Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 134

op ‘Sunrise’ komen! Het was plotseling tot haar doorgedrongen, dat ook zij er op had gewacht, al die maanden lang. Alleen: al die tijd had ze de gedachte eraan weggeduwd.

Haar werk scheen haar nu zeer nietig toe, zeer theoretisch, onbelangrijk. Ze twijfelde er ineens sterk aan of ze het wel ooit zou kunnen voleinden: en wat dan nog? Ja, ze voelde zich verbijsterd, ook al, omdat ze er sinds enkele uren van overtuigd was, dat ze niet hield van dr Alexander James Weatherwood, doch enkel en simpel van de Alec op kousevoeten. Maar die zou nimmer passen bij dr Helen Pousekovsky, alleen maar bij een Helen, die zou kunnen verdragen, dat men: ‘Nou, je mag der wezen’ tegen haar zei, met blote, bewonderende blikken daarbij op haar borsten en billen. En zo'n Helen bestond er, ergens in een donker gebied, waarin ze illegaal werkte tegen de sterke bezettingsmacht van dr Helen, type Ev. En dr Helen met de bril zei, dat het maar goed was, dat Alec nu ging en Helen met de borsten en billen zei, dat het verkeerd was, volkomen verkeerd. En samen schoven ze ineen tot de vrouw, wier hoofd rustte op gespannen, ongeschoeide knokkels. Helen Pousekovsky stond te wachten op Alec J. Weatherwood, die voorgoed uit haar leven zou verdwijnen.

Het duurde nog minstens een kwartier voor hij beneden kwam, samen met Bert. Bert zei: ‘Rij je met ons mee, Helen?’

‘Nee, ik zou graag een ogenblik met Alec willen spreken voor hij voorgoed hier weggaat’.

Bert zei, alsof hij er niet zo gauw bij gedacht had: ‘Ga je werkelijk binnenkort, Alec, werkelijk?’

‘Morgen’.

‘Maar dan zie ik je toch zeker nog, dan zie ik je toch nog?’

‘Natuurlijk’. Alec stond daar losjes en vriendelijk, met zijn overjas open, dezelfde jas, die hij en Helen in Boston hadden gekocht.

‘Zullen we dan maar?’ vroeg Helen nerveus.

‘Ja’, zei Alec. Hij keek Bert na, die verstrooid, mistig Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 135

wuifde en moeilijk naar de auto-parkeerplaats liep. Hij vroeg: ‘Wáár wil je praten?’

Ze haalde de schouders op, wist ineens niet wàt er te praten viel. ‘Ik ben met de boot’, zei ze.

‘Goed’.

Helen wenkte een politie-man, bestelde een dienst-auto. Zwijgend lieten ze zich over de betonbaan naar de steiger rijden. Dr Helen dacht: dit is de laatste avond, en Helen dacht: en tegelijk de eerste. Dr Helen dacht: ja, zo is het, laat ik één enkel uur eerlijk zijn, laten we alle troebelheden vergeten, laten we alle onzuiverheden wegvagen met één eerlijk uur praten, zomaar praten. Ze liepen over de steiger, met zachte stappen in de zachte sneeuw. ‘Deze is het’. Het was een overdekte boot. Alec hielp haar instappen, gooide de twee touwen los, sprong haar na.

‘Laat mij maar’, zei hij. Hij ging achter het stuurwiel staan, waarachter de lichtjes reeds brandden. ‘Ik zal de schijnwerper doen’, zei Helen. Het sneeuwde nog steeds, dun en klef. Voorzichtig voer hij langs de andere boten aan de steiger; na korte tijd waren ze in vrij water. Helen zei: ‘Ik wil afscheid nemen van je in Tom's Cabin. In je eigen hol’.

‘Dat is goed. Maar het zal wel even duren voor ik het daar warm heb’.

‘Ja. Maar misschien valt het mee. Misschien is het er nog een beetje warm van vanmiddag’.

Hij zei een hele tijd niets, kuchte een paar keer, begon opeens: ‘Ben jij daar boven geweest?’

‘Ja. Ik had willen binnenkomen. Maar eensklaps kon ik het niet, ik hoorde er niet’.

‘Nu wel?’

Ze zei: ‘Ik heb het mezelf toegestaan er nu wel te horen’. Ze liet de schijnwerper spelen door de sneeuw, ving niet ver van hen een politieboot, die terugscheen, daarna het licht weer doofde. Helen zei - het was de koele, nuchtere stem van dr Helen Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 136

die sprak -: ‘Ik hou van jou, Alec. En jij houdt van mij. Is het zo niet?’

‘Ja, zo is het’, antwoordde hij laconiek.

‘Eenvoudig eigenlijk, hè?’

‘Het lijkt erg eenvoudig’.

‘Ja, je hebt gelijk, het is het niet. Het is als een Braziliaanse, die verliefd wordt op een Chinees. Ze houden van elkaar, maar er is over en weer geen begrip voor elkaars wereld. De één wil geen Braziliaan worden, de ander geen Chinese. En ook als ze het zouden willen, zouden ze het niet kunnen, ze zouden het eenvoudig niet kunnen’.

‘Er zit een mogelijkheid tot debat in’, zei hij, ‘maar laten we er mee ophouden. Laten we niet meer debatteren, nooit meer’.

‘De zaak is’, zei ze, ‘dat we van elkaar houden, maar dat we elkaar niet aanvaarden zoals we zijn. Is dat helder gesteld?’

‘Ja, dat is zo helder mogelijk gesteld’.

‘Hemel, Alec’, zei ze, ‘wat hebben wij een troebele situatie geschapen. Ik had het je nooit mogen voorstellen, dat van die schrijverij’.

‘En ik had het nooit mogen aanvaarden. Het heeft me bijna kapot gemaakt. Ik ben nog nooit zo geweest, in mijn hele leven niet, zo idioot. Niemand heeft me ooit zo ver gekregen. Maar zo gaat dat blijkbaar, als je van iemand houdt die je tegelijk haat’. Hij verbeterde snel: ‘Wier wereld je tegelijk haat’. Ze zei: ‘En tòch gaan we niet debatteren...’

‘Nee, nooit meer’.

Ze vroeg: ‘Je weet, waarom je me haat. Maar weet je ook, waarom je van me houdt?’

‘Nee, dat weet ik bij God niet. Ik hou van je haar en zoals je loopt en zoals je in elkaar zit en zoals je ruikt. Ik hou van je om het wijf in je. Je bent een lekker wijf en dat blijf je, geen laboratorium-jas kan dat verbergen’. Ze zei: ‘Ik weet ook niet waarom ik van jóu hou’.

‘Ik ook niet’, zei hij stekelig. ‘En eerlijk gezegd gelóóf ik niet eens dat je het doet. Práten erover, dat is gemakkelijk

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 137

genoeg, maar er iets voor willen verliezen, dàt is heel iets anders’.

‘Heb jíj er iets voor willen verliezen?’

Hij zei: ‘Niet soms? Ben ik mezelf niet maanden kwijt geweest door die stomme schrijverij? Heb ik niet maandenlang als een gek op de tenen proberen te lopen? Morgen zal ik je de hele rommel geven, dan kun je zien wat ik verloren heb. Ik had geen plezier meer in mijn leven’.

‘En nu?’, vroeg ze.

‘Ik weet het niet. Maar over drie maanden is het allemaal anders, vast en zeker. Alles slijt. Als ik over drie maanden een portret van je in de krant zie, zal ik alleen maar denken: van dat wijf heb ik gehouden, vroeger, toen ze nog leefde. Zoiets... Pas op!’, zei hij plotseling, ‘de steiger, licht even bij’. En daarop: ‘Ofschoon, zijn we eigenlijk niet uitgepraat?’

‘Nee’, zei ze. De steiger stond nu in het licht. Ze pakte een touw en wierp dat om één der palen. ‘Nee’, zei ze nogmaals. Ze keerde zich om en pakte hem bij zijn revers en keek hem ernstig aan, alsof ze iets zeer belangrijks wou gaan zeggen. Maar daartoe kreeg ze de kans niet. Ze voelde haar botten bijna kraken, riep tussen haar scheefgedrukte lippen door zoiets als ‘au’, maar verzette zich niet. De illegaliteit stond op en rende verrukt van vrijheid door haar bloed, dr Helen Pousekovsky - type Ev - voor zich uitdrijvend, Ev vluchtte achter de levensboom van de kleine hersenen en riep van daaruit met zwakke stem: ‘Ik wil, dat je je weduwnaar voelt, als je over drie maanden dat portret ziet’.

Maar vanuit het oerwoud der verwildering riep het beest, terwijl het de klauwen kromde, haatdragend op zoek naar beschadiging: ‘Wie wil hier wat?’ Helen was ineens afschuwelijk bang, maar Ev had zelfs de kracht niet meer voor het geringste tegen-offensief.

Om drie uur des ochtends schoof Alexander James Weatherwood één der overgordijnen opzij, keek naar

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 138

buiten en zei plagend: ‘De Coloradar-spiegel heeft zeer waarschijnlijk niet gewerkt vannacht. Het is daar zo dood als wat’.

Dr Helen Pousekovsky vroeg: ‘En zijn er ook geen voetstappen op de trap?’

‘Alleen de onze’.

Ze trok de zwarte riem om haar mantel dicht.

Hij vroeg: ‘Zou het je iets hebben kunnen schelen?’

‘Maar Alec! Natuurlijk! Ik zou het verschrikkelijk hebben gevonden!’

‘En nu dan, nu? Je kunt nu later tòch nooit meer geheim houden, dat je iets verloren hebt’.

Ze glimlachte teder, pakte hem bij zijn revers en zei: ‘Ik zou het nooit beter aan iemand anders hebben kunnen verliezen’. En bijna naïef: ‘De eerste is niet altijd de beste, heb ik wel eens gehoord’.

Hij zei, een beetje bitter, maar niet zonder ironie: ‘De tijd zal het leren’. Ze dacht na, keek wantrouwend en vroeg indringend: ‘Je denkt toch niet, dat...’

en verduidelijkte: ‘Sommigen denken dat het afschuwelijk is, de eerste keer en dat het daarom niet kan schelen met wie je...’ Ze onderbrak zichzelf en vroeg nogmaals:

‘Je denkt toch niet...?’

‘O hou op’, zei hij, ‘in hemelsnaam... Je dènkt te veel. Wees toch niet zo onzeker. Je bent toch iemand!’

Ze dacht: ben ik onzeker? Ziet Alec mij als onzeker? Het was een nieuw gezichtspunt.

Ze keek hem aan, zoals hij daar stond, zichzelf een laatste glas rum inschenkend.

‘Wil je ook nog?’, vroeg hij, zonder op te kijken.

‘Nee’, zei ze zacht. Ze keek nog steeds naar die kalme man met het glas en de fles, ze keek naar zijn jas, die er goed uitzag, maar die zo goedkoop was geweest. Wat een vertederende man was hij! Moesten het dit soort mannen zijn die de moeder in je losriepen? Ze dacht plotseling aan Joan en zei: Misschien is er nu al wel een kind in ‘Sunrise’. ‘Ja’.

En toen was het, dat ze snel vroeg, wat ze steeds het Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 139

laatste uur had willen vragen: ‘Alec, je gaat toch niet ècht, hè, morgen?’

Hij zei: ‘Toch wel. Er zijn maar twee mogelijkheden: of het debat heropenen of weggaan. In elk geval: dit kan nooit worden herhaald op dezelfde basis. En het debat hebben we afgezworen. En dus moet ik wel gaan’.

‘Ja’, zei ze. ‘Ja, je moet gaan. 't Is voorbij. Ja, zo is het afgesproken, ja’.

‘Ja’.

Een minuut daarop vertrokken ze. Rillend in de kilte, voeren ze over een stil meer door de nacht naar ‘Sunrise’. Er brandde daar nog licht; een helder punt was het om op af te varen in het duister van de winterochtend. Ze zeiden al die tijd niets, het was voorbij, zo was het afgesproken. Later liepen ze toch nog hand in hand over de schoongeveegde flagstones, maar dat was al. De wereld was leeg en nat en zonder zin. In de hall kwamen ze mevrouw Stoops tegen, die op een blaadje een kop bouillon droeg.

Ze zei: ‘Ik ben zelf maar opgebleven’, keek toen pas een beetje verbaasd van Alec naar Helen, herstelde zich onmiddellijk en zei geheimzinnig: ‘'t Is een uur geleden gebeurd. 't Is een jongen. Mevrouw heeft nu zo'n trek in bouillon’.

‘Vraag of we even mogen komen’, zei Helen.

Ze wachtten in de hall. Het dunne, vliezige schreien van een kind begon te klinken. Helen noch Alec zei iets en geen van beiden glimlachte. Het uur was volstrekt zonder toekomst. Mevrouw Stoops kwam terug en knikte dat het goed was. Het hoofd van Joan lag goedmoedig op een bol kussen. William stond hoog en rechtop in de wieg te kijken, de handen op de rug. Hij glimlachte beleefd en afwezig, toen hij werd gefeliciteerd.

‘De één komt, de ander gaat’, zei Joan.

‘Zo’, zei William, ‘ja ja. Zeg Alec, eh..., je houdt je natuurlijk wel aan de afspraak, hè. Je begrijpt, het was zeer exceptioneel, en...’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 140

Alec zei: ‘Ik zal trachten alles te vergeten wat er na acht uur is gebeurd...’ En opgewekt: ‘Behalve dit natuurlijk. Dit gaat alles te boven. Nietwaar Joan?’

Joan zei: ‘Je bent een fijne vent’.

‘Ja’, zei Helen.

‘Nou, het beste dan maar’, zei Alec. Hij gaf nogmaals een hand. Ineens viel het hem zeer zwaar uit ‘Sunrise’ weg te moeten, het was niet alleen om Helen. ‘Bedankt voor alles. En je moet maar zo denken: geen bericht goed bericht’. William vroeg verstoord: ‘Waarom huil je nou ineens, Joan?’

Later, op de gang, vroeg Helen aan mevrouw Stoops: ‘Zou er nog whiskey zijn?’

De ander zei vrij koel: ‘In de bar natuurlijk wel. Daar zit meneer Weatherwood ook’.

‘Ja’, zei Helen, ‘daar was ik al bang voor’. Ze opende de deur van haar kamer en ging binnen. Drie seconden later was het dichtklikken van het slot hoorbaar. Het was voorbij.

XXV

Het kleine établissement ‘Desperado’ in Pasadena ging elke avond pas om elf uur open en sloot 's ochtends om precies vier. Het was een club, men kon er niet in zonder lidmaatschapskaart of althans niet zonder iemand, die zo'n kaart in zijn zak had. Het was overigens niet zo moeilijk om zo'n kaart te krijgen, want ‘Desperado’ was zeker geen exclusieve club voor mensen met veel geld; de meeste leden waren betrekkelijk laag gesalarieerde filmschrijvers, die ééns verzen hadden geschreven en in sommige gevallen ook romans, en die verbeten hun best deden om ondanks hun drukke studio-werk door te gaan met het schrijven van verzen en romans. In de bar van

‘Desperado’ zaten ze elkaar van nacht op nacht te vertellen van hun plannen. Er kwamen ook acteurs, mannen, die in een verleden vol Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 141

roomtaarten naar Hollywood waren gewenkt, en die nu oud waren en vergeten en een baantje hadden als hoofd van de etiquetteer-afdeling in een fabriek voor vruchtenconserven of een betrekking als schoenverkoper, of die, als ze geluk hadden gehad, shows organiseerden voor mode-zaken: ‘En dit, dames, is Eileen, Ze draagt een robe van steenbruine tafzijde. De wijde, stijlvolle mouw is afgezet met...’

Emigranten kwamen er ook. Sommigen waren film-cutter, anderen hadden zo nu en dan een kleine bijrol, weer anderen werden onderhouden door vrienden. Er zaten ook mensen aan de bar soms, die iets te maken hadden met fotografie, of die bezig waren aan een vaag rapport voor de één of andere universiteit. Een enkele keer kwamen er een paar journalisten, vermoeide, verloren mannen. Bijna geen der leden van ‘Desperado’ was geslaagd in het leven. Bij ‘Desperado’ hadden ze de kans om elkaar te vertellen wáárom eigenlijk niet. De besten onder hen, de emigranten en de oude, uitgerangeerde acteurs, vertelden het elkaar beslist niet zonder humor; zíj waren het dan ook, die na de terugslag in het filmbedrijf in 1946 de club hadden opgericht en de naam hadden bedacht. De zaak was een beetje verwaarloosd en erg rommelig, met overal foto's van jan en alleman: ‘Ja, dat ben ik, ja, met Hedy. We waren vroeger dikke vrienden in Praag’.

Met behulp van een voorspraak-reeks, die was begonnen bij Charles Bickleston, arriveerde in dit bedrijf op een rustige Februari-avond een nieuwe bar-keeper, die zich Alec liet noemen. Al na een week voelde hij zich er voortreffelijk thuis en na een maand was hij in het bezit van een tweede-hands motorfiets, waarop hij 's ochtends tegen vijf uur rustig door de straten van Pasadena reed en door de heuvels koers zette naar een vervallen buitenplaats, bewoond door een oud, Pools echtpaar, dat zich blijkbaar had verzoend met de naderende dood en dat teerde op de laatste resten van een uit een verlopen confectie-fabriek overgehouden kapitaal. Ze woonden daar samen met een

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 142

kleindochter, een oorlogswees, die haar best deed beeldhouwster te worden. Verder was er nog een verzakte dienstbode, ook al een Poolse. En dat was de hele familie. Van dit viertal zag Alec, die in de oude chauffeurswoning van het buiten woonde, eigenlijk alleen maar zo nu en dan Myriam, de jonge beeldhouwster. De anderen lieten zich zelden zien, leefden maar zowat, voornamelijk op het zuidelijke terras aan de andere kant van het huis.

Bij stukjes en beetjes begon Alec de chauffeurswoning op te knappen en te installeren. Toen er in Maart een klein buitje viel, lekte het dak niet meer. Hij kocht hier en daar wat stoelen en tafels, een divan, hij timmerde een boekenrek en midden Maart kwamen zijn boeken over uit Oaklake. Hij schreef Charley, dat hij het best naar zijn zin had, en dat hij besloten had voorlopig te blijven waar hij zat. Charley moest maar niemand vertellen waar hij woonde, hij had er zo'n gevoel van, dat dat voor iedereen beter was. En Charley schreef terug, dat alles dik o.k. was, dat hij Tom's Cabin had verkocht aan dr Helen en dat hij steeds hogere bedragen kreeg aangeboden voor het hotel, dat hij het overigens erg druk had, meest van ééndagsklanten, die het één of ander te doen hadden binnen De Omheining.

's Middags om twaalf uur stond Alec op, scharrelde wat door het huis, bedacht een kalm ontbijt, at buiten in de zon, lezend en zich uitrekkend en reed 's middags naar de zee, waar hij zwom en weer las en - als dat zo uitkwam - stoeide met een blonde figurante, die dikwijls tijd te over had, en verveeld haar dag verdeed op het strand. Heel dikwijls ook bleef Alec thuis en ging hij naar de verwilderde tuin, waar hij een hangmat ophing; dan lag hij een hele middag te luisteren naar de gelukkige vogels van Californië. Hij was weer waar hij was, hij was thuis bij zichzelf. Niet helemaal natuurlijk, het beeld was nog niet compleet, want een goed huis begint met twee. Maar Alec had geen haast.

Een paar keer in de week ging hij eens kijken in het atelier Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 143

van Myriam, een donker, sterk en nogal slordig meisje, dat behalve beeldhouwen geen andere belangstelling scheen te hebben. Ze was critisch, zag van weinig dingen het nut, en was tevreden met de vervallen villa en de verwaarloosde tuin, waar ze, zoals ze zei ‘door de goedkope kermis van het leven’ niet gestoord werd. Ze kende een groot aantal recepten van Russische en Poolse gerechten en ééns kwam ze bij Alec borscht maken, die ze later voor de helft aan zijn tafel weer op at. Om tien uur 's avonds klom Alec weer op zijn oude motorfiets en reed hij fluitend en zonder tegenzin naar zijn werk. Hij hield van de enigszins rommelige en pretentie-loze kring van leden. De ouderen hadden al lang verleerd te klagen en de jongeren hadden de voorbeelden naast zich, dat roem even bestendig is als een paar schoenen. ‘Eerst ben je niets, en eensklaps ben je alles en later ben je weer niets’, zei eens de magere man uit Praag, die nog wel eens een bijrol had in reclame-hoorspelen. ‘En wat is het allemaal geweest? Wat was precies roem? Was het iets meer dan je portret in de krant? Verder was het - op zijn best - toch allemaal als nu: vriend zijn met een paar aardige, doodgewone mensen zoals jullie. Ach, pas later begrijp je, dat het dáár op aan komt. Roem...’, zei hij, ‘roem... dat is een soort vergif...’

Maar toch had ieder zijn eigen menselijke onvrede, en ieder kwam daar voor uit, soezerig filosoferend erover. Heftige debatten kwamen zelden voor. En als het al eens rumoerig werd, dan was het van het lachen.

Alec was moe 's ochtend als hij terugreed. Maar hij was niet ontevreden over zijn werk. Het is natuurlijk niet iets om je hele leven te doen, dacht hij wel eens, maar waarom eigenlijk ook weer niet? Hij had geen haast, hij wàs er immers. En wie weet werd het nog prettiger: één van de filmschrijvers had hem een proefvertaling bezorgd.

‘O, er is geen haast bij, kijk maar eens’. Alec werkte er 's middags aan, heel rustig. En de vogels van Californië zongen boven zijn hoofd hun helder lied. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 144

Eens droomde hij, dat hij in zeer koud water zwom naar een verre kust. Er waren verschillende eilanden in de buurt en hij had de kant op gewild van een klein, bergachtig eiland met palmen, maar de stralen van de Coloradar-spiegel hadden hem in hun greep en dreven hem naar een ander eiland, waarop Het Complex stond. Uit de zee rees ten overvloede een grote richtingaanwijzer op met de woorden: ‘De Weg naar Geluk, drink in Colo dr Helen's Courtisane-water’. Hij spoelde aan. Op het strand stond Helen, maar het was het pukkelige meisje van de bioscoop-kassa en ze pikte met een scherp potlood op de cijfers van een optelstaat. Het tikken van haar potlood weerklonk hoog in zijn oren. Hij werd wakker, keek op zijn horloge. Het was kwart over twaalf en de zon sprong met omarmend licht door de kamer. In de verte hoorde hij de steenbeitel van Myriam, hoge, scherpe geluiden. Hij stapte uit bed, bevrijd, en liep naar buiten. De wereld was zoals hij was, groen en blauw, met een echte wind, met echte geuren, met wezenlijke geluiden. Hij was zeer gelukkig dat hij daar stond, een eilandbewoner, zonder angst en haast. XXVI

Voorjaar 1952

De volgende avond was het plotseling allemaal voorbij. Kort nadat om elf uur Nicholas, de portier, de deur van ‘Desperado’ had geopend, drongen zich een tiental opgewonden mannen naar binnen, die wild op Alec afstormden, allen met een Saturday Evening Post in de hand. ‘Die ouwe rakker!’ en ‘De filosoof achter de bar’

en ‘Jonge, jonge, wat sta jìj in de publiciteit!’, riepen ze en: ‘Dat staat hier òns maar whiskey in te schenken!’ en: ‘Nu houdt hij zich nog onschuldig ook!’

Maar Alec wist werkelijk niet waar ze het over hadden en ze sloegen hun tijdschriften open en daar zag hij ineens zichzelf staan, in een wit jasje achter de bar van het Oaklake-Hotel. Nog meer foto's van hem waren er, en Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 145

ook foto's van Helen. ‘De Wereld Gaat Aan Vlijt Ten Onder’, las hij en daaronder:

‘De merkwaardige historie van de onbekende burger Alexander J. Weatherwood, naverteld door George P. Gifford, met een opzienbarende inleiding van dr Helen Pousekovsky’. En daaropvolgend:

‘Nummer I van drie afleveringen’.

Alec kreeg vreemde, vlekkerige wangen, en het was hem of hij zonk, of hij zonk met de bar van ‘Desperado’, met heel Pasadena.

‘Wàt een verhaal’, zei de man, die hem de proefvertaling had bezorgd, ‘over een half uur heb je onze studio aan de lijn. Je moet Stuart als agent nemen, die heb ik ook’.

Alec zei sullig: ‘Werkelijk lui, het is allemaal buiten me om gegaan...’

‘Maar je hèbt toch dat verhaal geschreven in Oaklake?’, zei Joe Saunders, ‘die citaten hier zíjn toch van jou?’

Hij las en de bruine, bittere smaak van whiskey kwam hem in de mond. Ja, ze wàren van hem. Maar daaraan had hij al niet meer getwijfeld toen hij de koppen boven het verhaal had gelezen. ‘Met een inleiding van...’

Hij vloekte kort maar uitermate hevig. Hij zei: ‘Ze heeft me te pakken...’

Allen keken ze hem verwonderd aan.

Hij zei: ‘Excuseer me één ogenblik’ en ging naar het keukentje, sloot de deur. Nerveus trok hij zijn witte jasje uit. Eensklaps scheen hij helder te worden, schoot hij in zijn dagelijks colbertcostuum en nog haastiger daarop in de Montgomery-jas, die hij altijd droeg op zijn motorfiets. Hij verdween langs de achterdeur, holde naar de garage waar zijn motor stond en jakkerde weg. Voorbij, voorbij... Bij Myriam brandde nog licht en ze kwam in het open raam, toen hij de poort doorreed. Ze riep, dat er voor hem was opgebeld uit ‘Desperado’. Terwijl ze dat zei, werd er alweer gebeld. Hij riep ‘Ik ben er niet, zeg, dat ik niet hier ben’. Hij zag haar praten, de hoorn neerleggen. Ze zei: ‘Ik denk niet, dat ze het geloven’, en toen: ‘Wat is er aan de hand?’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 146

Hij vertelde het haar zo kort mogelijk. Ze begreep het maar half, en wanhopig begon hij het haar te verduidelijken. Opnieuw ging de telefoon. ‘Nee, nog niet. Hij komt heus nooit voor vijf uur thuis. En laat u me nu alstublieft slapen’.

‘Goeie genade, zei ze tegen Alec, waar het op neer komt is, dat je je rust kwijt bent. Je bent ineens goud waard, dit is een verhaal. En dan nog: je zult daar wel véél hebben gezien, in Oaklake... De jacht op jou is geopend’.

‘Wat moet ik doen?’, vroeg hij.

Nogmaals ging de telefoon. Ze nam nu niet meer op. Dictatoriaal bleef het apparaat doorzoemen, met korte, dreigende stoten, een hongerig, metalen beest, dat zijn recht op kwam eisen.

‘Je moet hier weg’, zei ze. ‘Neem een klein hotel in Los Angeles. Bel me op morgen, ik zal iets bedenken. Heb je genoeg geld?’

Het hongerige beest hield voorlopig op, maar de stilte was nu minstens even dreigend.

Hij keek hoeveel hij had en ze zei, dat het niet voldoende was. Ze ging het atelier uit en kwam even later terug met twee biljetten van honderd dollar. ‘Misschien heb ik morgen meer’.

Hij schudde zijn hoofd, hij was tevreden met de twee biljetten. Zonder iets te zeggen draaide hij zich om en rende naar de oude chauffeurswoning. Hij pakte haastig een koffer vol met ondergoed, hemden, dassen, een colbertcostuum, toilet-artikelen. Vijf minuten later reed hij weg. Om ruim één uur was hij in Los Angeles. Hij stalde zijn motor en zocht een hotel. Het was half twee toen hij in bed lag, ingeschreven onder de naam Richard F. Halsey. Hij liet een fles whiskey op zijn kamer komen en sliep tegen vieren in.

Zes uur later werd hij wakker, in dezelfde naargeestige stemming, waarin hij des ochtends in ‘Sunrise’ was ontwaakt in het begin. Hij nam de telefoon en belde Myriam op. Ze vroeg: ‘Heb je de radio vanochtend gehoord?’ ‘Nee’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 147

‘Dr Helen Pousekovsky houdt op met haar werk in Oaklake. Ze gaat een nieuwe beweging stichten. Ze zegt, dat de tegenwoordige mens een totaal verkeerd leven leidt’. ‘Een originele gedachte’.

De stem aan de andere kant lachte. ‘Zal ik je de koppen uit de ochtendbladen voorlezen?’

‘Ja’.

‘Nummer één: “Publicatie van Dr Helen Pousekovsky wekt Grote Bevreemding”. Nummer twee: “Onenigheid in Milliardenproject Oaklake?” Nummer drie: “Dr Helen Pousekovsky Verloofd met Barkeeper?” Nog meer?’

‘Wordt mìjn naam vaak genoemd?’

‘Zeer terloops. Het is alles dr Helen wat de klok slaat’.

‘Gelukkig dan maar’.

