen hebben gegeten, en ook die van dat gesprek met Rajiv Tandon. Ik heb de camera gewoon almaar laten lopen,’ zegt hij met een macho schouderophaal. ‘Ik had het ding op m’n knieën gezet. Het is maar goed dat ik in een Sennheiser had geïnvesteerd. Die pikt elk geluidje op, niet te geloven. Ik heb juffrouw Schimpf geïnterviewd, die Mitchell, je vriend Sheldon...’
‘Fish? Heb je Fish geïnterviewd? En wat zei hij?’
Breed lachend van voldoening leunt Rohit
achterover. ‘Hij barstte in huilen uit.’
‘Wat?’
‘Nou ja, bijna dan. Er viel beslist even zo’n heel geladen stilte.
Enfin, zo heb ik die hele opzienbarende geschiedenis boven water
gekregen, met de rol die jij en je zus daarin hebben gespeeld en
alles. Linno toch, hè? Voor het eerst van m’n leven heb ik met zo’n
nexus te maken van puur geluk, dramatische toestanden en allejezus
bloedserieuze, actuele kwesties, en ik heb zoiets van, wat ga ik
daar nu mee doen? Ik moet een film maken.’
‘Over mij?’
‘Over immigratie, legale en illegale. Over twee zussen, over de
druk die een mens z’n familie op hem uitoefent, over de
cultuurkloof tussen Indiërs in eigen land en Indiërs in het
buitenland. En dat allemaal via de lens van jouw leven.’ Rohit is
niet meer te stuiten. Wanneer iemand aan een naburig tafeltje een
blik in zijn richting werpt, gaat hij over op een robuuste
fluistertoon, waarmee hij alleen des te meer aandacht trekt. ‘Ik
heb een trailer gemonteerd van alles wat ik heb, en die aan een
relatie van me laten zien die bij een productiemaatschappij zit.
Hij vindt hem geweldig. Volgens hem is het actueel en fascinerend
materiaal, en hij is bereid me te financieren om me de rest te
laten maken als ik kan beloven dat ik nog meer van dat prima werk
ga afleveren. Kijk, en daarvoor moet ik dus bij jou
zijn.’
Rohit zwijgt even veelbetekenend. Anju voelt zich overrompeld door
de choreografie van zijn verhaal, door die stroom van gepolijste,
heldere, moeiteloos geformuleerde woorden.
‘Ik snap wel wat je nu denkt: en wat schiet ik daar nu helemaal mee
op? Nou, jij speelt jezelf in de kijker doordat je in een
avondvullende film optreedt en waarschijnlijk op een reeks
festivals gaat opdraven, en dat kan nooit kwaad voor wat je zo
graag wilt bereiken. De meeste documentairemakers zouden zoiets
waarschijnlijk onethisch vinden, maar ik ben bereid in de buidel te
tasten voor een immigratieadvocaat van topkwaliteit, zodat ik je
stap voor stap kan volgen op weg naar je legale status. En ik breng
de zaak pas uit als jij zo min of meer met een groene kaart kunt
zwaaien. Ik ga je pas om een handtekening vragen onder een
verklaring dat je akkoord gaat met de film, als alles in kannen en
kruiken is, en als ik ook maar één van m’n beloften niet ben
nagekomen, dan weiger jij te tekenen en dan ben ik genaaid. Ja
toch?’
Hij legt zijn handen met de palm omhoog op tafel, en op dat
ogenblik ziet Rohit eruit als een hopeloos verliefde desperado, een
rol waarin hij niet op zijn voordeligst uitkomt.
‘Oké, ik zie dat je je niet een-twee-drie omver laat praten,’ zegt
hij. ‘En dat is slim van je. Je moet nooit ergens mee akkoord gaan
zonder eerst de kleine lettertjes te lezen.’
Hij haalt een papier uit zijn schoudertas, dat hij met een
triomfantelijke klap voor haar neerlegt. Hij leest de tekst voor
(‘Overwegende haar deelname in de productie van de hierboven
omschreven bioscoopfilm, geeft ondergetekende hierbij uitdrukkelijk
en onherroepelijk toestemming te worden gefotografeerd en/of op
geluidsband te worden opgenomen...’) totdat ze hem vraagt op te
houden. Onder aan de bladzij staat een stippellijn waarop haar
handtekening moet komen.
‘Ik kan niets uitbrengen als jij niet tekent, Anju. Als jij je fiat
niet geeft, is het hele project naar de maan. Snap je wel? Dus je
kunt elk moment terugkrabbelen. Al heb ik geen idee waarom je dat
zou willen. Ik bedoel, dit wordt een spraakmakende film. Het
verhaal van een illegale immigrant die zich een weg boort door de
dikke lagen bureaucratie van een Amerika van na elf
september...’
‘Neem me niet kwalijk, maar ik boor me nergens doorheen. Ik ben
geen mol of zo. Ik loop gewoon over het trottoir, net als
jij.’
‘Nou ja, dat is maar bij wijze van spreken...’
‘En ik ben zeer zeker niet illegaal,’ zegt Anju. ‘Mijn
studentenvisum is pas in juni verlopen.’
Dit is de eerste keer dat Rohit zo te zien met de mond vol tanden
zit. Hij staart op het formica tafelblad neer alsof hij in
gedachten bezig is met een wiskundig vraagstuk, en omdat hij er
niet uitkomt, buigt hij zich voorover om nogmaals het woord tot
haar te richten. ‘Je studentenvisum is al een tijdje niet meer
geldig.’
‘Nee hoor, dat heb je mis. Mijn visum is geldig tot in juni, het
staat op het formulier met mijn data van aankomst en
vertrek...’
Maar Rohit praat nu op een andere toon, verwarder en meer voor de
vuist weg, en op de een of andere manier wijst dat er sterk op dat
hij niet alleen feitelijke informatie ten beste geeft, maar de
volle waarheid. ‘Je bent legaal zolang je een cursus volgt. Daarom
heet dat een studentenvisum.’
Om die uitspraak te staven haalt hij een ringband met allerlei
papieren uit zijn tas en bladert die door tot hij iets vindt met
het opschrift voorschriften inzake immigratie in de verenigde
staten in de bovenhoek en daarnaast een officieel stempel. In de
tekst wemelt het van termen als ‘vreemdeling’ en ‘zonder status’.
Koortsachtig probeert ze manieren te verzinnen waarop Rohit zelf
zo’n document kan hebben gefabriekt, maar een dergelijke truc lijkt
haar toch al te gemeen, en bovendien onbruikbaar voor wat hij op
het oog heeft. Wat ze daar leest is de waarheid. Ze is illegaal, en
dat is al minstens twee maanden het geval. ‘Voor iemand die
onderwijs wil volgen (visumcategorie F-1) geldt: wanneer hij of zij
verzuimt een volledige dagcursus te volgen zonder daartoe vooraf
toestemming te hebben gekregen, staat dat gelijk aan schending van
de status. De goedgekeurde verblijfsperiode van de cursist wordt in
dat geval beëindigd.’
Ze mompelt een verontschuldiging en loopt de McDonald’s uit. Haar adem verschijnt en verdwijnt, net als al haar ideeën. Moeizaam sleept ze zich naar een bank en gaat zitten, al voelt ze vaag dat Rohit aarzelend achter haar is komen staan en afwacht tot ze iets zegt. De wereld om haar heen vertoont louter witte en grijze tinten, de bomen dragen een trui van sneeuw.
Maar dit land, dat weet ze heel goed, is juist tjokvol kleur, te veel kleur volgens de drommen dames en heren in krijtstreep die zich op radio en televisie laten horen. Ze hebben het over het Immigratieprobleem alsof er een epidemie oprukt in het land, een geniepige, alles verstikkende Bruine Plaag. ‘Wij staan oog in oog met een ramp als gevolg van overbevolking, zoals dit land nooit eerder heeft beleefd,’ zegt de marshmallowachtige nieuwscommentator. En het vreselijke is dat Anju steeds in de waan heeft verkeerd dat zij niets met die ramp van doen had, dat zij haar handen in onschuld kon wassen. Nu was het nog even niet zover, maar op een dag zou ze Amerikaans staatsburger zijn; en als die pestilentie New York straks van alle kanten insloot, dan zou de dreigende schaduw even onherroepelijk over haar heen vallen als over alle andere staatsburgers. Illegalen? Verschrikkelijk! Ze drongen overal voor. Ze leidden de Mexicaanse maffia vanuit Californische gevangeniscellen: kijk maar naar Frank ‘Pancho Villa’ Martinez, door de nieuwscommentator aangeduid als een ‘levensgevaarlijke vreemdeling’. Zo eentje was Anju Melvin er niet. Zij was hier uitgenodigd. En moet je nu toch zien: ze is zo illegaal als een Cubaanse sigaar, en bij lange na niet zo gewild.
Op dat soort ogenblikken schiet je er niets mee op om de schuld bij een ander te zoeken, maar het is wel lekker gemakkelijk om dat toch te doen. Anju denkt aan Bird. Ze was de secretaresse van een immigratieadvocaat en ze wist van niets? Is dat te rijmen?
Aan de andere kant: Bird is geen advocaat. Misschien dat een secretaresse lang niet overal weet van heeft. En bovendien, dit is de vrouw die Anju met haar havermout en haar extra hoofdkussen voor een heel wat erger lot behoedt.
Rohit komt nu naast haar zitten, zijn handen diep in zijn zakken. Aarzelend kijkt hij haar aan. ‘Ja, zoiets is wel een klap om te horen, hè,’ zegt hij. ‘Daar had ik weleens aan mogen denken voordat ik dat er uitflapte. Maar ik dacht dat je het wel wist...’ Zijn stem sterft weg in een wit nevelwolkje.
Hij zucht. ‘Goed, ik moet je wat tijd gunnen om
het allemaal te verwerken. Heb je een computer bij je
thuis?’
‘Nee.’