‘'t Zal wel anders worden. Vanochtend om zeven uur waren hier al een stuk of tien journalisten aan je deur. Ze zijn vast en zeker naar je op zoek’.

‘Heb je iets bedacht?’

‘Ja. Ik zal je naar een nicht van me brengen die getrouwd is met een boer in Imperial Vallee’.

Hij zei: ‘Dat is een heel eind weg’.

‘Zoveel te beter’.

‘Ja, misschien wel’. Hij gaf haar zijn adres en zei naar wie ze vragen moest. Hij ging onder de douche, schoor zich, kleedde zich keurig aan en borg de fles en hèt glas weg. Hij ging zitten wachten en deed de radio aan. Een vrouw met een scherpe stem speelde disc-jockey. Haar zoete muziek bezorgde hem het lichte soort hoofdpijn, die hij vroeger als kind had gekregen van fondantjes. Hij draaide de radio uit, liet even later toch het knopje weer knakken. Iemand was begonnen met een zeer mannelijk, imponerend geluid nieuws te lezen. ‘...aldus de Hollywood Reporter. Pasadena. Gisteravond verdween plotseling uit de Desperado-Club barkeeper Alec Weatherwood, wiens levensverhaal in vervolgen verschijnt in The Saturday Evening Post; volgens Joseph B. Saunders, filmschrijver onder andere van Wilde Paarden in het Westen, heeft Weatherwood's verdwijning niets te maken met geruchten Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 148

over een mogelijke verloving van hem met dr Helen Pousekovsky, zijn vorige werkgeefster. Oaklake. Gisteren sloot plotseling dr Helen Pousekovsky haar afdeling in het nieuwe laboratorium-complex. Ze is vertrokken naar Washington. Long Beach. Het hedenochtend op het strand gevonden lijk bleek dat te zijn van...’ Knak, Alec draaide het toestel uit.

Vijf minuten later kwam Myriam binnen. Ze keek verontrust en zei: ‘Ik geloof dat ik gevolgd ben’.

‘Ik denk het niet’, zei hij. ‘Er zit geen echt nieuws in mij. De Saturday Evening Post is immers iedereen al voor geweest’.

‘Ze hebben het in hun hoofd dat hier iets geweldigs achter zit’, zei ze. ‘Ze zullen nog een Raspoetin-barkeeper van je maken in hun kranten: dr Helen Pousekovsky in ban van barkeeper’.

Hij zei: ‘Laten we naar beneden gaan’.

In de hall zaten drie mannen in grijs tropical. Ze stonden kalm op toen ze Alec zagen en kwamen vertrouwenwekkend op hem toe. De oudste zei: ‘Geen pers’, en de jongste ‘We hebben maar één vraag. Wilt u uw verhaal verkopen aan onze studio?’

‘Nee’.

Toen zei de derde man: ‘Hebt u het al verkocht?’

‘Nee’.

‘Bent u dan soms al in bespreking met anderen?’

En Alec loog, om eraf te zijn: ‘Ja’.

‘Heeft men u al een optie-bedrag geboden?’

‘Nee’.

‘Wat dacht u van vijfduizend dollar? Voor de optie’. Het was een keurige man met donker haar, een stevige puntkin en een gouden bril op een grote neus. Alec keek van hem naar Myriam, die een stroef gezicht trok.

‘Nee’, zei Alec.

‘De optie verplicht u tot niets. We geven u nù het geld - een niet terugvorderbaar bedrag - en we geven u een week bedenktijd over de termen van het eigenlijke contract’. Hij overhandigde Alec zijn kaartje. Er stond op Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 149

van welke maatschappij hij was en dat hij Clarence W. Conboy heette. Alec beschouwde daarmee de zaak als afgedaan, groette en liep weg. Meneer Conboy legde rustig de hand op Alec's schouder en zei: ‘Goed, we verdubbelen het optiebedrag’.

Myriam zei ineens: ‘Nou, dàn kun je het wel doen, Alec’. Hij draaide zich verbaasd naar haar om. Hij vroeg aan Conboy: ‘Met het aannemen van een optie-bedrag verplicht ik me alleen om niet naar een andere filmmaatschappij te lopen, is het zo niet?’

‘Zo is het, zei Conboy. Als u dat wel doet, krijgen wij het bedrag terug’.

‘Accoord’, zei Alec. ‘Hebt u de contanten bij u? Dan kunnen we hier tekenen’.

‘Nee’, zei Conboy, ‘daarvoor moeten we naar het kantoor’.

‘Goed’, zei Alec. ‘En géén publiciteit. Ik ben erg op mijn rust gesteld. Ik trek me een poosje terug’.

‘Waarheen?’

‘Dat laat ik u nog wel weten’.

Dadelijk nadat ze het geld binnen hadden, reden ze in de ouderwetse Baby-Ford van Myriam in de richting van Imperial Vallee. Myriam zei: ‘Je had misschien nog wel méér kunnen krijgen. Maar je bent er niet de geschikte man voor. Ze hadden toch al bijna door, dat je die film nooit zult laten maken’. Toen Alec in Imperial Vallee aankwam, wist hij al dadelijk, dat hij er niet lang zou blijven: de zure, schrale trek om de mond van de blonde boer beviel hem niet; zijn jonge vrouw - ze was slank en donker en had vlugge ogen - deed gereserveerd tegen Alec, maar dat was om haar man een plezier te doen, zoals hij de tweede of derde dag al begreep. Het huwelijk was kinderloos en de ogen van de man stonden constant op achterdocht.

Alec begon zijn baard te laten groeien en toen hij er de eerste weken bijliep als een voddenkoopman, deed de man nog tamelijk dragelijk tegen hem, en hoorde hij hem uit over de reden van zijn verblijf, een zaak waarover zijn Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 150

vrouw Mary hem al uitvoerig en met veel begrip had ingelicht, maar die hij steeds maar ‘ongewoon, ongewoon’ bleef vinden. De menselijke staat van Alexander J. Weatherwood paste niet in zijn denkschema. Maar die staat correspondeerde daarentegen direct met het verhongerde verlangen naar romantiek van Mary. Als Alec al die zes weken dat hij er bleef geen seconde naar de radio zou hebben geluisterd en geen lettertje zou hebben gelezen, dan zou hij nog uitstekend op de hoogte zijn gebleven, want een paar keer per dag kwam Mary hem commentaar op het nieuws leveren, en dat commentaar sloot ze onveranderlijk af met: ‘En zo, Alec Weatherwood, sta je der voor in de wereld’.

Mary had de grootste weken van haar opgesloten en onvruchtbaar leven en Alec lag maar strootjes te kauwen op de hooizolder en te wachten op bericht van zijn Unescovriend in San Francisco, die hij in een brief had gevraagd of er iets voor hem te doen viel in zijn situatie. Misschien kon hij ergens op een afgelegen plaats aan de slag gaan onder een andere naam; wat zijn baard betrof: die groeide al aardig. Herbert werd magerder en zuurder; hij kwam soms plotseling de hooizolder op om verward maar opgelucht te ontdekken, dat Alec daar in zijn eentje verveeld lag te lezen. Op een dag kwam Mary hem opgewonden roepen, ze had iets bijzonders ontdekt in de kranten. Hij kwam naar beneden en ze wees hem een kleine advertentie, die luidde: ‘Derde oproep in drie maanden. Dr H.P. vraagt A.J.W. dringend zich met h. in verbinding te stellen’.

‘Nou?’, vroeg Mary.

‘Ze zal het wel zijn’, zei Alec. ‘Jammer voor haar, ik lees nooit kleine advertenties’. Hij dacht na en zei: ‘En jammer voor mijzelf ook. Anders had ik het misschien allemaal kunnen voorkomen’.

Want dàt werkte nog het schadelijkst van al in hem: dat Helen zijn schrijverij had laten omwerken en publiceren zonder dat hij er zelf in was gekend. Goed: ze had dus geprobeerd hem te bereiken. Het was niet gelukt, geMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 151

lukkig; en ongelukkig. Maar hoe dan ook, nooit had ze dit mogen doen zonder zijn toestemming. Hij wilde haar beslist nooit terugzien, nooit! Hij wilde, dat zij hem de rust van zijn chauffeurswoning had gelaten. Voorbij was dat, voorbij. Hij moest wéér opnieuw beginnen.

De volgende morgen kwam er een brief voor Mary, helemaal uit San Francisco. Toen ze hem openmaakte, zat er een gesloten envelop in, waarop de naam van Alec stond. De brief aan Alec was geschreven door de Unescovriend, die door middel van een schoolkampen-organisatie iets voor Alec had gevonden: hij kon voor de duur van de zomer leider worden van een kamp in Arizona, ergens in de buurt van Phoenix, tussen een paar Indianen-reservaten in. Hij moest zo spoedig mogelijk naar dat kamp toegaan, en zich daar als Theodore Harley Mellon voorstellen aan een man, die Bill Sheehan heette en die hem verwachtte. Bill zou hem van alles op de hoogte stellen. XXVII

Voorjaar 1952

Het was eind Mei, toen Ted H. Mellon arriveerde in ‘Wigwam City’, een zeer groot, maar nog volkomen leeg kamp. Hij werd er voortreffelijk ontvangen door Bill Sheehan, een oude, vrolijke man met korte o-benen, die een slordige, gele magazijnjas droeg en op zijn grijze krullen een bolhoed had staan. Bill - wiens officiële functie bewaker van ‘Wigwam City’ was - leidde hem rond en al gauw drong het tot Ted Mellon door dat hij als leider van dit kamp niet al te veel werk hoefde te verzetten: Bill regelde de zaakjes hier al jaren uitstekend.

‘Kijk meneer Mellon, het regelt zich allemaal vanzelf, maakt u zich maar geen zorgen. Morgen komen de schilders om de boel in de carboleum te zetten, en voor Woensdag heb ik de lui van de schoonmaakdienst besteld, en zo loopt het allemaal vanzelf’.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 152

‘Maar je moet toch wéten wat er allemaal gebeuren moet’. ‘Welnee, dat staat allemaal op papier. Elk jaar is het hetzelfde en een paar jaar geleden heb ik het eens opgeschreven en nou ga ik maar gewoon het lijstje langs. En dan maar opbellen. 't Is enkel een kwestie van geregelde contrôle. Zèlf hoef je niks te doen’.

‘Nou, dat is prettig’, zei meneer Mellon, ‘maar in 't seizoen zal dat wel even anders zijn, niet?’

‘Ach, dat valt ook best mee. Er komt een meisje op 't kantoor en die zorgt voor het kaartsysteem en dat soort dingen, en de koks zorgen voor de keuken. Dat rolt allemaal best’.

‘Maar wat moeten wìj dan doen?’

‘Contrôle’, zei Bill Sheehan weer, ‘alleen maar contrôle. 's Avonds moet u de kas even natellen en nagaan of de lui van de keuken de zaak niet bedonderen met de inkoop en al dat soort dingen. Met een paar uur per dag is het bekeken. Want dat van de keuken en zo heb ik ook allemaal op papier, dat is makkelijk, dat spaart tijd’.

‘Ik geloof Bill’, zei Ted Mellon, ‘dat wij samen uitstekend geschikt zijn voor dit kamp’.

Bill stopte een pijpje tussen zijn kleine tandjes en terwijl hij de brand in de tabak zoog, zei hij: ‘Meneer Mellon, de hele kunst hier is het dragen van een khaki-pak. En net doen of je 't gelooft, weet u wel? En voor de rest is het u wel toevertrouwd, lijkt me zo’. Hij knipoogde of hij Theodore Harley Mellon uit en te na kende. Alec ging zijn kamer in orde brengen. Het was een zindelijk, zonnig vertrek met een bed, een groot bureau waarop een schrijfmachine stond, een paar tafeltjes en zes luie stoelen en er was zelfs een boekenkast. De grote ramen gaven uitzicht op een klein weitje, dat lag midden tussen dicht, vrij hoog kreupelhout. Ted Mellon zou het hier best een zomer kunnen uithouden.

Die eerste week vermaakte hij zich uitstekend. Bill had een oude Harley Davidson, een driewieler, en daarmee knetterde hij zo nu en dan naar Phoenix om daar het een of ander te halen; meestal waren het materialen voor zijn Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 153

figuurzagerij. Voor meneer Mellon nam hij een grote stapel pocketbooks mee, tabak voor de pijp en een compleet khaki-pak met alles wat er bij hoorde.

‘Hang het maar rustig in de kast’, zei Bill Sheehan, ‘eind Juni, als de eerste troep komt, is het nog vroeg genoeg’.

‘Zeg Bill, der heeft een man opgebeld, een O'Brian of zoiets. Hij zei, dat hij van het “Gila Camp” was en vroeg wat wij dit jaar deden: eierpoeier of niet’.

‘O, die vervelende O'Brian, die weet als het er op aan komt nooit wat hij moet doen. Er zullen de komende weken nog wel meer kampleiders opbellen om ons om raad te vragen, dat heb je altijd in streken waar ze veel kampen bij elkaar hebben. Dan houden ze zogenaamd contact en dan maken die lui zich overal druk over’.

‘Nou’, zei Ted Mellon, ‘daar doen we niet aan mee. Als ze mìj bellen, zeg ik dat het eigenlijk jouw afdeling is, maar dat je er op het moment niet bent, en zo kun jíj dat omgekeerd ook doen’.

Bill lichtte joyeus zijn bolhoed en zei: ‘Meneer Mellon, u en ik hebben elkaar wonderwel gevonden’ en hij ging naar zijn werkplaatsje, waar hij meestal fluitend de dag doorbracht met het vervaardigen van de afschuwelijkste schemerlampjes van triplex. De modellen waren van hemzelf, maar op papier maakten ze een heel andere indruk dan in werkelijkheid. Als Bill er weer een af had, bekeek hij het geval op een afstand, krabde zich onder zijn hoed en zei dan zoiets als: ‘Nou, dat is óók een mal ding geworden, zeg...’ Maar hij bleef het vertikken om goede modellen uit boekjes te halen, zijn goedmoedig ideaal was een èigen schepping. En onverdroten ging hij voort, fluitend en wel. Hij was er van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat mee bezig. Hij zei: ‘Ik heb er altijd van die plezierige gedachten bij, meneer Mellon’. Het telefoonsysteem dat Ted Mellon bedacht had, werkte uitstekend, en de beide mannen sleten hun dagen in zuivere rust. Van tijd tot tijd gingen ze eens kijken of de schilders opschoten of kwamen ze bij elkaar om te overleggen wat ze die dag zouden eten en wie er zou koken

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 154

en dan gingen ze ieder weer hun gang. Ted Mellon las en sliep en wandelde en zwom en het leven was weer zoals het moest zijn. Hij was opnieuw aangespoeld op een goed eiland.

Aan het einde van de tweede week werden ze opgebeld door O'Brian van het ‘Gila Camp’, die hun op een borrel uitnodigde voor de komende Zaterdagavond.

‘Ja, daar zitten we aan vast, meneer Mellon’, zei Bill, ‘dat is traditie, hij doet het elk jaar. Al de vaste lui van de kampen maken kennis bij hèm, dat vindt hij fijn’.

‘Nou’, zei meneer Mellon, ‘als het dan mòet...’ En hij keek in de spiegel en vond, dat zijn baard nu wel voldoende vermommingskracht had. Die Zaterdag staken ze zich in khaki, lieten het kamp over aan een oude carboleumschilder, en reden in de hobbelende driewieler naar het andere kamp. Ze kwamen daar laat aan, want op de kamer van O'Brian was de coctailparty al in volle gang. Al de in khaki gestoken heren en dames stonden ernstig met elkaar te praten en voorzichtig te drinken.

Meneer O'Brian was een dikke, domme man met een wipneus en een autoritaire lach.

‘Zo zo, meneer Mellon, zo, zo’, zei hij, ‘dan zal ik u maar eens voorstellen, nietwaar?’, en hij begon met Alec door de dichtbevolkte kamer te schuiven. Na de negende kennismaking zei O'Brian: ‘Kijk en daar in het hoekje, ik zal hem eventjes op de rug tikken, staat óók een kampleider die we hier nog nooit hebben gezien. Meneer Dall, mag ik even... dit is collega Theodore Harley Mellon van “Wigwam City”.’

Het was Eric T. Dall, die zich met breed gewicht omdraaide, met een blik, die op ferm was gezet, maar dat niet vol hield, en Eric T.'s mond kwam nog schever dan anders in zijn baard te hangen. Hij zei: ‘Wel heb ik ooit!’, en langzaam begon hij zijn lippen in een brede grijns te treken.

‘Ach, kènde u meneer Mellon al?’, vroeg O'Brian domcorrect, zonder één gram werkelijke interesse.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 155

‘Ik kom zo bij u terug, meneer Dall’, zei Theodore Harley Mellon. Hij vervolgde met O'Brian de tocht door de kamer, sneller nu, want Ted had haast om meneer Dall iets belangrijks te vragen. ‘Tot straks’, zei O'Brian aan het einde van de tocht. ‘Nu eerst maar eens even op eigen houtje acclimatiseren, nietwaar?’

Alec knikte en begaf zich dwars door de kamer naar Eric T. Dall, die een schools lesje in Vrolijk, Verblijd Glimlachen Tegen Een Oude Vriend weggaf. Hij boog ondeugend zijn oor naar Alec en zei: ‘Hóe was het ook al weer?’, en Alec fluisterde nadrukkelijk: ‘Theodore Harley Mellon’, en wat luider: ‘Zeg maar gewoon Ted hoor, net als vroeger!’

‘Die ouwe Ted’, zei Eric T. en daarbij gaf hij Alec een beschaafd schouderklapje.

‘Hoe kom jíj hier zo?’

‘Och’, zei Ted Mellon, ‘sommige lui van de Unesco weten wat een opgejaagd mens toekomt, hè?’

‘O ja?’, vroeg meneer Dall ineens bitter, ‘nou, dan heb ìk andere ervaringen. Maar in het najaar zullen ze me potverdrie weer moeten boeken!’ Hij keek met afschuw naar zijn khaki-broek en de blote knieën daaronder.

‘Dus dit is maar tijdelijk...’, zei de ander.

‘Reken maar. En daarom ben ik juist zo blij jóu hier te zien. Wat zou je der van denken: samen weer op stap te gaan?’

‘Nou’, zei Alec voorzichtig, ‘misschien zou Theodore Harley Mellon best weer aangenomen willen worden, als de discretie daarbij tenminste bewaard zou kunnen blijven. Ze zitten hem nogal achter de vodden’.

Meneer Dall vroeg ernstig achter zijn hand: ‘Politie?’

Alec schudde het hoofd en zei glimlachend: ‘Nee, 't zijn allemaal vrijwilligers. De pers en lui van de film en dan ook nog een zekere dr Helen’.

‘Jaja’, zei meneer Dall, of dàt allemaal vanzelf sprak, ‘ik volg de kranten geregeld’, en weer achter de hand: ‘Een nare situatie, nietwaar?’

Alec trok de schouders op en zei: ‘'t Zal wel weer slijten’. ‘Weet je wat’, zei Eric T. ineens zeer opgewekt. ‘Wíj gaan

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 156

met elkaar praten eh... Ted. Met jou zie ik het winterseizoen gunstig in, zéér gunstig. Wat zou je der van denken als we Woensdag a.s. eens bij elkaar kwamen?’

Alec knikte. ‘Dat is een goed idee’, zei hij.

‘Goed’, zei Eric T. Dall. ‘Woensdag ben ik je man. Waar kan ik je vinden?’

En Alec zei het hem en verplaatste zich opgelucht naar de omgeving van een fiks-doende kampleidster, die, nu ze een paar coctails had gedronken, lacherig was geworden en er zelfs aardig begon uit te zien.

Terug in ‘Wigwam City’ zei Bill Sheehan: ‘Altijd plezierig, hè, als je oude kennissen ontmoet die zo intelligent zijn’.

‘Een aardige man?’

‘Nee’, zei Bill, ‘ik bedoelde de man, die ù ontmoette. Die zo blij was dat hij u zag. Een intelligente man’.

‘Ja’, zei Ted Mellon, ‘een intelligente man. Maar een ouwe schurk, reken maar’. Bill Sheehan zei met lichte nadruk: ‘Dan zou ik maar voorzichtig zijn...’

Ze keken elkaar aan, heel kort en glimlachten zonder betekenis.

‘Slaap lekker’, zei Ted.

‘Hetzelfde’, zei Bill.

Ik zit er lelijk tussen, dacht Alec op zijn kamer, heel lelijk. Want hij had er in het geheel geen behoefte aan om na de zomer bij die brave Bill vandaan te gaan. Hij had zelfs al overlegd hoe hij zich een winterbaantje in ‘Wigwam City’ zou kunnen creëren. Het leven met de vrolijke figuurzager beviel hem uitstekend. En in bed probeerde hij middelen te bedenken om zonder kleerscheuren van Eric T. Dall af te komen. Dat had hij helemaal niet hoeven te doen, want op hetzelfde ogenblik zat Eric T. gebukt over zijn koffer en zocht hij in de map Waardevolle Papieren naar het visitekaartje, dat hij eens van een brutale journalist had gekregen. Hij wist zeker, dat hij het had bewaard, want in

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 157

zijn ogen was elke relatie met de pers, zelfs de geringste, van eminent belang. En inderdaad vònd hij het kaartje van Chester F. Hobson. Juist: ‘48 Syndicate’. Eric T. liep naar zijn bureau en stelde daar de tekst op voor een telegram. Daarna belde hij de tekst door. Hij schoof het kladje samen met het visitekaartje bij de Waardevolle Papieren en schonk zich zelfvoldaan een whiskey in. Drie vliegen in één klap, dacht hij. De hak, die hij Alec J. Weatherwood vroeger in zichzelf beloofd had te geven, was eindelijk onderweg. Ten tweede bewees hij Een Belangrijk Journalist een zéér grote dienst, je kon nooit weten waar dat goed voor was. En ten derde zou hij met de aanstaande publicatie over Alec J.'s onderduikplaats de Unesco een héél aardige duw nageven. ‘Leer om leer’, zei hij en hij dacht niet aan Shakespeare, maar aan het feit, dat men indertijd zijn lezing over Zuid-Afrika had afgekeurd.

XXVIII

Voorjaar 1952

De Maandag daarop ging Alec naar het kantoor om eens wat te neuzen in de archiefkasten: hij moest toch per slot enig verstand van de kampzaken zien te krijgen? En dus trok hij energiek aan de laden en snuffelde in kaartsystemen en dossiers en boekhoudboeken en het begon hem al aardig helder te worden hoe het allemaal in elkaar zat, toen hij plotseling achter zich een stem hoorde zeggen: ‘Dag Alec J. Weatherwood’. Hij bleef staan, met zijn handen aan een la en wist onmiddellijk, dat het mis was. DAT HET WEER MIS WAS! Hij draaide zich om, bekeek de man in de deur kalm en zei: ‘Hallo Chester. Helemaal alleen?’

‘Nog wel’, zei de blonde man, die nog altijd dezelfde kauwgewoonte had. Hij keek op zijn horloge. ‘Maar binnen een half uur komen de kranten van de pers, en daarin staat jouw verblijfplaats te lezen. Dus je hebt de keuze: òf de Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 158

hele troep op je dak, pers, film en wie niet al meer, òf een rustig en exclusief gesprek met Chester F. Hobson’.

Chester Hobson schoof zijn hoed achterover en liep op Alec toe. Alec zei: ‘Je mag der wel inkomen, maar dan moet je hoed af’.

‘Nog praatjes ook, hè?’, zei de ander, maar hij wierp toch achteloos zijn hoed op een bureau. ‘Nou, wat kies je?’ ‘Niks’, zei Alec, die zich weer over een la vol met kaarten boog, ‘ik blijf gewoon hier, dan ben ik in één keer van alles af’.

‘Wat dacht je van vijfhonderd dollar?’, vroeg Chester F.

‘Nee, geef ze maar aan meneer Dall’.

‘Doe niet zo rot. Zal ik even bellen of ik er duizend van mag maken?’

‘Niet nodig. Ik blijf hier’.

‘Waar ben je al die tijd geweest?’

‘Wacht tot vanmiddag, dan geef ik een persconferentie’. ‘Alec’, zei Hobson, ‘je bent een goeie barkeeper, je hebt me prima whiskeys geserveerd. Ik mag je wel. Maar je intelligentie-quotiënt is lager dan dat van een rund’.

‘Dat ontdek je laat’.

‘Klopt. Maar niet tè laat. Want ik weet nu, dat je je niet verborgen houdt voor de pers of voor Conboy en zijn troep, maar voor dr Helen Pousekovsky. Waar of niet?’

‘Wacht tot de pers-conferentie’.

‘O.K. Luister ondertussen verder naar me. Ná die conferentie moet je wéér de benen nemen, als je tenminste dan de speurhonden van juffrouw Helen wilt ontkomen’.

‘Welke speurhonden?’

‘Word ìk geïnterviewd?’ Hij lachte, bijna grimmig. ‘Maar goed: de speurhonden die ze overal op het pad heeft om je te vangen’.

‘Ze kunnen me niets maken’.

‘Nee. Ze kunnen je alleen je leven verpesten. Want je houdt niet van publiciteit’.

‘Nee’.

‘Luister: als die honden je te pakken hebben, is Helen zó

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 159

in de buurt, en met haar ook een troep journalisten. Wat gebeurt er? Knip knip knip, mooie plaatjes. Onderschrift: “De Verliefde Helen en Haar Barse Barkeeper”. Je zult nergens nog een rustige stap kunnen zetten. Overal vingers: kijk, daar heb je de man die niks met die Pousekovskyvrouw te maken wil hebben’. Het klonk nogal aannemelijk wat Hobson zei, zo zou het wel zo ongeveer gaan.

‘Maar’, vroeg Alec. ‘Wáárom wil ze me zo graag te pakken krijgen? Wáárom heeft ze die verhalen over me laten publiceren?’

Hobson keek op zijn horloge. Hij zei: ‘Omdat ze steun bij je zoekt voor haar werk’.

‘Wat voor werk?’

‘Ik zal je vertellen wat ik ervan weet. Onderweg’.

‘Hoe onderweg?’

‘Rund Weatherwood’, zei Hobson, ‘dacht je dat je hier kon blijven om rustig een paar uurtjes met me te keuvelen? Nee meneer, als je nú de benen neemt en mij èven je verhaal vertelt op het kantoor in Phoenix, dan kun je je ergens anders weer ongezien vestigen. Ik zal er Persoonlijk voor zorgen, dat je met je vijfhonderd dollar goed terecht komt’.

‘Is dat geen smoesje?’

‘Je zult het zien’.

‘O.K.’; zei Alec zuchtend. ‘Help me maar even mijn koffer inpakken’. Hij ging hem voor naar zijn kamer en binnen twee minuten was het werk gebeurd. Alec liet Chester de koffer naar de auto dragen en ging naar Bill. Die vroeg achterdochtig: ‘Wat moest die man eigenlijk die naar u vroeg?’

‘Dat is Hobson. Een journalist’.

Bill Sheehan sprong van zijn krukje. ‘O’, zei hij droevig. En toen, traag: ‘Gaat u weg, meneer Mellon?’

‘Ik moet wel’, zei Alec.

‘Ja’, zei Bill, ‘ja, ja’. Hij streek zich langzaam met een pols over zijn linker dij en overwoog: ‘Dan zal ik het hoofdkantoor straks maar bellen. Misschien kunnen ze nog op tijd een andere kampleider vinden’.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 160

‘Ja, dat is te hopen’.

‘Jammer’, zei Bill, ‘verdraaid jammer. We hadden het zo aardig voor elkaar, u en ik. Niks geen capsones en zo. Jammer’. Hij gaf Alec een hand en zei: ‘Ik hoop dan maar dat u ergens ànders een beetje rust mag vinden. Want het is inderdaad waar meneer Mellon: de wereld gaat aan vlijt ten onder’. Alec glimlachte: de ouwe rakker had het al die tijd verdraaid goed geweten... ‘Ja’, zei hij. ‘Maar hou dat vooral voor je. Práát er nooit over. En schrijf er nog veel minder over’, en hij draaide zich om en ging.

Bill keek hem na door het raam en mompelde in zichzelf: ‘Een beste man. En niet eens verknipt, zoals ik eerst dacht’. Toen deed hij drie schreden achteruit en keek naar het pas voltooide schemerlampje van triplex. Hij hield zijn hoofd scheef, fronste zijn voorhoofd, krabde zich langzaam onder zijn hoed en zei: ‘Nou, zó'n mal ding heb ik nog nooit gemaakt! Wat een rotdag!’

Ze hadden nog maar kort gereden, toen de Oldsmobile hikkerig begon te schokken, alsof hij op het punt stond over te geven en niet durfde.