‘Laat ik je dit dan lenen, want je bent misschien wel
nieuwsgierig.’ Hij steekt haar de ringband toe. Voorop staat:
informatie betreffende immigratie anju. De ringband, zo dik als een
woordenboek, is volgestouwd met papieren die betrekking hebben op
haar situatie; ze zijn gerangschikt in categorieën zoals
‘Regelgeving inzake studentenvisa’, ‘Verandering van status’,
‘Gesprekken met experts: wat te verwachten.’ Al die categorieën
heeft hij in keurige blokletters op felgekleurde ruitertjes
geschreven. Bepaalde zinnen heeft hij met viltstift gemarkeerd
volgens een systeem dat hij speciaal heeft bedacht om het haar
gemakkelijk te maken. En onder ‘Uiterst belangrijke gegevens’ heeft
hij zowaar haar verjaardag genoteerd, een datum die twee weken
geleden is gekomen en gegaan zonder dat ze dat tegen ook maar
iemand heeft gememoreerd.
‘Informatie, daar draait alles om,’ zegt Rohit. ‘Waar een wil is,
is een weg.’
Meestal huldigt ze de mening dat zulke wijsheden op de achterbumper
van auto’s thuishoren, maar nu gaat er een steek van dankbaarheid
door haar heen. Dankbaarheid, en ook iets van hoop die de kop
opsteekt. Als ze de ringband doorbladert ziet ze niet de woorden
maar de kleuren, de kaarsrecht getrokken gele, blauwe en groene
strepen. Van die zorgvuldig overdachte ordening schieten de tranen
haar bijna in de ogen.
Er gaat geen dag voorbij zonder dat Anju er een rol in speelt, en inmiddels heeft Bird het gevoel dat het nooit anders is geweest. In een plotselinge opwelling besluit ze iets te bakken, en ze slaat eieren in, melk, cakemix en glazuur. Ze koestert zich aan dat beeld van zichzelf: een huiselijk ingestelde vrouw met uitpuilende tassen aan elke hand, met kwieke pas op weg naar huis, waar een gezellig einde van de avond wenkt.
Als ze bij thuiskomst moet constateren dat er niemand is, dient zich dus prompt het gevoel aan dat er iets niet klopt aan de dag, net zoiets als een schilderij dat een beetje scheef hangt. Eigenlijk had ze niet willen hebben dat Anju er in haar eentje op uittrok, maar ze kon niet met goed fatsoen nee zeggen tegen Ghafoor, die haar vaak achteloos even op zijn grootmoedige houding tegenover haar als werkneemster wijst. ‘Je zult niet veel bazen vinden die zich zo meegaand opstellen,’ zegt hij. ‘Maar ja, ik moet dat allemaal geloof ik op rekening van mijn gebrek aan leidinggevende capaciteiten schrijven.’
Dat Anju er niet is verschaft haar tenminste wel de mogelijkheid om een verrassing op touw te zetten, en aangezien Gwen bij haar vriendje zit, heeft Bird het rijk alleen in de keuken. Ze rept zich heen en weer tussen provisiekast en ijskast om eieren en olie en boter tevoorschijn te halen, want zo schrijft de gebruiksaanwijzing achter op het pak het voor, en al die tijd kijkt ze expres niet naar de intimiderende plak cake die op de voorkant staat afgebeeld. Ze slaat eieren kapot, klutst en spatelt. Ze giet het lichtgele beslag als een lint in de vorm over en kijkt op de klok. Er is een uur verstreken sinds haar thuiskomst, en nog steeds geen spoor van Anju.
De dag hangt uit het lood. Waar zit dat kind toch? Is er iets gebeurd? Bird probeert zichzelf gerust te stellen door terug te denken aan haar jonge jaren: ze had het toen heerlijk gevonden om in haar eentje rond te dwalen in steden die ze niet kende en geroosterde pinda’s te kopen in een puntzak van warm krantenpapier. Het is niet meer dan natuurlijk dat Anju ernaar verlangt om wat rond te slenteren en op verkenning uit te gaan. Als ze maar belde. Ligt ze in het ziekenhuis? Melvin zou Bird een dergelijk staaltje van plichtsverzaking nooit vergeven. Dat hij haar zijn vertrouwen had geschonken, was al een wonder op zich.
En nog afgezien van Melvin: Bird kan langzamerhand niet meer zonder Anju. Wat een angstaanjagende toestand op haar leeftijd, om haar hele levensgeluk zomaar te laten afhangen van een vreemde die daar geen idee van heeft. Maar Anju kan net zomin zonder haar, en hun levens zijn met elkaar vervlochten op allerlei manieren die voor een ander niet te begrijpen zijn.
Ze herinnert zich weer Anju’s woorden: dan zal ik ervoor moeten zorgen dat het wél anders kan. Geen dreigement, maar domweg een principe. Door zorgen overmand raakt Bird in een soort damesachtige verlamming, en kaarsrechtop blijft ze op haar stoel zitten, de handen op haar knieën, de enkels over elkaar, almaar in afwachting van het ogenblik dat er een deur opengaat of een telefoon begint te rinkelen. En de herinnering komt weer boven aan precies hetzelfde vertwijfelde gevoel van totale onzekerheid tijdens al die dagen dat Gracie niets van zich liet horen, voordat de krant Bird berichtte dat ze kon ophouden met wachten.
Ze moet er wel een prijs voor betalen dat haar gedachten zo vaak naar Gracie uitgaan, en die prijs bestaat uit de dromen waardoor ze bezocht wordt. Het zijn samenhangende dromen, zo bijna volmaakt logisch dat Bird amper merkt dat ze op het verkeerde been wordt gezet. Op dit ogenblik staan Gracie en zij bij een vijver, zonder iets te zeggen: niets bijzonders voor zusters. Het is zalig om weer bij haar in de buurt te zijn en naar het water te kijken, waar de wind rimpelingen in blaast terwijl het licht er patronen op borduurt. Gracie wijst naar iets onder de oppervlakte, maar als Bird neerknielt om te kijken, merkt ze dat de vijver eindeloos is uitgedijd en dat Gracie nu helemaal aan de andere kant staat, en niet meer is dan een sprietje. Gracie schreeuwt en wijst naar de vijver, nu een gapende afgrond, en opeens is de lach van haar gezicht verdwenen. Haar stem blijft steeds even krachtig, een warme, onwankelbare fluistering in Birds oor: waarom ben je me niet komen halen? Waarom heb je me moederziel alleen laten sterven?
Als Bird wakker wordt, hoort ze Anju’s sleutel in het slot knarsen. Haar nek is stijf, doordat ze met haar hoofd voorover op tafel heeft gelegen. Buiten is het donker. Acht uur vierendertig is het volgens de klok aan de wand; de cake staat op het fornuis, ietwat ingezakt en bedolven onder chocoladeglazuur. Bird drukt haar vingers tegen de onderkant van het tafelblad om zich te vermannen terwijl Anju haar jas ophangt. Het is maar het beste om niets te laten merken van haar opluchting, haar ergernis.
‘Waar ben je geweest?’ vraagt Bird.
‘Naar de bibliotheek.’
Bird wacht op een woord van verontschuldiging, of misschien kan
het kind toegeven dat ze niet al te attent is geweest. ‘Had je
soms niet in de gaten hoe laat het was?’ vraagt ze
vergevingsgezind.
Het blijft even stil. Bird vraagt zich af of ze het wel heeft gehoord. Anju staat tegen de deurpost geleund, en Bird ziet het duidelijk: het kind heeft iets kwaaiigs over zich. Die gespannen houding, die mond. In haar zakken houden zich vast een paar vuisten schuil.
‘Nee. Niet op gelet. Hoe laat het
was.’
‘Heb je honger?’ Net als Bird overeind komt, valt Anju haar in de
rede. ‘Ik ben hier illegaal. Wist u dat? Een illegale vreemdeling
ben ik.’ Halverwege op weg naar de oven blijft Bird staan. ‘Wie
zegt dat?’ ‘Het internet.’
‘Hoe kan dat nu? Volgens je papieren...’
‘Het was de officiële website van de Amerikaanse immigratiedienst.
Ik
ben mijn status kwijt.’ Anju bijt op haar onderlip en heel even ziet het ernaar uit dat ze in tranen zal uitbarsten. Plotseling wrijft ze driftig met twee handen over haar gezicht, zodat haar stem er gesmoord doorheen klinkt. ‘Illegaal. Wat zou mijn vader daarvan zeggen?’
‘Hoor eens, een heleboel mensen hier zijn illegaal... Als je je netjes gedraagt en niet ziek wordt en je niet te veel buitenshuis vertoont, dan gebeurt er heus niets. Volgende week bel ik een advocaat en vraag hem een begin te maken met de hele zaak. Maandag nog. Dat beloof ik.’
‘En het geld dan?’
‘Ik geef je nog wel meer.’
‘Schulden en nog eens schulden.’ Al die tijd zijn Anju’s handen
geen
duimbreed van haar gezicht geweken, alsof ze hun best doen haar verstand bij elkaar te houden. ‘Ik zal er iets anders op moeten verzinnen. Ik wil niet ergens blijven waar ik niet welkom ben.’
De woorden ontglippen Bird op een haar na: maar je bént hier welkom, blijf alsjeblieft bij me. Stompzinnige, onbeheerste woorden, net een stukje tekst van een hopeloos liedje. Maar nee, ze vraagt: ‘Zullen we het je vader vertellen?’
‘Nee, nee. Dan maakt hij zich maar zorgen. Ik
bedenk wel iets.’ ‘Waar ga je heen?’
‘Naar bed.’
Bird werpt een blik op de oven. ‘Wil je helemaal niets eten?’ Maar
Anju
heeft de deur van de badkamer al achter zich dichtgedaan. Bird kijkt naar de deur en wil al opstaan om aan te kloppen, als ze het fluitende geluid van de lopende kraan hoort.
Het is nooit bij haar opgekomen dat Anju’s visum ongeldig kon worden. Hoe had ze dat kunnen weten? Voor de allereerste keer benijdt ze Ghafoor vanwege zijn internet.
Bird gaat naar de gootsteen om de afwas te doen. In de stalen kom heeft ze een laagje beslag laten zitten, want ze dacht dat kinderen het heerlijk vonden om zulke dingen uit te likken. Maar misschien heeft ze er al die tijd wel naast gezeten, en was Anju geen kind maar een volwassene, die het volle gewicht van haar verkeerde stappen en de onvermijdelijke gevolgen op zich nam. Bird knijpt een sliertje afwasmiddel op een spons. Het water stroomt in de beslagkom en ze begint te boenen en dwingt zichzelf na te denken over wat er nu moet gebeuren.
·9·
Het werk geeft Linno’s dagen ruggengraat, sleept haar de malaise door die haar ’s avonds overvalt. Er is altijd wel iets wat moet gebeuren, vooral sinds de website is gelanceerd. Linno heeft haar eigen e-mailadres gekregen, maar ze bemoeit zich niet met haar inbox en laat het aan Alice en Prince over om het toenemende aantal berichten af te handelen. Linno geneert zich als ze het toetsenbord gebruikt en haar hand als een spin van hot naar her schiet. Uit het enige berichtje dat ze zelf heeft gestuurd, een antwoord aan Rachna Nair, zou je niet afleiden dat je met de hoofdontwerper te maken had, maar eerder met zo’n type dat om losgeld vraagt. (wIL Je extra bedank kaART? Linno)
Zoals Alice al had voorspeld meldden er zich in december en januari massa’s klanten die wilden dat hun uitnodigingen in maart klaar lagen. Er verschenen vrouwen met hun verloofde op sleeptouw om de kaart uit te kiezen die al hun hoop op huwelijksgeluk en kinderzegen belichaamde; er kwamen moeders, vastbesloten om af te dingen. Bhanu is zijn gewicht in goud waard vanwege zijn geduld met onvermoeibare bruidjes, zoals eentje die hem haar naam liet uittypen in zestien verschillende cursieve lettertypes, enkel en alleen om te zien hoe die eruitzag op het computerscherm.
Maar voor Linno’s gevoel zou wat meer ongeduld de firma geen kwaad doen. Goed, hun reputatie verbreidt zich naar alle kanten, ze slaan klanten aan de haak tot in Bedford, Indiana, toe. Jawel, ze heeft twintig nieuwe kaarten ontworpen, die intussen, stuk voor stuk van een eigen naam voorzien, op hun website prijken, maar zelfs dat wapenfeit vermag geen gelijke tred te houden met haar hoop. Soms meent ze, als ze terugkomt van haar werk, een kleine Anju op de stoep van een huis te zien zitten, waar ze met een teen cirkeltjes in de aarde trekt. Het kleine meisje kijkt op; ze hoort iemand anders toe. Linno loopt vlug door, en de stekende pijn in haar borst boort zich met de dag dieper naar binnen.
Op de eerste dag van maart dient zich een meedogenloos regenfront aan, en tegelijk daarmee een e-mailbericht van Sonia Solanki. Als ze Sonia’s naam in haar postvak ziet, schenkt dat Linno geen sprankje hoop. Ze weet nog goed hoe het mens de eerste tijd na Anju’s verdwijning tijdens elk telefoongesprek almaar in de hoorn snufte, en in tegenstelling tot een telefoontje brengt een mailtje heus geen nieuws van acuut belang. Bovendien doet de omschrijving van het onderwerp, ‘voorstel van Sonia Solanki’, Linno denken aan dat andere voorstel dat haar, meer dan een maand geleden alweer, in Kuku’s huiskamer is gedaan. Een misselijkmakend ogenblik vraagt Linno zich af of Sonia soms een poging wil doen een huwelijk voor haar te arrangeren.
Van: ssolanki@lbc.com
Beste Linno,
Mijn assistente ontdekte je website en e-mailadres; ik hoop dat als je dit bericht leest, alles goed met je is, ondanks de huidige toestand. Ik stel er prijs op je te laten weten dat ik nog steeds mijn uiterste best doe om Anju op te sporen. Ik voel me net zo teleurgesteld en boos als jij vanwege de manier waarop deze kwestie wordt aangepakt door de school en door de politie.
Mag ik je nu, met het oog op deze toestand, een voorstel doen? Zoals je waarschijnlijk wel weet presenteer ik Four Corners, een overdag uitgezonden televisieprogramma waarin ik, samen met nog drie andere presentatrices, discussies leid over brandende kwesties in de samenleving. Iedere week komen we met een nieuwe Hot Topic. Zo hebben we het vorige week over het recht op abortus gehad, en de week daarvoor over het probleem dat jonge, opkomende actrices het zonder rolmodel moeten stellen. Een Hot Topic waar we het nog niet over hebben gehad is immigratie, legale zowel als illegale. Ik wilde voorstellen dat we, als we dat onderwerp brengen, jou als gast naar de studio halen, zodat je de geschiedenis van je zusje kunt vertellen. Het is de bedoeling dat we ingaan op kwesties als globalisering en maatschappelijke veranderingsprocessen, en dan ook ons licht laten schijnen over de geschiedenis en de toekomst van dit land. Jouw verhaal zou dan deel uitmaken van een groter geheel, maar de kans is groot dat Anju naar het programma kijkt (in mijn huisbioscoop keek ze er iedere keer naar!) en zich geroepen voelt om zich te melden. Of misschien dat iemand die haar heeft gezien, naar het programma kijkt en ons een seintje geeft. We bereiken een publiek van , miljoen kijkers.
Het spreekt vanzelf dat wij ons belasten met de aanvraag van het visum, de kosten van de vliegreis en het hotel op ons nemen en een dagvergoeding uitkeren.
Ik stuur je dit voorstel per e-mail, zodat een en ander zo duidelijk mogelijk overkomt. Ik zal je morgen bellen om de kwestie nog nader met je te bespreken, en als ik het groene licht van je krijg, ga ik dit aan mijn producer, Jeff Priddy, proberen te verkopen.
Ik hoop van harte dat we ons er samen voor kunnen inzetten om Anju naar huis terug te halen.
Een hartelijke groet, Sonia Solanki
Zodra Alice het nieuws hoort is ze ervoor te porren, want ze is al tijden een fan van Sonia Solanki’s kookboekenserie Mysteries van de Orient. ‘Je komt op tv!’ zegt Alice opgetogen. ‘Bij Sonia Solanki!’
‘Ik weet niet, hoor.’
Alice neemt een strenge houding aan. ‘Jij komt op tv.’
‘Hoe kan ik me nu op de televisie vertonen om daar voor het oog van
de hele wereld de privé-problemen van mijn familie uit de
doeken te doen?’
Ze harrewarren nog wat, maar Linno geeft zich gemakkelijker gewonnen dan anders. Sonia Solanki zou haar in New York kunnen krijgen in de helft van de tijd die Kuku’s plan zou vergen. Maar vooreerst maakt ze zich zorgen over twee dingen: hoe ze haar pols moet verbergen en hoe ze moet voorkomen dat ze gaat huilen. Ze heeft vaak genoeg naar dat soort programma’s en de gasten die erin optraden gekeken, en het is haar opgevallen dat zelfs de meest stoïcijnse man van middelbare leeftijd, als hij in de lens kijkt en in het donkere glas misschien zijn eenzaamheid in vergrote vorm weerspiegeld ziet, door zijn heimelijke verdriet wordt overweldigd en in tranen uitbarst.
Intussen zit Melvin te wachten op het verandatrapje. Dat is tegenwoordig zijn lievelingsplekje, onder de ster die Ammachi niet uit het stopcontact wil halen en opbergen, want dat zou gelijkstaan aan het verwijderen van de maan uit de hemel. Hier wacht hij totdat Rappai tegen zonsondergang komt aanwandelen om samen met hem hun vaste slaapmutsje achterover te slaan. Melvin heeft besloten zijn cafébezoek terug te brengen tot één keer per week en af en toe een paar slokken te nemen uit Rappais fles clandestien gestookte arak om op die manier geld uit te sparen voor het ogenblik dat geld hard nodig is. Linno doet enorm haar best, maar als haar plan mislukt, hoeft Melvin maar een telefoontje te plegen en plan G treedt in werking.
Dat mijden van het café eist wel een hoge tol van Melvin. Die dagelijkse gang zorgde voor een weldadige rust in zijn leven, die hem in staat stelde boven de puinhopen van het moment uit te stijgen en vanuit hemelse, serene sferen zijn stoffelijke, aan de toog hangende ik te verzekeren dat alles op zijn pootjes terecht zou komen. Maar nu op het verandatrapje wordt hij heen en weer geslingerd tussen pessimisme en optimisme. De vele problemen rukken aan hem van alle kanten, problemen zonder oplossing, zodat hij ’s avonds bekaf is, niet als gevolg van fysieke inspanning, maar van het besef dat hij nooit een stap verder komt.
Angstig stelt hij zich voor wat ze daarginds met illegalen uitspoken. Het is niet meer het land van jaren geleden, zoals het nu in de weer is het kwaad in al zijn vormen in een hoek te drijven. Stel je voor dat ze haar oppakken en ondervragen? Hij weet niet wie die ‘zij’ eigenlijk zijn, maar hij stelt zich ijskoude mannen in pakken en met zonnebrillen voor die onaangedaan hun vingerkootjes laten knakken. De kans is groot dat zo’n kind als Anju dan begint te hakkelen en de verkeerde dingen zegt. Melvins neef Kuriacko is politieagent, en op een keer zei hij in een dronken bui dat hij soms veel meer op een bekentenis uit was dan op de waarheid.
Melvin tuurt de onverharde weg af in een poging Rappai te ontwaren, die als gesprekspartner anders maar een belabberd surrogaat is voor Berchmans. Laatst vroeg Rappai Melvin waar die eigenzinnigheid van Linno toch vandaan kwam, een tactloze vraag die hem uitsluitend over de lippen kwam als gevolg van de drank in zijn aderen. Hij weet immers heel goed dat mensen niet graag de term ‘eigenzinnig’ horen als ze het over jonge vrouwen hebben, omdat die meestal slaat op meisjes die een man trouwen met wie hun ouders het niet eens zijn. Melvin vroeg Rappai wat hij daarmee bedoelde, en Rappai hief zijn glas op naar de maan — vervuld van ontzag voor de krachtige inhoud, of speurend naar zijn teruggestroomde spuug, Joost mocht het weten.