‘Altijd hetzelfde met die verdomde huurwagens’, zei Hobson, die nijdig uit de wagen sprong en de motorkap omhoogtrok. Alec stapte ook uit en begon heen en weer te lopen op de stille weg. De ander keek bezweet van de motor op en zei: ‘Nee, dat kunnen we niet riskeren, ga achterin zitten asjeblieft’. En Alec deed het maar. Hobson kwam terug en rommelde onder de voorste zitbank, liep met een paar stukken gereedschap naar de motor, boog zich weer in de Oldsmobile. Hij vloekte plotseling en zoog zich met een pijnlijk gezicht op de vingers. Daarop ging hij haastig met zijn werk verder. Na een poosje zei hij, dat hij het maar eens proberen zou, ging achter het stuur zitten en liet de motor lopen. De oude Oldsmobile was zijn braakneiging kwijt. Een minuut daarna reden ze opnieuw zo snel mogelijk in de richting van Phoenix.

‘Die dr Helen Pousekovsky van jou is stapelgek’, zei Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 161

Hobson. ‘Weet je wat ze in het geheim heeft opgericht? Een Luiheidsbond’.

‘Een wat?’, vroeg Alec verbijsterd, leunend met zijn kin op de voorste leuning.

‘EEN LUIHEIDSBOND’, zei Hobson. ‘Voor zover mijn inlichtingen juist zijn hebben ze haar verbannen uit Oaklake. Haar ouwe wil niets meer met haar te maken hebben. Het had niet veel gescheeld of ze was gearresteerd. Naar ik hoorde was ze al aardig op weg met haar werk - wàt het was weet ik niet - en plotseling verklaarde ze, dat het misdadig was, dat het helemaal fout was. En nu zit ze in Washington, van God en de hele ratteplan verstoken. Ze heeft een kantoor opgericht en ze heeft daarvoor alleen maar met de grootste moeite personeel kunnen krijgen, want de mensen zijn bang, dat ze communiste is of zoiets. Ze is ook een laboratorium begonnen, maar dat is helemaal huilen’.

‘Waar betaalt ze het van?’, vroeg Alec verwonderd.

‘Moederlijk erfdeel’, zei Hobson op de toon van iemand, die altijd goed geïnformeerd is.

‘Maar wat wil ze dan allemaal?’

‘Nou, dat heb je zo ongeveer wel kunnen lezen in haar inleiding bij die malle artikelen. Ze wil, dat de mens de massa in zichzelf bevecht. Stel je voor’, zei Hobson,

‘dat ìk dat eens deed. Er zitten tien millioen lezers in me, vecht daar eens tegen!’

Alec zweeg, hij zou nooit meer debatteren. Chester zei: ‘Allemaal flauwekul, dat van die massa en die vrije-tijdsbesteding en een persoonlijk leven. Hier heb je bijvoorbeeld Chester F. Hobson, toch een naam, nietwaar, iemand met enige roem. En wat ben ik eigenlijk? Een slaaf, meneer. En zo gaat dat met iedereen. We zijn allemaal slaven van elkaar. Op het ogenblik ben ik zelfs jouw slaaf: Chester F., de taxi-chauffeur van een barkeeper. Allemaal om in leven te blijven’.

‘Een Luiheidsbond’, zei Alec. Hij schaterde ineens van het lachen.

‘Ja’, zei Hobson, ‘is het niet stapelgek?’

‘Een Luiheidsbond! Maar wat heb ìk ermee te maken?’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 162

‘Jongen, dat is zo helder als glas. Ze heeft geen méns in de wereld meer en ze klampt zich aan iedereen vast. Nou, en aan jou natuurlijk helemaal. Jij hebt het allemaal in haar losgemaakt, die flauwekul’. Hij keek opzij en vroeg: ‘Geloof je dan nu zelf allemaal wat je zei in die stukken?’ ‘Ben je gek’, zei Alec, ‘ik ben veel te lui om me ergens druk over te maken’.

‘Gelukkig mens’, zei Chester op een achteloze cliché-toon. En toen, alsof het plotseling tot hem doordrong wát hij had gezegd: ‘Verdomd ja, eigenlijk wel’. Op het kantoor in Phoenix weigerde Alec zijn mond open te doen vóór hij die vijfhonderd dollar in zijn zak had; hij begon het klappen van de zweep aardig te leren. Toen hij het geld rustig in zijn binnenzak had gestoken, zei hij ‘O.K.’, en Chester liep naar de deur en zei: ‘Ja’, en daar kwamen drie meisjes binnen met steno-blocs en drie fotografen, die Alec van alle kanten knipten, met en zonder Chester. De heer Hobson zette zijn vocale mitrailleur in werking en spoot een spervuur van scherpe vragen op Alexander James Weatherwood. Of het waar was dat hij gedegradeerd was in het leger, of de Spanjaard, met wie hij was gesignaleerd in San Francisco een communist was, waarom hij niet bij zijn vriend Charley was blijven werken, hoe hij ‘toevallig’ zo dicht in de buurt was geweest van die onopgeloste moord in Boston, wat er die avond in het hotel was gebeurd, waarom hij barkeeper was geworden bij de Pousekovskys, waarom hij geheim had gehouden, dat hij in Pasadena werkte, wat voor een vrouw die Myriam was, waar hij naderhand gebleven was, hoe hij aan het baantje in het kamp was gekomen, wat zijn werkelijke verhouding tot dr Helen Pousekovsky was, of hij nog van plan was een filmcontract te tekenen, hoe hij dacht over een Luiheidsbond? Alec antwoordde kalm, vertelde niet meer dan hij kwijt wilde, en eigenlijk was het maar heel weinig wat hij verborgen hield; Chester F. Hobson kreeg waar voor zijn geld. Het interview duurde ongeveer een half uur. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 163

‘Weatherwood’, zei Hobson, ‘je bent een man totaal zonder ambitie, ik kan je niet classificeren. Je bent geen idealist, je bent geen godsdienstwaanzinnige, je bent geen gore communist, je bent geen spion, en eigenlijk ben je niet gek ook. Wat moet ik met je aan? Ik moet je toch een stempel geven?’ Hij dacht na en zei: ‘Ik maak een gevaarlijke relativist van je, een uitwas van het intellectualisme’, en tegen Alec:

‘Klinkt dat gek?’

‘Krankzinnig!’, zei Alec. ‘Ik ben helemaal geen intellectueel!’

‘Dondert niet’, zei Hobson. ‘Als ik mijn verhaal maar heb. En dat heb ik. Ik maak het zo: “De Ziekten van het Intellectualisme. Wanhopige Relativist Besluit dat Niets Doen de Beste Houding is”, en dan plaats ik jou tegenover de even grote misdadigheid van de idealistische Helen Pousekovsky, die Wil Werken Voor de Wereld, Maar Verkeerd. Hoe lijkt je dat?’

‘Knap bedacht’, zei Alec, ‘je doet maar, Chester. En wat nu?’

‘Nu ga je dervan tussen’, zei Hobson, ‘als ik jou was, zou ik voorlopig maar naar Mexico trekken, daar zit je rustig. Ik heb je niet meer nodig. Je verhaal is uitgeput. Neem de trein maar naar El Paso, daar heb je een goeie verbinding met Mexico City’.

‘Ik denk, dat ik maar ga liften’, zei Alexander J. XXIX

Voorjaar 1952

Tussen de uitlopers van de Sierra Madre in het westen en de Sierra de Guadelupe in het oosten stroomt diep door het droge land de bochtige Rio Grande del Norte, de natuurlijke grens tussen Texas en Mexico. Waar deze grens op de kaart plotseling overgaat in een regelrechte stippellijn naar het westen, gloeien in de avond de vuren van grote hoogovens tegen onromantische bergen, waarboven een droge, stoffige hemel staat vol sterrengruis.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 164

Alec zag die bergen en vuren, en hij wist, dat vlak daarachter Mexico moest liggen, maar hij wist tevens, dat hij dit land voorlopig niet zou zien, want de drie mannen, met wie hij samen zat in de ruime, gele De Soto, waren niet meer dezelfde vriendelijke mannen die ze waren geweest in het kleine Sierra Hotel even over de grens van Arizona. De Coca Cola-auto, waarmee hij tot daar was meegereden, ging niet verder en Alec was in het Sierra Hotel binnengegaan om een biefstuk te eten en te wachten op een nieuwe lift.

Hij zag er anders uit dan toen hij Phoenix verliet: hij had zijn baard weer afgeschoren, maar een stevige snor laten staan en dat had hij gedaan in een hotel aan de weg naar Tucson, waar Chester F. Hobson hem had afgezet en waar deze hem een ‘Ik zie je nog wel eens’ had toegeroepen. Die Chester was toch meegevallen. Alles viel mee. In het Sierra Hotel zaten aan een tafeltje achter het zijne drie stevige, goedmoedige mannen te eten en luid te discussiëren over de vraag, hoever het nu nog wel precies was naar El Paso. Alec keerde zich om en zei, dat het nog zeker honderd mijl was, dus nog ongeveer twee uur rijden. Of hij de weg wist? Nee, die wees zich vanzelf, maar misschien hadden ze een plaatsje over? O best, dat was in orde. Het viel hem niet als iets bijzonders op, dat één der mannen een lange tijd in de telefooncel bleef. De anderen gingen wat staan spelen aan een trekautomaat en lachten luidruchtig, alsof ze niet waren geboren voor verlies. Alec wachtte geduldig en na een klein half uur stapten ze in de nieuwe De Soto en zoemden ze door de grijze, hete schemering naar El Paso. De mannen waren weinig spraakzaam, rookten, presenteerden Alec ook, en Alec rookte en zweeg eveneens. Hij vond het al lang best.

Maar toen in de verte de vuren van El Paso zichtbaar werden tegen de heuvels, zei de kalme man naast Alec: ‘Zullen we het hem zeggen?’, en de anderen knikten en de man achter het stuur zei: ‘Dat 's goed, Joe’. We doen geen kwaad, meneer Weatherwood, zei de

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 165

kalme man, ‘we zijn veel te blij dat wij u zo gemakkelijk hebben gevonden. We hebben de opdracht u naar meneer Conboy te brengen, die in El Paso op u wacht’. Die smeerlap!, dacht Alec, die vuile Hobson! ‘Je verhaal is uitgeput’, had hij in Phoenix gezegd. Maar hoeveel zou hem de tip aan Conboy hebben opgeleverd?

‘Ik heb helemaal geen behoefte om met meneer Conboy te spreken’, zei Alec woedend.

‘Ik zou het toch maar doen’, zei de man naast hem, ‘dat is voor ons ook plezieriger, begrijp je wel. En bovendien: er is een uitstekende hotelkamer voor je gereserveerd door meneer Conboy. 't Gaat allemaal erg vriendschappelijk toe’.

‘Werken jullie alleen in opdracht van Conboy?’, vroeg Alec. ‘Of zijn er nog meer liefhebbers?’ Hij dacht: misschien heeft hij Helen ook wel een seintje gegeven.

‘We weten van niks’, zei de man achter het stuur en de ander naast hem voegde daaraan toe: ‘Echt niet’. En de man naast Alec zei: ‘Je zult je toch wel een beetje gedijsd houden, hé?’

‘O.K.’, zei Alec vermoeid, en toen, opgewekter: ‘Waarom zullen we het elkaar niet naar de zin maken...’.

‘Zo is het’, zei de man naast hem.

Ze reden door de rommelige voorsteden van El Paso, kwamen in de eigenlijke stad en stopten voor een aangenaam aandoend hotel. Met zijn drieën liepen ze naar de receptie.

‘Is meneer Conboy er al?’

‘Zeker heren, die zit met de andere heren in zijn suite’. Ze hoefden niet in te schrijven - hun namen stonden al in de boeken - en ze gingen naar boven.

‘Ha’, zei meneer Conboy, en tegen de twee keurig-verzorgde, donkere mannen naast hem: ‘Die met de snor, dat is hem nu’.

Op dat moment begon de heksenketel te koken.

‘Nee, nee, nee!’, zei Alec. Al voor de honderdste keer in drie uur had hij gezegd dat hij geen enkel contract zou

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 166

willen tekenen. Conboy en zijn twee keurig verzorgde advocaten hadden al honderd keer gezegd dat hij het wel zou doen. Ze dreigden met een proces, dan weer zeiden ze, dat hij zo'n goeie publiciteitsstunt had uitgehaald met zijn onderduiken, tien minuten later spraken ze over een verhoging van het uiteindelijke honorarium, dan weer werkten ze op zijn eerlijkheid - hij had toch een optiecontract getekend, nou dan? - en al die tijd had Alec niet door, dat hij maar aan het lijntje werd gehouden, en dat het grote spel nog beginnen moest. Maar de ouverture werd talentvol gespeeld door de drie mannen en ze raasden en vloekten en noemden hem een oplichter en een gek, die zijn positieven niet bij elkaar had, en dan ineens vroegen ze of hij dan liever een baantje bij de studio wilde, een lekker zacht baantje, zodat hij de eerste jaren geborgen was, en Alec zei: ‘Nee, nee, nee!’ Wat hij in hemelsnaam dan wilde?

‘Niets, helemaal niets. Voorlopig alleen maar slapen’, en Conboy liet whiskey komen en ze dronken en grijnsden tegen elkaar en ze noemden Alec een malle idioot en Alec noemde hen aardige kerels, die goed voor hun werk opkwamen, en ze lachten en plotseling lachten ze niet meer en schreeuwden ze weer en al die tijd was het maar een spelletje.

Het was drie uur 's nachts toen ze naar bed gingen. Joe stond voor de deur een sigaret te roken en Alec zei tegen Conboy: ‘Niets belet me om de politie op te bellen’, en Conboy zei: ‘Natuurlijk niet, maar je hebt toevallig een kamer zonder telefoon’, en Alec ging zijn kamer binnen en wist, dat Joe tegen zijn deur stond geleund.

Hij werd de volgende morgen wakker om een uur of tien en hij besloot lekker in bed te blijven liggen, lezende en rokende, en dat deed hij. Hij lag daar om twaalf uur nog zo en een uur later eveneens en toen had hij zijn boek uit en begon hij zich af te vragen of Conboy met zijn mannen was vertrokken. Hij opende de deur, en zag in de gang, de man staan, die de dag daarvoor de De Soto had gereden. ‘Geen honger?’, vroeg de man vriendelijk.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 167

‘Welja’, zei Alec, ‘breng eens een hapje, jongen’.

‘Ik hoorde, dat er net een dame is aangekomen, die zo graag beneden met je wil lunchen. Er staan een hoop lui in de lobby om er een plaatje van te maken’. Alec vloekte.

‘Niet zo hard’, zei de man glimlachend, ‘dit is een net hotel’.

‘Laat maar wat boven komen’, zei Alec.

‘Best’.

Alec ging onder de douche, schoor de nieuwe stoppels van zijn nog steeds vreemd aandoende kin af en kleedde zich aan.

Er werd geklopt. ‘De lunch’, zei een mannenstem.

Alec deed open en daar stapte naast de man van de De Soto een bleke, vermoeide vrouw binnen. Het was Helen. ‘Alec...’, zei ze.

Hij keerde met een ruk zijn rug naar haar toe en zei: ‘In Godsnaam, Helen, ga weg’.

‘Nee’, zei ze hard, ‘eindelijk heb ik je’.

‘Ga weg’, zei hij. ‘Ga weg, of ik steek het bed in brand of zoiets’.

‘Ik ben helemaal uit Washington gekomen om met je te praten’. Hij zei: ‘Sodemieter op!’

‘Héhé, niet zo grof’, zei de man. ‘De eieren zijn hard gekookt, dat is zeker wel goed?’, en hij zette het tablet met de lunch op een tafeltje en ging fluitend heen.

‘Alec’, zei ze, ‘we zitten hier sàmen in de knoei. Begrijp dat toch. Die Hobson heeft me erin laten lopen met zijn zogenaamde discrete telefoontje. Het is stampvol met journalisten beneden, we kunnen beter in goeie harmonie samen gaan lunchen’.

‘Welke goeie harmonie?’, vroeg hij, maar dacht terwijl hij de woorden uitsprak: nee, nee, dit wordt weer een debat, en hij zei: ‘Ga weg, ga in Godsnaam onmiddellijk weg!’

Er werd weer op de deur geklopt.

‘Wie is daar?’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 168

‘De kellner, meneer Weatherwood. Hier is de koffie’. Alec deed de deur open en op hetzelfde ogenblik werden zijn ogen sterk verblind door een aantal fotolampen.

‘Pardon’, zei de kellner huichelachtig, ‘ze zijn zo brutaal als de beul, die mensen van de pers’.

Hij ging weer heen.

Alec zei: ‘Ga der uit, Helen’.

‘Nee, het kan me nu allemaal niet meer schelen. Ik ga wel, maar je zult het eerst allemaal horen’.

Hij antwoordde niet, ging languit op het bed liggen, vermoeid en met gesloten ogen, alsof hij zware hoofdpijn had. Ze begon te vertellen, op een trieste, maar ongegeneerde toon en het klonk als een soort biecht aan de echtgenoot, die jaren is weggeweest en die vreemde dingen heeft gehoord over zijn vrouw. Ze begon over Joan en het kind, waarvan ze zoveel hield. En toch had ze het op een dag niet langer kunnen verdragen daar bij dat kind in ‘Sunrise’ te zijn, het maakte haar nog onrustiger dan ze al was. Ze ging met Charley praten, kocht ‘Tom's Cabin’ en ging er wonen. Het beviel haar daar heel goed, maar het huis had een merkwaardige invloed op haar, ze werd slordiger, en soms bleef ze 's ochtends lang in bed liggen lezen, en op een dag kreeg ze op het lab ruzie met Rothenstein over een nalatigheid van haarzelf. Rothenstein had gelijk gehad. De volgende dag moest ze naar New York, om iets te regelen. Ze stond op de drie en twintigste verdieping van een kantoorgebouw en hoorde overal om haar heen telefoons gaan, hoorde liften, hoorde berichten door persleidingen schieten, zag de bleke, harde meisjes met dossiers, zag fermdoende mannen met maagzweer-gezichten, en diep beneden zich zag ze het krankzinnige verkeer. Wat een stomme, zenuwachtige wereld eigenlijk! Iedereen kwam tijd te kort, iedereen legde de grootste vlijt aan de dag om bij te blijven met de anderen!

Het scheen wel of er steeds meer werk was te doen, of iedereen iets in te halen had en iedereen eeuwig angst had om te laat te komen. En ze dacht aan ‘Tom's Cabin’

en aan haar slordige leven daar, hoe ze in haar badjas vergenoegd in de Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 169

keuken kon staan knoeien. ‘Het was allemaal zeer verwarrend’, zei ze. En ze had weer naar buiten gekeken en gedacht, dat de wereld nog lang niet op zijn krankzinnigst was, dat de mensen eigenlijk nog wel enige ruimte hadden om te leven, dat de organisatie van het menselijke bestaan nog steeds speling liet. Maar éénmaal zou er een dag komen, dat de massa van steeds meer millioenen op de wereld alleen nog maar levensmogelijkheid zou hebben in de ban van een geweldige, perfecte organisatie van boven af, anders zou het niet kunnen, anders zou de maatschappij-machine in het honderd lopen. En ieder mens zou daarin een klein wieltje zijn, een goed geolied wieltje, dat geen neiging tot verzet zou mogen vertonen. Het moest een opgewekt wieltje zijn, dat machinaal, voorgeschreven, zijn werk deed. Ieder zou automatisch moeten werken om de anderen in staat te stellen ook automatisch te kunnen werken. Om te blijven leven in de massa zou men zichzelf noodgedwongen moeten identificeren met de massa, een schakeltje moeten zijn precies gelijkend op het buurschakeltje in de ketting.

Terug in Tom's Cabin las ze weer over wat Alec had geschreven, de brokkelige aanklacht tegen wat hij noemde het vlakke, horizontale bestaan. De mensen holden van het begin tot het einde hun levensroute af zonder Ergens bij stil te staan. Aan de overkant lag Het Complex, het symbool van de gedachte, dat uiteindelijk elk raadsel ontsluierd kon worden. Ja wat deden ze daar eigenlijk anders dan tezamen in gevecht zijn tegen de raadsels van het bestaan, op weg naar de wetenschappelijke onthulling van God of hoe je dat Laatste Antwoord wilde noemen. Ze dachten altijd, dat ze een functie hadden die dienstbaar was aan de Mens als Creatie van dat Laatste Antwoord. Alec kreunde. Hij hoorde weer zijn eigen woorden. O Jezus, dacht hij, zulke dingen zeg je niet, zulke dingen denk je alleen, soms, maar je zegt ze niet. En híj had ze nog wel opgeschreven! Millioenen mensen hadden ze zelfs gelezen. Hoe verschrikkelijk. En nu citeerde Helen ze zelfs. Horribel! Helen ging verder. Waar waren ze in feite mee

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 170

bezig in Het Complex? Met dat Laatste Antwoord voorbij te gaan, de behoefte er aan te negéren! Ze zouden de wereld zo perfect en saai en zelfvoldaan maken, de mens hervormen tot een dusdanig gestroomlijnd wezen, dat niemand zich nog ooit zou afvragen waarom het eigenlijk was. Ze zouden de mens degraderen tot een mechanische mier! Zij, Helen, was bezig de mens het gelukshormoon voor de volmaakte mierenstaat te verschaffen, Bert ontwierp wonderlijke sprieten, waarmee elke mier de ander onmiddellijk zou kunnen verstaan in een glad, grensloos taalverkeer; papa zocht naar vleugels voor de mieren, opdat ze de snelheid zouden krijgen die vereist werd door de organisatie; en William was doende Het Oog te ontdekken, waaronder elke mier gewoon mier zou blijven, naakt en geheimloos, en waarmee tevens nieuwe ruimten voor de mieren zouden kunnen worden ontsloten!

Helen zei: ‘Maar ik zag plotseling, dat we bezig waren God overbodig te maken’. Alec kreunde weer, maar ze lette er niet op en met een stem vol rancune tegen zichzelf ging ze verder. Het was inderdaad precies zoals Alec J. Weatherwood geschreven had, ze was gaan inzien, dat ze op de verkeerde weg was. Ze moest opnieuw beginnen met iets heel anders, ze moest iets Doen!

Alec zei: ‘De honderd yards waren zeker weer afgelegd. Je was toch altíjd al zo'n goeie op de honderd yards?’

Ze zei verdedigend en moe: ‘Ik zag plotseling het zinloze van mijn werk in. Ik móest er mee ophouden, iedereen moest er mee ophouden’.

‘Onzin’, zei Alec, ‘voor jou tien anderen. De wereld móet een mierenstaat worden, daaraan is niet te ontkomen. De mens is nu eenmaal een te vruchtbaar ras’. Verdomme, hij verviel toch weer in de debat-toon.

‘Ja, ja’, riep Helen, ‘dat is het, een te vruchtbaar ras!’ Het was één van de voornaamste punten van de Bond; een drastische geboortebeperking. Het onderwerp was uitgebreid in studie, psychologisch, medisch, en ethisch. Het moeilijkste obstakel zou de kerk zijn. O, er waren veel

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 171

meer onderwerpen in studie, de Bond was actief bezig. ‘De Luiheidsbond’, zei Alec met een haatdragende lach. ‘Nee, nee’. Boze tongen hadden die naam bedacht, om haar werk belachelijk te maken. Natuurlijk, de moed om lui te durven wezen had er véél mee te maken, en eerlijk gezegd: in die richting was ze aanvankelijk beginnen te denken. Waarom was iedereen zo vlijtig? Uit ijdelheid! Iedereen wilde opvallen, maar waarom, waarom? Ze had weer ruzie gehad met Rothenstein, later ook met William, ijdele idioten waren het. Ze had de moed gevonden het zichzelf te durven toegeven, dat ze allemaal veel knapper waren dan zij. MAAR ZIJ HAD OOK EEN TAAK!

Ze zou en moest iets nieuws beginnen! Ineens voelde ze zich bevrijd, Alec had gelijk gehad: samen zouden ze iets beginnen, ze wist nog niet precies wat, maar Alec zou het wel weten. Ze had een advertentie geplaatst om achter zijn verblijfplaats te komen, want zelfs Charley Bickleston wist niet waar hij zat, waarschijnlijk ergens op een boot, als steward. Het detectivebureau had niets kunnen vinden. Ze had nog eens een advertentie geplaatst. En steeds dringender werd de noodzaak om iets te doen. Op het lab ging alles verkeerd, ze had er haar hoofd niet meer bij. En toen was ze op de gedachte gekomen een soort actie te beginnen, en deze in te zetten met het publiceren van wat Alec geschreven had. Ze had een journalist gehuurd, die de stof geschikt had gemaakt voor een groot weekblad, zij zelf had de inleiding geschreven en het was gelukt, ze hadden het genomen. Ze wist nu, dat Alec zou reageren. Ze zouden misschien ruzie krijgen, maar ze zou komen te weten waar hij zat. En wat de ruzie betreft: het stuk was toch voor háár geschreven, zij mocht er toch mee doen wat ze wilde?

De bom was met ruïneus geweld ingeslagen in Oaklake, er was zelfs politie aan te pas gekomen. Maar het ergste was, dat Alec niets van zich had laten horen, dat het duidelijk was, dat hij niets met haar te maken wilde hebben. Ze was gaan inzien, dat ze het verkeerde had gedaan. Het was al die weken daarna onverdraaglijk, dat hij niet

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 172

weten kon waarom, en daarom móest ze hem spreken. Toen had Hobson gebeld. In het vliegtuig had ze zijn interview met Alec gelezen, een leugenachtig verhaal, Alec kon het niet allemaal zo gezegd hebben. Ze was aangekomen in El Paso en had bijna dadelijk begrepen, dat ze beiden het slachtoffer waren van een filmstunt. Maar nú

moesten ze er samen doorheen, ze moesten de pers de kop indrukken, ruzie tussen hen zou koren zijn op de krantenmolen.

‘O.K.’, zei Alec. ‘Ik heb het nu gehoord. Ik weet het nu, ik begrijp alles. Maar ik aanvaard het niet. Het is het beste, dat je nu gaat. Ga terug naar Washington en zeg aan de politie, dat ze me hier min of meer opgesloten houden. Ik wil weg, ik wil naar Mexico of naar Montreal, het kan me niet schelen, als ik maar rust heb’, en hij herhaalde: ‘RUST, RUST, RUST, verdomme, versta je me?’

Ze zei: ‘Ik wil, dat je bij mij in de Bond komt werken, Alec’. Hij zei: ‘Ik wil met die I-DI-O-TE ROT-BOND van jou niets te maken hebben! Ga weg, en gauw!’

‘Je bent een proleet’.

‘Ja. Wat doe je hier nog langer?’

‘Zo is het’, zei ze schor. Ze ging inderdaad weg. Nadat Alec moeizaam zijn lunch naar binnen had gewerkt, kwam Joe vragen of Alec naar Conboy's suite wilde komen voor een laatste onderhoud; daarna zou Alec vrij zijn te gaan waarheen hij wilde. Alec weigerde, ging weer op zijn bed liggen. Twee minuten later werd er opnieuw geklopt en verscheen Conboy in de deur. Hij zei: ‘Ik kom even afscheid van je nemen, Weatherwood, de kwestie van de auteursrechten is geregeld. Ze zijn in het bezit van dr Helen Pousekovsky. Jij hebt immers het manuscript aan haar geschònken? Ze is op het ogenblik in mijn suite om de contracten te tekenen. Wil je er bij zijn?’

Alec ging onmiddellijk mee.

‘Helen!’, schreeuwde hij woedend, terwijl hij de suite binnenstormde. Met uitgestoken handen liep hij toe op

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 173

het bureau, waarachter ze zat. En op datzelfde moment sprongen de lampjes van twaalf, vijftien camera's. Alec bleef overrompeld staan en hij hoorde Hobson zeggen:

‘De Verliefde Helen en Haar Barse Barkeeper!’ Ja, daar stònd Hobson, grijnzend en kauwend. Hij zei: ‘Jonge, jonge, wàt een stunt. Wat een nieuws. Helen en haar Barkeeper Vechten om Filmrechten. Alec, wat ben jìj der gemakkelijk ingetippeld!’

Ja, het was hem nu zeer duidelijk, dat hij in een prachtig geconstrueerde val was gelopen. Allemaal publiciteit voor de film en nieuws, nieuws, nieuws voor de kranten. Alec hoorde Hobson weer zeggen, dat hij het nieuws niet zocht, maar máákte. Hij zei: ‘Conboy, stuur het canaille weg’.

‘Nee’, zei Conboy glimlachend, ‘en laat je wat beleefder uit over mijn gasten. Ik sta op het punt een pers-conferentie te houden’, en tot de journalisten: ‘Heren, de reeds zo lang aangekondigde film “De Wereld Gaat Aan Vlijt Ten Onder” zal over enkele weken in productie gaan en onder supervisie staan van dr Helen Pousekovsky, die de rechten van het verhaal heeft, en wie wij de gelegenheid zullen bieden enkele van haar verrassende ideeën in de film uiteen te zetten’.

‘Helen’, riep Alec wanhopig, ‘doe het niet, ze zullen je nog belachelijker maken dan ze vandaag al doen!’