‘Nou ja, eerst zei ze nee tegen die rijke blinde, en nu runt ze samen met de zus van die blinde een bedrijf...’ Maar meteen deed Rappai zijn eigen vraag af met een grommende opmerking: ‘Ach, maar wat schiet je op met dat soort vragen.’
‘Ze heeft dat van haar moeder,’ zei Melvin.
Rappai liet het wel uit zijn hoofd om daarop te reageren en deed er
het zwijgen toe.
Linno was zeven en Anju net drie toen Gracie met haar plannen op de
proppen kwam om naar New York te trekken. Geen enkele andere
bestemming in Amerika kwam in aanmerking. Haar ogen schitterden
wanneer ze het over haar vriendin kreeg, die in een appartement
woonde ergens buiten het centrum, maar via een heel netwerk van
onderaardse gangen verbonden was met het stralend verlichte hart
van New York, dat de hele nacht onvermoeibaar bleef pulseren.
Omstreeks diezelfde tijd was Melvins vader overleden. Gracie belde Melvin op zijn werk om het nieuws te vertellen, maar hij wist het al voordat hij de hoorn opnam. Terwijl zij hem verslag deed van Appachens beroerte, speelden er hem een paar luchtige clichés door het hoofd — het was zijn tijd... God heeft hem geroepen — woorden die de plaats moesten innemen van een emotie die hij niet kon oproepen. Die hele dag deed het bericht hem niets, en dat hij treurig gestemd was kwam door het uitblijven van elk gevoel, niet omdat hij zijn vader had verloren.
Melvin stapte samen met zijn gezin op de trein om de begrafenis bij te wonen, waarbij hij het ritueel van de enige zoon hoorde uit te voeren. Om zijn vaders gezicht was een doek gewonden en zijn neusgaten waren met watten dichtgestopt om het door doden afgescheiden vocht te blokkeren. Bij het open graf drukte ieder familielid Appachen een laatste kus op het koude, gepoederde voorhoofd, alles bijeen meer kussen dan hij bij zijn leven had gekregen. Terwijl hij toekeek hoe de ene kus na de andere werd gegeven, had Melvin teruggedacht aan al die keren dat hij en zijn vader naar de rivier gingen, naar een plaats waar muurtjes langs de oever waren gebouwd. Appachen stak zijn hand telkens in een spleet tussen de stenen en haalde er wonderbaarlijk genoeg wild spartelende kreeftjes tussenuit, die hij in een door Melvin opgehouden zak gooide. ‘Kochu Konju,’ noemde Appachen hem, Kleine Kreeft, een naam die bijna aanvoelde als een kus. Maar later was er een dam gebouwd die het Vembanad meer afsloot van het zoute water van de Arabische Zee dat er tot dan toe in en uit was gestroomd. Het zoete water was vervuild geraakt door rioolwater en de kreeftjes waren verdwenen, evenals de naam Kochu Konju.
Ten slotte vlijde Melvin de witte satijnen doek
over zijn vaders gezicht, en op dat ogenblik slaakte zijn moeder
een schrille, gekwelde kreet, een geluid dat hij nooit eerder had
gehoord en waar zijn handen van gingen trillen. Ammachi stond naast
haar jongere zuster Chinnamma, van wie de man al een paar jaar
eerder was gestorven, zo lang geleden dat haar blauwe plekken
intussen waren weggetrokken. Er stonden nog meer weduwes om het
graf, met neergeslagen ogen en uit steen gehouwen gezicht, in witte
chatta en mundu gehuld, de laatsten van hun soort.
Door de doek heen kuste Melvin zijn vader op het voorhoofd voordat
het deksel op de houten kist werd geschroefd. Nog dagenlang bleef
Melvin de kreet van zijn moeder bij. Het was niet het geluid
waarover hij zich steeds weer verbaasde, maar het feit dat zijn
ouders van elkaar hadden gehouden, een geheim dat ze bijna veertig
jaar voor zich hadden gehouden.
De dag daarop nam Gracie Melvin mee naar haar teakbomen, waar ze naar een veeg blauw tussen de takken wees, een ponman die ervandoor vloog zodra hij was opgemerkt. Het was fijn dat ze de kinderen eens bij Ammachi hadden kunnen achterlaten, dat de wereld nu even hun privévolière was. Gracie zong telkens dezelfde paar woorden van een filmliedje; de rest kon ze zich niet meer herinneren: ‘O blauwe ponman, mijn blauwe ponman...’ Hij wilde dat ze nog meer woorden kende.
Melvin wandelde aarzelend tussen de bomen door. Die ochtend had hij een foto in de krant gezien van Abraham Chandy, in diens hoedanigheid van nieuwe president van de Lion’s Club. Het was de eerste keer dat Melvin de man onder ogen had gekregen, en zelfs op zo’n klein fotootje had hij duidelijk gezien hoe fier Abraham Chandy erbij stond. Dat was de man met wie Gracie had kunnen trouwen. Geen enkele vrouw in het bezit van haar volle verstand zou hem hebben afgewezen.
‘Moeten we je ouders niet eens opzoeken?’ vroeg hij.
Haar ogen gingen wijd open. ‘Heb je mijn moeder gezien, op de begrafenis? Ze lijkt wel een hagedis. Ze wordt steeds magerder, haar kin is veel te spits.’ Melvin vond het altijd vreemd dat Gracie over haar ouders praatte alsof ze een paar excentrieke kennissen van haar waren. Sinds ze getrouwd waren onderhield ze, afgezien van de verjaardagskaarten die ze steevast te laat verstuurde, eigenlijk helemaal geen contact meer met haar familie. En die kaarten waren alleen te danken aan Ammachi, die alle belangrijke data bijhield in haar zwarte adresboekje; wanneer ze Melvin belde om hem te waarschuwen, waarschuwde hij op zijn beurt Gracie.
Ze kreeg een dromerige blik in de ogen. ‘Ik
vraag me af hoeveel een paar van die bomen zouden
opbrengen.’
‘Hoezo?’
‘Dan zouden we daarginds iets kunnen opzetten.’
Hij meed haar blik, maar probeerde een verbijsterd gezicht te
trekken. De laatste paar dagen had hij over een bepaalde beslissing
nagedacht, en misschien was dit wel het ogenblik om de zaak aan te
kaarten.
‘In New York.’ Ze keek hem aan. ‘Weet je nog wel?’
‘New York, ja...’ Hij zette zijn handen in zijn zij en slaakte een
vastberaden zucht. ‘Daar dacht ik net aan. En ik vroeg me af of het
eigenlijk niet het beste was als we hier bleven.’
Gracie staarde hem aan. ‘Maar we waren het er toch over eens dat we
in Bombay nooit iets zullen bereiken...’
‘Nee, ik bedoel dat we hier weer terug zouden kunnen komen. Bij
mijn moeder intrekken.’
‘Hier?’ Het kwam eruit op een toon die niet zou misstaan voor
iemand die het over een melaatsenkolonie had. Ze haalde haar hand
van de boom, alsof ook die haar walging inboezemde. ‘Heeft je
moeder je dat gevraagd?’
‘Welnee, natuurlijk niet. Maar ik wil niet dat ze helemaal alleen
komt te wonen.’ Hij vermande zich. ‘En wat is er dan zo verkeerd
aan mijn moeder?’
‘O, niets. Ze is een prettig mens, heel wat beter dan mijn moeder.
Al heeft ze de buren lopen vertellen dat Anju er op haar babyfoto’s
uitzag als een harige adagia...’
‘Oude mensen hebben een ander soort gevoel voor humor.’
‘Maar goed, het gaat me niet om jouw moeder, maar om de mijne. Mijn
moeder en mijn vader, die kunnen me gewoon niet uitstaan.’ En
daarop onderbrak ze zichzelf en begon opnieuw. ‘Jij en ik, wij
zouden toch ergens anders heen trekken en een nieuw leven beginnen.
We zouden weggaan.’
‘We zíjn weggegaan.’
‘Bombay was geen goed begin. Maar als we hier weer gaan zitten...’
Ze keek naar de bladeren alsof ze daarmee in gesprek was. ‘Ik kan
hier niet wonen. Ik kan niet in de buurt wonen van de mensen die
mij nota bene de deur uit hebben gezet.’
‘Doe niet zo hysterisch. Je bent hun dochter.’
Langzaam schudde ze haar hoofd, een gebaar waar hij een vreselijke
hekel aan had omdat het hem een minderwaardigheidsgevoel bezorgde.
‘Soms verstoten mensen hun kinderen beetje bij beetje, heel
langzaam, zodat niemand er iets van hoeft te merken.’
‘Waarom maak jij overal toch zo’n ingewikkeld probleem van? Andere
mannen nemen gewoon een beslissing en het gezin legt zich erbij
neer. De vrouw trekt bij haar man en zijn familie in. Ze gaat
steeds met hem mee als hij weer ergens weggaat. Wat hebben we dan
in Bombay? Wat hebben we in Amerika? Enkel een of ander toneelmens
dat ik nooit heb ontmoet.’
‘Ze is niet een of ander toneelmens.’
‘Ach ja, alsof ik dat niet weet. Dat is Bird.’ Melvin plukte een
blad af en vouwde het steeds kleiner op. Tijdens alle ruzies die ze
de laatste tijd hadden dook de naam Bird op, het was om horendol
van te worden. Dat was de vrouw die ze destijds haar beste vriendin
noemde, haar Chachy, iemand die haar begreep — een verzameling
details die niet overeenkwam met de Bird die hij zich van dat
toneelstuk herinnerde.