Knip, knip, knip gingen de lampen en camera's weer.

‘Gooi die man eruit!’, riep Conboy toen het gebeurd was, ‘dit is huisvredebreuk!’

Joe en één der andere detectives sleepten Alec naar buiten en sloten de deuren van de suite. Hij was versuft, trok zijn das recht, liep naar zijn kamer. Hij ging op zijn bed liggen en sliep na een uur in.

Er werd geklopt. Op zijn horloge zag hij, dat het drie uur 's ochtends was. Alec hield zich stil. ‘Meneer Weatherwood, meneer Weatherwood’, zei een beleefde stem. ‘Het is de kellner. Er is dringend telefoon voor u. Van een mevrouw Pousekovsky uit Oaklake’.

‘Ik kom’, zei Alec. Hij was verbaasd, hij vertrouwde het Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 174

niet, keek voorzichtig in de gang, maar zag alleen maar de kellner. Hij volgde hem naar de telefoon-cel gelijkvloers. Alec nam voorzichtig de hoorn op en vroeg: ‘Ja?’

Niet zo erg duidelijk klonk: ‘Hier is Joan’.

‘O ja?’ En toen: ‘Wat is er?’

‘Luister. Je moet naar Oaklake komen, daar ben je veilig. Het is natuurlijk niet helemaal altruïsme van ons, want we willen niets liever dan dat dat lawaai om Helen ophoudt. En daar is een beetje kans op, als jij je opsluit in Oaklake. En dan heb je zelf ook rust’.

Hij zei: ‘Laat me even denken’. Er was een dertig seconden zacht gekraak. Hij vroeg: ‘Hebben jullie dat in familie-kring besloten?’

Ze aarzelde blijkbaar en zei: ‘Ja, Bert en ik hebben het zo bedacht. Het is goed voor jou en voor Helen en voor al de Pousekovskys. Maar voor jou ook. We zouden het je ook hebben aangeboden, als Helen er niet bij betrokken was’.

‘Wat moet ik doen?’, vroeg hij een beetje dwaas.

‘Verlaat het hotel, neem een taxi naar het vliegveld. Er vertrekt daar over twee uur een vrachtvliegtuig naar St. Louis. We zullen het in orde brengen, dat je met dat vliegtuig mee kunt. Goed?’

Hij bromde: ‘Ja, goed’. Hij lachte even, bijna opgelucht en ging verder: ‘Tot over een paar dagen’.

XXX

Herfst 1953

‘Bèn je daar, Mencken?’, vroeg de professor.

De man met de grijze manen en het bleke, vlezige gezicht kwam in het beeld en zei: ‘Goeden avond. Hier zijn we klaar’.

‘Laat de hond eens zien’.

‘Doen we niet eerst de houtproef?’

Professor Pousekovsky zei: ‘Nee, laten we dadelijk beginnen met levend materiaal’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 175

Meneer Jacquard stond naast de man met het kale hoofd en las hardop een aantal cijfers af, die door de academici in de college-banken werden genoteerd. Op het scherm kwam de dierenarts uit Simonshill, het kogelronde, opgewekte mannetje met de dikke snor. Aan de leiband hield hij een vrij zware, stevige hond met een bokserskop, waaruit kwijl liep. De dierenarts zei: ‘Dit is Frank, een mastiff, een heel sterk soort hond, al is het ras er als geheel door de laatste wereldoorlogen niet beter op geworden. Men neemt aan, dat reeds de oude Phoeniciërs...’

‘Ja ja ja, hou maar op’, zei de professor. ‘Ik wil alleen maar weten of hij gezond is’.

‘Als een leeuw’, zei de dierenarts op het scherm.

‘Goed’. Ze wisselden nog een paar getallen uit en daarop vroeg de professor zonder achterom te zien: ‘Hebt u het genoteerd, meneer Otterson?’

De man naast Alec - de verlegen dierenarts met het onnozele paardegebit - zei:

‘Ja zeker, ja zeker, professor’.

‘Goed dan’, zei de Grote Man. ‘Mencken! Laten we beginnen’. Er klonk nerveus gekuch, zowel in Simonshill als in Oaklake. De kogelronde dierenarts had nu blijkbaar uitstekend de techniek onder de knie om een hond zonder veel moeite in de grote, telefooncel-achtige brandkast te krijgen. Alleen op de drempel streefde de mastiff even tegen. De zware deur werd gesloten door een voorzichtige man in een witte overall. De professor riep ineens: ‘We hebben het gewicht niet genoteerd!’

Mencken kwam weer in het beeld en zei: ‘Jawel, 160 pond en drie ons’. Oaklake noteerde.

De kaalhoofdige man bij het contrôle-bord beduidde met een rechtopstaande duim, dat daar alles in orde was.

‘Geef de klok maar, Mencken’.

De wijzerplaat kwam groot in het beeld. Langzaam maaide de groene secondenwijzer de tijd weg. ‘Geef maar rood’, zei de Grote Man met heldere stem. Blijkbaar was hij de enige, die weinig last had van nervositeit. Hij Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 176

gedroeg zich de gehele avond al zeer beslist. De secondenwijzer was rood geworden. De gezichten van allen in Oaklake deden luguber, haast bloederig aan onder het schijnsel van de vele rode lampen. Alec dacht aan de Franse Revolutie. De professor vroeg: ‘Alles wèrkelijk in orde, Mencken?’

‘Absoluut’, zei Mencken, heel stellig voor zijn doen.

‘Schakel dan definitief...’ - de man naast Alec klapperde even met zijn paardegebit alsof hij plotseling koorts had gekregen - ...definitief over... na... vijftien seconden... van NU! Men keek op de secondenwijzer, telde, telde. Het was, of de hoge fluittoon geheime verbindingen onderhield met andere werelden. Elf, twaalf, dertien... - de professor kuchte luid in zijn microfoon - ...veertien, VIJFTIEN. De klap was enorm, zelfs de banken trilden deze keer. En ineens was de avond groen. Maar men kreeg geen gevoel van veiligheid.

‘Uitschakelen, uitschakelen’, riep de professor. Het licht kreeg zijn neutrale neon-kleur, het plotselinge ophouden van de fluittoon deed bijna pijn aan de oren. Mencken kwam op het scherm en zei: ‘Het lijkt hier goed’. Hij liep zelf op de grote kast toe en opende hem uitermate voorzichtig, alsof hij er zijn handen aan kon branden. Mencken zei niets, maar hij maakte plaats en het was duidelijk zichtbaar, dat de geheimzinnige, spiegelende ruimte geen hond meer bevatte. De kaalhoofdige man in Oaklake was reeds bezig met de deur daar. Hij trok hem langzaam open, als zou hem iets onnoembaars kunnen bespringen, en tegelijkertijd weerklonk er een zielig gejank. Een vreemde, misvormde hond kwam naar buiten hinken, trillend en bang voor de nieuwe omgeving, bang voor het hele leven. Of misschien wel voor de dood. Het paardegebit was opgestaan en naar voren gekomen.

‘Frank, Frank’, riep hij. De hond kroop jankend naderbij, steeds trager en moeizamer. Hij wilde wel, maar hij kon niet. Plotseling zakte hij in elkaar. Hij draaide zich op zijn rug, zijn poten - het waren er werkelijk maar Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 177

drie - trilden kort, bleven daarop stijf staan. De dierenarts boog zich over het beest, was al bezig met zijn stethoscoop. Hij keek op en zei zacht en verwijtend: ‘Dood!’

Toen pas begon er een geweldig rumoer in de collegebanken los te barsten. De opgewonden stemmen en halve juichkreten golfden wreed over de dode hond. Men verliet de banken, als kinderen die juist vacantie hebben gekregen. Men drong samen om het kadaver. Professor Pousekovsky, met een chronometer in de hand, zei: ‘Hij heeft precies dertig seconden geleefd’. Hij keek om zich heen, zeer voldaan, en veegde zich zwaar en boers de druppels van zijn rood, bultig gezicht, schraapte zich de keel en mompelde ontroerd: ‘Mijne heren collega's, deze dag is belangrijker in de historie dan de dag, de dag...’

Monsieur Jacquard vulde aan, vrijwel onbewogen: ‘Dan de dag waarop Columbus Amerika ontdekte...’

Iemand zei: ‘Een nieuw tijdperk is begonnen...’

En de hond lag daar maar, met zijn drie poten en zijn misvormde lichaam koud op de betonnen vloer. Alec huiverde en voelde zich op dat moment even koud als de hond moest zijn.

De professor had haast, hij reed die avond per auto terug naar ‘Sunrise’, en zijn wagen werd snel gevolgd door een feestelijke stoet andere auto's waarin zijn medewerkers zaten; ze waren uitgenodigd op een-drankje-na-de-spanning en monsieur Jacquard had Alec namens de professor gevraagd, of hij een paar uurtjes extra-dienst wilde doen. Alec vond het best. Hij vond àlles best, en begreep zelf eigenlijk maar half, waarom hij al die tijd nog in Oaklake bleef. Hij was vrij om te gaan, niemand zou hem vasthouden. En in de ‘buitenwereld’ zouden nog maar weinig mensen hem lastige vragen stellen, het geval van ruim een jaar daarvoor was uitgegloeid, niemand zou er nog erg veel leven in kunnen blazen.

‘Nee’, zei de professor, ‘whiskey, een dùbbele whiskey’.

‘En u zeker pernod?’, vroeg Alec.

Monsieur Jacquard knikte.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 178

In de hoek begonnen er al een paar luidruchtig te lachen. De professor lette er niet eens op, het was nu feest. Hij keek peinzend naar Alec en vroeg: ‘Zeg Alec, hoe heetten toch ook nog maar weer die beklimmers van de Mount Everest?’

XXXI

Zomer 1952

Toen Alec uit El Paso kwam, werd hij in Oaklake door iedereen ontvangen als een oude vriend, behalve door de professor, die hem behandelde of hij hem nooit eerder had gezien. Bert zei: ‘We hebben al die tijd mevrouw Stoops achter de bar gehad... Nou, dat was natuurlijk niks, zelfs niet voor een soepeter, zoals ik. Dus ook daarom zijn we blij, dat je terug bent, Alec. De andere reden is, dat we verheugd zijn je weer een beetje rust te kunnen geven, een beetje rust. Maar de voornaamste reden is Helen natuurlijk, is natuurlijk Helen’.

Het bleek, dat Bert wel begrip had voor haar houding. ‘Maar toch erg jammer, erg jammer, want Rothenstein en zij waren al ver op weg, erg ver’. En Bert deed vage mededelingen over een ingewikkelde scheikundige verbinding, waarmee men iemands specifieke, persoonlijke eigenschappen zou kunnen vervlakken, ja, zelfs wegnemen in sommige gevallen. ‘Begrijp je, Alec? Datgene, wat wij altijd gemakshalve iemands

“ziel” noemen’.

Het was een erg gevaarlijke stof, die men zeer voorzichtig moest doseren. ‘Want anders ontstaat er in de proefpersoon zoiets als wat je zou kunnen aanduiden met

“antiziel”, ik bedoel: een grote leegte, een sterke behoefte. Ze noemden dat het

“moederborst-effect”. Zoals het pasgeboren kind dadelijk de lippen tuit om zich te vullen met de moedermelk, zo is de proefpersoon op zoek naar de vulling van zijn tekort’.

‘De zielsmelk zogezeid’, zei Alec ironisch.

Bert lachte. ‘Ja, zoiets, zoiets’. Helen had er uitvoerig met Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 179

hem over gesproken, had de ontdekking niet aangekund, was in verwarring geraakt.

‘Maar ik wist niet, dat ze jou manuscript zou publiceren, dat wist ik niet, Alec. Toen het gebeurde, waren Joan en ik de enigen hier die het begrepen, die het zo ongeveer begrepen’. Maar voor professor Pousekovsky en William was ze een verraadster geweest, iemand die niet alleen zichzelf, maar eigenlijk al de werkers van Het Complex belachelijk had gemaakt. ‘Natuurlijk moest ze weg, natuurlijk. De regering kwam er aan te pas en de politie, ja ook dat nog, de politie, en nu wordt ze dag en nacht geschaduwd’. Bert keek hem aan met zijn vaal, maar kinderlijk gezicht, streek zich een paar keer door zijn grijze haar en zei, dat hij het nog niet eens zo vreemd vond waar Helen nu mee bezig was. ‘Vanuit haar standpunt, bedoel ik, vanuit haar standpunt. Ik vond, dat ze haar gang maar moest gaan, maar dat er zo weinig mogelijk over moest uitlekken, zo weinig mogelijk. Daarom waren we je dankbaar, dat je je stil hield. Tot ze je vonden in dat kamp’.

Ze hadden zich van uur tot uur op de hoogte laten houden wat er gaande was in El Paso. ‘Hun enige doel was Helen met jou te confronteren. Ze hielden je aan het lijntje, tot Helen kwam opdagen. Toen lieten ze voor hun publiciteit de ruzie losbarsten, voor hun publiciteit’. Hij lepelde de laatste resten uit zijn soepkop, wreef zijn handen vrolijk tegen elkaar en vroeg: ‘Heb je nog wat van die soep, Alec? Nog een beetje?’

Er kwam toch nog zoiets als een proces, maar de Pousekovskys stelden zonder veel omhaal een kleine batterij scherpschietende advocaten in werking en de hele zaak verliep in een kort, maar hevig gevecht; Alec won en na een maand vernam men er niets meer over in de kranten. De zaak dr Helen Pousekovsky-Alec J. Weatherwood stond niet langer in de belangstelling. Maar het was veiliger voor Alec om voorlopig nog in Oaklake te blijven en waarom ook niet? Het was volop zomer en ofschoon de bewaking zeer veel strenger was geworden, kreeg hij toeMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 180

stemming te varen op het meer. Soms nam hij Joan mee en de kleine, mollige Henry Peter, die in zijn baby-mand rustig naar zonplekjes greep op zijn voetjes. Als ze pas

's middags gingen gebeurde het, dat ze eerst William over het meer naar het lab brachten en een enkele keer probeerde William hem op een ironische en toch nog altijd enigszins hooghartige manier uit te lokken tot een debat. Het ging William helemaal niet om dat debat, maar om te laten blijken, dat hij was gesteld op de vriend van zijn vrouw. ‘Altijd nog van mening, dat de wereld aan vlijt ten onder gaat?’, vroeg hij eens. Alec haalde losjes de schouders op. ‘Mijn mening doet niet ter zake’, zei hij glimlachend. ‘Alles zal wel gaan, zoals het waarschijnlijk mòet gaan. En wat jullie daar aan het uitvinden zijn, och, dat zijn natuurlijk helemaal geen persóónlijke uitvindingen, men zal er op de hele wereld wel op de één of andere manier mee bezig zijn. Ik denk, dat de tijd al die vindingen noodzakelijk maakt. Als zodanig zijn jullie dienaren van deze en misschien nog meer van een toekomende tijd’. William vroeg stroef: ‘Je bedoelt, dat wij de tijd niet voorthelpen maar de tijd ons?’

‘Ja, ik denk dat het ongeveer zo is’, zei Alec.

‘Ik ook’, zei Joan plagend.

William zei, alsof hij sprak tegen twee aardige kinderen, die het allemaal nog niet zo kunnen weten: ‘Ik niet. Als Einstein er niet geweest was, zou het wetenschappelijk denken nu een heel ander karakter hebben’.

‘Ik denk’, zei Alec, ‘dat er dan wel een andere Einstein zou zijn opgestaan’. William vroeg: ‘Wat zou er met Europa zijn gebeurd in het begin van de negentiende eeuw, als Napoleon er niet geweest was? Geloof je, dat dan een ander naar voren zou zijn gekomen die ongeveer hetzelfde zou hebben gedaan?’ ‘Ja’, zei Alec. ‘Het zou ànders zijn gegaan natuurlijk, maar de grote lijnen zouden verduiveld veel hebben geleken op die we nu leren op school. En zo is het met Hitler en Duitsland ook’.

‘Met andere woorden’, zei William, ‘zijn wij wetenMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 181

schappelijke werkers in jouw ogen niets anders dan een product van onze tijd’. Alec lachte, schudde het hoofd en zei: ‘Nee, dat is niet flatteus genoeg. Ik zou liever willen zeggen: het nerveus registrerende instrument van een toekomstige tijd’.

‘Nou, dat is toch aardig gezegd’, zei Joan.

Ze lachten allemaal.

Maar William vroeg ineens: ‘Als je denkt, dat dan toch alles komt zoals het komen moet, waarom doe je dan niet mee?’

Alec zei: ‘We aten thuis op Dinsdag altijd macaroni met rozijnen, het was onvermijdelijk. Daarom at ik Dinsdags héél vaak bij vriendjes. Ik hield niet van macaroni met rozijnen en dus onttrok ik me eraan. Maar ik zal er nooit een actie tegen beginnen, want er zijn millioenen, die er stapelgek op zijn’. Joan zei opeens vrij fel: ‘O, als ik de kans had, zou ik me zeker verzetten tegen die Coloradar van je, William. Ik vind het een luguber ding. Je voelt je nooit meer vrij’.

William zei, bijna alweer afwezig: ‘Ach kindje, dat is maar een bijkomstigheid. Het gaat om heel andere dingen’.

Alec voer langs de steiger en William stapte uit; hij keek naar de man, de vrouw en het kind in de boot, dacht met licht gefronst voorhoofd na en zei daarna plagend:

‘Is het geen voorrecht voor een jaloers echtgenoot om in het bezit te zijn van een alziend oog?’

‘Nou’, zei Joan, ‘dan zullen we je vanmiddag eens reden geven om werkelijk jaloers te zijn. We gaan lekker zwemmen terwijl jij daar in je warme lab zit!’

Pas later drong het tot Alec door, dat er nog een ander alziend oog op hem rustte. Het begon met een opmerking van Joan, die had gehoord, dat er weer een brief van Helen voor Alec was gekomen. ‘Ik ving het heel toevallig op’, zei ze excuserend. Alec zei, dat hij niets had ontvangen en Joan zei: ‘Nee, natuurlijk niet, alle post van Helen aan wie dan ook in Oaklake wordt teruggestuurd’. Alec vond het nogal een rustig gevoel en hij zei dat ook. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 182

In elk geval was hij er niet geprikkeld over dat een deel van zijn persoonlijke post niet in zijn handen kwam.

Maar een ander feit gaf hem wèl een gevoel van onbehagen, ‘van Oaklake-onbehagen’, zoals hij naderhand tegen Charley zei, die erbij betrokken was. Toen Alec terug was in Oaklake, moest hij de eerste weken achter De Omheining blijven en hij voelde dat niet als een dwang, omdat de buitenwereld hem nog in het geheel niet aantrok. Na een tijd kreeg hij permissie het Oaklake-Hotel te bezoeken en in de avonduren begon hij dat te doen. Eén van Charley's grootste grieven tegen de Pousekovskys was, dat hij niet meer op het meer mocht varen en uit recalcitrantie plantte hij daarom dikwijls een opvouwbare stoel zover mogelijk op de steiger en daar zat hij sigaren te roken en de krant te lezen en het verkeer over het water gade te slaan. Het zitten op de steiger begon hem te bevallen en ook 's avonds ging hij er heen, om te hengelen. Alec schoof een stoel aan naast de zijne en sloeg eveneens een hengel in het water. Zo zaten ze hele avonden te soezen en te praten en van tijd tot tijd een spartelende vis te vangen. Ze hielden dat zeker twee weken vol en ze bespraken rustig allerlei plannen om ergens anders een hotel voor Charley te zoeken; Alec begon er inderdaad iets voor te voelen om op een plezierige plek samen met Charley een bedrijf te beginnen. Er was maar één ding tegen en dat was, dat het hittepetitterige juffie uit Boston dan met nieuwe herrie zou beginnen. ‘Hoe ik ooit met goed fatsoen van die griet af kom...’, zei Charley. Op een avond was hij onrustig en vond hij, dat hij maar eens een paar dagen moest gaan rondtoeren; jammer, dat Alec zich niet buiten Oaklake mocht begeven. Kon hij geen ontheffing aanvragen? Dan zouden ze, als Charley inderdaad iets behoorlijks zou hebben gevonden, samen eens kunnen gaan kijken... Charley vertrok de volgende dag en Alec ging naar het passenbureau en ze zeiden daar, dat ze de zaak zouden onderzoeken. Een dag later kreeg hij bericht, dat het in Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 183

orde was, dat hij een ontheffing kreeg voor de eerstvolgende veertien dagen. Charley kwam geestdriftig terug. Hij had inderdaad de kans een zeer behoorlijk hotel over te nemen, ergens in de White Mountains, in New Hampshire. Maar nog geestdriftiger was hij over zijn kennismaking met ‘twee verdomd lieve meisjesstudenten van een jaar of drie en twintig’, die hij van de White Mountains naar Portland had gereden, en die daar nog een weekje zouden blijven. Alec vroeg een avond vrij en Charley en hij reden naar Portland. Hij had de eerste uren een onvrij gevoel, maar de buitenwereld herkende hem nergens en hij begon zich steeds beter op zijn gemak te voelen, vooral toen ook de meisjes niet lieten blijken of ze wel of niet wisten wie hij was. Charley had gewoon geïntroduceerd: ‘Alec, mijn vriend uit Oaklake’. Ze aten en dansten en deden al de dingen die men doet en Alec vond zijn bruinogige, intelligente Margaret bijzonder charmant, maar eigenlijk iets te vlot voor zo'n soort meisje. De mollige Laura, een brutale, blonde vrouw met een hoge gichelstem, scheen nogal aardig op Charley gesteld te zijn en ze had niet het minste bezwaar tegen zijn voorstel om nog diezelfde avond terug te rijden naar Oaklake, ze konden wel een paar dagen in zijn hotel logeren als ze dat wilden, zei Charley. Margaret deed nog wat onwillig, maar ging toch ook mee. Het leek er even op of het zou worden als in de wilde dagen in Duitsland, maar het bleef bij nog een paar whiskeys in Charley's bar en de meisjes gingen alleen naar hun eigen kamers.

Er braken een paar vrolijke dagen aan van veel eten en zwemmen en rondrijden en drankjes en de meisjes lieten op een plezierige wijze doorschemeren, dat ze best wisten wie Alec was, maar dat het hun niet interesseerde. Het was niet helemaal waar; toen ze intiemer waren geworden, begon Margaret nieuwsgierig te informeren over Oaklake en wat daar wel allemaal gebeurde. ‘Wat moet jij die Pousekovskys eigenlijk haten, Alec’, zei ze op een avond zachtjes achter in de auto en later: ‘Nee, dat niet, zo vertrouwd voel ik me nog niet met je’. Steeds helderder begon Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 184

Alec een mogelijkheid door het hoofd te spelen. De volgende avond zei hij: ‘Een vrouw heeft er niets aan zulke dingen te weten’.

Ze vroeg vrij haastig: ‘Mannen wel?’

‘Sommige’, zei Alec onverschillig, maar met toch iets geheims in zijn toon.

‘Uit idealisme of zo?’

‘Ben je gek. Idealisme! Alles heeft zijn prijs tegenwoordig’.

‘Zou het veel waard zijn wat je weet?’

‘Ik weet het niet’. Hij lachte luchtig en zei: ‘Ik ben nog nooit benaderd’.

‘Je zegt het of je er spijt van hebt’.

‘Och, het zou een hele sensatie zijn’.

‘Je kunt in elk geval je mond wel goed houden’.

‘Ja, dat heb ik wel geleerd’.

Ze dansten nogal veel die avond en het was laat toen ze thuis kwamen. Ze namen afscheid in Charley's bar, zoals gewoonlijk en Alec liep naar huis met de gedachte, dat er iets niet helemaal in orde was. Terwijl hij zich uitkleedde en de rommel uit zijn zakken haalde, vond hij daarin een zeer kleine envelop. Onmiddellijk dacht hij:

‘Ha, dus toch...’ Hij opende de envelop en haalde er een papiertje uit, waarop in machineschrift stond: ‘Wie handelscontact zoekt, vindt dat's ochtends plm. II uur in

“The Corner” in Augusta’.

Hij belde Charley op, werd traag doorverbonden met zijn kamer.

‘Hier is Alec. Ben je daar alleen?’

‘Ja, wat dacht je? 't Is veel geschreeuw en weinig wol met die grieten. Er is iets geks mee. Ze konden toch best eens van een krant zijn of zo. Die Laura vindt jou zó'n interessante man...’

‘Zoek eens in je zakken’.

‘Wat bedoel je?’

‘Zoek eens naar iets bijzonders’.

Alec vernam het geluid van de hoorn op hard hout, daarna onduidelijk gemompel.

‘Niks bijzonders’.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 185

‘O.K.’, zei Alec, ‘ga maar slapen. Ik leg het je morgen wel uit’. Hij belde naar het hoofd van de terreinpolitie, vertelde hem het verhaal, las hem de inhoud van het briefje voor. De man zei alleen: ‘Bedankt’, zonder veel belangstelling. Een half uur later kwam een bewaker het briefje halen. De volgende morgen zei Joan: ‘Was dat voor jou vannacht? Dat zei mevrouw Stoops’.

Alec vertelde haar alles.

Joan zei: ‘Informeer eens of ze er nog zijn’.

Alec deed het.

‘Nee’, zei Charley, ‘vanochtend vroeg met een grote slee plotseling weggehaald. Ik zal in het vervolg een ander soort uitkiezen, geen studenten meer voor mij’. Toen een week voorbij was gegaan en Alec niets meer van het geval hoorde, zei Joan: ‘Als je het mij vraagt, is het een soort examen geweest. Vraag eens een permanente verlofpas aan’. Hij deed het en kreeg hem. XXXII

Vogels trokken in wilde, luidruchtige troepen onder enorme, witte wolken door naar de herfst. Het jaar veranderde van kleur en geluid. Er kwamen nachten vol zware, plotselinge regenbuien en uit de verrottende grond boorden zich de geheimzinnige, giftige schoonheden van zwammen en paddenstoelen. Er groeide een kille heimwee in de atmosfeer, een verlangen naar de reuken van warm, knapperend houtvuur, naar veiligheid, omarmende liefde. Ergens moest het goed zijn op de wereld, zonder onrust; thuis. Maar waar? Je kon gaan door al de acht en veertig staten van het grote land en door al de vele landen van de grote wereld, en je kon praten met mensen en werken hier en daar en aardig zijn voor een zindelijke, sportieve vrouw, maar waar was thuis? In het bloed van Alexander J. Weatherwood begon de bitterzoete kwaal van een zachtMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 186

aardige lethargie te werken. Het was, of hij niet helemaal meer geloofde in thuis, of het er voor hem weinig toe deed waar hij zich bevond, in Pasadena, Nashville of zelfs Oaklake. De wereld was overal even thuisloos. De zachtaardige ziekte schiep in Alec's hersenen de geurprikkels van staal en beton, de kleuren van bleek matglas, de smaak van anti-septische gorgeldranken, de kille echo's van blinkende, betegelde kelders, de koude onwezenlijkheid van radarbeelden, de sfeer van vlekkeloos chroom. De ziekte zei hem, dat het overal hetzelfde zou zijn, dat de wereld van Oaklake geen uitzondering was, dat heel de planeet bezig was één groot Oaklake te worden, er was geen ontkomen aan. En daarom maakte het weinig verschil of hij wegging of niet. Als hij bleef, zou een alziend oog voortgaan met op hem te rusten als op een naakte. Ongemerkt zouden ‘ze’ - een vage maar angstaanjagende ‘ze’ - voortgaan met hem te volgen, met hem uit te lokken - hoe primitief was het nog gebeurd, die eerste keer...

-, met hem te toetsen op zijn betrouwbaarheid. ‘Ze’ waren achterdochtig tegen iedereen, en tegen hem natuurlijk nog meer dan tegen een ander, omdat gebleken was dat hij het oneens was met de geest van Oaklake. Oneens, goed, maar meer ook niet nu. Hij zou zich nooit meer verzetten. Het had immers geen zin, want Oaklake was overal, iedereen zou dat wel merken vroeg of laat. Van hèm zou in elk geval niemand vernemen wat hij hoorde en zag. Het verbaasde hem niet meer, het maakte hem ook niet nijdig meer, hij was alleen benieuwd hoe het allemaal af zou lopen, hoe ver de geest zou kunnen gaan. Hij wist het zelf: Oaklake had hem een beetje te pakken, had hem weer enigszins ingekapseld, maar niet als vroeger, toen die kapseling hem had aangezet tot een stekelig verweer, tot haat. Hij bleef dus eensdeels om Oaklake zèlf. Maar voor een ander deel bleef hij, omdat hij er moe van was wéér eens mensen te moeten verliezen. Hij bleef, omdat hij niet weg wilde van Charley, zijn oude vriend, met wie hij misschien iets nieuws zou beginnen, al bleven de plannen ook vaag. En hij bleef om Joan, één van de weinige vrouwen met

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 187

wie hij, als de omstandigheden anders waren geweest, getrouwd had willen zijn, en die dat wist. En aan haar noch aan zijn kant bestond daar verdriet over, enkel een warme, bijna geamuseerde vertrouwelijkheid over en weer. En tenslotte bleef hij ook om Bert, die intelligente sukkelaar. Hij bleef, omdat hij Bert evengoed kon vertrouwen als Charley en omdat zijn werk hem werkelijk boeide. Alec wist niet of de verwarrende en onduidelijke poging hem uit te lokken - eigenlijk kon men die kwestie nauwelijks zo noemen - er iets mee te maken had, maar pas nà

die zaak begon Bert hem weer uit te nodigen mee te gaan naar zijn lab. Alec zag dadelijk, dat hij in die zes, zeven maanden geweldige vorderingen had gemaakt. Wanneer dr Milhaud, de gebochelde jonge Fransman met het knappe gezicht, een aantal niet al te moeilijke zinnen in de microfoon sprak, verschenen deze vrij nauwkeurig vertaald op het telex-achtige apparaat. Maar er waren nu al veel meer mogelijkheden.