Als altijd sprong Gracie voor haar vriendin in de bres. ‘Het gaat
daar heel goed met haar. Ze wordt vast voortdurend gevraagd om
auditie te doen.’
‘Wil jij dat dan ook? Audities? Bird? Is dat belangrijker dan je
eigen gezin?’ Hij voelde weer een vraag in zijn keel opkruipen die
hem al langer bezighield. Meestal zag hij tijdens dat soort ruzies
kans die vraag te onderdrukken, maar deze keer verscheen de foto
van Abraham Chandy weer voor zijn geestesoog. Ten einde raad vroeg
hij: ‘Waarom ben je eigenlijk met me getrouwd?’
Ze keek in de lucht om haar geduld te bewaren. ‘Omdat het tijd was
om te trouwen. Zeg, wie doet hier nu melodramatisch?’
‘Ik bedoel niet: waarom ben je getrouwd, ik bedoel: waarom ben je
met míj getrouwd? Heb je dan nooit...’ Hij had gedacht dat hij het
antwoord wist, maar de laatste tijd was hij gaan twijfelen. ‘Ik
dacht dat dit een liefdeshuwelijk was.’
Nu was het haar beurt om hem verbijsterd aan te staren.
‘Hield je dan van mij?’ vroeg ze.
‘Nou, ja. En ik dacht dat jij best een veel betere man had kunnen
kiezen, een veel rijkere, zoals Abraham Chandy.’ Hij meende te zien
dat ze even ineenkromp toen de naam Abraham viel, maar ging door.
‘Maar dat je dat niet deed omdat je... Omdat ik een beetje indruk
op je had gemaakt.’
‘Wanneer dan? Wat voor indruk?’
‘Tijdens dat toneelstuk. Toen we met elkaar praatten. We zaten vlak
achter elkaar.’
‘Dacht je toen dat ik van je hield?’ vroeg ze. ‘Omdat we een
praatje met elkaar hadden gemaakt?’
‘Waarom dacht jij dan dat ik met je wilde trouwen?’
‘Om dezelfde reden als andere mannen. Vanwege mijn vader, ons huis,
ons geld, onze naam...’
‘Nee, dat was het niet! Daar ging het me helemaal niet om! Ik hield
van je. En ik dacht dat ik je zo kon beschermen tegen die
gewelddadige vader van je...’
‘Gewelddadig?’
‘Die blauwe plek. Vlak naast je oog. Ik zie het nog voor me, die
kleur, je had je best gedaan om de plek te camoufleren door er iets
overheen te smeren. Ik ben met je getrouwd om je te redden, zodat
je nooit meer dat soort blauwe plekken zou oplopen.’
Ze was met stomheid geslagen door zijn uitbarsting.
‘Je hebt mij nog geen antwoord gegeven,’ zei Melvin. ‘Waarom ben je
met me getrouwd?’
Haar gezicht drukte een medelijden uit dat hij daar nooit eerder
had gezien. Dat was erger dan wanneer ze langzaam haar hoofd
schudde. Hij voelde zich een klein kind tegenover haar, net alsof
zij haar geheimen in de handen op haar rug verborgen
hield.
‘Zeg het nou,’ zei hij.
‘Mijn vader heeft me maar één keer een klap gegeven. De dag dat
jouw moeder belde om te zeggen dat je familie belangstelling voor
me had. Eerst wilde ik er niet van horen om jou bij ons thuis te
ontmoeten, hoe mijn moeder ook soebatte. Mijn vader luisterde heel
kalm toe, hij zei geen woord.’
‘Neem me niet kwalijk dat ik zo stom ben, maar ik vraag je waarom
je met me bent getrouwd...’ En toen trof het antwoord hem keihard
in de borst, en het beroofde hem van elke zekere ademtocht. Hij
keek haar aan en wilde dat ze niet verder ging, maar het was te
laat, haar lippen gaven de waarheid al prijs waar hij om had
gevraagd, omdat hij had gemeend dat de waarheid elk misverstand
recht zou zetten.
‘En toen kwam die buil,’ zei ze zacht. ‘Ik ben met je getrouwd
vanwege die buil. Want als ik nee zou blijven zeggen, dan wist ik
niet wat er nog meer zou komen.’
Twee dagen lang deed Melvin alsof hij ziek was, zodat hij zo veel mogelijk mensen uit de buurt kon blijven. Hij wilde niemand spreken. Hij sliep in de huiskamer. Zijn strategie was zo overtuigend dat Ammachi constant achter hem aan liep met een kommetje rijstepap en als hij niet keek, zijn hoofd met rasmadthi poeder bestrooide.
Hij kon Gracie niet in de ogen kijken. In haar gezicht lag het leven waarnaar hij had verlangd, maar wat zag zij in zijn gezicht? Oerdomme, misplaatste hoffelijkheid. Hij had zich geen ogenblik afgevraagd hoe ze aan die buil was gekomen; zijn enige gedachte was geweest dat hij haar zou behoeden voor nog meer van die builen. Hij had aan zijn tante moeten denken, getrouwd met een man die zonder enige rationele overweging op willekeurige ogenblikken en om willekeurige redenen zijn vuisten had laten neersuizen.
En Gracie had nooit van hem gehouden. Hun huwelijk was niet op liefde gebaseerd geweest. Hij deed zijn best om geen al te sentimentele gevoelens vanwege die ontdekking te koesteren, maar het kwam hem voor dat hij een stommeling was in de ogen van uitgerekend die ene iemand wier intelligentie hem altijd nederig en opgetogen tegelijk had gestemd. Hoe lang hij ook over die vraag bleef piekeren, het zou hem altijd een raadsel blijven waarom haar ouders haar hadden gedwongen om met hem te trouwen, met zo’n stommeling, de zoon van een vrachtwagenchauffeur, dat anonieme mannetje met een onduidelijk baantje bij een hotel.
De ochtend voordat ze naar Bombay teruggingen vond hij, toen Gracie boodschappen deed, een lichtblauwe luchtpostbrief op de commode, geadresseerd aan Bird. Zonder enige aarzeling hield hij de envelop tegen de lamp in een poging de inhoud te ontcijferen, maar drie lagen doorschijnend Malayalam vormden een ondoordringbare barrière. Het kwam bij hem op dat het geen enkele moeite zou kosten om de brief boven het fornuis open te stomen. Goed, dat zou niet door de beugel kunnen, maar waarom moest die Bird zich op zo’n geniepige manier in hun leven dringen en de barsten die hun huwelijk toch al had opgelopen, nog erger maken?
Wat voor plannen waren die twee stiekem aan het smeden?
En verder ging hij niet. Hij liet de brief met
rust. Voor hem stond de waarheid niet gelijk aan vrijheid. De
waarheid dompelde je in diepe schaamte.
Later op de dag, toen Melvin zijn overhemden opvouwde voor in de
koffer, deed Gracie pogingen een opgeruimde babbeltoon tegen hem
aan te slaan: ‘...en wist je dat de prijs van een ei met vijftig
paise omhoog is gegaan? Maar ik weet dat je moeder zoveel van mota
curry houdt, dus heb ik er toch zes gekocht.’ Ze zweeg even toen ze
de luchtpostenvelop op de commode zag staan. ‘O, mijn brief. Ik ben
vergeten hem te posten.’
Hij wierp een blik op de brief en vouwde weer door. Ze staarde hem
aan.
‘Heb je hem gelezen?’ vroeg ze.
‘Hij is niet aan mij gericht. Nee, dus.’
Ze ging op de rand van het bed zitten, naast zijn
overhemden.
‘Heb jij al gepakt?’ vroeg hij. ‘We moeten morgen een vroege trein
hebben.’
‘Ik kan je wel vertellen wat ik heb geschreven.’ Ze plukte een
losse haar van een van de overhemden. Hij bleef doorvouwen om zijn
nieuwe filosofie te demonstreren: zeggen wat je op je hart had,
daar kwam alleen maar ellende van. Hij geloofde het wel. ‘Ik heb
gezegd dat er voorlopig geen zicht op is dat wij naar Amerika
vertrekken.’
Hij vouwde nu wat sneller, in de hoop dat het karwei af kwam
voordat er een ruzie uitbarstte.
‘Dat Kumarakom toch niet zo klein is als ik eerst dacht, en dat ik
hier en daar vriendinnen heb. En dat ik in New York nooit een
ponman zou tegenkomen.’ Gracie boog zich naar hem over en nam
aandachtig zijn gezicht op. ‘Ik zei dat ik voor dit leven
koos.’
Ten slotte ging hij op de rand van het bed zitten, de stapel
overhemden tussen hen in.
‘Heb je al gepakt?’ vroeg hij op vermoeide toon.
‘Nee.’
De dag daarop stapte hij, zoals Gracie had voorgesteld, in zijn
eentje op de trein naar Bombay. Hij zou daar nog twee weken blijven
werken om zijn laatste loon te kunnen beuren, de rest van zijn
maandhuur betalen en vervolgens alle waardevolle spullen inpakken
om ze mee naar huis te nemen. Ze bezaten maar heel weinig; een man
kon dat bescheiden beetje gemakkelijk in zijn eentje aan.
Daar stonden ze op het perron: Melvin, Linno en Anju bij Gracie op
de arm. Linno droeg een rode haarband die telkens over haar
voorhoofd gleed, en in Anju’s ogen stond voortdurend verbazing te
lezen over alles om haar heen. Dat waren zijn kinderen, die hij
nooit eerder vaarwel had gezegd. Hij kuste hen op de wangen. Hij
merkte dat het pijn deed om hen los te laten.
‘Wel opeten voordat het koud wordt, hè,’ zei Gracie en wees met
haar kin naar het etenstrommeltje in zijn hand. Er zaten een paar
idli in en een sambar die Ammachi haast onmogelijk heet had
gemaakt: een allerlaatste wapen in haar strijd tegen Melvins
ziekte, dat hem een paar uur nadat hij het maal had verorberd,
juist een aanval van diarree zou bezorgen.