Alec stond voor de microfoon en improviseerde een eenvoudig gesteld verhaal en een paar ogenblikken later las hij ditzelfde verhaal in typoscript en in het Frans. Het was verbazendwekkend. Bert zei: ‘Als je over een week terugkomt, kunnen we van gesproken Duits dadelijk een leesbare vertaling maken in het Italiaans en omgekeerd’. En een week daarna wàren ze inderdaad zo ver.

In Maart 1953 werden er in New-Oaklake een aantal extra-huizen neergezet en daarin trok een paar weken later een wonderlijke kolonie van Chinezen, Vuurlanders, Indianen, Italianen, Duitsers, Eskimo's, Spanjaarden, Japanneezen, ongeveer een honderd mensen van de meest uiteenlopende nationaliteiten. In April mocht Alec komen kijken waarvoor de afdeling van dr Bert Pousekovsky al die mensen nodig had. Ze gingen door een wachtkamer, waar een vijftigtal verveelde mannen zaten te roken en te zwijgen, en daarna kwamen ze in de studio, waar dr Milhaud in de contrôle-kamer zat. Samen met Beaver

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 188

voegden ze zich bij hem achter de dubbele glazen wand. ‘Welke nationaliteit wil je voor de microfoon zien verschijnen, welke nationaliteit?’, vroeg Bert.

‘Laat eens een Eskimo komen’, zei Alec.

‘In welke taal wil je zijn tekst vertaald zien?’

‘In het Italiaans’.

Even later kwam er een sluikharige, mongools-aandoende man in een slordig confectie-pak binnen. Bert gaf hem aanwijzingen in het Engels, drukte daarna op een paar knoppen, stelde iets bij en liet Beaver de man een teken geven; hij kon beginnen. De man knikte, praatte in de microfoon, en langzaam, regelmatig, schoof er een knisperig stuk papier uit een gleuf. Er stonden Italiaanse zinnen op. Ze herhaalden de proef, met een Fin, wiens microfoonwoorden in het Frans op het papier kwamen; later kwamen er nog andere combinaties.

‘En nu het slot voor vandaag’, zei Bert voldaan. ‘Ga naar de wachtkamer, pik er zo maar een man uit en geef hem dit kaartje’. Er stond alleen maar ‘Liplezen’ op. Alec deed wat hem gevraagd was, en even later kwam er een jonge, gebrilde man binnen. Men stelde hem op voor een soort televisie-camera en de proef begon. De man stond daar maar voor de camera lipbewegingen te maken; er kwam geen geluid uit zijn mond. Maar uit het kastje schoof desondanks een stuk papier en daar stond in het Engels op: ‘ik vind dat wij hier altijd zo lang moeten wachten maar het geld is gemakkelijk verdiend en het eten is ook goed ik praat maar door want dat is mijn werk en morgen gaan wij naar de bioscoop genoeg of moet er nog meer komen?’

‘Goeie genade’, zei Alec, zeer onder de indruk. Kunnen jullie dat met àlle talen?

‘Ja’, zei Bert vrij achteloos. ‘Ik geloof, dat dit een Hongaar was, nietwaar Beaver, een Hongaar toch, niet?’

Beaver knikte.

‘Met alle talen, ja’, zei Bert, maar dat liplezen kunnen we alleen maar vertalen in het Engels. 't Is ook niet belangrijk, 't is maar een zijspoor. Ons hoofddoel blijft een apparatuur, waardoor je een vreemde taal niet dadelijk Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 189

kunt lezen, maar hòren in je eigen taal, welke die ook is. Bert grinnikte een beetje verlegen. ‘Ik zei: òns einddoel. En toch moeten we daar extra in het geheim aan werken, extra in het geheim, want de opdrachtgevers’ - hij keek Alec snel aan ‘hebben voorlopig alleen maar belang bij apparaten, die goedkoper zijn dan een menselijke vertaler. En even nauwkeurig. Maar dat kan nooit, nee, nooit’. In Juni 1953 werd Bert's Oaklake-afdeling eensklaps gesloten. Het bleek, dat er een tekort van millioenen was en dat Bert het grootste gedeelte van het geld had gebruikt voor ontwikkelingen, waartoe geen opdracht was gegeven. Er kwamen met helicopters, watervliegtuigen en kleine amphibiemachines allerlei Grote Namen uit Washington, Chicago, Detroit, New York, Boston en Pittsburg. Gedurende twee dagen was men bezig met een onderzoek. Men kwam tot een voorlopige conclusie, dat dr Bert Pousekovsky zijn taak had verwaarloosd en dat hij veel te veel van zijn tijd en vooral geld had besteed voor persoonlijke liefhebberijen. Men besloot een uitgebreid onderzoek te doen instellen op de door dr Bert Pousekovsky's afdeling verrichte werkzaamheden, en voor dat onderzoek stelde men een tijdsduur van een half jaar vast. De studiecommissie zou daarna moeten besluiten of dr Bert Pousekovsky al of niet zou moeten worden ontheven van zijn taak, of dat hem een bepaald nieuw object zou moeten worden aangewezen. Tot die tijd zou hij op non-actief worden gesteld.

Er kwam slechts een zwak protest van Bert en in het geheel geen protest van de professor. William daarentegen ging hevig in verweer en betoogde, dat men zich niet mocht blindstaren in één richting, maar dat men moest openstaan voor het vele verrassende, dat door zijn broer was bereikt. Het mocht niet baten: de studie-commissie zou het laatste woord krijgen. En half Juni vertrok een verbitterde Bert uit Oaklake. Alec zei tegen hem: ‘Je was blijkbaar te idealistisch voor Oaklake: één wereld of géén wereld, hè?’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 190

Bert antwoordde traag: ‘Nou, Alec, werkelijk, eigenlijk dacht ik niet altijd zo idealistisch, eigenlijk niet. Ik dacht meer aan de zuivere wetenschap. De toepassing was een tweede, ja, een tweede’. Hij wachtte even, dacht na en zei toen: ‘Maar misschien heb je wel een beetje gelijk, een beetje, ik bedoel wat dat idealisme betreft. Want waarom zou ik anders juist bepaalde richtingen hebben gekozen en andere verwaarloosd, zoals zij het noemen, verwaarloosd?’

En toen stond hij op en ging, moeilijker lopend nog dan anders, naar zijn kamer om zijn koffers te pakken.

XXXIII

Zomer 1953

Waarom bleef Alec daarna nog? Alleen om Joan en Charley? Of omdat het hete, blauwe licht van Juni hem overmeesterde en hem loom maakte? Hij wist het zelf niet, en zat ver op het meer te vissen in zijn boot. In de gloed van het middaguur draaide op De Heuvel de Coloradar-spiegel, op de betonbaan landden twee helicopters tegelijk. Daar, achter het beton van Het Complex, speelde zich het werkelijke leven af, het leven, zoals het morgen zou zijn, naakt, georganiseerd, hypersnel en glad. Een koude, gevoelloze wereld, zonder werkelijke vrolijkheid, zonder werkelijk verdriet. In Alec's gedachten bestond die wereld al, hij was zeer reëel voor hem. En hij voelde de laatste tijd steeds meer minachting voor het leven buiten De Omheining. De dagen daar draaiden maar dom door en men maakte zich zorgen over onbelangrijke zaken, als op een kinderfeestje. Ja, een kinderfeestje! Men wist eenvoudig niet, wat de wereld boven het hoofd hing! Alec vond het leven buiten De Omheining belachelijk van stupiditeit. Het was daar zeer onwerkelijk voor hem, hij kon er niet meer verkeren zonder het gevoel te hebben op een laatste, rumoerige kermisdag te lopen door de circustent van belangrijk doende lilliputters, die spraken en Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 191

glimlachten alsof ze de wijsheid in pacht hadden. Hij kon er niet meer rondgaan zonder steeds de behoefte te voelen om uit te roepen: ‘Stellen jullie je toch niet zo aan. Dit is allemaal schijn, de werkelijkheid is héél anders en ìk ken die werkelijkheid!’

Het was in de tijd, dat de kranten vol stonden over vliegende schotels: bestonden ze of niet? Alec dacht: waarom niet? Wat is er voor merkwaardigs aan een vliegende schotel, wat is er zelfs voor merkwaardigs aan de Coloradar, liplees-camera's, aan het ‘moederborst-effect’ en aan de dingen waarmee de professor bezig is? Hij wist niet helemaal zeker wat het was, maar stellig moest de vinding van de professor de wonderlijkste van alle zijn. Vliegende schotels zouden er maar speelgoedjes bij zijn, kleine aardigheidjes, die niets te betekenen hadden. In principe waren binnen de muren van Het Complex tijd en afstand reeds overwonnen, Alec had aan de bar genoeg opgevangen om dat te begrijpen. Op een warme middag in Juli - het weer was nog steeds bestendig, de dagen vielen naast elkander als blauw-gele, hete blokken - zei Joan tegen hem: ‘Alec, jij hebt de Oaklake-ziekte. Je bent nu zover, dat je de zaken omkeert, dat je Oaklake gaat zien als normaal en de buitenwereld als abnormaal. Vooruit, duik eens in het water, verfris je doffe kop!’

Ze zat in haar natte zwempak in de zon en was rustig bezig Henry Peter een schone luier onder te binden. Het kalme, vreetgrage kereltje - hij had in elke vuist een biscuitje

- was nu anderhalf jaar en kon al aardig lopen. Daarom durfden Joan en Alec niet meer samen te zwemmen als Henry Peter meeging: één moest altijd in de boot blijven om op hem te passen. Eén keer had Joan voorgesteld: ‘Laten we gaan zwemmen bij Tom's Cabin, dan binden we H.P. aan de trap vast met een lang touw’. ‘Nee’, had Alec kortaf gezegd, ‘Tom's Cabin is niet van ons’. Hij ging er inderdaad nooit kijken, ook 's avonds niet op zijn eentje. Hij nam het Charley altijd nog kwalijk, Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 192

dat hij het had verkocht. Charley's verweer was geweest: ‘Maar ze zag er zo verdomd lief uit toen ze het kwam vragen. Nou, en ik dacht: wie weet, hoe het gaat, misschien komt Alec nog wel eens terug en...’

‘En wat?’

‘Niks. 't Was een foute gedachte. Vergeet het’.

H.P. had een zot linnen hoedje op zijn mollige kop en wankelde terug naar de schaduw, waar onder de overkapping van de motorboot een koekjestrommel stond op een klein tafeltje.

‘Nou, vooruit, Weatherwood, koel je lauwe zitbillen eens af!’

Hij trok zijn hengel op, borg het vistuig weg en sprong zonder aankondiging overboord. De boot schommelde er aardig van en H.P. viel en hield daarbij de koekjestrommel stevig vast. Hij gaf geen kik en Joan liet hem maar begaan met de koekjes, die over hem waren heen gevallen. Alec dook diep in het doorzichtige en niet eens zo koele water. Hij vond het heerlijk om de kracht van zijn longen te voelen en de kracht van zijn benen en armen. Zijn lichaam was nog best in orde, ook al was zijn haar de laatste tijd beginnen te grijzen. Ja, het lichaam was nog fris en sterk, maar in zijn hoofd was het dof. Hij zond een serie bellen naar boven, er kwam ruimte in zijn borst, maar de dofheid in zijn hoofd bleef. ‘Oaklake-ziekte’, dacht hij, terwijl hij vocht met zijn gebrek aan adem; hij wilde zo lang mogelijk onderblijven. Hij wilde altijd wel kalm, sierlijk rondduiken in die vreemde, heldere wereld van het meer, waarin soms grote vissen plotseling voor hem wegschoten. Toen hij boven kwam en knipperde tegen de zon, zag hij Het Complex als op een ouderwetse, schokkerige film. Maar het was geen decor van beschilderd carton, het was even werkelijk als het water. Alec zwom terug naar de boot. Toen hij zich naar binnen had gehesen, vroeg Joan: ‘Wat ga je vanavond doen?’

Hij trok zijn schouders op en maakte een onduidelijke beweging met zijn rechterhand naar het meer. Bijna elke avond ging hij varen en vissen, meestal alleen. Hij liep

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 193

nog zelden naar de hotel-steiger om daar met Charley bier te drinken en te praten. Het was niet meer zoals vroeger, zelfs niet meer zoals een jaar daarvoor, toen Charley nog allerlei plannen had gehad. Dat was nu ook voorbij sinds het hittepetitterige vrouwtje uit Boston plotseling in een sanatorium had moeten worden opgenomen met nier-t.b.c. en daar nu al maanden lag. Niemand wist, of ze het zou halen. Charley was erdoor verslagen en voelde zich nu en dan geplaagd door overbodige schuldgevoelens; het zou niet eerlijk zijn, vond hij, om nu - buiten haar om - met veranderingen te beginnen. In zijn hart hoopte hij, dat ze het niet zou halen, maar hij vond dat een slechte gedachte, die hij niet uitte. Alec zei tegen Joan: ‘Ga mee vanavond, dan kunnen we weer eens sàmen zwemmen’.

‘Nee, ik wil iets anders, iets vrolijkers. William moet werken vanavond. Kunnen we niet gaan dansen, in Augusta of zo? Dan nemen we die arme Charley mee’.

‘Dat is een goed idee’, zei hij, eigenlijk alleen om haar een plezier te doen. En voor Charley zou het ook wel goed zijn. ‘Je bent een reuze knul, Weatherwood’, zei ze, terwijl ze keek hoe hij zijn grijzende krullen platkamde. ‘Dan doen we de samba en dan worden we een beetje teut. En naderhand gaan we belletje drukken of op een landweg loslopende kippen doodrijden’.

‘We kunnen ook gaan slootje springen of Charley jonassen’, zei hij, zijn best doende om zijn meligheid te verbergen.

‘We kunnen er natuurlijk ook voorgoed van door gaan’, zei ze, ‘dan laten we de hele rommel hier in de steek. En dan gaan we een boerderijtje beginnen in Kansas’. Hij zei: ‘En dan elke avond een verhaaltje voor H.P. Er was eens, in een ver, vreemd land, een groot huis waarin een boze professor woonde en dat huis werd Het Complex genoemd. Deze boze koning was niet tevreden met de wereld enzovoort enzovoorts’.

‘O nee, we lezen hem gewoon voor uit Alice in Wonderland, dat is veel huiselijker’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 194

‘Ja’, zei hij, ‘maar te ouderwets, te weinig fantastisch voor de wereld van vandaag’.

‘Wat kan òns dat schelen, we blijven gewoon leven in de wereld van gisteren’.

‘Als kinderen met blauw bloed, ontkomen aan de revolutie’. Hij voegde er aan toe, ernstiger: ‘Maar de detectives zouden ons wel weten te vinden. Of anders het alziend oog wel’.

Ze zei ineens: ‘Ik hoorde, dat Bert nu ook bij de Bond is’. ‘Dat is dom van hem. Als ze er achter komen, blijft het daar altijd voor hem gesloten’. Hij wees vluchtig naar Het Complex.

‘Ze weten het natuurlijk al lang. William weet het toch ook?’

‘Nou, dan is het mis voor hem’.

‘Misschien juist niet. Misschien vindt hij ooit nog eens genoegen in zomaar een baantje in Princeton of Harvard. Want dat spelletje in de politiek zal hem vast en zeker gaan vervelen’.

‘Politiek?’

‘Zo noem ik het voor het gemak maar. Wereldhervorming is toch politiek?’

‘'t Is dilettantisme’.

‘Ja, natuurlijk. Als researchmensen idealistisch worden en in de politiek gaan, zijn het plotseling altijd de stunteligste dilettanten, daar heb je gelijk in. Hun bedoelingen zijn vaak wel goed, maar ze weten tegenover hun keiharde, geschoolde tegenstanders het spelletje nooit te spelen. Het blijven half-zachten’, zei Joan en ze vervolgde: ‘En bovendien is het nog de vraag in hoeverre de bedoelingen van Helen en nu ook van Bert werkelijk goed zijn. Kan iets goed zijn, dat uit rancune of haat wordt geboren?’

‘Ik weet niet, of dat bij hen zo is’, antwoordde Alec enigszins wrevelig. Hij vond, dat Helen haar nieuwe werk nogal lang vol hield. Joan had hem verteld, dat Helen er inderdaad in was geslaagd zich te laten steunen door een paar industriëlen, maar voornamelijk voor de bestudering van het onderwerp: ‘Zingeving van de arbeid in zichzelf’,

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 195

waarover nu een rapport in voorbereiding was. Ze was ook - met een groepje sociologen en economen, die overigens geheel buiten de Bond stonden - bezig met een boek, dat tot titel zou krijgen: ‘Waarom de Amerikaanse Burger verkeerd leeft’. Alec wist, dat Helen vooraanstaande geestelijken opzocht en lange gesprekken met hen had. Ze hield lezingen voor jeugdleiders en vrouwenclubs, maar ze had altijd een slechte pers: ‘Wat dr Helen Pousekovsky voorstaat is, afgezien van een paar extravagante zaken, zo oud als de weg naar Rome. Het ware beter, dat zij het werk op dit gebied overliet aan de Kerk’.

‘Henry, haal die koekjes uit je hoed en leg ze in het trommeltje’. H.P. keek haar aan, schattend hoe ernstig zijn moeder het meende en deed daarop wat hem gezegd was. Joan zei: ‘Als het dan niet uit haat en rancune is, dan zeker wel uit ijdelheid en onrust. Tenminste bij Helen’.

‘Het heeft geen zin om over Helen te praten’, zei hij vermoeid.

‘Nee, je hebt gelijk. Neem me niet kwalijk’. En toen: ‘Maar één ding blijf ik mezelf altijd verwijten: dat ik niet aan Charley heb gevraagd waar je zat, toen ze in “Tom's Cabin” ging wonen. Dan was Helen nu heel wat gelukkiger geweest. En jij ook’.

‘Je ziet het te eenvoudig. Maar genoeg erover. En wat mijn geluk of ongeluk betreft: ik zal mezelf altijd blijven verwijten, dat ik je niet heb ontmoet voor je met William trouwde’. Het klonk half plagend, half ernstig.

‘Weatherwood’, zei ze lachend, ‘je hebt te veelverbeelding’. Joan, Alec en Charley gingen die avond naar Augusta om te dansen, maar het kwam er op neer, dat er weinig werd gedanst en dat ze kroeg in kroeg uit liepen, want daaraan had Charley het meest behoefte. Joan en Alec deden het kalmpjes aan en trachtten Charley wat te remmen, maar het lukte niet en Charley wou nog gaan vechten met een schreeuwerige man, maar het liep allemaal goed af en ze zetten Charley achter in de auto en reden terug. Vlak bij Oaklake werd hij wakker en zag hij, dat

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 196

Alec reed met zijn rechterarm losjes om Joan heen geslagen.

‘Gut gut, daar zitten ze, de tortelduifjes’, zei hij, blijkbaar weer in een betere stemming en hij zuchtte: ‘Hopeloos verliefd’.

Joan lachte en terwijl ze achterom keek, zei ze: ‘Het hopeloze ervan is, dat het ons niet hopeloos maakt. Vooral Alec is een lauwe’.

‘Je schoonzuster!’, zei Charley, even daarna hard lachend om zijn vondst. Alec noch Joan zei iets en Charley besloot om maar weer in slaap te vallen. XXXIV

Herfst 1953

September was het, de herfst van het jaar 1953 was nabij. Alweer een herfst. Maar Alec J. Weatherwood voelde zich beter dan een jaar daarvoor en beter ook dan in die blauwgele weken van Juni en Juli. Hij was zijn zachtaardige lethargie en zijn droomvolle Oaklake-ziekte bijna helemaal kwijt, en dat was voor een groot deel te danken aan Joan, die het niet bij die éne avond met Alec en Charley had gelaten. Het waren plezierige en soms zelfs vrolijke avonden geworden en Charley had zich elke keer goed gedragen.

Eind Augustus waren de avondlijke uitstapjes eensklaps opgehouden, want Charley werd - juist op een dag dat hij een verzoenende en opgewekte brief van zijn vrouw had gekregen - naar het sanatorium geroepen. Hij kwam te laat; een uur voordat hij arriveerde, was ze overleden. Het droeve feit bracht nieuwe hoop achter de gezichten van de beide vrienden. Ze wisten alle twee, dat ze niet lang meer in dezelfde toestand zouden blijven verkeren en dat ze binnen afzienbare tijd Oaklake zouden verlaten, voorgoed. Maar voorlopig durfden ze er nog niet met elkaar over te spreken. Alec besloot rustig af te wachten tot

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 197

Charley er over zou beginnen. Hij vond een opwindende afleiding in de merkwaardige reeks van bezoeken aan het lab van professor Pousekovsky, die zo plotseling van houding tegenover Alec was veranderd.

Een week nadat de mastiff Frank op zijn radiatomische reis van Simonshill naar Oaklake een poot had verloren, kwam de hond Bill, een stevige Labrador Retriever, ongeschonden uit de brandkast-achtige telefoon-cel gesprongen, een beetje versuft nog, maar hij begon toch dadelijk dorstig te likken van het bakje met water, dat hem door de dierenarts werd voorgehouden. Hij bleef leven en vermeide zich de volgende dag zelfs met de teef Nanny, eveneens een Labrador Retriever, en het melancholieke paardegebit kwam met tabellen en proefuitkomsten bewijzen, dat Bill dezelfde Bill was die hij altijd was geweest. Er begon een zeer druk contact met Simonshill, iedere dag werden er een tiental honden overgestuurd en de kwalen van het beginstadium

- drie poten, vijf oren, kleurveranderingen, gewichtsafname, dood, half dood, ziek, kotserig -, al deze kwalen werden voorkomen doordat men geleidelijk aan ontdekte hoe men de apparatuur het best kon instellen. Zes dagen na Bill arriveerde de Orang Oetan Tim. Toen hij uit de kast kwam, gaf hij de omstanders beleefd een hand, alsof hij op zakenbezoek kwam; de bananen van Otterson consumeerde hij met een allure, alsof hij het thuis eigenlijk beter gewend was, maar daarbij begreep, dat je het op reis zo nauw niet moest nemen.

Het was dus gelukt, het principe gold ook voor levend materiaal, en er stond nu nog maar één experiment te wachten alvorens men zou proberen de apparatuur te vereenvoudigen en goedkoper te maken. In de auto zei de professor uiterst beminnelijk: ‘Vriend Alec, heb je straks nog tijd voor een persoonlijk eh..., hoe noem je dat eh...’

‘Babbeltje’, zei monsieur Jacquard.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 198

‘Ja juist, babbeltje. Ik heb een fles uitstekende whiskey op mijn kamer’.

‘O best, professor’, zei Alec, eveneens allerbeminnelijkst. Die ouwe vos, dacht hij.

De professor was in een uitstekende stemming en neuriede een zonderlinge wijs, die Alec niet kon thuisbrengen.

‘Ik denk wel’, zei monsieur Jacquard, ‘dat we over een paar dagen het grote bericht naar Washington kunnen zenden en dat we binnen de maand een officiële demonstratie kunnen geven’.

‘Zeker, zeker’, zei de Grote Man en hij neuriede vergenoegd verder. Hij hield pas op, toen ze bij ‘Sunrise’ aankwamen. Hij zei: ‘Zeg eh... mijn beste Jacquard, ik geloof waarlijk dat het maar het beste is, dat ik alleen met onze vriend eh... hier eh... nietwaar?’

‘Uitstekend’, zei monsieur Jacquard welgemoed, ‘tot morgen dan’, en hij bleef in de auto zitten terwijl de anderen uitstapten. Alec groette de man met de rossige snor met een onafhankelijk handgebaar.

In de hall riep de Grote Man: ‘Stoops! Mevrouw Stoops!’, en toen ze verscheen in haar rouwzwarte kleding en met haar afgemeten gezicht: ‘Kunt u wat glazen en soda en misschien een extra fles van eh... u weet wel... slaapmutsje... laten brengen? En eh... wat van die vrolijke hapjes erbij...’

Ze keek hem verbaasd aan en zei teleurgesteld en alsof ze nu maar afzag van vage gevoelens voor hem: ‘Als u er prijs op stelt...’

‘Nou, en hoe!’, zei de Grote Man, duidelijk demonstrerend, dat niets hem uit zijn goede stemming zou kunnen brengen.

Ze gingen naar de kamer van de professor, een nogal rommelig, onpersoonlijk vertrek, dat de indruk maakte van een oude hotelkamer, een deel van een suite, waarin een rijke slordervos al sinds jaar en dag zijn intrek had genomen. Ze gingen in bruine, diepe crapauds zitten onder een ouderwetse leeslamp, waaruit een te fel, onhuiselijk licht viel. Op de ronde, eiken rooktafel stond naast een Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 199

stapeltje boeken en aantekenschriften een wire-recorder. ‘Ja, ja, Weatherwood, altijd maar werken, tot diep in de nacht soms, en dan maar dicteren. Ik zal het ding wegzetten, het maakt sommige mensen nerveus bij een vertrouwelijk gesprek’.

‘O nee’, zei Alec, ‘laat u maar staan. Sinds ik daar aan de overkant van allerlei heb gezien, kan een wire-recorder mij niet meer zenuwachtig maken...’

De professor mompelde iets onverstaanbaars, het leek het meest op een mengsel van enige ‘zo zo's’ en ‘o ja's’.

Mevrouw Stoops kwam persoonlijk binnen, met een blik die aangaf, dat ze bij nader inzien vooral nù de professor niet aan het lagere personeel kon overlaten. Ze zette de flessen en glazen klaar en zei: ‘Olijven, kaas, nootjes en in dit bakje salami. Wilt u nog wàrme worst ook?’

‘Laat maar, laat maar’, zei de Grote Man, alsof hij haast had om nu eindelijk eens aan de slag te gaan. Ze vertrok rechtop en enigszins bekommerd.

‘En nu zal ìk jóu eens inschenken’, zei de professor op de toon van ouwe jongens onder elkaar, ‘met of zonder soda?’

‘Zonder graag’.

‘Nou, kijk eens aan, dat is toevallig’, zei de boerse man met het rode, ontevreden gezicht, ‘zo drink ìk het nu ook. Gezondheid!’

Ze dronken.

‘Kijk’, zei de professor, terwijl hij met zijn ouderwetse horlogeketting begon te spelen, ‘kijk eh... mijn waarde Weatherwood, het is natuurlijk niet helemaal voor niets geweest, dat ik je een blik heb gegund in onze uiterst geheime werkzaamheden. Want ik had zo gedacht, dat jij... eh... zeer waarschijnlijk wel de geschikte man zou zijn om ons met iets héél belangrijks te helpen’. Weatherwood had natuurlijk wel begrepen, zei hij, dat de radiatomische overbrenging van dood en levend materiaal van groot belang was voor de wereld, ja, dat de wereldgeschiedenis nu zeer zeker een héél andere wending zou nemen. Over de technische kant van de overbrenging

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 200

kon hij natuurlijk zo goed als niets vertellen, Weatherwood zou het trouwens niet begrijpen ook. Maar om hem toch een beetje in te lichten kon hij misschien nog het best het principe van de televisie als voorbeeld nemen, waarbij het beeld, een twee-dimensionaal ding, werd ontleed door een aftastende straal, waarvan de impulsen werden overgezonden. Bij radiatomie werd materie -een drie-dimensionale zaak dus - wezenlijk ontleed en de stof - ‘Energie, energie, mijn vriend’ - tezelfdertijd overgezonden. Tijd speelde dus bij het begrip vervoer geen rol meer evenmin als afstand. IJzerarme gebieden bijvoorbeeld zouden op slag over precies zoveel erts kunnen beschikken als nodig was, vliegtuigen zouden overbodig worden, hele legers zouden in een oogwenk kunnen worden overgebracht naar bedreigde punten, zakenlui konden 's ochtends confereren in New York, 's middags in Tokio en 's avonds in Rio de Janeiro, enfin, Alec moest zijn eigen fantasie maar laten werken. Waar het op neer kwam was, dat de wereld een overvloed zou krijgen van iets, waaraan zo langzamerhand een ontstellend gebrek kwam op de wereld, namelijk: tijd. En dat zou Weatherwood wel aangenaam in de oren klinken, tenminste als hij, de professor, goed was ingelicht over Alec's opvattingen.