Mensen begonnen in te stappen. Melvin wist niet hoe hij de woorden
eruit moest krijgen waar zijn hart vol van was, maar waar zijn tong
geen raad mee wist. Daarom zei hij louter andere dingen, en elke
zin werd omhuld door de warmte van haar onuitgesproken
antwoord.
‘Niet vergeten de deur op slot te doen, hè.’
Tot ziens.
‘Ook het onderste slot.’
Ik heb er spijt van dat ik geen mond meer open heb
gedaan.
‘Nou, gelukkig heb je de hond, je hoeft niet bang te
zijn.’
Ik zal je missen.
‘Ik bel je als ik er ben.’
Binnenkort wordt alles beter.
‘Ga nu maar,’ zei Gracie lachend. ‘Als je zo doorgaat vind je
alleen nog een plaatsje in het bagagerek.’
Eenmaal in de coupé had hij geen goed uitzicht op het raam, doordat
hij werd platgeperst door een man met een omvangrijke buik. Maar
hij hoefde Gracie niet te zien om zich haar gezicht en haar houding
voor te stellen: met Anju op haar arm en met Linno aan haar hand.
Misschien dat er in die energieke gestalte, achter haar opgewekte
moeder-de-vrouwfaçade, alleen nog maar wat zielige restanten
schuilgingen van alle hoop die ze ooit had gekoesterd. Het was hem
niet gegeven er ooit nog naar te vragen of te proberen er zelf
achter te komen. Dat was de laatste keer dat hij haar zag.
·10·
Een week na het eerste mailtje van Sonia Solanki hoort Linno dat mevrouw Solanki niet het ‘groene licht’ heeft gekregen voor haar voorstel.
Mevrouw Solanki belt Linno op het werk. ‘Die idioot van een Priddy vindt dat ik me niet buiten de vaste thema’s moet begeven, oftewel alles wat met koken te maken heeft, terwijl het toch duidelijk is dat ik niet eeuwig kan blijven aankomen met afleveringen over seitan vindaloo!’
‘Dat betekent dus dat we geen visum gaan
aanvragen?’ vraagt Linno. ‘Ik vind het heel vervelend. Kijk, weet
je waar Jeff vooral over valt, dat is de vraag: als we Anju er niet
bij krijgen, waar blijft het verhaal dan? Als er geen hereniging
aan te pas komt, dan is er geen echt einde, en dan voelt het
publiek zich... Onbevredigd. Onvoldaan.’
Een onbevredigd en onvoldaan gevoel — maar dat is precies Linno’s
probleem, van oudsher al. Als ze tevreden en voldaan was, zou ze
iemand anders zijn. Maar misschien dat het die meneer Priddy hierom
gaat: het publiek wil altijd graag een verhaal horen uit de mond
van Iemand Anders, maar dat moet dan wel een hapklare geschiedenis
met een begin en een eind zijn.
‘Linno? Ben je daar nog?’
‘Ja.’
‘Zeg, denk je dat Anju Me & You leest?’
‘Neemt u me niet kwalijk, wat is dat?’
‘Een tijdschrift dat door nog meer mensen wordt gelezen dan er naar
mijn programma kijken. Meestal brengen ze flutverhaaltjes over
beroemde mensen, wie er met wat voor merk tasje gesignaleerd is,
enzovoort. Maar ik speel tennis met de redactrice van de
lifestylerubriek, en zij is al een tijdje op zoek naar onderwerpen
voor specials, verhalen over gewone mensen die... Waar juist iets
volslagen ongewoons mee aan de hand is. Enfin, ik probeer daar op
een creatieve manier over mee te denken, en volgens mij kan ik wel
iets regelen bij die club.’
Tot voor kort was het meest vermaarde lid van de familie Vallara, al behoorde dat tot een ver verleden, P.C. Mappilla, de man wiens portret een prominente plaats inneemt in de huiskamer. Na hem zijn helden maar dun gezaaid geweest in de familie, en van heldinnen heeft Linno nog minder gehoord. Als ooit iemand op een dag nog eens een plaatsje naast Mappilla aan de muur zou verdienen, dan werd dat vast Anju, heeft Linno weleens gedacht.
Vandaar dat wanneer mevrouw Solanki zegt dat Me & You een special over Linno wil brengen, de eerste gedachte die zich aan haar opdringt is dat mevrouw Solanki haar met Anju verwart. Mevrouw Solanki legt uit dat er nog twee andere mensen belicht worden in het verhaal — iemand die een voet moet missen en iemand die een arm kwijt is. Het stuk krijgt de titel ‘Wonderdoeners’.
Linno’s reactie: ‘Ze konden zeker niemand vinden die zijn hoofd kwijt was.’ Alice en zij zitten gele glittersteentjes op gebloemde enveloppen te plakken. ‘Ik ga tegen mevrouw Solanki zeggen dat ze nog een wonder moet organiseren.’
‘Waarom heb je dat niet gezegd toen je haar aan
de telefoon had, een uur geleden?’
‘Ze praatte maar door, dat mens! Ze zei: “Dat betekent een
geweldige kans voor je bedrijf, je naam krijgt bekendheid, het is
reclame voor je website...”’
‘En misschien dat je er op de een of andere manier Anju mee
bereikt.’
Linno zucht. ‘Daar had ze het ook over, ja.’
‘Nou dan?’ Alice blaast zachtjes op haar beglitterde envelop.
‘Gebruik ik te veel lijm?’
‘Ja. Wat hebben die types van Duniya toch? Waarom reageren ze niet
op mijn telefoontjes, denk je?’
‘Omdat ze waarschijnlijk veel te veel telefoontjes kriijgen.
Mevrouw Solanki heeft gelijk. Misschien dat het tijdschrift hun
aandacht trekt, en met het oog op de visumaanvraag is het ook
nuttig. Zei ze niet dat jouw foto het grootst wordt, dat die
misschien wel de hele eerste bladzij in beslag gaat nemen? Daar kun
je geen nee tegen zeggen.’
‘Maar ik kan wel weigeren antwoord te geven op persoonlijke
vragen.’
Alice werpt haar handen in de lucht, waardoor ze op een haar na de
zak met glittersteentjes omgooit. ‘Dat tijdschrift heet Me &
You. Als ze benieuwd waren naar de uitnodigingenbusiness, dan had
het wel Uitnodigingenbusiness geheten. Ze zijn benieuwd naar jou,
en wat is daar mis mee, je hebt toch een geweldige prestatie
geleverd?’ Alice pakt een volgende envelop om te versieren. ‘Jij
denkt altijd dat anderen je met de vinger nawijzen. Maar het gaat
nu helemaal niet om je ongeluk. Het gaat om wat je allemaal hebt
gedaan ná je ongeluk.’
Zonder enige fut laat Linno een handvol steentjes tussen haar
vingers door glijden. Ze vraagt zich af of ze van haar verwachten
dat ze korte mouwen draagt. Dat ze trots is op haar verminking. Die
houding is in Amerika aan de orde van de dag, heeft ze het idee,
die uitdagende overmoed, die vuist-in-de-lucht mentaliteit. Of
stomp-in-de-lucht, als het zo uitkomt.
De fotograaf, Jade, is een zweterige blanke vrouw met een mannenkapsel. Haar enige opschik bestaat uit de camera die om haar nek hangt en de lach op haar gezicht die geen ogenblik verdwijnt, zo prachtig vindt ze alles om zich heen. ‘De kleuren in dit land zijn fantastisch,’ zegt Jade. ‘Op weg naar jullie winkel heb ik al drie filmrolletjes volgeschoten! Jullie zijn duidelijk niet benauwd voor knalrood.’
‘Een kleur die voorspoed brengt,’ zegt
Alice.
Jade knikt doodserieus. ‘Schitterend.’
Terwijl Jade haar lampen installeert dringt Alice er bij Linno op
aan dat ze de lippenstift gebruikt die Alice heeft
meegebracht, een tint rood die zelfs een prostituee voorspoed zou
brengen. Linno poetst het meeste weer weg met een zakdoek. Intussen
heeft Jade vlak voor het raam zo’n elegant heiligdommetje van
handgemaakte kaarten gerangschikt dat Linno zich een soort
gebrekkig offerdier voelt. Nog nooit heeft ze haar kaarten zo bij
elkaar gezien, allemaal opengevouwen: haar eerste vlinders, de
pagode, de skyline van Manhattan, het drieluik van olifantenkoppen,
de verjaardagstaart met drie verdiepingen, een verschietende ster,
een pauw, een zonsopgang en een lotusbloem. Linno zet zich op een
kruk midden in haar pantheon, met haar polsen over elkaar in haar
schoot.
‘Probeer er gewoon op je gemak bij te zitten.’ zegt Jade. Wanneer Linno’s stijve houding daar niets losser van wordt, voegt ze eraan toe: ‘Denk maar aan iets fijns.’
Linno denkt aan die keer dat ze Anju zwemles gaf in de buurt van een stenen bruggetje over de rivier. Ze herinnert zich weer de poonjan als snelle zilveren vlekjes, en ook het jongetje op de brug boven hun hoofd, dat daar argeloos stond te plassen, terwijl Anju zich met twee handjes om haar nek gillend aan haar vastklampte. Anju’s gewichtloosheid in het water, haar oerangst, die elk greintje trots had verdreven: het gaf Linno het gevoel dat ze een krachtige persoonlijkheid was naar wie iemands onvoorwaardelijke liefde uitging, al zou ze dat nooit hardop hebben toegegeven. ‘Laat me niet los!’ smeekte Anju, doodsbang voor vele gevaren. En hoewel Linno lachte om haar zusje gerust te stellen, antwoordde ze zonder een spoor van een plaagtoontje: ‘Welnee, nooit.’
Er volgen een paar weken zonder opzienbarende gebeurtenissen. Al die tijd wijdt Linno zich aan een kobaltblauwe trouwkaart die uitloopt in een geschulpte pauwenstaart, bezet met nepsmaragden. De vader van de bruid, een hedgefondsmiljardair, heeft om een kaart gevraagd waarin ook de Indiase Onafhankelijkheidsdag verwerkt was, omdat de bruiloft van zijn dochter op die datum valt. En verder mocht de kleur oranje er niet aan te pas komen, want die vond de miljardairsdochter ‘te gewoontjes, domweg uit’. Het is tot dusver Linno’s moeilijkste opdracht, en ze doet er twee volle weken over. In haar lunchpauzes belt ze Duniya om naar hun stappen te informeren in verband met haar visum, maar nooit reageert er iemand op haar berichtjes.
Wanneer ze haar laatste uitnodigingskaart af heeft, gaat ze bij Kuku en Jincy eten. De inrichting laat er geen twijfel over bestaan van wie het huis nu is. Portretten van Jincy’s familieleden prijken in de boekenkast, aan de muren en op de nieuwe televisie, een geschenk van Kuku aan Jincy, iets wat hij vernam toen het toestel werd bezorgd. ‘Ik zit zo ver van mijn familie,’ zegt Jincy tijdens het dessert. ‘Dan heb ik wel een beetje gezelligheid nodig.’
Kuku merkt op dat haar familie tien minuten bij
haar vandaan woont. ‘Ja, maar het is toch altijd een treurig
ogenblik als een meisje haar familie verlaat en bij die van haar
man gaat wonen.’ Jincy kijkt Linno even aan, bespeurt daar geen
sprankje medeleven en grijpt Alices hand. ‘Chachy, jij weet waar ik
het over heb.’
Linno herinnert zich nog goed de ceremonie, voorafgaand aan Jincy’s
bruiloft, waarbij ze de zegen van haar moeder ontving, een gebaar
dat haar vertrek uit de familie symboliseerde. In Jincy’s geval
werd elk oprecht gevoel overstemd door kleffe en meerstemmige,
snikkende uithalen, een als op een teken ingezette symfonie van
tantes en zusters, terwijl Jincy en haar moeder elkaar omklemd
hielden. Het verstrengelde tweetal had Linno doen denken aan een
verfomfaaide vlinder die geen kans zag zich van zijn cocon te
ontdoen. Toen Jincy, begeleid door misbaar in decrescendo, de
stoeptreden afdaalde, wiste haar moeder haar ogen af en keek om
zich heen. ‘Iemand zin in thee?’
Linno staat op. ‘Ik moet gaan. Het is al laat.’
‘Zo gauw al?’ vraagt Alice.
‘Mijn chauffeur en ik brengen je wel even,’ zegt Kuku.
Zoiets heeft Linno geen ogenblik verwacht. Tijdens het eten heeft
Kuku amper een woord tot haar gericht, en in Linno’s ogen was dat
alleen maar terecht, gelet op de toon waarop hun laatste gesprek
onder vier ogen was geëindigd. Maar Jincy fleurt op bij het horen
van dat voorstel. ‘Oké. Laat ik dan wat van het dessert in een
doosje doen, dan kun je dat mee naar huis nemen. Beloof je dat je
me m’n tupperware teruggeeft? Ik heb een stel als huwelijksgeschenk
gekregen. Het zijn niet zomaar doodgewone plastic
bakjes.’
Linno belooft het.
‘Iedereen leent die tupperwares maar van me,’ zegt Jincy
hoofdschuddend. ‘Het valt niet mee hoor, om een royaal gebaar te
maken als je geen tupperwares meer hebt.’
De schemering is al ingevallen wanneer ze in de auto stappen. Kuku installeert zich voorin en Linno gaat achter de chauffeur zitten; van daaruit heeft ze uitzicht op Kuku’s kaaklijn. Hij peutert een pepermunt uit een papiertje, stopt het in zijn mond, en de rest van de rit is er niets anders te horen dan de ronkende motor en het snoepje dat tegen zijn tanden aan klikt.
Als ze in de buurt van haar huis komen, oppert Linno dat ze haar daar laten uitstappen, dan loopt ze het laatste stukje wel, want de weg wordt nu steeds smaller. De chauffeur mindert vaart en stopt. Kuku drukt hem hoffelijk een opgerold biljet in de hand en raadt hem aan een pakje sigaretten te gaan kopen. Het winkeltje aan de overkant is dicht, maar kennelijk heeft de chauffeur dit zien aankomen, en zonder iets te vragen stapt hij uit.
Linno legt haar hand op de kruk. ‘Tot ziens, dan.’
‘Wacht even.’ Kuku houdt een hand in de hoogte.
‘Ik zal je niet ophouden, hoor. Maar ik ben maar om één reden
meegekomen — om je iets te vragen.’
‘Als het over een pagode gaat, dan wil ik die vraag liever niet
horen.’
Hij klakt met zijn tong, alsof het dom is om terug te komen op iets
uit zo’n ver verleden. ‘Ik wil iets zeggen over mijn zuster. Over
Alice.’
Kuku draait zich een kwartslag om, zodat hij bijna recht tegenover
Linno komt te zitten. Ze heeft geen idee waar hij heen wil en wacht
af. Hij zucht en laat even een waardige stilte vallen, die
verstoord wordt door de bronstroep van een pad.
‘Je weet wel dat Alice en ik het niet gemakkelijk hebben gehad. Als
je eenzaam bent ga je soms rare dingen doen, dan ga je jezelf soms
zomaar allerlei gevoelens aanpraten.’ Bijna weemoedig houdt Kuku
zijn hoofd schuin. ‘Ik weet er alles van. Ik ben vroeger ook
eenzaam geweest. Alice heeft zich in die tijd om mij bekommerd, en
nu zie ik het als mijn plicht me om haar te bekommeren, en ook om
de reputatie van de naam van onze vader. Vandaar dat ik je iets
moet vragen. Wat is de aard van jouw vriendschap met mijn
zuster?’
‘De aard?’
‘Je weet best wat ik bedoel,’ zegt hij. ‘Dwing me nu niet om het
met zoveel woorden te zeggen.’
‘Maar ik heb geen idee wat je bedoelt.’
Kuku perst zijn lippen op elkaar, en op het laatst gooit hij eruit:
‘Ben je verliefd op haar?’
Linno staart hem aan totdat hij zijn vraag herhaalt.
‘Ik heb je wel gehoord. Ben je gek geworden?’
‘Toen je mij die eerste keer afwees, Linno, accepteerde ik dat.
Toen Alice en jij vonden dat jullie dag en nacht bij elkaar moesten
zitten, zei ik: mij best. Maar ik heb een paar dingen horen
verluiden. En die komen niet van de eerste de beste, maar uit
betrouwbare bron.’
Linno wordt heen en weer geslingerd tussen twee aanvechtingen — de
drang om zich de auto uit te werken en het verlangen om meer aan de
weet te komen. ‘Van wie dan? Van wie heb je een paar dingen
gehoord?’
‘Van Abraham Saar.’
Het is alsof hij een hand in haar hoofd heeft gestoken om haar
hersens eens flink door elkaar te schudden, net zoals je dat met
een sneeuwglobe doet, en ook al doet ze nog zo haar best om een
gedachte te vormen, het gaat niet. Abraham Saar, die de
zondagspreek tot zich neemt met zijn ogen dicht. Abraham Saar, die
hen lang geleden meenam naar het strand bij Kovalam, waar hij een
groot blauw laken op het zachte zand uitspreidde, dat hij op de
hoeken met stenen verzwaarde.
‘Abraham Saar was een goede vriend van mijn vader,’ vervolgt Kuku,
‘en hij nodigde Jincy en mij laatst uit om bij hem te komen eten.
Naderhand dronken hij en ik samen iets op de veranda, en ik liet me
ontvallen dat jij mijn huwelijksaanzoek had afgeslagen. Dat kon hij
haast niet geloven. Maar toen zei hij dat ik wel moest uitkijken.
Hij zei: “Misschien is ze net als haar moeder.” Hij had intussen
een paar glazen op. Ik vroeg wat hij bedoelde. En dat heeft hij
toen verteld.’ Op dat punt beland zwijgt Kuku even, wel wetend dat
je voorzichtig te werk moet gaan als je over moeders begint, hoe
schandelijk het verhaal ook mag zijn. ‘Hij vertelde dat de afspraak
luidde dat hij met jouw moeder zou trouwen. Maar dat hij ontdekte
dat ze er bepaalde betrekkingen op na hield met een andere vrouw.
Een of andere actrice die tijdelijk meespeelde in een
toneelgezelschap uit deze contreien. Hij zei: “Gracie was een
eigengereid meisje, maar ik zou met haar getrouwd zijn als dat er
niet tussen was gekomen.”’
Haar tong beweegt zich traag, dwars door een stroperige massa van
halve gedachten. ‘Abraham Saar?’
Kuku knikt. Pas op dat ogenblik lijkt hij te beseffen dat zij nooit
iets heeft afgeweten van die relatie.
‘Ik zal daar natuurlijk nooit iets over vertellen aan een ander,’
zegt hij. ‘Zelfs niet aan Alice, als het antwoord nee is. Maar
Jincy vond ook dat ik hier met je over moest praten. Ze maakt zich
namelijk erge zorgen over de naam van de familie, nu zij daar ook
bij hoort.’ Hij gaat over op een zachtere toon. ‘Jincy heeft
gelezen dat zulke neigingen vaak erfelijk zijn. Vandaar dat we
zekerheid wilden hebben over de vraag of jij... Of jouw gevoelens
voor mijn zuster door de beugel kunnen.’
Ze hoort geluiden in de bosjes, geritsel van vogels in het donker.
De pad begint weer aan zijn eenzame, vragende lied.
‘Linno?’
‘Een ogenblik,’ zegt ze. Met de tupperware in de hand stapt ze uit,
ze duwt het doosje stevig tegen een achterwiel en stapt dan weer
in. Deze keer gaat ze achter het stuur zitten.
‘Shashi?’ vraagt Kuku. Ze trapt de rem in en zet de auto in zijn
achteruit, zoals ze het haar vader zo vaak heeft zien doen. ‘Draag
je parfum?’
‘Ik ben Shashi niet.’