Alec glimlachte en knikte maar wat, om de professor een plezier te doen. Een beetje dom vroeg hij: ‘Maar zou dat nu echt waar zijn, dat de mensen zoveel tijd overhouden in de toekomst?’

‘Absoluut, dat is een eenvoudige rekensom, Weatherwood’. ‘Maar waarom moeten die zakenlui dan 's ochtends, 's middags èn 's avonds confereren?’

De Grote Man zei enigszins verstoord, dat dat natuurlijk maar bij wijze van spreken was.

‘Jawel’, zei Alec, ‘maar dat neemt allemaal nog de haast niet weg uit de wereld, de onrust. Overigens: persoonlijk kan ik me er niet druk over maken, alles komt toch zoals het komen moet. Het zal mijn tijd wel uitduren’.

‘Maar Weatherwood!’, riep de professor verontwaardigd.

‘Ze hebben me verteld, dat je een idealist bent! Denk toch Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 201

aan de mensheid!’ En toen: ‘Ja, ja, schenk nog maar eens in’. Alec zei: ‘Professor, ik voel me niet competent om met u te debatteren en bovendien heb ik elk debat als nutteloos opgegeven, maar als ik u even een inzicht in mijzelf mag geven: ik geloof niet in de mensheid. Dat is een begrip, dat door slimmerikken aan de man wordt gebracht als een patentgeneesmiddel tegen al de kwalen van het ogenblik. Het is een waardeloze wissel op de toekomst. Ik heb er helemaal geen behoefte aan om iets te doen voor de mensen die over honderd jaar of over duizend jaar of over een millioen jaar zullen leven, ik heb helemaal geen relatie met die lui, net zo weinig als met bijvoorbeeld Neanderthalers’. De professor keek verward, verslagen en dronk dorstig daarna. Alec dronk ferm mee. Hij schonk nog eens in.

‘Ja goed’, zei de professor en na een tijd van moeilijk denken zei hij met een zachte stem: ‘En ik dacht, dat je nog wel een idealist was’.

‘Ben ik ook’, zei Alec, ‘maar de moeilijkheid met mijn ideaal is, dat ik zowat de enige ben, die er iets voor voelt. En de lui, die er óók voor voelen, doen dat uit zichzelf, die hoef ik niet te bekeren’.

‘Maar wat ìs dan jouw ideaal?’

‘Dat staat te lezen bij de Prediker’, zei Alec, ‘hoofdstuk vier, vers zes’.

‘O ja, dàt’, zei de Grote Man vaag.

‘Professor, gelooft ú in de mensheid?’

‘Ja natuurlijk’. Het klonk zeer overtuigd en tegelijk weer hoopvol.

‘En gelooft ú in het nut van het radiatomische principe voor de mensheid?’

‘Uiteraard! Waarvoor zou ik er anders mijn hele leven voor hebben gegeven?’ De Grote Man was nu zeer verontwaardigd, en met een nijdige slag dronk hij zijn glas uit.

Hij keek Alec met priemende oogjes aan.

Alec vroeg: ‘Professor, waarom hebt u míj juist uitgekozen?’

‘Eh... kijk... eh... Weet je wáárvoor ik je uitgekozen heb?’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 202

‘Ik ben niet zò dom’. Alec lachte verontschuldigend, alsof het hem speet.

‘Nou... kijk eens...’, zei de Grote Man, bijna weer geheel terugvallend in zijn mompeltoon. Het kwam er op neer, dat hij voor het experiment met de eerste radiatomisch over te zenden mens iemand moest hebben, die in staat was zijn ervaringen duidelijk op te schrijven. Alec kon dat, dat was gebleken. In de tweede plaats moest het een persoon zijn, die hij volledig kon vertrouwen. Alec's geval was bestudeerd en hij was betrouwbaar bevonden. Bovendien was de professor persoonlijk gaan geloven, zei hij, dat Alec eigenlijk aan de kant van Oaklake stond; hij was dat gaan denken omdat Alec zich niet belachelijk had gemaakt door te gaan samenwerken met Helen en vooral, omdat hij ook nog na het vertrek van Bert gebleven was. ‘Vooral tóen ging ik dat denken, vooral tóen’. In de derde plaats moest het iemand zijn, die iets voor zijn medemensen over had, een modern soort Charley Lindbergh, want natuurlijk, er was enig risico aan verbonden, ofschoon hij geloofde, dat het risico bijzonder klein was. Het moest dus een idealist zijn. En wie kwam er meer voor het experiment in aanmerking dan Alec, die er zo geweldig voor was, dat de mensen steeds maar meer tijd òver hielden. ‘En dat is nu mogelijk, in de toekomst, zie je dat niet in? Een reis van New York naar Londen kost altijd nog een uur of twaalf. In de toekomst kost hij nog geen seconde. Reken eens uit, hoeveel tijd daarmee wordt gewonnen. Nou?’

Alec zei niets en hanteerde vlijtig de fles en de glazen. De ouwe vos, dacht hij weer. Het voornaamste heeft hij vergeten te zeggen: dat hij me heeft uitgekozen, omdat ik zo'n sukkel ben. Ze denken allemaal, dat ik een sukkel ben; meneer Dall dacht het, en vriend Hobson en puntkin Conboy en nu denkt ook de professor het weer.

‘Nou?’, vroeg de professor, alsof Alec reeds weifelde.

‘Ik weet het niet; het overgrote deel van de wereldbevolking reist niet dagelijks van Londen naar New York. En verder gaan snelheid en rust niet samen. Hoe sneller je leeft, hoe meer je jezelf voorbij leeft, tot je er niet meer Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 203

bent. Het is niet mogelijk om jezelf razendsnel te vervoeren en om even later languit in het gras te liggen, vrij van alle zorgen. Wie aan snelheid is gewend, houdt de onrust in zijn bloed. Ik weet, dat we daarover kunnen debatteren, maar laten we daar niet aan beginnen, professor, want u kunt nog met zùlke goeie argumenten komen, toch zal ik niet in uw eerlijke overtuiging kunnen geloven’. De professor riep: ‘Dat is beledigend!’, en hij stond woest op; whiskey schoot over zijn glas en hij wankelde een beetje, alsof hij aangeschoten was.

‘Mijn excuses, zo is het niet bedoeld’. Alec wachtte tot de professor weer zat, hield hem het schaaltje met de stukjes salami voor en zei: ‘Ik ben niet de goeie man voor het experiment. U bent het zèlf!’

‘Wàt?’

‘U bent het zèlf! Want wie kan het best een radiatomische ervaring beschrijven? Uzelf natuurlijk! Wie is het betrouwbaarst? Uzelf natuurlijk! Wie is de grootste idealist? Uzelf! U hebt uw hele leven er aangegeven, hebt u zelf gezegd...’

‘Nou...’, zei de Grote Man zwakjes, ‘is dàt soms niet genoeg?’

‘Als het zo wàs. Maar het is niet zo. U leeft immers nog?’ ‘Bedoel je, dat ik mijn leven zou moeten riskeren?’ Hij werd weer nijdig.

‘Maar er is toch geen risico?’

‘Een beetje natuurlijk...’

‘Luister eens, professor. De radiatomie is in principe een feit, nietwaar?’

‘Ja, natuurlijk’.

‘En u zult in de geschiedenis bekend staan als de man die het principe vond?’

‘Stellig!’

‘Zou u denken, dat uw biografie in de encyclopaedieën komt?’

‘Ongetwijfeld!’

‘Maar waarom zorgt u dan niet voor een mooie, rònde biografie?’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 204

‘Hoe bedoel je?’ Er klonk, behalve achterdocht, ook miskenning in zijn stem.

‘In uw geval bestaan er maar twee móóie eindmogelijkheden. De eerste luidt als volgt: “Toen hij zich eind September 1953 als eerste mens radiatomisch liet verplaatsen, verloor hij het leven. Maar door de verbeeldingskracht en de durf van deze pionier is het mogelijk geworden, dat ...enzovoorts”. En nu de tweede mogelijkheid: “Met de persoonlijke inzet van zijn leven, bewees hij in September 1953 op schitterende en voor die tijd uiteraard nog moedige wijze, dat... enzovoorts”. In elk geval: één van deze twee mogelijkheden zou uw biografie een betere compositie kunnen geven, zou er waarlijk iets gaafs van kunnen maken!’

‘Tja...’, zei de professor, terwijl hij neerzat als een geplukte kalkoen.

‘En bovendien’, zei Alec, ‘wat zou u er een uitstekend, ja zelfs overtuigend figuur mee slaan tegenover Washington. Want dáár moet toch straks het nieuwe geld vandaan komen... Dacht u werkelijk, dat ze Bert's afdeling zo gauw gesloten hadden, als de toestand in Korea er anders had uitgezien?’

De professor keek hem haast loerend aan en hij zei fluisterend: ‘Wat weet jìj daarvan?’

Alec haalde de schouders op en zei: ‘Dat kan ieder kind toch nagaan?’

Professor Pousekovsky dacht diep na en sipte daarbij uit zijn glas. Hij zei afwezig:

‘We drinken te veel, Alec...’

Alec zei: ‘Och, één zo'n avondje...’

Ze zwegen een hele tijd. Alec at nootjes, de ander salami.

‘Alec... eh... beste jongen... je bent nìet dom...’

‘Nee, niet altijd’.

‘Als het experiment mislukt, zullen ze me vast en zeker niet genoeg geld geven om royaal dóór te kunnen gaan. Dan kan ik hier eigenlijk wel ophouden. Maar als...’

Hij onderbrak zichzelf plotseling en zei: ‘Het maakt voor mij persoonlijk weinig verschil of ìk het doe of jìj. Behalve dan, dat we betere kansen hebben als ik het doe. Beredeneer ik dat goed?’

‘Ik zie het ook zo’.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 205

‘Alec’, zei de Grote Man, ‘je hebt me op een idee gebracht. Verduiveld... ik ben toch geen lafaard...’

‘Bedoelt u, dat u het doet?’

De professor keek hem afwezig aan, een beetje bang. Toen zei hij zachtjes: ‘Ja, ik geloof het wel...’

Alec zei: ‘Prachtig! Gefeliciteerd! Dàt is zelfovertuiging! Laten we dáár op drinken. Proost!’ En toen: ‘Zullen we monsieur Jacquard ook vragen er ééntje te komen drinken op dit bijzondere besluit?’

‘Nee... nee...’, zei de professor slapjes.

‘Maar dan moeten we hem toch in elk geval bellen!’ zei Alec. Hij nam de telefoon van de haak, keek snel naar de professor, maar die zat versuft, verzette zich niet, en Alec draaide het nummer voor de directe lijn naar de nachtbewakingsdienst. Hij werd vlug doorverbonden. Alec deelde monsieur Jacquard vrij zakelijk, maar toch bijna iets te vrolijk de beslissing van de professor mee. Monsieur Jacquard begreep het niet, liet het herhalen. Toen zei hij scherp, achterdochtig: ‘Zo zo, dat is een bijzonder bericht... Mag ik professor Pousekovsky zelf even spreken?’ Alec gaf de hoorn over. De professor zei zachtjes: ‘Ja... ja... ja, zo is het, o ja...’ en toen fermer: ‘O ja... Mooi!

Dan ben ik blij, dat... Ja, ja, dank je, Jacquard’. Hij legde de hoorn neer.

‘Wat zei monsieur Jacquard?’, vroeg Alec, zonder dat het brutaal klonk.

‘Hij zei, dat hij het altijd half gedacht had, dat ik het zelf wel zou doen!’

‘Nou, kijk es!’, zei Alec. Hij schonk zich héél voorzichtig nog één glas in, en hij was zich er sterk van bewust, dat het moment zéér onwezenlijk was. XXXV

Herfst 1953

Misschien was professor Pousekovsky nog wel van zijn besluit teruggekomen als niet het gerucht ervan zich zo

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 206

vroeg en zo snel over zijn afdeling had verbreid. De Grote Man werd 's morgens wakker met een dode vleermuis op zijn tong, met een egel op de plaats waar zijn hersens hoorden te zitten en met bolletjes geribd matglas in zijn oogkassen. En toch was hij zich pijnlijk helder bewust van wat er zich de vorige avond op zijn kamer had afgespeeld. Hij voelde zich verkocht en hij vroeg zich af hoe die stupide barkeeper hem op de weg had gekregen, die hij zelf steeds zo angstvallig had vermeden. Hij voelde zich verkocht, niet aan de barkeeper, maar aan zichzelf, want hij wist, dat eigenlijk niet Weatherwood tegenover hem had gezeten, maar zijn alter ego. En opnieuw voerde hij in zijn zachte, lauwe bed de strijd, die hij 's avonds alleen zo dikwijls had gestreden, alleen veel vager, bijna bij wijze van spel. Maar nu was het bittere ernst. De man, die in 1917 vrijwel zonder angst door de Russische steppen was gevlucht naar de vrijheid, zei, dat hij geen lafaard was. Maar de man, die zich in nachtelijke uren de inktpot, zijn Swanpen en zijn linthouders had laten vullen, zei, dat Victor E. Pousekovsky een veel te kostbaar man voor de wetenschap was om zich aan persoonlijk gevaar te wagen. Hij stond moeizaam op, zachtjes vloekend en melancholiek mompelend, en hij belde om thee, veel thee. Hij dronk, hij dronk thee, hij dronk water en hij dronk thee en liet zich gaar stomen in een heet bad vol dennennaaldenpoeder, waarin hij zich zo nu en dan helemaal liet wegglijden, als een mens die vlucht en tegelijk naar vernieuwing zoekt. Het scheren was die ochtend een nog grotere marteling en hij slaagde er maar ternauwernood in met het ouderwetse gilette-apparaatje voorzichtig om zijn vetbulten heen te strijken. Eén keer slechts sneed hij zich: het zien van het bloed maakte hem woedend en gaf hem tegelijk een hopeloos gevoel. Met veel energie deed hij een nieuwe poging mens te worden onder een ijskoude douche. Het hielp en hij liet zich na nog méér thee zo vlug mogelijk naar zijn lab brengen. Toch was hij een vol uur later dan anders, en toen hij op zijn afdeling kwam, merkte hij aan de lichte, Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 207

bewonderende buiginkjes, dat er een merkwaardige sfeer hing op zijn afdeling en plotseling begreep hij, dat ze het reeds wisten, of het op zijn minst al vermoedden. Een licht angstzweet brak hem uit en een golf van woede kwam mee door zijn bloed. Hij stevende naar de kamer van Jacquard, maar halverwege vertraagde hij zijn passen en sloeg hij af naar de toiletten.

Hij zat vast! Hij had het Jacquard immers zelf verteld. En hij besloot in zijn dapperheid te volharden, ging tòch naar Jacquard en zei: ‘Goede morgen. Ik heb besloten mijn plan morgenavond uit te voeren. Hoe eerder hoe beter. Nietwaar?’

‘Dus u blijft er bij?’ Het klonk half bewonderend, half ongelovig.

‘Natuurlijk!’

‘Dan is het inderdaad maar het beste om het zo vlug mogelijk te doen’, herstelde de ander zich ferm. ‘Wilt u, dat ik dan nu begin de zaken met u door te nemen, zodat alles...’

‘Dat had ik juist willen voorstellen’.

Van Joan hoorde Alec die middag het nieuws. Want William was door zijn vader op de hoogte gesteld en was samen met hem begonnen allerlei dingen te regelen voor het geval het experiment een ‘minder gunstige’ afloop mocht hebben; men was in het stadium van de dappere euphemismen gekomen.

Joan zei laconiek: ‘Het komt William eigenlijk bar slecht uit, omdat hijzelf morgenavond óók iets belangrijks bij de hand heeft. Ik geloof, dat hij op een héél critiek punt is aangekomen; het besluit van papa zit hem daarom nogal dwars. Hij had liever niet afgeleid willen worden’.

‘Ik kan me er niet aan onttrekken’, zei Alec, ‘dat er zoiets als een eind in zicht is’.

‘Het lijkt er veel op’.

‘Voor mìj in èlk geval’. En hij vertelde haar, dat Charley die ochtend voor een bijzonder hoog bedrag zijn hotel en zijn overige bezittingen in Oaklake had verkocht, en

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 208

dat hij over een paar weken zou vertrekken. Alec dacht, dat hij dan wel met hem mee zou gaan.

‘Jij bent goed af’, zei Joan enigszins spijtig.

Alec zei plagend, maar tegelijk met iets van ernst in zijn toon: ‘Als je 't hier niet langer kunt volhouden, weet je, bij wie je je vervoegen kunt’.

‘Dat wéét ik. Maar ik blijf bij William. Want ik hou tòch van hem’.

‘De wegen van de liefde zijn wonderlijk’.

En Joan antwoordde glimlachend: ‘Dat weet jíj het beste’. Aan de bar 's avonds zei monsieur Jacquard tegen de Grote Man, en zo, dat Alec het duidelijk kon verstaan: ‘Het zou niet fair zijn, professor, als we onze vriend Weatherwood niet zouden uitnodigen ook bij het eh... het experiment van morgenavond aanwezig te zijn...’

De Grote Man zei: ‘Ik zie niet eh...’ En toen: ‘Ja, natuurlijk. Nog één kop chocola, Alec. Met rum maar’.

In de draaistoel, achter het tafeltje met de telefoontoestellen, de drukknopjes en de microfoon zat monsieur Jacquard, de man met de zwarte hoornen bril, het borstelige haar en de rossige snor. En híj was het, die deze keer: ‘Mencken!’ riep. Het was niet de eerste keer die avond, dat hij het deed. Er waren al drie proeven genomen: de eerste keer een gewone houtproef, de tweede keer een proef met een kleine, nerveuze Lakeland-Terrier, de derde keer met Enna, een nogal stompzinnige vrouwtjes orang-oetan. Al de drie proeven waren perfect gelukt, en in Simonshill geleid door Mencken en professor Pousekovsky zelf. De professor was die ochtend per helicopter naar Simonshill gebracht en hij had de rest van de dag daar besteed met het grondig controleren van de apparatuur. Hij had vele metingen verricht, maar geen enkele fout kunnen ontdekken.

En nu was het grote ogenblik aangebroken. Otterson was naar huis gestuurd, hij had zijn werk voor die avond wel gedaan, en hij was vervangen door een arts, een rustige, vermoeide man van al omstreeks de zestig; zijn naam was Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 209

Edmund G. Gray. De plaats van de kogelronde, welgemutste dierenarts in Simonshill was ingenomen door een jonge, zure man, die Elmer P. Wiggin heette. Slechts de helft van de Oaklake-academici zat in de college-banken. De andere helft stond met metertjes en aantekenboeken bij het enorme contrôle-bord en bij de brandkast-achtige telefoon-cel.

De grijze leeuwenkop van Mencken kwam plotseling levensgroot op het scherm. Hij zei: ‘Professor Pousekovsky wordt momenteel onderzocht. Dokter Wiggin zal zo met hem klaar zijn. Hoeveel artsen zijn er behalve dokter Gray onder uw aanwezigen, meneer Jacquard?’

‘Drie’, zei monsieur Jacquard. Dat waren de medewerkers van professor Pousekovsky, die óók medicijnen hadden gestudeerd. ‘Bovendien’, vervolgde de rossige man, ‘hebben wij in de wachtkamer drie specialisten zitten en een ploeg verplegend personeel. Ze kunnen op het eerste teken binnen de drie seconden hier zijn’. En toen: ‘Is alles daar nog steeds in orde, Mencken?’

Mencken wendde zijn blik uit het beeld, keek even later weer recht vooruit en zei:

‘Hier is alles zoals het zijn moet. Volgens mij kan er niets verkeerd gaan. En daar bij jullie?’

De man met het kale hoofd bij het contrôle-bord riep: ‘Honderd procent!’

Meneer Jacquard zei: ‘Je hoort het!’

‘Ja’, zei Mencken. ‘Dan zijn we zover!’

Het beeld vergleed en de rode weegschaal kwam op het scherm. De zure Elmer P. Wiggin stond er naast en wachtte met een notitie-boekje in zijn hand. ‘De gezondheid van de professor is meer dan voldoende, lijkt mij’, zei hij stijfjes, en hij gaf enkele gegevens door aan zijn Oaklake-collega Gray, die rustig aantekeningen maakte.

Joan, die tussen William en Alec in op één van de collegebanken zat, zei fluisterend, dat ze nu wel eens beginnen mochten. Ze was de enige, die weinig onder de indruk scheen van de komende proef. Zelfs Alec, die nu al zovaak een radiatomische scéance had bijgewoond, was zeer geMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 210

spannen. Hij keek steels naar William, die afwezig en bleek op een vingernagel zat te zuigen. Eensklaps ging er een lichte beweging door het laboratorium, als een zachte bries vlak voor een zwaar onweer: naast de weegschaal was op het grote scherm de spiernaakte, gedrongen figuur van Victor E. Pousekovsky verschenen. Hij stapte waardig op de schaal en zowel in Oaklake als in Simonshill werd zijn gewicht genoteerd. Meneer Jacquard vroeg: ‘Is alles in orde, professor. Is er nog iets af te spreken?’

‘Nee’, zei de professor kort en duidelijk, ‘ik voel me best en ik ben ervan overtuigd, dat alles goed zal gaan’. Met een licht gebaar veegde hij langs zijn voorhoofd.

‘Als u het wilt, kunnen we het uitstellen’, zei monsieur Jacquard.

‘Nee’, zei de naakte man. Hij scheen niet erg met zijn figuur verlegen, omdat hij blijkbaar aan heel andere dingen dacht. Hij zei, met een poging tot galgenhumor: ‘Ik zeg liever geen adieu, alleen maar: tot straks. En mocht er toch iets verkeerd gaan, dan dank ik iedereen, die al die tijd zo intensief met mij in Oaklake heeft gewerkt. In noodgevallen, weet dr Jacquard wat hem te doen staat’. En toen riep hij, waardig, en op zijn oude toon: ‘Mencken, laten we beginnen!’

Alec merkte, dat de transpiratie-lucht in het lab ongemerkt zuur was geworden. De lucht werd nu nog sterker, alsof een onzichtbare man overal azijn sprenkelde. Niemand zei iets, ieder deed zijn best niet te schuifelen en zijn strakke blik er zo gewoon mogelijk uit te laten zien.

De professor liep beheerst op de brandkast af, opende het apparaat zelf en gaf Mencken een hand. Precies als de apin Enna had gedaan, aarzelde hij even met het naar binnengaan. Toen stapte hij zeer dapper de donkere, spiegelende ruimte binnen. Mencken sloot de gigantische kast langzaam en zeer nauwkeurig. Toen hij terugliep wiste hij zich ongegeneerd het zweet van zijn voorhoofd. ‘Geef de klok maar, Mencken’, zei monsieur Jacquard. ‘In Godsnaam...’

De bekende klok kwam op het scherm en de hoge fluitMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 211

toon begon zijn oude dans op de grens van het gehoor. ‘Het klopt hier allemaal precies’, klonk de stem van Mencken.

De kaalhoofdige man bij het contrôle-bord in Oaklake zei: ‘Hier ook’. De academici om hem heen knikten. De meesten van hen hadden hun dassen en boorden losgemaakt. De groene secondenwijzer op het scherm maakte de tijd bijna zichtbaar. Het was een zwaar, gruwelijk monstrum. De wijzer sneed er moeizaam doorheen, als door een deegachtige substantie.

‘Mencken’, zei monsieur Jacquard zachtjes, ‘zullen we dan maar overschakelen op rood?’

‘Best’, klonk het hees en geknepen.

De secondenwijzer werd rood; overal begonnen de rode lampen te branden.

‘In orde?’, vroeg meneer Jacquard en uit Simonshill kwam het antwoord, dat alles stond zoals het moest.

Meneer Jacquard zei: ‘Schakel dan definitief... definitief...’, hij kuchte, precies zoals de Grote Man zo dikwijls had gedaan, ‘over na...’, hij kuchte weer, ‘na vijftien seconden... vijftien seconden... van NU!’

Het deeg van de tijd scheen eensklaps dun als water te zijn geworden, de rode secondenwijzer ging er speels doorheen. Zes, zeven, acht, - overal werd gehoest -, negen, tien, elf, twaalf, - niemand ademde meer -, dertien, VEERTIEN, VIJFTIEN. En toen de geweldige klap. De wereld was groen en verward, als bij het begin van de schepping.

‘Af!’, riep monsieur Jacquard. ‘Uit! Alles uit!’ De fluittoon verdween, het licht kreeg zijn normale, toch onwezenlijke laboratoriumkleur. Het was, alsof er een hevige bronchitis-patiënt zwaar in een microfoon ademhaalde. Toen was het weer marmerstil. De kast van Simonshill kwam in het beeld. ‘Hier is alles goed’, riep Mencken zenuwachtig. De kast werd opengemaakt, was leeg. Iedereen in Oaklake keek nu naar de kast, waarin de professor moest zitten. De kaalhoofdige Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 212

man opende hem, haastig, bijna ongecontroleerd. Er kwam sullig een naakte man uit het apparaat stappen. Plotseling was er geweldige vrolijkheid in het Oaklakelab. ‘Ha, professor Pousekovsky, hoe was de reis, koud gehad, kijk eens hierheen, wuif eens!’

De naakte man keek als een slaapwandelaar naar de tribune, glimlachte, wuifde inderdaad, als een kind. Hij keek om zich heen als iemand, die alles voor het eerst ziet. Toen zag hij op een tafeltje een paar vruchten liggen, stukken cocosnoot en bananen, die de apin Enna had versmaad. Hij liep naar het tafeltje en nam begerig een banaan, ontdeed hem handig van de schil en stak de bleke, weke vrucht in zijn mond. Hij keek daarbij schalks naar de tribune en had groot succes met zijn grap. Men stormde uit de banken en drong zich om hem heen.

‘Kalm, kalm’, riep dokter Gray, ‘één ogenblik astublieft’. William, Joan en Alec stonden in de dichte kring toe te kijken hoe de dokter professor Pousekovsky onderzocht met zijn stethoscoop. Ondertussen ging de Grote Man kalm door met het eten van een nieuwe banaan en het geven van slimme knipoogjes aan de omstanders. Joan fluisterde naar Alec: ‘Is hij wel in orde? Kijk eens naar zijn gezicht...’

Het gezicht was een nuance veranderd, was jonger geworden; de kleur was minder rood en er waren zo goed als geen vetbulten meer op zijn wangen. Op zijn borstelige schedel was tussen het grijs duidelijk rossig haar te zien. ‘Hij is jonger geworden’, zei William en het klonk bijna ontroerd.

Dokter Gray zei: ‘De gezondheid van de professor is uitstekend’. Men drong zich weer dichter samen om de Grote Man, begon hem te feliciteren en de professor liet het toe, alsof hij het allemaal niet begreep doch het maar toeliet, als een goedmoedig, vriendelijk soort dier. Monsieur Jacquard was druk bezig met het uitwisselen van gegevens met Simonshill.

Joan riep ineens: ‘Maar zien jullie dan niet, dat hij heleMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 213

maal niet in orde is? Het is dezelfde man niet meer. Hij is helemaal versuft. En hij ziet er anders uit!’

‘Papa’, zei William opgewekt, alsof hij opzettelijk de wilde opmerking van zijn vrouw negeerde, ‘hoe voel je je. Is het goed?’

‘Het is best, het is best’, zei de man. ‘Ik ben alleen erg moe, en ik heb zo'n vreemde honger’.

‘Geen pijn?’

‘Pijn?’ Hij krabde zich over de borst. ‘Nee, geen pijn. Maar ik wil slapen’.

‘Het is niets om u bezorgd over te maken’, zei dokter Gray, ‘een heel lichte shock misschien. Ik zal hem naar het ziekenhuis van New-Oaklake laten brengen en de specialisten laten komen. Een uurtje observatie kan geen kwaad’.

‘Prima, prima’, zei William. Hij keek op zijn horloge. ‘Kom, er is nog meer te doen. Ze zitten al meer dan een half uur voor niets te wachten in mijn eigen lab. Ga je mee, kindje?’ En toen hij Alec zag, na enig overwegen: ‘Als ik je een plezier kan doen...’

‘Graag’, zei Alec.

‘Wat een avond!’, zei William in de lift. ‘Als de kranten dit wisten... Eerlijk gezegd was ik erg zenuwachtig. Ik was bang, dat het nooit zó schitterend zou slagen!’

Alec en Joan keken elkaar met tastende blikken aan. Ze lieten elkaar in het onzekere over wat ze dachten.