‘Linno? Ben je gek? Heb je wel een rijbewijs?’
Hoewel Linno nog nooit een auto heeft bestuurd op de openbare weg,
is ze niet van plan een heel eind te gaan rijden. Ze laat de rem
los en rijdt zo’n halve meter achteruit, totdat ze met een
aangenaam plopje iets hoort knappen. Dan zet ze de auto weer in
zijn vrij.
‘Zet hem stil!’ gilt Kuku, en met beide handen omklemt hij de kruk
van zijn portier.
‘We staan stil.’
‘Stap uit, dan!’
Linno gehoorzaamt. Ze stapt uit. Op haar knieën liggend haalt ze de
plastic tas met het platgewalste doosje rasmalai naar zich toe,
waarna ze naar Kuku’s kant van de auto loopt. Net op dat ogenblik
komt Shashi aandraven vanaf de overkant. Ze mikt de tas bij Kuku op
schoot. ‘Jincy is veel te royaal met haar tupperwares,’ zegt
ze.
‘Linno? Linno!’ Kuku buigt zich uit het open raampje. Als ze
wegloopt hoort ze hem nog steeds de nacht in brullen. ‘Luister nou
eens, Linno! Ik wilde het discreet aanpakken, maar ik moest het je
vragen! Als iets erfelijk is, dan wil dat nog niet zeggen dat het
ook deugt!’
Een gerucht zaait zich steeds verder uit als je het zijn gang laat gaan. Linno komt tot de slotsom dat de snelste manier om dat praatje de kop in te drukken is om er nooit meer iets over te zeggen: niet tegen Alice, die misschien via Kuku iets heeft gehoord, en al helemaal niet tegen Melvin en Ammachi. Ze vindt het een kwellend idee dat Abraham Saar op de hoogte is van feiten waar zelfs haar vader geen weet van heeft. Nu hoeft ze maar even aan Abraham Saar te denken, of ze wordt door onbehagen bekropen. En ook schaamt ze zich, net alsof ze naakt is komen te staan door wat hij weet.
Als Alice de dag daarop en ook de dag daarop naar het werk komt zonder dat er ook maar iets aan haar gedrag verandert, neemt Linno aan dat Kuku tevreden was met de uitkomst van zijn onderzoek, zij het dan misschien niet met die gemangelde tupperware. Linno neemt zich voor nooit meer een gedachte te wijden aan wat er is gezegd, en dankzij die strategie houdt ze de moeder die ze gekend heeft, intact. De doden dien je te behandelen als beeldhouwwerken: af en toe moet je ze afstoffen, maar je moet ze nooit al te radicaal verschuiven. In de loop van haar leven is Linno bijzonder bedreven geworden in die kunst: om dingen die je beter met rust kunt laten, gewoon te negeren. Als kind probeerde Anju vaak Linno zo ver te krijgen dat ze een blik wierp op de vlek van een platgereden vogel met hier en daar nog een veer erin, of op de koeienvlaai die volgens haar precies de vorm had van Sri Lanka. Linno keek nooit, tenzij Anju een trucje met haar uithaalde.
Maar nu moet ze, of ze wil of niet, haar gedachten wel laten gaan over het soort vrouwen dat op die manier van elkaar houdt. Ooit heeft ze twee blanke toeristen in de stad gezien, een meisje dat hand in hand liep met een jongen die, toen ze beter keek, borsten bleek te hebben. Niet van die kwabbige mannenborsten, maar de typische producten van oestrogeen! De ‘jongen’ had zich een jongensachtig air aangemeten door middel van haar slenterende manier van lopen, het slordige, alle kanten op piekende haar, de vormeloze en kreukelige katoenen broek. De sprong van die wezens naar Linno’s moeder, die niets had moeten hebben van vrouwen met kort haar, was al te groot. Toen hun buurvrouw in Bombay haar haar afknipte en een pagekop nam, duidde Gracie haar aan als mevrouw Champignon. ‘Enkel een hoedje, geen gezicht eronder,’ zei ze.
Af en toe schieten die paar woorden pijlsnel door Linno’s hoofd, rauw en pesterig, en sjorren ze hun rokken omhoog in haar gezicht als ze met een of ander doodgewoon karweitje in de weer is. Als ze haar tanden poetst — een relatie met een andere vrouw! — of Duniya N.V. staat te bellen — een relatie met een andere vrouw! Wat haar nog het ergst dwarszit, is niet de gedachte aan haar moeder die een maskerade opvoerde met een verfomfaaid kapsel en dito broek, maar de mogelijkheid dat ze er een liefde op na heeft gehouden die niets te maken had met Linno en Anju en Melvin, een liefde die onbevreesd onbekende toppen beklom, die tegen de stroom oproeide, die haar eigen gevaarlijke koers volgde, een liefde waar Linno nooit iets van zal begrijpen. Hoe graag ze ook zou willen, ze is niet in staat een moeder te verdedigen die ze nauwelijks heeft gekend.
Wanneer ze door dat soort gedachten wordt
bekropen doet Linno haar ogen dicht en met haar tanden op elkaar
geklemd denkt ze: Ik. Wil. Dat. Niet. Zien.
Als Linno bij de winkel aankomt, ziet ze het artikel uit Me &
You geplastificeerd voor het raam hangen. Ze blijft even staan en
probeert dat gezicht voor haar in verband te brengen met haar
uiterlijk zoals ze dat zelf altijd voor ogen heeft gehad. Op de
foto strijkt er zacht zonlicht over haar linkerkant, en haar ogen
lijken groter dan anders, innemend en met spettertjes licht erin.
Dit is de allereerste keer dat haar blik, als ze naar een foto van
zichzelf kijkt, niet regelrecht naar haar dichtgebonden pols
gaat.
Het valt Linno op dat Alice alleen het gedeelte van het artikel heeft uitgeknipt waarin haar kaarten worden geprezen, dat ze Linno’s antwoord op de vraag of ze al dan niet van plan was een bezoek te brengen aan de Verenigde Staten, heeft weggelaten.
‘Ik wil dat erg bijzonder,’ zei Linno. ‘Mijn zusje, dat is daar. Ze vindt het daar zo fijn dat ze me al veel te lang niet belt meer. Ik verlang erg naar haar te zien.’
Volgens de datum op het artikel heeft de foto vorige week in het tijdschrift gestaan. Linno vraagt zich af wat Anju ervan zal vinden, of Linno’s woorden en gezicht haar zo’n schok bezorgen dat ze erop reageert, dan wel of die het effect hebben dat ze nog verder voor hen wegkruipt. Maar misschien dat die foto wel helemaal niets oplevert.
‘Nou?’ zegt Alice, die uit de winkel
tevoorschijn komt. Ze straalt. ‘Lang niet gek, hè?’
‘We moeten dat hier niet zo ophangen.’
‘Waarom niet?’
‘Dat brengt de verkeerde boodschap over. Dat ik ijdel ben. Of
dood.’
‘Je hebt alle reden om ijdel te zijn!’ zegt Alice. ‘Als ik zo’n
foto van mezelf had, dan zou ik er een grote poster van
maken.’
Linno loopt achter Alice aan de winkel in en snuift de geur van
doorlopende koffie op. Bhanu voert een telefoongesprek met een
klant en Prince zit achter de computer, druk met de muis in de
weer.
‘Ziet Linno er niet geweldig uit op die foto, Prince?
Bhanu?’
Terwijl hij de verschillende tinten wit opsomt, knikt Bhanu
nadrukkelijk. Prince, die alleen maar aandacht heeft voor wat er
zich op het scherm afspeelt, merkt kort maar krachtig in het Engels
op: ‘Very gorgeous.’
Linno schenkt zich een beker koffie in. ‘Ik zou geloof ik niet
weten waar het hem in zit als een vrouw mooi is. Ik bekijk vrouwen
gewoon niet met zo’n oog.’
‘Wat voor oog is dat dan?’ vraagt Alice.
‘Een oog dat de schoonheid van vrouwen opmerkt.’
Alice blaast op haar koffie en knipoogt. Linno wilde dat ze dat
niet deed. ‘Wees maar blij dat er bij Duniya iemand rondloopt die
wél met zo’n oog naar vrouwen kijkt.’
Van: neha@duniya.com
Aan: linno@eastwestinvites.com Onderwerp: mijn visumaanvraag
Geachte mevrouw Vallara,
Goedendag. Ik ben de president-directeur van Duniya N.V. Hierbij onze oprechte verontschuldigingen voor onze late reactie, maar wij ontvangen honderden (!!!) mailtjes met soortgelijke strekking, zoals u zich zult kunnen indenken. Gelukkig bracht onze stagiaire uw mailtje gisteren onder onze aandacht, evenals een ongelooflijk en ontroerend artikel over u in Me & You. Bovendien hebben wij uw website bezocht, en we beschouwen uw assortiment als een van de fraaiste die we ooit hebben gezien. We hebben letterlijk oh en ah zitten roepen bij het bekijken van uw creaties! Uw werk en uw levensverhaal zijn werkelijk bijzonder inspirerend, en het zou ons buitengewoon veel genoegen doen u de gelegenheid te bieden om tijdens onze expositie in juni een seminar te geven over nieuwe trends op het gebied van trouwkaarten.
We kunnen meer spreken via de telefoon, zodra u preciezer weet wat voor stand en seminar u wilt samenstellen. Ik kan u verzekeren dat wij u alle verklaringen kunnen doen toekomen die u nodig hebt voor uw visumaanvraag, wanneer u ons een cheque ter waarde van $ ,- stuurt ten name van Duniya N.V.
Ik zie uit naar een gesprek met u.
Met hartelijke groeten,
Neha Misra
Met een onthutst gezicht ziet Bhanu de opschudding aan zonder een ogenblik zijn zakelijke telefoontoon te onderbreken (‘Zeker mevrouw, de meeste mensen geven de voorkeur aan bladgoud op een halfmatte achtergrond...’), en intussen vraagt hij zich af waarom Alice en Linno toch als een stel kleine meisjes op en neer springen.