XXXVI

Herfst 1953

William's vluchtige en snel bevredigde belangstelling voor de toestand van zijn vader en zijn grote haast om naar zijn eigen lab te gaan waren verklaarbaar. Joan vertelde Alec fluisterend in het donker van de show-room, dat elk half uur er werkelijk op aankwam. Met een licht gevoel van jaloezie begreep Alec, dat Joan meer wist van het werk van William dan ze ooit had laten blijken. Het Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 214

ging om-de planeet X - welke planeet het precies was scheen Joan ook niet te weten

- en berekeningen hadden aangetoond, dat juist deze avond uitermate geschikt was om X in het beeld te krijgen. Men verwachtte er veel van en had getracht alle risico's te vermijden; het zou mogelijk zijn, dat men in maanden niet te zien zou krijgen wat men die avond op het scherm hoopte op te vangen en daarom zouden al de beelden automatisch op een film worden vastgelegd.

William en de brede, mannelijke vrouw zaten klaar achter de grote schakeltafel voor het grote doek en de zestig fauteuils achter hen waren bijna alle bezet. Licht flitste plotseling over het scherm, daarna was het, alsof er witte en zwarte stroken papier van links naar rechts dwarrelden, rode cirkels sprongen daardoorheen. Even later was het beeld zwart, met kleine, witte stipjes hier en daar, de Coloradarspiegel had zijn blik in het heelal gericht. De spiegel zwaaide langzaam heen en weer, hield stil. Kort daarop sprong het beeld de ruimte in, steeds minder sterren kwamen op het doek, steeds dichter kwamen de hemellichamen nabij. Vooral één ervan werd steeds groter en groter, als een tennisbal, als een meloen, vulde plotseling het hele scherm, steeds sneller reisde Oaklake naar X.

William zei hard en gespannen door het donker: ‘Ik geloof dat het lukt’. Weer kwamen de bekende rode cikels. Het beeld werd daarna grauw, onduidelijk.

‘Stel eens bij op 528’, zei William tegen zijn assistente. Weer de rode cirkels. En toen werd plotseling een vreemde, zachte, bijna schuimvormige substantie zichtbaar.

‘Er zijn wolken’, zei William, ‘jammer. Maar we zullen het tòch proberen’. Hij nam een telefoon, zei: ‘Gaat alles goed met de film?’ en toen: ‘Mooi. Doorgaan maar, misschien krijgen we zelfs dìt voorlopig niet weer’. En tegen zijn assistente: ‘Schakel PR eens bij’.

Het doek werd vuurrood, rose, geel, groen, blauw, rode kringen sprongen er doorheen, vervolgens vloeiden allerlei onduidelijke kleuren door elkaar. ‘612’, zei William scherp.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 215

Eensklaps was het beeld een zeer duidelijk landschap. William riep: ‘Wij hebben het, we hebben het!’

Uit de fauteuils steeg een geestdriftig, maar toch ingehouden gemurmel op, als bij een goochelvoorstelling voor ouden van dagen. Door de telefoon zei William met dikke keel: ‘Let in hemelsnaam op die film, Hammons, nu gaat het er om’. De spiegel schoof langzaam over het landschap. Door dik, fletsgroen bos - de bomen leken op enorme, weelderige sponsen - stroomde een goudkleurig lint, een rivier blijkbaar. Hier en daar waren er rechthoekige, blauwe plekken aan de oever, en daarop stonden witte blokjes.

Met schelle, overslaande stem riep William: ‘Dat lijkt inderdaad op...’

Sensatie sprong brokkelig uit de fauteuils: ‘Bevolking, bevolking!’

William zei: ‘PT en dan langzaam 388 inschakelen, naar rechts. Maar voorzichtig’. Langzaam naderde het beeld één van de blauwe weilandjes. Men zag duidelijk, dat er zich iets over bewoog; het bewegende werd groter; ronde, langharige beesten waren het met dikke slurven. De rode cirkels kwamen weer. Een paar seconden nadien stonden twee van de beesten groot op het doek. Met hun slurven zogen ze iets uit de grond: sponsachtige dingetjes. Waar ze hadden gezogen werd de bodem rose. De beesten maakten een griezelige, maar zeer vredige indruk. Ze bewogen zich kalm en moeiteloos en toch log, als zeeschildpadden. Ze hadden vier stevige, soepele poten, een brede, waaiervormige staart en zeer grote, chroomkleurige ogen met paarse pupillen. Oren waren niet zichtbaar. Aan de buik schemerde door het rode haar de vorm van een ronde zak, een soort uier.

Het beeld verwijderde zich van de langharige beesten. Er kwam een hekwerk van zilverachtig hout en even later rezen daarbinnen twee witte, steenachtige blokken op. Er waren deuren in van geel rietwerk en ramen, die waren afgesloten met een blauw-doorzichtige, zijde-achtige stof. Tussen de blokken, die van boven waren afgedekt met

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 216

hetzelfde rietwerk, groeiden een paar hoge bomen met wijd loofdak. Het leek, of tussen de bomen dingen van touw of riet waren gespannen. De assistente riep ineens: ‘Ik hou het niet langer vol, ik...’ Ze bleef daarop scheef in haar stoel hangen; ze was flauwgevallen. William riep: ‘Jacobson en Von Spiel, breng haar weg’. Hij vloekte een paar keer achter elkaar. ‘En Brenner, neem onmiddellijk over’.

De assistente werd weggesleept en een lange, kromme man nam haar plaats in.

‘401’, zei William. En toen: ‘Mijn God!’

In één der vlechtwerken van boom tot boom lag een bronsbruin, levend ding. Het was een klein, slank wezen. ‘Een kind!’, fluisterde Joan ademloos.

‘Een kind, een kind’, klonk het uit de fauteuils. Het was een naakt kind met lang, blond haar; het sabbelde vredig op één van zijn voeten. Plotseling werd het beeld onrustig. ‘401!’, zei William, ‘hou vast op 401!’

Er schemerde iets blauws over het doek, langzaam trok het beeld weer bij. Er was een zeer lange, slanke vrouw bij de hangmat gekomen. Ze was warmbruin van kleur, droeg alleen een korte rok van ruwe, blauwe stof, waarin onduidelijke motieven waren geweven en had lang, blond haar tot over haar heupen. Ze had een ovaal gezicht met een dunne, rechte neus, volle, enigszins gekrulde lippen en grote, heldere ogen. Haar borsten waren vrij groot, torpedo-vormig. Eén ervan liet zij het kind in de mond hangen. Haar lippen bewogen daarbij, alsof ze zong. Het beeld werd weer schemerig, gleed weg, werd goudkleurig. ‘Regel eens bij op 403’, snauwde William. Er kwamen rode, ovale plekken in het goud. Het waren boten, boten op de rivier. De hoge, kuipvormige bootjes hadden ieder slechts één man aan boord. Het waren lange, magere mannen met lange baarden, lang haar en kleine, blauwe rokjes aan. Ze lagen allen bijna op dezelfde luie wijze tegen een soort leuning van rietwerk en waren kennelijk aan het hengelen. Eén van hen had lachend moeite met zijn hengel en trok even later een vreemde vis Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 217

op uit de rivier, een rode karper met een zuigmondje en vier zwemvliespootjes. De karper had zich vastgezogen aan het aas, en spartelde hevig aan de zilverkleurige lijn. De bruine man hield rustig een langwerpig net onder het beest, dat hij daarin handig opving, toen het beest vermoeid van het spartelen losliet. De man strikte het net dicht, bond het ergens vast en liet het voorzichtig overboord zakken. Rode cirkels, rode cirkels.

‘Geeft niet’, zei William, ‘dit was vast een prachtige opname. Doorgaan. Probeer het met twee mijl hoogte’. Rode cirkels, daarna weer de schuimvormige substantie.

‘Lager’. Het boslandschap kwam in het beeld. Rose linten gingen door het fletsgroene bos, wegen misschien? Rechthoekige velden lagen her en der, en in allerlei kleur: zwart, paars, blinkend wit, blauw, bloedrood. De spiegel zocht, was onrustig. Brenner zei: ‘We hebben hem niet helemaal in de hand’. Weer de rode cirkels. En vervolgens opnieuw bos, wijd, ruim bos, met daarin kleine veldjes en midden op elk veldje een wit-geel blokje. Honderden van die blokjes waren er. In het midden waren de blokjes groter en hoger, er gingen daar streepjes in en uit. De spiegel zakte, de streepjes werden mensen, allemaal mensen in blauwe rokjes. Op de gebouwen stonden eenvoudige, maar zeer sierlijke tekens.

‘Een stad waarschijnlijk’, zei William opgewonden. De spiegel zakte nog steeds en wierp zijn blik op een luchtige, met bijna transparante, lichtgroene bomen beplante tuin, waarin misschien een vijftig hangmatten hingen. Er lagen jonge wezens in, geen baby-wezens, maar mooiuitgegroeide, harmonische schepselen die intensief luisterden naar wat een lange, ferme twee-bener vertelde. Hij liep in zijn blauwe rokje rustig tussen de hangmatten door en praatte daarbij.

‘Het lijkt wel een school of iets dergelijks’, zei Alec zacht tegen Joan. De man droeg lang grijs haar en een lange, grijze baard, Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 218

en zijn scherp, merkwaardig on-aards gezicht had een humorvolle uitdrukking. Hij stond stil, leunde tegen een gladde, zilver-stammige boom, kruiste kalmpjes de lange, bruine armen over zijn blote borst en vertelde iets, met zijn hoofd enigszins achterover.

‘Probeer het eens voorzichtig met 417’, zei William. Het hoofd van de man werd groter en groter, op het laatst waren alle details ervan zeer duidelijk te zien. De rode, gekrulde lippen bewogen regelmatig. Zijn gezicht nam een ernstige, bijna waarschuwende uitdrukking aan. Hij had lange, blinkende tanden, die hecht naast elkaar stonden en hij had dikke, grijze wenkbrauwen, maar zijn voorhoofd was bijna zo goed als zonder rimpels. De hele showroom zat onwezenlijk en benauwd geboeid te kijken naar het gezicht van die man vèr, ver weg ergens in het heelal. ‘Het is ongelooflijk’, zei Joan, ‘ik zou er om willen huilen, maar ik kan niet...’

De telefoon ging. ‘Wat?’, vroeg Williams. ‘Loopt TX15 warm? Geeft niet, doorgaan, doorgaan. TX15 is te vervangen, deze kans niet’. Hij legde neer. De man praatte door, rustig, zonder haperingen, alsof hij zijn leerlingen een oud verhaal vertelde. Zo nu en dan maakte hij kleine gebaren met zijn handen. Plotseling begonnen er rode cirkels door het beeld te springen.

‘Ga terug op 403’.

Uit de chaos van rode cirkels kwam langzaam het beeld van de tuinstad met de honderden huizen. Het beeld was scherp ineens, maar tegelijk zonk de stad, werden de huizen kleiner en kleiner.

‘Vasthouden!’, riep William.

‘Ik heb hem niet meer in de macht’, zei de man, die Brenner heette. De spiegel begon schots en scheef te dansen over planeet X. Men zag een blinkend meer, bos, ergens een grote kudde onbekende, hoogpotige beesten, een delta, een kleine zee, wolken, wolken, wolken, een groot wit gebouw op een wijde, stille bosplek, wolken, bos, goudkleurig water en ineens begonnen de rode cirkels weer, veel heviger

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 219

dan ooit, heel het doek werd rood, met korte, scherpe flitsen en kort daarop was het scherm blinkend wit. De telefoon ging weer. ‘Kapot?’, vroeg William. Hij vloekte niet eens en zei: ‘Verbaast me niets. We hebben waarschijnlijk tè veel gewaagd. Maar we hebben een schat van materiaal’.

Het licht ging aan en William zei: ‘Nou, jullie hebben het gehoord. Dat zal wel weer een paar weekjes hard werken worden om het voor elkaar te krijgen. Maar we hebben een enorme film. En, heren, de theorieën gebouwd op vorige ontvangsten kloppen. Dàt is het voornaamste’.

Alec vroeg: ‘Vermoedden zij al, dat...’

En Joan zei: ‘Ze waren er zo goed als zeker van’. En terwijl achter hen opgewonden werd gedebatteerd, en men onrustig heen en weer begon te lopen in de showroom en men elkaar afwezig feliciteerde, ging opnieuw de telefoon. ‘Ja, goed, goed’, zei William. ‘We komen onmiddellijk’. Hij draaide zich om en zei geïrriteerd tegen Joan: ‘Er is toch iets niet in orde met papa. Laten we naar het ziekenhuis gaan’.

Alec droomde, dat hij in een hangmat lag. De wereld was rose en lichtgroen en had de bittere, plezierige geur van nieuw leer. Er liepen vreemde beesten door de wereld, maar toch was de dag volstrekt zonder angst. De vrouw naast hem liet haar spitse borst zakken in de mond van een bronsbruin kind en ze zong daarbij een lied, dat Alec nooit eerder had gehoord en vreemd genoeg toch dadelijk herkende. De lange, sterke vrouw zong als Joan en had het gezicht van Helen, alleen was haar lange haar witblond inplaats van rood. Een oude, baardloze man kwam kijken hoe de vrouw het kind zoogde in haar merkwaardige, staande houding. Die man was de vader van Helen, maar hij leek toch op de vader van Alec. ‘Ha’, zei hij, toen hij Alec zag liggen,

‘ben je thuis? Loop je niet meer, mijn jongen? Mooi, mooi. Ik heb het ook opgegeven, ik voel me hier best. Al de boeken zijn voorbij. We zijn maar dom, mijn jongen, en dat is juist zo plezierig. Nee, nee,

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 220

geen drukte meer, dat is voorbij. Ik wil helemaal niets meer, dat heb ik hier wel begrepen’.

Er kwamen allerlei rode cirkels, het beeld knapte weg, het scherm werd grijs. En grijs was de ochtend van September. Alec keek op zijn horloge, draaide het kleine radio-toestel naast zijn bed aan. De omroeper bracht met onbewogen stem het verschrikkelijke wereldnieuws van iedere morgen. Altijd was er wel weer wat gebeurd, was er een opstand uitgebroken, een staatshoofd voortvluchtig, een nieuw soort straalvliegtuig ontwikkeld, een verklaring afgelegd door de één of de ander, en nooit was het nieuws vrolijk. Plotseling klonk door de stem van de omroeper heen een oud, angstig geluid, een andere, menselijke stem. Hij riep: ‘Redt mij, redt mij, redt mij!’ De omroeper praatte onverstoorbaar verder, alsof hij onkundig was van de andere stem. ‘Redt mij, redt mij, ik ben verloren’. En de omroeper: ‘Aldus de verklaring van het Witte Huis’. En onafhankelijk van die verklaring ging de stem op de achtergrond door: ‘Redt mij, ik ben verdwaald, redt mij’, en Alec kreeg heel sterk het griezelige gevoel, dat hij daar de stem van professor Pousekovsky hoorde. XXXVII

Herfst 1953

Heel Oaklake was in opstand.

En niet alleen heel Oaklake: over het ganse gebied van Maine was op alle zenders de radio-ontvangst gestoord door de geheimzinnige, om hulp roepende stem, waarvan niemand de herkomst kon bepalen. De radiostations en de kranten spraken erover als over een ongepaste grap, waarvan de dader wel spoedig zou zijn opgespoord. En iedereen luisterde naar de angstige, bijna mompelende stem, die maar ‘Redt mij, redt mij’ zei, en: ‘Ik ben verdwaald’, of: ‘Ik ben verloren’, en een paar keer zelfs: ‘Ik ben mijn lichaam kwijt. Ik kan er niet in. Redt mij’. In Oaklake begon een krankzinnig, volslagen onwetenMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 221

schappelijk gerucht de ronde te doen. Niemand wist vanwaar het gekomen was. Niemand ook sprak de gedachte duidelijk uit. Men zei alleen maar: ‘Ze beweren, dat die radio-stem precies lijkt op die van professor Pousekovsky. De goeie man is helemaal veranderd, hij ligt wezenloos in het ziekenhuis. Een gekke verpleegster moet hebben gezegd, dat hij zijn ziel kwijt is, maar dat mens is natuurlijk getikt. Stel je voor, zijn ziel!’ Iets dergelijks zei men tegen elkaar.

‘Ja’, zei Joan tegen Alec, ‘hij is helemaal wezenloos. Hij is onpeilbaar geworden, een soort van ongevaarlijk beest. Hij wiegt met zijn hoofd en glimlacht en wuift, zegt “Dagdag”, wil steeds zijn kleren maar uittrekken en laat zijn tanden zien, als men te lastig wordt. Hij is kerngezond, lichamelijk functionneert hij zeer normaal, en met zijn geestelijke vermogens is het ook niet helemaal mis. Ze hebben hem de stelling van Pythagoras laten bewijzen en dat was allemaal best in orde; hij deed het een beetje verveeld, als een zeeleeuw, die zijn kunstje al duizend keer heeft gedaan. Zijn geheugen is prima, maar hij geeft antwoord op vragen, alsof hij voor niets nog interesse heeft en hij alles zeer tegen zijn zin uit zijn hoofd heeft geleerd uit een bar vervelend boek. Hij is gek op verse vruchten, van gekookt eten moet hij niets meer hebben, rauwe vis verslindt hij. Hij drinkt alleen nog water en cocosmelk en walgt van drank. Ze hebben van alles met hem geprobeerd en tien specialisten zijn op het ogenblik bezig te onderzoeken, welke ziekte of althans welke afwijking hij kan hebben. Ze zeggen, dat hij zijn specifiek menselijke eigenschappen heeft verloren. Hij heeft ook al een verpleegster trachten te verkrachten, alsof het voor hem de eenvoudigste zaak van de wereld was’.

‘Wanneer kunnen Bert en Helen hier zijn?’, vroeg Alec.

‘Misschien vanavond’.

Het was op de middag van de tweede dag volgend op de radiatomische mensoverbrenging en de ontdekking van menselijk leven op X.

‘Misschien ook morgen. Maar dat gééft ook niet zoveel, Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 222

want levensgevaar is er in het geheel niet, zeggen ze’.

‘En wat zegt William?’

‘Hij haalt zijn schouders op. Hij gelooft alleen maar, dat er een kleinigheid is misgegaan bij de radiatomische overbrenging’.

‘En wat zegt hij van de stem in de radio?’

‘Een raadselachtig geval, zegt hij. Maar hij trekt er zich niet te veel van aan, ze hebben het op zijn lab te druk met het bestuderen van de film. Ze zijn eigenlijk allemaal gek geworden daar. Ze verwachten nu steun van Bert’.

‘Van Bert?’

‘Ze willen er achter komen, wat die oude, grijze man zegt tegen die jonge wezens in de hangmatten. Ze denken, dat Bert hun daarbij kan helpen’. Alec keek haar afwezig aan en zei ineens: ‘Maar natuurlijk. Hoe stom dat ik daar niet aan gedacht heb. Liplezen!’

Bert en Helen arriveerden gelijktijdig met een helicopter uit Boston. Alec zag hen pas 's middags aan de bar, waar het zeer druk was en zeer rumoerig. Iedereen sprak over de toestand van de Grote Man en over de stem door de radio. William en een groep van zijn medewerkers waren intens in gesprek met Bert, die er ouder, grauwer en duidelijk minder vriendelijk was gaan uitzien. Ze spraken in bedekte termen over de Coloradar-opnamen, die Bert die middag had gezien. Alec begreep, dat Bert al naar Beaver en enkele van zijn andere, vroegere medewerkers had getelefoneerd, en dat ze nog diezelfde avond laat in Oaklake zouden kunnen aankomen. Over de gezondheid van de professor werd bij moedeloze vlagen gesproken, men nam aan dat dit een zaak voor de medische specialisten was. Ook de stem over de radio hield hen bezig, sterker eigenlijk. Men wist niet, wat het te betekenen had, en wilde in deze kring het gerucht liever niet uitspreken. Men deed zoveel mogelijk zijn best om de zaak van de professor en de radio-stem gescheiden te houden, maar het was een nogal krampachtige poging.

In de kring, die Helen om zich heen had verzameld, was Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 223

dat anders. Helen zag er fris en opgewonden uit en gedroeg zich, alsof zij de leiding in handen had. Ze had het gerucht tot haar theorie gemaakt en deelde dat onomwonden mee aan monsieur Jacquard, die er onzeker tegenover stond. Mencken was geneigd zich aan de kant van Helen te voegen. Joan zei niets, was eigenlijk enigszins geprikkeld, omdat Helen opzettelijk zo weinig aandacht aan Alec had besteed, hem niet eens een hand had gegeven bij het binnenkomen, wat Bert wel had gedaan, ofschoon verstrooid en vluchtig. Joan zei, zeer kennelijk om de barkeeper in het gesprek te betrekken: ‘Wat denk jij van die “zielstheorie”, Alec?’ Het klonk nogal ironisch.

Mencken keek hem sullig en verwachtingsvol aan, alsof steun van welke kant dan ook van werkelijke hulp kon zijn voor Helen en hem. Terwijl hij Mencken een nieuwe rum inschonk en het oog daarbij op het glas gericht hield, antwoordde Alec: ‘Och, ik ben maar dom, ik weet dat allemaal niet zo. Ik geloof alleen maar, dat alles mogelijk is, een paar maanden in Oaklake móeten je wel tot dat geloof brengen. Maar als de professor inderdaad zijn ziel in de aether heeft verloren, dan is mejuffrouw Pousekovsky de enige, die een kàns heeft om hem te redden’. Zijn toon was bewust plagend, maar goedaardig.

Helen keek hem vernietigend aan. Ze zei driftig: ‘Ik verdraag niet, dat..., dat...’.

‘Pardon’, zei Alec, ‘ik was werkelijk ernstig. Ik dacht aan het “moederborsteffect”, als ik tenminste het goede woord heb onthouden’.

Mencken zei dapper: ‘Kom Alec, dit is ongepast’.

‘Nee nee’, zei Helen snel en nog opgewondener dan ze al was, ‘nee nee’. En daarop: ‘Alec, ik dacht, dat je..., dat je... Geef me nog een whiskey, wil je?’

Ze dacht na met diepe rimpels in haar voorhoofd. Daarop zei ze verward: ‘Alec, je hebt me op een idee gebracht. Ik moet er met William en Bert over spreken’. Ze stond op, ging naar de andere hoek van de bar en riep haar twee broers apart. Even later liepen ze met zijn drieën naar de deur. Helen keerde zich plotseling om, pakte met haar

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 224

linkerhand haar glas, stak de andere naar Alec uit en zei hartelijk: ‘Bedankt’, en vertrok daarop haastig.

Joan zei droog: ‘Het ijs is weer gebroken’.

Gedurende het borreluur zag hij Helen niet terug. Om een uur of negen ging hij naar Charley. Hij zei: ‘Ik heb er balen tabak van. Wat zou je denken van een mooi auto-tochtje?’

Charley zei: ‘Luister eens, daar heb je die stem weer’. Hij stond bij de radio. Door de tweede van Beethoven klonk: ‘Redt mij dan toch, redt mij, ik leef nog, ik wil niet verloren gaan’.

Ze stonden samen een paar minuten te luisteren. ‘Je wordt er stapelkrankjorum van’, zei Charley, ‘en het gekke is, dat het indruk op je maakt’.

‘Ik zei dus...’, begon Alec.

‘O.K. Waarom niet?’, zei Charley, ‘de wereld is toch bezig gek te worden. Laten we maar eens een avondje meedoen’.

XXVIII

Alec kwam om drie uur 's nachts thuis, een beetje nevelig en nogal vrolijk, maar zeker niet onvast op de benen. Toen hij over het maanverlichte gazon liep, hoorde hij stemmen bij de steiger. Even later werd hij geroepen: ‘Alec, wacht eens!’ Het was Helen. Hij keerde zich om en liep langzaam naar de plaats, waar hij nu Joan en Helen bezig zag met het vastleggen van een boot. Zonder inleiding zei Helen opgewonden: ‘Het wàs zo. We hebben een bloedproef genomen en hij hàd het!’

‘Wàt?’, vroeg Alec. Joan keek hem half ernstig, half lachend aan, terwijl Helen uitlegde, dat men sporen van de anti-persoonlijkheidsstof - die stof, die zij en Rothenstein hadden ontdekt - in het bloed van de professor hadden aangetroffen.

‘Waarschijnlijk genoeg om al een zeer licht moederborst-effect teweeg te brengen. We hebben tot half drie vergaderd. Ik heb het die specialisten eerst Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 225

allemaal moeten uitleggen en we overwegen nu om mijn plan werkelijk uit te voeren’.

‘Alec's plan’, zei Joan.

‘Kom meisjes, niet kibbelen’, zei Alec welgemoed. Helen zei: ‘De bedoeling is inderdaad, dat we hem een overdosering van het preparaat geven. En dan zullen we hem nòg eens laten overzenden’.

‘'t Is een fantastisch idee’, zei Alec. ‘Ik kan er nauwelijks in geloven’.

Niemand weet nog, wat hij geloven moet’, zei Joan zachtjes.

‘Maar 't is de enige kans’, zei Helen.

Ze keken naar Het Complex, waarin nog achter vele vensters hel licht brandde. Joan fluisterde: ‘Wat een afschuwelijk gebouw. Wat een afschuwelijke wereld’.

‘Ja’, zei Helen zacht. ‘Een afschuwelijke wereld’. En tot Alec: ‘Ik heb de film van William gezien’. Ze liepen nu langzaam naar ‘Sunrise’. ‘Wat een ontroerende film’, zei Helen. ‘Ik dacht, dat ik droomde. Het is een wonder, dat we met elkaar nog niet gek zijn’.

‘Ik ben er niet zeker van, dàt we het niet zijn’, zei Alec vrolijk. Helen wees met haar duim over haar schouder en zei: ‘Als ze daar niet gauw ophouden, zullen we het beslist worden, ja’. En toen: ‘Wat een vrede daar op die film. Wat een paradijselijk leven. En nu zijn ze bezig er achter te komen wat die grijze man zegt. Alsof dat al niet lang duidelijk is. Daar heb je geen vertaling voor nodig’.

‘Ik geloof, dat William helemaal over zijn toeren is’, zei Joan. ‘De toestand van papa interesseert hem maar half. Het voornaamste voor hem is nu om Bert en Beaver en Milhaud en al die anderen zo fel mogelijk op te zwepen om binnen de kortste tijd hun vertaalapparatuur in gereedheid te brengen. Ze zullen de hele nacht doorwerken’. Ze gingen het huis binnen. Mevrouw Stoops stak haar hoofd om een deur en zei:

‘Gelukkig, dat u er bent. Henry Peter heeft zo straks gehuild. Ik geloof niet, dat hij al weer in slaap is’.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 226

‘Ik zal gaan kijken’, zei Joan rustig. ‘Tot morgen allemaal’. Mevrouw Stoops stond in de hall en keek naar Alec en Helen met een blik, die weifelde tussen afkeuring en aanmoediging. Ze besloot met te zeggen: ‘Er staat nog genoeg in de ijskast, mejuffrouw Pousekovsky. Zal ik iets voor u klaar maken?’

‘Ik zal het zelf wel doen’, zei Helen. ‘Ik ken de weg hier nog wel zo'n beetje’. Mevrouw Stoops trok zich terug en Helen vroeg: ‘Eet je nog iets mee?’

‘Dat zou niet slecht zijn’, zei Alec. ‘Ik zal een paar eieren bakken of zo’.

‘Dat zal ik wel doen’.

Ze gingen naar de keuken en Alec keek toe hoe Helen kalmpjes aan de slag ging met spek en eieren, een blikje paddenstoelen, een rest vlees en tomaten. Ze gooide haar bontmantel over een stoel en trok het jasje van haar beige, jersey mantelpak uit. Ze droeg een groene, zijden blouse, die aan één kant een beetje uit haar rok hing. Het was warm in de keuken en Alec deed zijn overjas uit, legde die over de mantel van Helen en stapelde daarop nog eens zijn colbertjasje. Hij maakte zijn boord en das los en zat gezellig met zijn hoofd in zijn handen aan de keukentafel te kijken naar wat Helen aan het knutselen was.

Helen zei ineens, glimlachend: ‘Wat een toestand was het daar in El Paso, hè?’

‘Dat was óók een gekkenhuis’.

‘Ik heb je het leven wel zuur gemaakt’.

‘Hoort er blijkbaar allemaal bij’.

‘Wat ga je nu doen, straks, als je hier voorgoed weggaat?’

‘Een beetje leven, denk ik. Misschien kom ik nog eens zover als dat blauwgerokte volkje op die film. Zomaar wat in een hangmat of zo’. En na een korte pauze: ‘Hoe gaat het met je tegenwoordige werk?’

Ze zei, zonder hem aan te kijken: ‘Eerlijk gezegd: beroerd. Het is vechten tegen de bierkaai. We zijn niet hard genoeg. Als er niet gauw iets bijzonders gebeurt weet ik het

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 227

niet...’ Ze zuchtte. ‘Soms denk ik wel eens, dat het maar het beste zou zijn om ze stiekum allemaal een anti-ikpoeier door hun eten te gooien. Ze willen allemaal macht hebben of macht houden. 't Is niet alleen een gekkenhuis hier of in El Paso, de hele wereld is dol’.

‘Dat zal zo wel moeten zijn’.

‘Ja misschien wel. Au’. Er was een spetje gloeiende boter op haar vinger gesprongen. ‘Buien van verbetenheid spelen tegenwoordig stuivertje wisselen met buien van onverschilligheid. Ik moet toegeven, dat ik me in de laatste buien meestal het best voel’, zei ze, terwijl ze haar vinger onder de kraan hield. ‘Ik ben maar een raar, grillig meisje, Alec. Ik wou, dat ik mezelf maar een beetje beter onder contrôle had. Ik heb dikwijls het gevoel, of het allemaal nog beginnen moet’. Hij keek naar haar slordig-zittende blouse en de stevige, aantrekkelijke borsten daaronder, naar haar enigszins wilde, rode haar en haar vrij scherpe, maar nu rustige gezicht.

‘Je ziet er plezierig uit’, zei hij.

‘Nou, dat is dan tenminste al een heel ding’, zei ze met een humoristische trek om haar rode, sterke mond. ‘En nu maar eten, Weatherwood. Zullen we er een biertje bij drinken?’

‘Je kunt gedachten lezen’.

Ze begonnen te eten en ze spraken losjes over dingen, die er helemaal niet toe deden, en ze lachten en namen nog een biertje en rookten en toen er een stilte achter de woorden begon te groeien, zei Alec: ‘Kom, we gaan slapen’. Ze namen hun kleren over de arm en gingen de trap op. Voor haar kamer zei Helen: ‘Je mag me best een zoen geven, Weatherwood’, en dat deed hij. Het was een ongedwongen, bijna ironisch moment. Ze zei daarna: ‘Je bent aardig grijs geworden, meneer’.

‘Ja’, zei hij grijnzend, ‘het leven kan een mens verschrikkelijk knakken. Maar ik voel me nu toch weer een stùk beter’.

Hij gaf haar nog een zoen, heel luchtig, en liep rustig weg. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 228

Toen hij omkeek, zag hij, dat ze hem met haar ogen volgde, een beetje peinzend, maar vooral glimlachend. Ze wierp hem een kushand toe en ging naar binnen. XXXIX

Herfst 1953

De volgende dag omstreeks één uur - Alec lag nog steeds in bed - werd er op zijn kamerdeur geklopt. Het was Joan die binnenkwam.

‘O Alec’, zei ze. Ze liep wanhopig op zijn bed af, liet zich naast hem vallen en begon tegen zijn schouder te huilen. ‘Wat nou?’, riep Alec. Joan snikte en probeerde hem te vertellen, dat ze nu ècht gek waren geworden in het lab. ‘William wil er mee ophouden’.

‘Nou’, zei Alec, ‘dat is toch juist mooi!’

‘Maar hij wil gaan werken voor de Bond van Helen en Bert!’

‘Hè?’

‘Hij is helemaal overspannen. Hij ligt in een ijskoud bad cognac te drinken, om te kalmeren. Hij wil weg uit Oaklake, hij wil eerst vacantie nemen, ergens rustig aan zee, de bijbel lezen en boeddhistische literatuur...’

‘Maar wat is er dan gebeurd?’

Joan zei: ‘De vertaling... de vertaling... En nu ziet hij het ineens duidelijk. Helen en Bert hebben gelijk. Hij wil gaan werken voor een betere wereld, voor de vrede en voor de liefde...’

‘Maar dat is toch niet erg? Dat gaat wel weer over na verloop van tijd’. En toen:

‘Maar waarom?’

Met horten en stoten vertelde Joan, dat het gelukt was. Bert was er inderdaad in geslaagd het lipbeeld van de grijze heelal-man te vertalen. ‘Hele fragmenten schijnen goed te zijn overgekomen’, zei Joan. Voor zover ze het begrepen, was de man, precies zoals ze al gedacht hadden, een soort leraar. ‘Hij gaf “levenslessen”, om het woord van

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 229

Bert maar te gebruiken. Bert zei, dat hij het waarschijnlijk had over de begrippen luiheid en ledigheid, maar dat was niet helemaal zeker, de vertaling was daar onduidelijk’. Er kwamen in de vertaling ook opmerkingen voor over een ‘onoplosbaar raadsel’ en het ‘zalig dom’ zijn. Maar dat was allemaal het voornaamste niet. Veel duidelijker was een concreet gedeelte overgekomen, waarin de man vertelde hoe ééns op hùn planeet zich een groep ijverigen hadden afgescheiden, mensen, die de technische wetenschap weer hadden opgedolven, die al zovele eeuwen in bibliotheken lag begraven, als een reeds lang overwonnen standpunt. Maar de Nieuwsgierigen waren weer begonnen met al de dingen te construeren, die in de oude boeken stonden aangegeven. Ze waren zelfs verder gegaan, hadden nieuwe dingen ontdekt. Toen had de Hoge Raad ingegrepen, de Nieuwsgierigen gearresteerd - het waren er al duizenden, mannen en vrouwen - en de Hoge Raad had in het geheim de oude luchtschepen laten bouwen en daarin waren de Nieuwsgierigen naar de onbewoonde en eigenlijk ook onbewoonbare planeet Aarde verbannen, zonder gereedschap, zonder kleren, zonder voedsel. Men had eerst nog getracht hun een her-opleiding te geven, maar het was niet gelukt, de Nieuwsgierigen hadden een afwijking in de hersenen en die afwijking was besmettelijk, kon zelfs epidemische vormen aannemen. En daarom waren de Nieuwsgierigen of Zieken, zoals ze ook wel werden genoemd, naar Leprozia, de Aarde, gestuurd. Ze zouden daar wel zijn uitgestorven. Alec schaterde van het lachen.

‘Moet je er om lachen?’, vroeg Joan boos. ‘Moet je er om lachen, dat wij dus eigenlijk allemaal lepreus zijn?’

‘Kom nou’, zei Alec. ‘Bert heeft dat verhaaltje natuurlijk zèlf bedacht’.

‘Geloof je dan niet, dat...’

‘Ik geloof er niets van. Ben je gek! Maar het is een mooi verhaal. En het heeft blijkbaar diepe indruk gemaakt. Een mooie overwinning van de Bond!’

‘Alec...’, zei Joan bedachtzaam, ‘denk je, dat Bert dat Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 230

verhaal...’ En toen: ‘Het zou best kunnen!’ Ze stond op en zei: ‘Dat moet ik William vertellen!’

‘Nee nee!’, riep Alec. ‘In hemelsnaam, doe dat niet! Dit is immers jè kans om uit Oaklake weg te komen. Heus, dat van die Bond en zo, dat gaat wel over!’

‘Maar hij maakt zich verschrikkelijk belachelijk met die Bond. Ik heb nog liever, dat hij hier blijft, dan dat hij een politieke dilettant wordt. Ik wil niet, dat ik medelijden met hem moet krijgen! Dan loop ik weg!’ Ze legde zich vermoeid naast hem neer en zei eensklaps, alsof ze een grote behoefte had aan steun: ‘Dan ga ik met jou mee’. Alec grinnikte en zei: ‘Dat is de goeie methode niet. Je kunt hem beter overhalen een matrassenfabriek te beginnen of domweg leraar te worden in Topeka of een sigarenwinkel te openen in Akron. Je moet hem ervan overtuigen, dat jij en Henry Peter belangrijker voor hem zijn dan de hele mensheid’.

‘Maar hoe?’

‘Door over een paar dagen gewoon met hem te praten. Je zegt maar heel eenvoudig, dat je er beu van bent. Hij zal het dan heus wel begrijpen’.

‘Geloof je dat werkelijk?’

‘Beslist. Maar praat er verder met niemand anders over. Ook niet met Helen bijvoorbeeld’.

‘Helen weet nog van niets. Die is in haar lab. Ze is daar aan het werk met Rothenstein, die is vanochtend aangekomen met een paar andere lui. Ik heb zo'n idee, dat ze het vanavond al zullen doen’.

‘Wat doen?’

‘Papa nog eens een keer overzenden van Simonshill naar Oaklake. Met een overdosering van het preparaat’. Ze zette de radio aan en draaide bijna gedachtenloos aan de knopjes. ‘Redt mij, redt mij’, klonk het dwars door Doris Day heen. ‘Ik ben mezelf kwijt, ik ben mezelf voorbijgerend, redt mij, redt mij’. En Doris zong: ‘Enjoy yourself, it's later than you think’. En de stem riep zwak: ‘Redt mij, redt mij’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 231

Om half zes die avond was de bar in ‘Sunrise’ overvol, maar het was er niet rumoerig, integendeel, de stemming was gedrukt, bijna plechtig. William zat bleek en wazig van een grote bel cognac te nippen, Bert was goedmoedig verstrooid, monsieur Jacquard keek geheimzinnig, maar helder in de verte, Joan zat geprikkeld te spelen met de olijf in haar glas en Helen blikte verward naar Alec. Ze zei tegen hem: ‘Het was een erg zielig gezicht...’

‘O ja?’

‘Hij huilde als een kind, bijna dadelijk na de injectie al. Hij snikte aan één stuk door, alsof hij ergens verschrikkelijke pijn had en niet kon zeggen waar. Hij vond alles best wat ze met hem deden, en hij ging zonder tegenstribbelen met de verplegers mee in het vliegtuig. Hij had alleen maar aandacht voor zijn eigen verdriet’. Ze keek op haar horloge. ‘Om acht uur vanavond doen ze het. Ga je ook mee?’

‘Als het kan...’

‘Jacquard vindt het vast goed. Ze zijn allemaal de kluts kwijt’. Hij werd naar de andere kant van de bar gewenkt en was daar een paar minuten bezig met flessen en glazen. Toen hij terugkwam, zei Helen, fluisterend, terwijl ze zich naar hem toeboog: ‘Heb je het al gehoord van die vertaling en van William?’

‘Ja’, zei hij, ‘een aardig succesje voor de Bond’. Ze vroeg: ‘Vind je het niet een ontstellend verhaal?’

‘Ik begin alles te accepteren’, zei hij achteloos. ‘Wat is waarheid, wat fantasie? Wat zien we en wat dromen we maar?’

Helen zei: ‘Ik geloof, dat we àlles dromen. Ik wou, dat ik maar wakker kon worden. Ik zal wel doodmoe zijn als ik ontwaak’. Haar blik trok weer weg, werd opnieuw afwezig en in gedachten volgde ze zijn bewegingen met de shaker en de glazen. ‘Wat zal ik nog eens drinken’, overlegde ze halfluid bij zichzelf. Ze vroeg, en eensklaps waren haar ogen weer helder, herkennend: ‘Heb je Calvados?’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 232

‘En hoe!’, zei Alec. Hij nam de fles en begon haar een glaasje vol te schenken.

‘Hemel, weet je nog?’, zei Helen, ‘wit en blauw porselein! Wat is dat een eeuwigheid geleden’.

‘Hsuan-Te!’, zei Alec. ‘Dat waren mooie tijden!’

‘La Rose de Madame Deburau!’ Ze lachte. ‘En we klommen De Heuvel op’.

‘Voorbij, dat is allemaal voorbij’.

Ze zweeg, keek, alsof ze iets overwoog en zei toen ineens: ‘Die paddenstoelen van vannacht lagen me een beetje zwaar op de maag. Heb jij óók onrustig geslapen?’

‘Nee’, zei hij, ‘helemaal niet’.

Ze vroeg: ‘Wanneer ga je weg?’

Hij haalde zijn schouders op: ‘Met een paar dagen, een week’.

‘Waar ga je heen?’

‘Eerst naar het zuiden, naar de warmte’.

‘Daar zou ik ook best voor voelen’, zei ze. Ze wist niet, of hij het goed had verstaan, want hij werd weer weggeroepen.

XL

Alec kon zich niet herinneren de college-banken ooit zó vol te hebben gezien. Hij zat bijna op het hoekje, vlak naast de bedaarde dokter Gray, die eigenlijk overbodig was, want in de onmiddellijke omgeving van de enorme brandkast was een operatie-tafel opgesteld en daaromheen stond een grote, rustige groep artsen, chirurgen, verplegers en verpleegsters. Ze hadden de proef-overbrenging zwijgend, maar met grote aandacht gevolgd. Het wachten was nu op de professor. Naast Alec zat Helen, naast haar Joan, dan kwam William, vervolgens Bert. Niemand zei een woord; ofschoon het lab tot in alle hoeken was gevuld met mensen, hing er de stilte van een ijstijd. Het beeld op het grote scherm gaf geen Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 233

geluid en was zonder beweging. Al een paar minuten keken de mensen in Oaklake naar de nietszeggende, rode weegschaal in Simonshill. Monsieur Jacquard zat onbeweeglijk in zijn draaistoel en vroeg na een poosje zachtjes door de microfoon:

‘Is er wat aan de hand, Mencken?’

Mencken kwam in het beeld. Hij zei: ‘Nee, alles is hier nauwkeurig in orde. Maar het onderzoeken van professor Pousekovsky duurt nog steeds voort’. Mencken verdween en in Oaklake wachtte men weer. Het duurde zeker wel drie minuten voor Mencken nogmaals op het doek kwam. ‘We kunnen beginnen’, zei hij gedempt. Er verscheen een brancard in het beeld, en daarop zat de in elkaar gedoken, schokkende figuur van de professor. Hij was naakt en zag er uit als een kleine, kouwe aap met een of ander groot verdriet. Hij liet zich willoos opnemen en neerzetten op de weegschaal. Hij werd gewogen en daarna naar de brandkast geleid. Even hield hij op met huilen, keek hij vaag-herkennend om zich heen en stapte toen helemaal uit zichzelf en nogal vlug de kast binnen. Mencken sloot de deur omslachtig. De klok kwam op het scherm en de hoge, soms golvende fluittoon begon weer te zinspelen op andere werelden.

‘Alles in orde?’, vroeg monsieur Jacquard.

‘Ja’, zei de stem van Mencken. ‘We zullen rood geven op jullie teken’.

‘Goed dan, geef maar rood’.

De rode lampen gingen branden, het leven was alleen nog maar gevaar. Monsieur Jacquard zei: ‘Schakel dan definitief...’ en hij herhaalde de bekende frasen. ‘NU’.

Helen greep Alec's hand, telde zachtjes mee, steeds heviger kneep ze zijn hand. Toen de geweldige klap kwam, sloeg ze haar handen voor de ogen, bleef zo zitten. Het leven werd weer groen, de brandkast van Simonshill kwam op het scherm, werd snel opengemaakt, was leeg. Bijna terzelfdertijd ging de brandkast in Oaklake open. Een paar ogenblikken zag men alleen iets wits schemeren in de spiegelende ruimte, toen, plotseling, stapte professor

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 234

Pousekovsky blazend en doodmoe naar buiten. Hij bleef daar staan zoals hij was, spiernaakt, onbekommerd en hief daarna langzaam, bezwerend, de armen op, alsof hij om stilte verzocht, maar niemand zei iets, niemand zelfs verroerde zich. Alec zag, dat het de oude professor was, de rood-aangelopen man met de vetbulten. Zelfs zijn haar was weer zoals vroeger: helemaal grijs.

‘Dat was een lange reis, vrienden’, sprak de Grote Man op haast bijbelse toon, ‘en ik heb dingen gezien, waarvan het niet mogelijk is ze met woorden te vertellen, zelfs niet met muziek. Verschrikkelijke dingen waren daaronder en zeer schone. Ik heb veel tijd gehad om na te denken. Ik was radeloos over mijzelf. Maar nu ben ik terug. Ik ben terug in Oaklake, de oude, vervulde Victor Pousekovsky, en toch ook de oude niet, want ik ben thans ànders vervuld. Ik ben terug in Oaklake, maar ik zal het spoedig verlaten, mijn werk hier zal ik nooit meer opnemen. Ik zal er voor de paar resterende jaren van mijn leven voor waken mijzelf niet meer voorbij te rennen’. Alec zei zacht tegen Helen, voornamelijk om te vechten tegen het pathetische gevoel in hem: ‘Nu zou Het Leger des Heils moeten inzetten’, maar hij had spijt van die opmerking, want hij zag, dat Helen heel vreemd en stil zat te huilen. De Grote Man nam de leiding en wenkte de specialisten mee naar de medische afdeling. Toen hij verdwenen was, brak er geen tumult los; men schuifelde en kuchte. Sommigen verlieten stil de banken en gingen naar de uitgang. Alec feliciteerde Helen en zei: ‘Je hebt hem gered’.

Ze keek hem verward aan, met tranen in de ogen en fluisterde verwonderd: ‘Ja, ik heb eindelijk eens iets gedaan. Maar het is niet voor herhaling vatbaar, gelukkig’. Ze stonden in de lift, de zwijgende professor, de onzeker glimlachende monsieur Jacquard, de zacht fluitende Bert, de afwezige Helen, die Alec's hand vasthield waarschijnlijk zonder dat ze het zichzelf bewust was -, de droevige Joan, en de bleke, bijna etherische William, die op een

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 235

toonloze manier zijn vader vertelde, wat er de afgelopen dagen in Oaklake was gebeurd. Toen de lift beneden was aangekomen, bleef de Grote Man luisteren naar zijn zoon. Niemand opende de deur.

‘Een merkwaardige samenloop’, zei de professor voor zich uit.

‘En nu heb ik het besluit genomen om samen te werken met Helen en Bert’, besloot William.

‘Zo, zo... Nu ben jìj dus ook bij de Luiheidsbond’, zei de Grote Man. Niemand maakte hem erop attent, dat hij een onjuiste naam gebruikte voor de organisatie. ‘Zo zo... ja, Jacquard heeft mij daarover uitvoerig ingelicht. Het moet sympathiek werk zijn... Maar er zal hard moeten worden gewerkt, zéér hard’. William zei: ‘Waarom doet u óók niet mee met ons?’

‘Ja’, zei Helen, eensklaps niet afwezig meer en met nieuwe hoop in haar stem, ‘ja, papa, doe mee met ons. Dàn kunnen we voort, wij met ons vieren. Of met misschien nog méér’. Ze keek snel om zich heen.

‘O, u zou eerst die film moeten zien’, zei William. ‘En de vertaling lezen’.

‘Niet nodig, niet nodig’, zei de professor, ‘ik heb óók iets gezien, elders...’ En toen ineens: ‘Ja, de Luiheidsbond, ja, ik geloof...’

Maar Joan onderbrak hem fel: ‘Doe die deur open, laat me er uit. Jullie zijn allemaal stapelgek. Hard werken voor de Luiheids bond! Dat is hetzelfde als geboren worden in het graf!’ Ze begon hard, zenuwachtig te lachen. ‘Jullie zijn gek, jullie kùnnen eenvoudig niet meer leven als normale mensen. William, het is voorbij tussen ons. Doe die deur open. Kom Alec, we gaan weg uit dit krankzinnigengesticht’. Ze keken haar allemaal verbijsterd aan, niemand opende de deur voor haar, ook Alec niet. Toen deed Joan het zelf. Ze huilde. En terwijl ze Alec bij de hand pakte, zei ze: ‘Ik geef meer om Alec dan om jullie allemaal bij elkaar. Kom, Alec...’ en ze trok hem voort door de röntgenMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 236

detector. Joan dwong hem tot hard lopen en Alec dacht geamuseerd: als er nù niets gebeurt, gebeurt het nooit...

Bijna in koor riepen William en Helen: ‘Hé daar, wacht, wacht!’

‘Doorlopen’, zei Alec zachtjes. Maar de halldeur ging open en er sprongen al geüniformeerde kerels op hen af. Met uitgestrekte handen hielden ze de vluchtelingen tegen.

‘Joan!’, zei William. ‘Wat doe je nòu voor iets mals...’

‘Alec’, zei Helen, ‘ik wist niet, dat jullie...’

‘Van de nood een deugd maken’, vulde Joan aan. ‘Ja, als jullie òns dan niet willen, dan nemen we elkaar. Nietwaar Alec?’

‘Vast en zeker’, zei hij.

‘Maar ik wìl je immers wel’, zei William verwilderd, ‘ik... ik...’

‘Luister eens’, zei Helen, ‘ze heeft gelijk, William. Ik wéét wat ze bedoelt. Ja, ze heeft gelijk. Ik geloof, dat het voor ons allen maar het beste is, dat...’ Ze keek naar haar vader en haar broer Bert, die inmiddels ook naderbij waren gekomen. Nietwaar Bert? We schieten géén steek op, hè?

Bert antwoordde mokkend: ‘Het draait op politiek uit, en dat is niets voor ons soort mensen...’

Helen zei resoluut: ‘Ja, zo is het, zo is het. Ik...’ En toen ineens: ‘Alec, jij hèbt toch niet iets met...’ Ze wierp een blik op Joan. En die zei: ‘Het was de simpele toepassing van een klassieke truc’.

‘Maar...’, zei William.

‘Stilte!’, zei de Grote Man ineens. Het echode door de hall. ‘Ja, zoals we hier staan zìjn we allemaal stapelgek. Ik doe niet meer mee. Ik denk, dat ik maar heel gewoon een honden-asyl ga beginnen of iets dergelijks. Ik vind, dat je moet doen waar je plezier in hebt. Je moet er niet om heen draaien en je tijd niet verbeuzelen met dingen die er niet toe doen... Helen, tróuw nou maar met die jongen, hij is per slot niet eens zo dom als ik altijd dacht, 't is heus wel een aardige jongen. En William, waarom word je geen landmeter op Sumatra, je wou vroeger altijd Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 237

zo graag land ontdekken, oerwouden door en zo...’ Ze liepen langzaam naar de uitgang; de geüniformeerde mannen slenterden slungelachtig mee. ‘En ik dan?’, vroeg Bert achteruitgesteld.

‘Wéét je dat niet?’, vroeg de Grote Man. ‘Waarom probeer je niet iets te worden bij het Doofstommenonderwijs? Dáár hebben ze nu werkelijk behoefte aan het gebruik van een taal...’

‘God ja’, zei Bert vaag, ‘met die gehoorapparaten tegenwoordig..., ja, nieuwe methoden...’

Ze kwamen op de brede betonbaan.

‘Waar staan de auto's?’, vroeg William.

‘Nee’, zei Joan, ‘éérst zeggen wat je wilt. Wil je mij en Henry Peter of al die onzin?’

William zei, en het klonk haast wanhopig: ‘O, toe nou Joan, dat wéét je best!’

‘Wìj gaan met de boot’, zei Helen, ‘er is altijd nog zoiets als “Tom's Cabin”.’

‘En wij, Bert’, zei de Grote Man, ‘hebben nog iets vergeten te doen, bedenk ik nu. Ga je nog even mee naar binnen?’

XLI

Helen en Alec voeren in een open boot over het meer naar het kleine zomerhuis in het donker aan de overkant. Ze waren kouwelijk en spraken weinig, waren onwennig in elkaars gezelschap en voelden zich somber. Ze wisten, dat het nog een hele tijd zou duren, voor ze aan de nieuwe, zo plotseling ontstane situatie zouden zijn gewend. Het was een vrij kille avond met flarden wolken en met zo nu en dan een onduidelijke maan. Plotseling scheen er geweldig veel licht achter hen. Ze keken om en zagen door de ramen van Het Complex een enorme, paarsige gloed. Even later klonken er knallen. Er begonnen sirenes te loeien. Het waren de noodsirenes, die iedereen bevalen

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 238

Het Complex zo spoedig mogelijk te verlaten. Dat zei Helen tenminste. Door de nacht ging ver en hoog het gesnerp van politie-fluitjes, zelfs over die grote afstand was het nog te horen. Alec zette de motor af. Hij zei donker: ‘Ja vader en broer blazen de boel op, Helen’.

Ze vroeg angstig: ‘Zouden ze zichzelf...’

‘Ben je gek!’, zei hij zeer resoluut. ‘Dan zouden ze het wel anders doen. Ze laten alleen maar hier en daar in Het Complex heel toevallig een ongelukje gebeuren met de apparaten...’

Er scheen nog meer licht, er klonken nieuwe knallen. Het angstaanjagende geluid van de sirenes daartussendoor hield aan. Van de politie-fluitjes hoorden ze nu niets meer. De Coloradar-spiegel gaf plotseling zijn honderdvoudige kleurengloed af, trilde kort daarop, gaf een vreemde, rinkelende klap af en doofde uit.

‘Ook kapot’, zei Alec.

‘Kom’, zei Helen, huiverend, ‘laten we doorvaren, Alec’. Toen Alec drie kwartier later voorzichtig nieuw hout in de brandende haard stapelde

- het was muf en zeer kil in Tom's Cabin 'en ze hadden de deuren open gezet om het huis flink te laten luchten - waren de knallen al lang opgehouden. Het Complex was vrijwel donker. Maar nu was er een groot gerucht van boten op het meer. Helen riep uit de keuken: ‘Er is nog rum ook. Zou een grocje ons helpen?’

‘Vast wel’.

En van buiten klonk er een vrolijke stem: ‘Is er genoeg voor drie?’ Logge stappen klotsten op de trap. Even later kwam Charley door de open deur. ‘Had ik het niet gedacht!’, zei hij lacherig. ‘Ik zag hier licht en ik zei tegen mezelf: kom, eens effe buurten!’

‘Hoe kom jìj op het meer?’, vroeg Alec.

‘Alles is toegestaan op het ogenblik. Ik hoorde die knallen en ik begreep onmiddellijk wat er aan de hand was. Het is toch zo, nietwaar, het is daar toch afgelopen, hè?’, en tegen Helen, die binnenkwam met een bezem in de hand: ‘Wat gebeurt hìer. Toch geen schoonmaak zeker? Dat

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 239

heeft weinig zin, want morgen is Oaklake beslist geen stil plekje voor tortelduifjes. Ik geloof, dat de professor en dr Albert ook al de benen hebben genomen. Toen ik zo straks langs de grote steiger kwam, zag ik ze tenminste op een watervliegtuig toevaren...’

Helen zuchtte. ‘Gelukkig maar...’

Charley vroeg: ‘Is het tussen jullie nu in kannen en kruiken?’

Helen lachte vaag en zei: ‘Och, we moeten er nog aan wennen...’

‘En wat gaan jullie doen?’

‘Naar Californië, denk ik’, zei Alec, ‘ik heb daar altijd nog wat boeken staan en een ouwe motorfiets’.

‘Ik kon die kant ook wel eens optrekken, over een dag of wat. Ik heb de buit nu toch binnen’.

‘Net op tijd’, zei Alec. ‘Misschien kunnen we daar samen wel iets beginnen, wie weet’.

‘Nou, dat zien we nog wel. Het komt vast wel goed’, zei Helen gemakkelijk.

‘Ik vind jullie maar aardig lauw voor een jong stel’, zei Charley.

‘Ja’, zei Helen. ‘Maar de wereld gaat aan vlijt ten onder. Wist je dat nog niet?’

‘Praat me er niet over’, zei Charley.

En Alec zei: ‘Nee, liever niet. Een rumgroc is beter’. En hij sloot de deuren en trok de gordijnen dicht.

‘Het is een eenvoudige bruiloft’, zei Helen, die met de dampende glazen binnenkwam, ‘maar je moet maar zo rekenen, Charley, we zijn ook maar eenvoudige mensen’. ‘Eindelijk’, zei Charley.

Ofschoon ze haast hadden de volgende dag, reed de Cadillac met Helen en Alec kalm door de wereld. De zon gaf een herfstig licht af over het goede Maine en Helen neuriede vergenoegd mee met de muziek uit de radio. De ontvangst was nu weer ongestoord.

Helen zei: ‘Hindert het je, dat je nu in mìjn Cadillac naar Californië rijdt?’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 240

Alec trok de schouders op en antwoordde: ‘We zullen hem binnenkort wel moeten missen. Laten we er daarom zo lang nog maar plezier van hebben’. Ze reden over een betonweg dwars door koel bos. Er was weinig verkeer. En de Cadillac zoemde rustig voort. Toen hij door een flauwe bocht was gegaan, zagen Helen en Alec aan de andere kant van de weg een oude Ford staan. Er lag een man onder, die blijkbaar iets aan het repareren was; de benen van de man duwden het lichaam driftig dieper onder de wagen. Alec was in een uitstekend humeur en in een stemming om de hele wereld van dienst te zijn. Hij stopte, draaide het raampje omlaag en riep: ‘Hé daar, kunnen we helpen?’

Er kwam een onduidelijk gebrom onder de oude wagen vandaan. Even later verscheen er een besmeurde man. Hij zei: ‘Altijd hetzelfde met die ouwe huurwagens...’ En vlak daarop, verrast: ‘Wel heb ik ooit!’ Het was Chester Hobson. Hij rende op de Cadillac toe, trok ondertussen een notitiebloc uit één van zijn zakken en riep: ‘Is het waar, dat...’

Maar Alec had al ingeschakeld, en terwijl hij de wagen liet optrekken, riep hij pesterig door het raampje: ‘Nee, er is geen woord van de hele historie waar!’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder