Eylau en Marie
Een jaar na het meesterwerk van Austerlitz trok hij opnieuw ten strijde, nu tegen Pruisen, dat graag had meegedaan met Oostenrijk en Rusland toen het er in 1805 naar uitzag dat zij Napoleon een kopje kleiner konden maken, maar dat zich schielijk terugtrok toen Austerlitz opdoemde. Maar een jaar later verklaarde Berlijn alleen de oorlog aan Frankrijk, een grote vergissing.
In dertig dagen rolde de Grande Armée het trotse Pruisische leger op. Twee grote veldslagen, bij Jena en Auerstadt, maakten de weg vrij naar Berlijn en op zondag 26 oktober 1806 stond Napoleon in Potsdam in de grafkelder van Frederick de Grote om zijn petje af te nemen voor een van de grootste soldaten aller tijden, een van zijn eigen helden, en drie dagen later liet hij zijn troepen met de Pruisische officieren die zich hadden overgegeven door Berlijn paraderen.
De Russen hadden zich inmiddels ook in de strijd gemengd. Pruisische en Russische troepen manoeuvreerden in het oosten, trokken zich samen in Polen en moesten worden verslagen. Het Franse leger trok Polen binnen. Met de dag werden de wegen slechter. Uiteraard werd het ook steeds kouder. Op 19 december kwam de keizer in Warschau aan, een stad die zijn officieren aan Parijs deed denken. Alles was er, behalve goed theater. Twee weken later ontmoette hij in Bronie, vlak bij Warschau, Marie Walewska – de vrouw die zich met een bosje bloemen bij zijn koets vervoegde en onmiddellijk indruk op hem maakte.
Zij was jong, uiteraard, en getrouwd met een zeer oude edelman. Toen zij door zijn ondergeschikten werd opgehaald om op een feest van de keizer te verschijnen, wilde ze niet mee, want ze zag de bui hangen. Napoleon schreef haar smachtende brieven, en ze ging, misschien wel aangemoedigd door haar echtgenoot, die hoopte dat een alliance van zijn jonge vrouw met de machtigste man van Europa zou kunnen leiden tot een onafhankelijk Polen. Zij probeerde de keizer met alle hoffelijkheid en charme die ze in zich had op afstand te houden, maar viel uiteindelijk toch voor hem, en niet zo’n beetje ook. Ze werd hartstochtelijk verliefd op hem.
En hij op haar.
Intussen was het nog steeds oorlog en de troepen marcheerden, op zoek naar de vijand. Vijf jaar later zou het patroon zich herhalen. Russische legers die grote veldslagen uit de weg gingen en de tegenstander steeds dieper de winter in lokten. Uiteindelijk wisten de Fransen Rusland en de Pruisische restanten vast te pinnen in de omgeving van Eylau, een stadje niet ver van Koningsberg aan de Baltische Zee, waar de grote denker Kant iedere dag op exact hetzelfde tijdstip een ommetje door de stad maakte.
Eylau.
De veldslag bij Eylau, op 7 en 8 februari 1807, geldt als een van de gruwelijkste in de napoleontische oorlogen. Het sneeuwde, het stormde, het vroor dertig graden – om te beginnen. De Russen vochten beter dan verwacht, het bloedbad was gigantisch. Vijftigduizend lijken, de gevallen paarden niet meegerekend, lagen de volgende dag op het slagveld. De bloedigste gevechten speelden zich af rond het kerkhof van Eylau. Daar had de artillerie de bevroren aarde zo omgewoeld dat eeuwenoude knekels zich hadden vermengd met duizenden nieuwe doden.
De herinnering aan Eylau zou de keizer de rest van de winter achtervolgen. Hij bleef in Polen. De Grande Armée likte haar wonden in en rond de stad Osterode, zelf trok Napoleon zich terug op een klein slot bij het dorp Finkenstein. Hij bleef werken natuurlijk, het keizerrijk moest bestuurd. Dag in, dag uit zat hij brieven te schrijven, koeriers draafden af en aan. Marie Walewska voegde zich bij hem en probeerde hem te troosten. Uit Parijs kwamen dagelijks brieven van Joséphine – ook zij wilde haar man troosten, maar hij verbood het haar te komen. ’s Nachts lag hij wakker van Eylau – een slag die hij niet echt had gewonnen, want de Russen waren ’s nachts stiekem vertrokken en de Grande Armée was de volgende dag te uitgeput en te zwak om ze te achtervolgen.
Vanuit Parijs kwam het bericht dat Hortenses zoontje Charles Napoleon aan kroep was overleden, een ‘door difterie met pseudomembraanvorming veroorzaakte vernauwing van het strottenhoofd’, zo leert Van Dale. Hortense was er kapot van, en haar stiefvader schreef haar de volgende woorden: ‘Ma fille... vous ne m’avez pas écrit un mot: vous avez tout oublié... on dit que vous n’aimez plus rien, que vous êtes indifférente à tout: je m’en aperçois à votre silence. Cela n’est pas bien, Hortense!’
Schrijven kon hij.
En liegen ook – comme un bulletin, wat in Frankrijk een begrip zou worden. Het 58ste bulletin van de Grande Armée, over de slag bij Eylau, was zo’n typisch geval van de waarheid liegen. Aan de ene kant sprak de keizer van een massaslachting, un massacre, aan de andere kant bepaalde hij de Franse verliezen op 1500 doden en 4300 gewonden. Hij claimde de overwinning, maar schilderde ook de horror. Parijs werd er niet vrolijk van toen het in de kranten verscheen. Er werd een wedstrijd voor schilders uitgeschreven om Eylau in de verbeelding te vangen en de winnaar was Antoine Gros – met een spookachtig schilderij waarop we Napoleon in een bontjas tussen de lijken zien; zijn gezicht is grijs, een stoppelbaard kleurt zijn wangen, zijn ogen zien er bloeddoorlopen, misschien zelfs wel betraand uit. Alleen zijn paard heeft iets heldhaftigs, verder straalt het schilderij desolaatheid, verwoesting en wreedheid uit.
De keizer was uiteraard aanwezig bij de opening van de Salon in het voorjaar van 1808. Nadat hij het schilderij van Gros had gezien, maakte hij rechtsomkeert om het pand te verlaten. Halverwege bedacht hij zich, rukte de légion d’honneur van zijn jas, marcheerde op Gros af en speldde hém de onderscheiding op. ‘Le pays est couvert de morts et de blessés. Ce n’est pas la plus belle partie de la guerre. L’on souffre et l’âme est oppressée de voir tant de victimes,’ had hij direct na de veldslag aan Joséphine geschreven. Om er dit aan toe te voegen: ‘Je me porte bien.’
Man en paard
Op het schilderij Le Premier Consul franchissant les Alpes au col du Grand-Saint-Bernard van David zien we Napoleon op een steigerend, wit paard met goudkleurige manen en een machtige staart. Hij kijkt de toeschouwer strijdvaardig aan, houdt met één gehandschoende hand het paard in bedwang en wijst met de andere, ontblote, hand naar de hemel, die er weliswaar dreigend, maar niet onoverwinnelijk uitziet. Op de achtergrond zijn behalve bergtoppen soldaten te zien; ze trekken een kanon voort. Bonaparte draagt een lange, wapperende rode mantel over zijn prachtige uniform, hoewel, wapperen is het verkeerde woord, de mantel is als een dynamische golf om de hoofdpersoon heen gedrapeerd.
Er is nóg een schilderij dat de tocht over de Alpen verbeeldt. Het is niet in Napoleons tijd geschilderd, maar het komt wel dichter bij de grimmige werkelijkheid van een leger in het hooggebergte en het heet Bonaparte franchissant les Alpes. Het is van Paul Delaroche en het werd gemaakt in 1848, een revolutionair jaar in Europa. Op dit schilderij zien we de held in heel wat minder glorieuze gedaante: hij zit op een ezel die door een tandeloze man in lompen bij de teugel wordt gehouden. Zelf kijkt de held ook niet vrolijk, om niet te zeggen dat hij zit te klappertanden. De man van wie de ezel was, een zielige gids uit de Alpen, is later nog een soort beroemdheid geworden, dankzij Adolph Thiers, politicus en historicus tijdens de restauratie en het tweede Empire. Thiers geldt als een van de eerste historici die een cruciaal verschil maken tussen Napoleon als consul en Napoleon als keizer. In het eerste geval is de man via zijn functie nog duidelijk verbonden met de idealen van de Revolutie, en in zekere zin een democraat; vanaf het moment dat hij keizer is, ontwikkelt hij zich tot despoot en antidemocraat.
Maar goed, Thiers was het ook die die gids in de Alpen opzocht en hem zijn verhaal liet doen. Welnu, Napoleon had hem heel deemoedig om die ezel gevraagd, het dier gehuurd in feite, met de gids erbij, en gedurende de hele tocht had Napoleon de man uitgehoord over zijn leven, zijn dromen, zijn standpunten; hoeveel hij verdiende, hoe hij over vrouwen dacht, wat zijn ouders deden, et cetera, et cetera. De gids had een zwaar leven, hij had ontzettende geldzorgen die een huwelijk met het meisje van zijn dromen in de weg stonden. Daarom, en om hem voor zijn diensten te belonen, gaf Napoleon hem een pensioen voor het leven.
In het National Army Museum in Londen staat het geraamte van een paard dat volgens de bijbehorende informatie na de slag bij Waterloo op het Franse leger is buitgemaakt. Het zou het geraamte zijn van Napoleons favoriete paard Marengo, vernoemd naar het Italiaanse slagveld waar de man op de schilderijen van David en Delaroche naar onderweg is. Met Marengo zou Napoleon heen en terug naar Moskou zijn gereden, en van zijn hoeven maakten de Engelsen asbakken die tot op de dag van vandaag dienstdoen in Buckingham Palace. Maar hoe heet het steigerende paard dat hij berijdt op het schilderij van David?
Het is niet Vizier.
Vizier is een klein opgezet paardje dat in het Musée de l’Armée in Parijs staat. Napoleon was zelf ook klein, en hij reed op kleine paarden, liefst Arabieren en liefst wit of grijs, want dan was hij voor zijn troepen beter te zien. Wanneer en waar hij op Vizier reed is onbekend, wel is zeker dat hij het paard kreeg van de Turkse sultan, in 1805, en dat hij het bij zich had op Sint-Helena. Na zijn dood kwam het in handen van de Manchester Natural History Society, die het in opgezette vorm in 1868 aan Napoleon iii cadeau deed. Het verdween in de kelders van het Louvre, waar het in 1909 weer uit tevoorschijn kwam.
Er zijn nog meer paarden in de saga van Napoleon. Het paard dat hij bij Waterloo bereed was niet Marengo, maar Désirée. Het paard dat hij bij Austerlitz bereed, heette Cyrus, het paard dat hij tijdens zijn verdediging van Frankrijk in 1814 bereed, heette Wagram (naar de slag bij Wenen). Datzelfde paard bereed hij de dag nadat hij in 1812 Rusland was binnengetrokken en op de dag zelf zat hij op een paard dat Friedland heette, ook al naar een veldslag vernoemd. Daags daarvoor overigens inspecteerde hij de rivier die overgestoken moest worden en daarbij kwam een overstekende haas tussen de benen van zijn paard. Het dier schrok en wierp de keizer van zich af. Deze valpartij wordt algemeen gezien als de voorbode van de slechte tijden die de keizer in het land van de tsaar tegemoet ging. Van diezelfde tsaar had hij overigens bij een eerdere gelegenheid ook een paard gekregen: Tauris. Dit dier bereed hij tijdens de slag bij Borodino, hoewel er ook berichten zijn dat hij die dag stil in een stoel naar het bloedbad keek, en tijdens de intocht in Moskou.
Er zijn nóg meer paarden: Roitelet (bereden tijdens de terugtocht uit Rusland, volgens andere dan de Britse bronnen die reclame maken voor Marengo), Indendant (bijgenaamd Coco, Napoleons favoriet voor parades en inspecties), Calvados, Tamerlan, Cid, Harbet, Distingué, Sultan, Navire, Arabella, Euphrate, Embelli, om er maar eens een paar te noemen. Ook is er nog Styrie, en dat zou dan het paard zijn waarmee hij over de Alpen trok en bij Marengo vocht, maar zeker is dat niet, zoals we ook niet zeker weten hoe het paard heet dat hij berijdt op Campagne de France, 1814, het schilderij van Jean-Louis Erneste Meissonier. Het kan Wagram zijn, maar het hoeft niet; tientallen paarden had de keizer bij zich als hij op campagne ging.
Het is wél een indrukwekkend schilderij, dat van Meissonier. Onder een inktzwarte lucht gaat de keizer zijn troepen voor. Ze trekken door een modderig land, het weer is slecht, de grond nauwelijks begaanbaar, omgeploegd door wielen, hoeven en duizenden voetstappen. De keizer draagt zijn lange, donkergrijze jas en zwarte hoed. Hij zit een beetje ineengedoken op het trots voortstappende, witte paard, zijn rechterhand heeft hij in zijn jas gestoken. Achter hem rijden maarschalk Ney en maarschalk Berthier, de eerste herkenbaar aan zijn rode haar, de tweede aan zijn lange, zuinige gestalte. Daar weer achter komen honderden andere ruiters, de keizerlijke garde. Verderop vormt een andere colonne de horizon. Slechts op één punt in de donkere bewolking breekt de zon door, maar het is niet het beroemde zonnetje van Austerlitz, dat over de hele linie door dikke mist brak, vlak voor de Fransen daar in de aanval gingen en dat sindsdien uitgroeide tot een begrip – als die ineens doorbreekt, komt alles goed.
Het kwam níet goed tijdens die veldtochten die Napoleon in 1814 ter verdediging van Parijs op eigen Franse bodem voerde. Hij verloor en verdween naar Elba. Tauris (het geschenk van de tsaar, die nu in Parijs zat) was een van de paarden die meegingen, want een jaar later bereed de kleine man dit paard tijdens de beroemde comeback die hem van de Franse zuidkust via Grenoble naar Parijs, Waterloo, Sint-Helena, zijn dood en onsterfelijkheid zou voeren.
Grote getallen
Het begon dus met een boek, gevolgd door nog een boek, en daarna nog twee. Zo eenvoudig is het eigenlijk, en zo machtig het gedrukte woord, mits goed gehanteerd. Wat dat betreft had ik geluk, want de eerste boeken die ik las over Napoleon waren indrukwekkend: ze zogen me zijn verhaal binnen.
Als kind al kon ik me geweldig door boeken mee laten slepen. Dat niet alleen, ik werd er ook gulzig van. Eén boek over Bob Evers, dan wilde ik meteen alle boeken over Bob en Arie Roos en Jan Prins. Idem dito met de Conny Coll-serie, met de Discus en Commissaris Achterberg.
Lezen, lezen, erin verzuipen.
Op mijn veertigste had ik het nog: één boek van John O’Hara, meteen het hele oeuvre erachteraan. En hoewel het verhaal van Napoleon zich lang geleden afspeelt, is het een onvoorstelbaar goed gedocumenteerd verhaal, inclusief een enorme cast van fascinerende personages en honderden plots, die zich allemaal afspelen langs verschillende, elkaar ook weer kruisende lijnen.
Als alle planeten om de zon draaien, dan draaiden in Napoleons tijd duizenden levens om hem, en al die levens zijn beschreven. Courtisanes, politici, schrijvers, architecten, roddeltantes, acteurs, schilders, geleerden, maarschalken, hofdames, onenightstands, hertogen, markiezen, prinsessen, juweliers, porseleinhandelaren, hoedenontwerpers: alles wat maar in Napoleons buurt kwam, kreeg uiteindelijk zijn plek in naslagwerken, biografieën en wetenschappelijke studies. Leven, werk en veldslagen van Napoleon zou je kunnen vergelijken met La Comédie Humaine van Balzac, de enorme serie romans die Balzac aan zijn geliefde stad Parijs wijdde. ‘Quel roman que ma vie,’ verzuchtte Napoleon op Sint-Helena.
En wat is de kern?
Wat is het geheim waardoor nog altijd over de hele wereld duizenden mannen (en een enkele vrouw) gefascineerd zijn door Napoleon? Waarom zijn er mannen die in oude uniformen zijn veldslagen naspelen, waarom zijn er reisbureaus gespecialiseerd in georganiseerde reizen naar Napoleons slagvelden, waarom zit er in ieder psychiatrisch ziekenhuis wel een klant die zichzelf Napoleon waant, waarom verzamelen mensen tinnen soldaatjes, hoe is het mogelijk dat er tientallen websites aan de man zijn gewijd? Waarom bloggen mensen over Napoleon?
In Fontainebleau is iedere maand een veiling van uitsluitend stukken uit het keizerrijk: meubels van Joséphine, uniformen en sabels van maarschalken, vazen en make-uptafels uit de keizerlijke paleizen, brieven van de held zelf, medaillons, gedragen schoenen, nachthemden. Om de haverklap zijn er conferenties over Napoleon, nog steeds wordt er in archieven nieuw materiaal gevonden dat helaas nooit een ander licht op de man en de materie werpt, maar wel altijd een hoop opwinding genereert.
Er moeten van hem honderdduizenden bustes in omloop zijn en bij evenzovele mensen staan die bustes in de studeerkamer, in de woonkamer op de piano of zelfs in de slaapkamer. Er is een levendige handel in t-shirts, koffiemokken, muismatten en wandtegels met zijn beeltenis erop. Hij is de ultieme loner die het allemaal zelf voor elkaar heeft gekregen; daarin moet zijn aantrekkingskracht liggen. Hij was klein, zoals wij allen, als puntje bij paaltje komt, maar hij trotseerde alle tegenslag en overwon, nou ja, hij werd verdreven en verbannen, maar slaagde er op zijn rotsblok in de onmetelijke zee tussen Afrika en Zuid-Amerika toch nog in zijn eigen verhaal tot mythische proporties op te blazen. Er zijn steden en straten naar hem vernoemd (alleen in Parijs ontbreekt een boulevard of avenue, terwijl in Winterswijk een Laan van Napoleon is, ooit het Napoleonspad), snoepjes, cognacs en likeuren, ja, hij valt zelfs in verband te brengen met poffertjes, de jojo en ambachtelijk gerookte paling.
Tik je zijn naam in bij Google, dan krijg je meer hits dan wanneer je Jezus (ook een loner) intikt, 27.700.000 tegen 14.100.000. Je kunt het ook preciseren en Napoleon Bonaparte tegen Jezus van Nazareth laten spelen, dat levert de volgende stand op: 2.670.000 tegen 86.800. Ook Hitler en Elvis leggen het af tegen de kleine keizer.
Hij was overigens 1,63 meter.
Zoek je op ‘Napoleon’ bij Amazon.com, dan spuwt de boekensite per ommegaande 8561 titels uit. Daaronder bevinden zich games en films (Napoleons leven is het meest verfilmde leven ooit), maar ook boeken over Napoleon iii, en al het werk van de Amerikaanse auteur Napoleon Hill, een man die zijn naam mee heeft. Zijn boeken heten Think and Grow Rich, The Law of Success en The 17 Principles Of Personal Achievement. Ook leuk is het bij Fnac, de Franse boekwinkel: volgens hun website zijn er op dit moment in het Franse taalgebied 346 boeken leverbaar over Napoleon. Wie daar niet genoeg aan heeft, tikke ‘Napoleon’ in bij de Bibliothèque Nationale te Parijs; daar hebben ze zoveel over de keizer dat de zoekmachine geen resultaat geeft. Voeg je er ‘Bonaparte’ aan toe, dan geeft de bibliotheek 1521 titels op, en bij ‘Empereur’ 8679. Het valt mij eerlijk gezegd een beetje tegen, maar je zult het allemaal maar willen lezen.
Cijfers zijn rare dingen.
Tel je bijvoorbeeld alle slachtoffers van alle napoleontische oorlogen bij elkaar op, dan kom je nog niet eens aan de 6 miljoen (om maar eens een magisch en luguber getal te noemen). Bij Waterloo, Quatre-Bras en Ligny verloor Napoleon ruim 56.000 man (niet allen dood, ook gewonden), evenveel als bij het oversteken van de Berezina aan het einde van de Russische veldtocht in 1812.
Het is bijna niet te doen om de omvang van dit soort getallen te bevatten, maar ik heb wel eens in de tuin van Le Caillou gestaan, de boerderij langs de weg tussen Quatre-Bras en Waterloo waar Napoleon de nacht doorbracht voor de grote veldslag die zijn ondergang zou worden, en daar is een knekelhuis dat helemaal vol ligt met botten en schedels – het zou trouwens ook wel eens een oude put kunnen zijn die is volgestort met menselijke resten – en dat geeft dan toch een beetje een idee. Ik heb trouwens ook wel eens mijn vingertoppen over honderden willekeurige namen in het koele marmer van het Vietnam Memorial in Washington laten gaan (er staan daar 64.000 namen in gegraveerd) en ook menig monument ter nagedachtenis aan de gevallenen van de Eerste Wereldoorlog bezocht, ja ik durf best te zeggen dat ik mijn getallen ken. Maar of ze ook binnenkomen, dat weet ik niet.
Wat altijd binnenkomt, om het zo maar eens te zeggen, is het individuele beeld. Zo zag ik eens een foto in de krant waar ik dagen niet van kon slapen. Dat was nieuw, want aan de meeste gruwelijkheden zijn we zo langzamerhand wel gewend. Dit geldt zelfs voor mijn eigen kinderen, die kijken rustig door als ze op televisie laten zien hoe ergens in het Midden-Oosten een zelfmoordenaar weer eens een bus heeft opgeblazen: bloed, hersenen en ingewanden zitten nog net niet op de lens van de camera, het maakt ze niet uit.
Het beeld dat mij trof was van een paard. Het was gewond geraakt bij een bomaanslag in Bagdad, ik meen op een ziekenhuis. Er waren ook heel wat mensen gedood, maar het paard leefde nog. Het was wel min of meer doormidden. De achterkant ontbrak, weggeblazen door explosieven. Maar het paard stond nog wel, alleen op zijn voorbenen. De achterkant leek weg te smelten in een plas bloed.
Het paard leefde, dat is belangrijk. Het keek de fotograaf zelfs aan, met grote ogen waar een enorme, hartverscheurende gelatenheid in was te zien. Je kunt ook zeggen: een immense wijsheid, het resultaat van onnoemelijk lijden en de dood binnen handbereik. Zelfs op paarden heeft dat een bepaalde uitwerking. Het dier was niet alleen; er stonden een paar mannen omheen. Bij hen ontbrak iedere emotie, dat was het meest schrikbarende. Maar misschien denken ze in de Arabische wereld anders over dieren dan bij ons, ze lopen tenslotte ook in andere opzichten achter. Niemand deed iets, men wachtte tot het spektakel van het sterven voorbij was.
Het stervende paard deed mij denken aan de paarden waarmee Napoleon in 1812 Rusland binnentrok. Hij had er meer dan 60.000 bij zich, en nog voor de Grande Armée goed en wel op vijandelijke bodem was, begonnen ze in groten getale dood te gaan, omdat er geen goed voedsel voor ze was. De oogsten in Polen waren dat jaar slecht, de beschikbare haver en maïs waren niet rijp, de dieren kregen er kolieken, diarree en obstipatie van – het kwam voor dat cavaleristen eerst tot de elleboog hun paard in moesten om zijn stront eruit te trekken voor ze het dier konden bestijgen. Veel van die cavaleristen waren overigens jong en voor het eerst op pad; ze wisten nauwelijks hoe ze hun dieren moesten berijden. Duizenden paarden werden zo verkeerd bereden dat hun ruggen openlagen onder de zadels. Om nog even een getal te noemen: een jaar na de gevechten bij Borodino (die Napoleon in september 1812 toegang tot Moskou verschaften) werden op het slagveld 35.478 paardenkadavers opgeruimd.
En dan waren er de terugtocht en de winter.
Met uitzondering van de keizerlijke paarden (de hofhouding had de beschikking over 400 paarden en veertig muilezels, Napoleon zelf over 40 paarden) waren de dieren niet voorbereid op sneeuw en ijs – de hoefijzers werden dus een soort schaatsen en de paarden vielen en struikelden en konden niet meer overeind komen op de bevroren wegen. Ze gingen aan de lopende band dood en werden opgegeten door hongerende soldaten – zo erg was het op het laatst, en zo koud, dat soldaten van voor hen lopende paarden de billen afsneden om te eten. Dat vlees hoefde je niet te koken of te braden (het was al warm, nou ja, niet bevroren) en kon je zo opeten, als je snel was – anders sloeg de soldaat die naast je liep je de schedel in. De wonden van de paarden bevroren intussen zo snel dat de dieren gewoon doorliepen, als je tenminste geen spieren doorsneed.
Dat zijn geen fijne dingen om over na te denken, maar ja, dan moeten ze maar geen foto’s van een stervend paard in Bagdad in de krant zetten. Dat zegt dan ineens meer dan het volgende getal: van de meer dan een half miljoen mannen waarmee Napoleon Rusland binnentrok, kwamen er (een ruime schatting) nog geen 40.000 terug. En de paarden, ach, die komen in de statistieken niet voor.
De bruid uit Wenen
Op een dag liet Napoleon zich scheiden van Joséphine en moest er een nieuwe vrouw komen. De keuze viel op Marie-Louise, de achttienjarige dochter van de Oostenrijkse keizer. Napoleon had geen idee hoe zij eruitzag, maar wat hij wel wist was dat haar moeder 13 kinderen had gebaard, en haar grootmoeder maar liefst 26 – dat duidde op voldoende vruchtbaarheid. Een bijkomend voordeel was dat hij door met een Habsburgse te trouwen, gelieerd raakt aan het huis van Bourbon, immers Marie-Antoinette, de vrouw van Lodewijk xvi, zo jammerlijk onthoofd tijdens de Revolutie, was ook een Habsburgse geweest. Door met Marie-Louise te trouwen, hoorde Napoleon pas echt bij de familie van vorsten die Europa eeuwen had geregeerd. ‘Louis Seize, mon oncle,’ verzuchtte hij wel eens – zelfs in het openbaar. Ja, eens een parvenu, altijd een parvenu.
Toen eenmaal besloten was dat Marie-Louise de nieuwe bruid moest worden, kwamen Napoleon en zijn mannen in actie. Brieven werden geschreven, gezanten op pad gestuurd. De Oostenrijkse regering kreeg nauwelijks de tijd over het voorstel na te denken; Oostenrijk was ook net door Napoleon verslagen, men kón helemaal geen ‘nee’ zeggen. Marie-Louise had weliswaar bij haar vader, de keizer, bedongen dat ze zelf haar echtgenoot mocht uitzoeken (iets wat in die kringen nauwelijks voorkwam, alle huwelijken waren politiek), toen het verzoek om haar hand binnenkwam, ging ze meteen overstag. Haar hele kindertijd had ze gehoord dat Napoleon een monster was, een menseneter, het ergste wat Europa ooit was overkomen, en vlak voor het huwelijksverzoek Wenen bereikte, had ze nog tegen vriendinnen gezegd dat ze nu al medelijden had met de prinses op wie het begerige oog van de Franse keizer zou vallen, maar toen ze het zelf bleek te zijn, gehoorzaamde ze, een daad van sadomasochisme of een wanhopige poging om onder het juk van haar papa uit te komen, of beide.
De Fransen lieten er geen gras over groeien. Napoleon stuurde maarschalk Berthier en zijn zus Caroline naar Wenen. De maarschalk had een klein portret van Napoleon bij zich, een miniatuur omgeven door diamanten. Caroline had de rest van de geschenken: twaalf dozijn nachthemden, twaalf dozijn kousen, tachtig slaapmutsen – zo opgesomd klinkt dat uiterst lullig, maar het betrof natuurlijk de mooiste lingerie die in Frankrijk op dat moment gemaakt kon worden. Marie-Louise keek er behoorlijk van op. Naar goed Oostenrijks en Habsburgs gebruik was ze niet alleen uiterst sober, maar ook ontzettend preuts opgevoed; uit de boeken die zij las werden alle passages en illustraties die op wat voor manier dan ook verwezen naar de liefde tussen man en vrouw verwijderd; zij mocht alleen vrouwelijke huisdieren houden, want het hof wilde niet dat zij ooit zou zien hoe een mannetjeskonijn een vrouwtjeskonijn besprong, om van neukende honden en paarden nog maar te zwijgen.
Twee dagen nadat de huwelijksovereenkomst was gesloten, begon de reis naar Frankrijk, via München en Straatsburg. Overal stonden mensen langs de weg die ‘Leve de keizerin!’ riepen. Caroline schreef aan haar man, Joachim Murat: ‘Ik hoor de hele dag “Leve de keizerin”, van ’s ochtends zes tot ’s avonds tien. ’s Nachts schrik ik wel eens wakker en dan roep ik het zelf. Leve de keizerin! Het is om gek van te worden. Waarschuw iedereen maar; ze moeten niet raar opkijken als ik op iedere vraag “Leve de keizerin!” antwoord.’ De wegen waren slecht, overal dooide het, de wielen van de koetsen stonden tot de assen in de blubber en de dames kwamen onder de blauwe plekken, van het bolderen.
Napoleon werd intussen gek van het wachten. Hij schreef zijn bruid iedere dag brieven, hij vroeg Hortense of ze hem dansles wilde geven; vooral de wals wilde hij onder de knie krijgen. Het lukte hem niet. Hij liet het kasteel van Compiègne in gereedheid brengen om Marie-Louise te ontvangen; hij ging naar de kapper, hij liet zich nieuwe kleren aanmeten, hij neukte gedachteloos met zijn maîtresse, hij was op van de zenuwen – ooh, wat verheugde hij zich op de vrouw die hij nog nooit had gezien.
Hij had natuurlijk wel vaag een idee hoe ze eruitzag; er waren mensen die haar gezien hadden, en ze was bekend van schilderijen. Ze was groot, had brede heupen en aanzienlijke borsten. Ze had blauwe ogen, een kleine, zuinige mond en een smalle, vooruitstekende kin. Haar huid was hier en daar getekend door de pokken die ze als kind had gehad. Ze keek liever naar de grond dan iemand in de ogen, maar ze was niet echt verlegen, eerder in zichzelf gekeerd. Caroline was verrukt van haar handen en voeten, klein en goed verzorgd. Ze sprak acht talen, kon goed pianospelen en schilderde en tekende. Ze was maagd, uiteraard, maar Caroline praatte haar bij tijdens de lange reis.
Na bijna drie weken begon de stoet in de buurt van Compiègne te komen. Napoleon hield het niet meer en galoppeerde door de stromende regen richting Soissons, waar de laatste halte was gepland. Vlak voor Soissons, in het dorp Courcelles, onderschepte hij de stoet. Het moet voor Marie-Louise een bizar moment zijn geweest. Ineens vloog de deur van haar rijtuig open en dook een kleine, compleet verregende man naar binnen. ‘De keizer,’ kon Caroline nog net uitbrengen en toen had de bruidegom de bruid al in zijn armen. ‘U ziet er beter uit dan ik had verwacht,’ waren haar eerste woorden. Kijk, dat was nog eens een binnenkomer.
De keizer gaf de koetsiers opdracht onmiddellijk naar Compiègne te rijden. De notabelen van Soissons die zich hadden verheugd op een gezellige avond met hun nieuwe keizerin konden in de poep zakken; Napoleon wilde Marie-Louise, ‘maintenant, tout de suite, heute nog, verdomme’, om met Raymond van het Groenewoud te spreken.
==
*
==
Als gezegd: het regende die avond in maart van het jaar 1810. De koets met aan boord de nieuwe keizerin van Frankrijk haastte zich door het modderige noordoosten, richting Compiègne. De keizer en zijn zwager Joachim Murat draafden vooruit, op prachtige paarden, maar door niemand herkend, want het was donker en de mensen zaten binnen, rond hun vuren en haarden. Het voorjaar was nog ver weg.
In het kasteel van Compiègne (nog steeds te bezoeken) wachtte het hof van Napoleon gespannen op de komst van de nieuwe keizerin. Iedereen was er, en de sfeer was feestelijk, voor zover dat mogelijk was aan het hof van Napoleon, die weliswaar een zwak voor decorum en protocol had, maar totaal geen benul van hoe je een leuk feestje moest geven.
Men wachtte en wachtte; uiteindelijk arriveerde de stoet. De keizer en Murat hadden bij het binnenrijden van Compiègne weer op de koetsen gewacht; samen reden ze nu het cour op. Binnen verdrong het personeel zich discreet achter de ramen, en in de centrale hal stelde het hof zich op zoals het protocol het voorschreef: de hoogste heren vooraan, de dames langs de trappen. Duizenden kaarsen brandden in de enorme luchters aan het plafond, een zee van glittering. Bedienden hadden zich in het zweet gewerkt om alle vertrekken te verwarmen, in de eetzaal stonden de tafels gedekt.
De keizer trad binnen.
Aan zijn arm: de bruid.
Zij bloosde van verlegenheid, en snifte met haar neus omdat ze al dagen verkouden was. Ze was zich bewust van de kritische blikken, maar maakte toch een redelijke indruk – al vond men haar te jong, plomp en onelegant. Maar dat was maar een mening, en wat ertegenover stond was de blakende man aan haar zijde, een van verliefdheid en pure lust stuiterende Napoleon, op de drempel van zijn tweede jeugd, er zelfs al overheen.
Tot verbijstering van allen stelde Napoleon Marie-Louise niet voor. In plaats daarvan nam hij haar aan haar arm mee de trap op – en boven verdwenen ze in de keizerlijke slaapvertrekken, waar kort daarop kardinaal Fesch werd ontboden om uitsluitsel te geven over de huwelijkse staat; waren Napoleon en Marie-Louise door de overeenkomst die maarschalk Berthier in Wenen met haar familie had gesloten voldoende getrouwd om nu meteen het bed te delen, óf moest er gewacht worden op kerkelijke inzegening?
‘Uuh. Nee,’ zei de kardinaal, na veel zeuren en soebatten.
Terwijl Napoleon zich met de kardinaal onderhield, je ziet hem ijsberen, van de woest brandende haard naar het raam en terug, de handen op de rug, het haar nog nat van de lange tocht naar Compiègne, het gezicht rozig en rood van de plotselinge warmte, en de geilheid niet te vergeten, verstrekte zijn zus Caroline in een aanpalend vertrek de maagdelijke Marie-Louise de laatste details over wat haar nu toch duidelijk op heel korte termijn boven het hoofd hing. Je ziet de dames naast elkaar op een canapé zitten, in zo’n fluisterend gesprek dat grotendeels uit halve woorden en geveinsd begrip bestaat.
De kardinaal vertrok, en Caroline kreeg het teken dat ook zij kon gaan. Napoleon en Marie-Louise waren nu alleen. De spanning liep op, en zij trok zich terug om zich te verkleden voor het bed; pas dáár, tussen de lakens en kussens, zou zij haar naaktheid tonen. Ook hij kleedde zich uit om zijn nachthemd aan te trekken. Zij deed er lang over, hij kort; hij lag al tussen de lakens toen zij nog zenuwachtig bezig was. Aan weerszijden van het bed flakkerden kaarsen.
Eindelijk kwam ze dan tevoorschijn; haar mooiste nachtgoed aan, het lange, blonde haar los en eindeloos geborsteld, de borsten groot en bloot en schommelend onder het nachtgewaad – iets waar ze zich plotseling vreselijk bewust van was. ‘Blijf even staan, laat me naar je kijken,’ zou haar man wel eens gezegd kunnen hebben. Niets opwindenders dan een onzekere vrouw. ‘Kom hier,’ vervolgde hij, en hij sloeg de dekens open.
Ze klom aan boord.
De volgende dag was de keizer vroeg op. Dat was hij altijd. Wie vroeg opstaat, heeft de hele dag een voorsprong. Vandaag was hij nog vrolijk ook. Tuinmannen en wachtlopende soldaten kneep hij in de neus en trok hij aan de oren, en een van zijn generaals vertrouwde hij dit toe: ‘Mijn waarde, trouw met een Oostenrijkse. Het zijn de lekkerste vrouwen ter wereld – ze zijn zacht, vriendelijk, fris en onschuldig als rozen.’ Later, toen hij op Sint-Helena zat, vertelde hij dat Marie-Louises reactie na die eerste keer de uitroep ‘Kom op, nog een keer!’ was geweest. Of Napoleon haar daarna voor een tweede keer bereed, weten we niet.
Ook Marie-Louise maakte die eerste dag na de eerste nacht een vrolijke indruk, overigens. Ze begon de dag een beetje verdwaasd, en geschokt; ze schaamde zich, zo te zien, maar het trok al snel bij toen ze de zusterlijke warmte van de dames om haar heen voelde – zo leefden vrouwen, en een vrouw was zij nu ook! Dat niet alleen: ze had ook nog eens de machtigste man van Europa. Van de weeromstuit kreeg ze opnieuw zin. Dat zou ook een constante blijven, trouwens: Marie-Louise lustte er wel pap van; zij was onverzadigbaar, een altijd hitsige, romige vleespot. Ja, de keizer bofte maar met haar.
Archieven
In Wenen bezocht ik eens de archieven van het Oostenrijkse ministerie van Financiën. Het was niet mijn eigen idee, dat moet ik erbij zeggen. Ik was in gezelschap van een gids die dacht dat er wel iets te halen zou zijn.
Was er niet.
Maar mooi dat ik nu dus wel weet hoe de oudste archieven van het Oostenrijkse ministerie van Financiën eruitzien. Het zogenaamde Hofkammerarchiv bevond zich in een oud, statig pand in de binnenstad van Wenen, in de Johannesgasse. Beneden moest je aanbellen, dan kwam je op een binnenplaats – die moest je over en aan het einde was een koud trappenhuis; daar ging de reis weer omhoog in een oude, ratelende kooilift.
We kwamen terecht op een verdieping die compleet met boeken was volgeladen, alleen waren het geen gewone boeken, maar dikke, in leer gebonden monsters, te beginnen in 1500, of daaromtrent. Al die boeken samen vormden de financiële administratie van het keizerlijk hof.
Je kijkt toch raar op als je dat soort boeken openslaat: kolommen waarin nijvere ambtenaren met de hand van maand tot maand hebben bijgehouden wie wat kreeg, per maand, per jaar, soms een heel leven lang. Kamermeisjes, stalknechten, officieren, ministers, schildwachten, klerken, koks, tuinmannen; allemaal worden ze met naam en toenaam genoemd en voorzien van een salaris. Duizenden mensen waren bij het hof van de Habsburgers betrokken, allemaal kregen ze geld – je realiseert het je pas als je al die kolommen in al die boeken ziet. De nijverheid ook: al die schrijvende handen, die over het papier gebogen koppen, die tongetjes tussen de lippen, het flakkerende kaarslicht waarbij gewerkt moest worden, de zinloosheid, waar eindigt het? Op doorzakkende planken in stoffig halfduister, aan een stille straat.
Buiten sneeuwde het nog ook.
De twee vriendelijke heren die het archief beheerden, wilden ook nog even hun grootste bezienswaardigheid laten zien: de werkkamer van Franz Grillparzer, de Oostenrijkse dichter die van 1832 tot 1856 directeur was van dit instituut. Nou, hij zat al die jaren achter een mooi bureau, met in de hoek van zijn kamer een reusachtige, emaillen kachel. Geen idee wat hij hier dichtte, maar methodisch moet het zijn geweest, of juist het tegenovergestelde, dat kan natuurlijk ook.
Een paar weken later bezocht ik weer een archief, deze keer in het Nederlandse Gorinchem, een oude vestingstad halverwege Breda en Utrecht, aan de rivier de Merwede. Ik had wel eens gelezen dat Napoleon en Marie-Louise tijdens hun bezoek aan België en Nederland, in 1811, ook in Gorinchem waren geweest, en ineens had ik zin om uit te zoeken wat daar zoal over in de plaatselijke archieven te vinden was.
Het viel tegen.
Maar ook mee.
Er werd mij een aantal mappen ter hand gesteld waar ik zelf maar wat in moest gaan zitten bladeren. Er was een zaaltje voor dat soort werk. Er zaten andere mensen: een man verdiept in oude landkaarten van Gorinchem en omgeving, en een dame die lange lijsten met namen overschreef uit een boek dat zo’n beetje van ouderdom uit elkaar viel en dat de weeskamerarchieven behelsde. In mijn mappen zaten proclamaties, brieven en missiven van de destijdse burgemeester van Gorinchem, ene Van der Cruysse van Hoey, van de onderprefect van het arrondissement Dordrecht, mijnheer Repelaer, en tal van andere hoge ambtenaren.
Vooral de handtekening van Repelaer begon me na een tijdje op te vallen, met name omdat de man zijn naam in zo’n modern schrift noteerde, bijna in blokletters, maar toch onderkast. De rest van zijn brieven was in een kriebelig handschrift, vermoedelijk van de secretaris waaraan hij ze dicteerde. Een heel mooie brief ging over een man die in Gorinchem jongens ronselde voor het leger; hij deed dat om anderen tegen betaling onder de dienstplicht uit te laten komen, iets waar de burgemeester een stokje voor moest steken.
Verder bevatte het archief het dagboek van ene Matthijs Snoeck, een hooggeplaatste burger in het stadje aan de Merwede. ‘Circa 12 uur (op 5 oktober 1811) kwam de tijding dat de keizer niet in een rijtuig, maar in een sloep met zestien roeiers vanuit Dordrecht herwaarts kwam’ en ‘om halfzes kondigde het geschut van Woudrichem de komst van de keizerin (die separaat reisde) aan, dewelke circa halfzeven in een sloep, welke men zegt meer dan vierduizend gulden gekost heeft, met achttien roeiers van de mariniers d’honneur, welke met dezelve van Dordt herwaarts gekomen was, alhier aan en stapte in de tent, ging zonder zich met iemand op te houden de tent door, langs den trap tot op den dijk, stapte aldaar in een kostbare koets met 8 mooie paarden bespannen’ en reed Gorinchem binnen. Vooral het feit dat Marie-Louise met niemand wilde praten, lijkt Snoeck te storen; hij komt er nog een paar keer op terug.
Het bezoek van de keizer en Marie-Louise aan Gorinchem is van geen enkele betekenis voor de geschiedenis, het is niet eens een voetnoot in het verhaal van Napoleon. Toch bracht de kleine keizer een bezoek aan die stad en het is een wonderlijke ervaring in het stadsarchief gewoon de brieven van onderprefect Repelaer aan burgemeester Van der Cruysse van Hoey te kunnen lezen. De inkt heeft in de loop der jaren wat aan kracht ingeboet, het papier knispert van ouderdom, maar toch heb je iets in handen wat je in een rechte lijn verbindt met de gebeurtenissen van toen. In die zin leeft de geschiedenis, hoe gek het ook klinkt.
Overigens moet het een vrij milde maand oktober zijn geweest, toen in 1811 – want Matthijs Snoeck meldt in zijn dagboek dat pas op 12 november bij hem in huis de haarden voor het eerst aangingen. Het jaar daarop kwamen op zaterdag 13 juni de eerste aardbeien uit de buitentuin; ook dat vind ik een fijn detail – al was het maar omdat aardbeien destijds beslist beter smaakten dan nu.
De koning van Rome
Uiteindelijk kreeg de man de zoon die hij nodig had en hij noemde hem koning van Rome, Roi de Rome. Een mooie naam voor een zoon, al blijft het raar dat de vader hem ook daadwerkelijk zo noemt als hij moeder de vrouw vraagt hoe het met hun zoontje is: ‘Kan de koning van Rome al praten? Heeft de koning van Rome al tanden? Is de koning van Rome erg ondeugend?’
Ja, papa wil alles weten.
Maar hij is ver weg, papa.
Helemaal in Rusland, om precies te zijn – en het jaar is 1812. Papa is met zijn leger tot op honderd kilometer van Moskou genaderd; bij het dorp Borodino wordt hij opgewacht door de vijand. Hij is blij, papa – eindelijk kan er worden gevochten. De legers stellen zich op, de mannen zingen bij het vuur; ze poetsen hun helmen, maken hun uniformen en wapens gereed, borstelen de paarden, koken een potje, ja, de stemming zit er goed in, zij het dat ze wel érg ver van huis zijn, té ver, om precies te zijn. Maar hard gezang verdrijft de heimwee, en de angst voor wat morgen komen zal.
Bij de tent van papa arriveert een ruiter met een cadeautje uit het verre Parijs. Moeder de vrouw, de keizerin, stuurt papa een schilderijtje van de koning van Rome, voorwaar een wolk van een baby, op dit schilderijtje van Gérard, niet de eerste de beste, maar een leerling van de grote David. Papa zet het schilderij op een oude keukenstoel voor zijn tent en roept zijn officieren bijeen om de jonge zoon te bewonderen, de erfopvolger! De heren zien het als een goed teken dat de koning van Rome uitgerekend aan de vooravond van de grote veldslag in hun midden neervalt. Van nu af aan zal alles op rolletjes verlopen.
Niet dus.
Napoleon won de slag bij Borodino, trok een brandend Moskou binnen, verliet Moskou weer, trok zich terug, de verschrikkelijke winter in, zag zijn machtige leger verkommeren en bevriezen en arriveerde desondanks veilig in Parijs, waar de koning van Rome hem vrolijk in de armen sprong. Een jaar later was papa opnieuw on the road, en werd hij verslagen in Duitsland, weer een jaar later trokken de Russen en Oostenrijkers Parijs binnen en vluchtte moeder de vrouw met haar zoon de koning van Rome onder de arm naar het hof van haar vader, de keizer van Oostenrijk, Frans. Had papa maar nooit met een dochter van Habsburg moeten trouwen.
Papa vertrok naar Elba en schreef de ene na de andere brief aan moeder de vrouw, maar nooit volgde er antwoord. Papa verliet het eiland om nog een laatste keer Europa te laten sidderen en vond zijn Waterloo. Daarna werd hij verbannen, naar Sint-Helena, en al die tijd, al die tijd, schreef hij brieven naar zijn vrouw, wanhopige brieven, liefdesbrieven, dreigbrieven, slimme brieven, onhandige brieven, werkelijk alle soorten brieven, om er maar achter te komen hoe het met zijn zoon ging, de koning van Rome.
Geen antwoord.
Maar hoe was het met hem?
Niet zo goed – eigenlijk. Zijn moeder had hem meegetroond naar Wenen, net als de wieg waarin hij werd geboren, het ding staat nog steeds in Wenen tentoongesteld, te midden van de kroonjuwelen van de Habsburgse keizers, maar liet hem daar al snel aan zijn lot over, want zij viel voor de charmes van een onbeduidende officier die geen koningskinderen om zich heen wilde en kreeg van haar vader een mooi hertogdom in Italië.
De koning van Rome bleef in Wenen achter. Hij kon het goed vinden met zijn opa, maar sprak toch liever Frans als hij zijn tinnen soldaatjes commandeerde. Soms miste hij zijn papa, vooral als er hoog bezoek was; dan werd hij als een bezienswaardigheid getoond – ‘Kijk, de zoon van het monster.’ Zijn naam mocht niet worden uitgesproken, tot hij wat ouder was; toen kreeg hij de titel hertog van Reichstadt, andere koek dan koning van Rome, inderdaad.
Desondanks ontwikkelde de zoon een liefde voor hetzelfde vak als waarin zijn vader zo bekwaam was geweest en in dat licht is het interessant dat hij als jonge borst op zeker moment maarschalk Marmont ontmoette; niet alleen een oude wapenbroeder van zijn vader, maar ook diens verrader: toen de Russen en Oostenrijkers in 1814 voor Parijs stonden, was het Marmont die met zijn troepen overliep naar de vijand en zo de Franse hoofdstad cadeau deed.
Van de judas leerde de zoon hoe zijn vader was geweest, als eenvoudige soldaat, als generaal, als eerste consul, als keizer. Wekenlang gaf Marmont (in ballingschap omdat hij óók de Bourbons had verraden) hem college – vaak met tranen in de ogen, want ja, hij had er toch best wel spijt van dat hij zijn oude strijdmakker had laten zakken, zeker nu hij diens zoon in de ogen moest kijken.
Niet veel later bezweek de voormalige koning van Rome aan de tering. Zijn lichaam werd bijgezet in de grafkelder van de Habsburgers (nog steeds een spectaculaire attractie in Wenen, gesponsord door Toyota, voor een paar euro kun je er kouvatten) en zijn hart kwam in de kathedraal terecht, net als later het hart van zijn moeder, de vrouw die papa zo wreed in zijn sop gaar had laten koken. Zo’n beetje een eeuw later drongen agenten van Hitlers Gestapo de grafkelder binnen. De monniken die de boel beheren, kregen te verstaan dat de kist van de hertog van Reichstadt naar Parijs ging, daar werd hij in Dôme des Invalides bij zijn vader gelegd – een van de meest sentimentele dingen die Hitler heeft gedaan, maar goed, hij was dan ook een man zonder zoon. Het hart van de hertog bleef in Wenen.
De lange achternaam
Een man moet een hobby hebben, een passie, een hartstocht – iets waarin hij zichzelf tegenover zijn vrouw kan bewijzen. Een schitterend opgeruimd schuurtje (met ieder stukje gereedschap keurig op zijn plekje), een zelf aangelegde wastafel, een puik opgepoetste automobiel, een boekenplank die recht hangt, een vis van enkele meters – dat zijn de dingen waar het vrouwen om gaat; dan kunnen ze trots zijn op hun manneke.
Op een schitterende zomeravond bezocht ik ene Joost. Hij had een adellijke achternaam, te lang om te herhalen, en hij woonde in Amstelveen. Mijn navigator bracht me er moeiteloos heen, en aanvankelijk had ik het idee dat we in een lommerrijke villawijk terecht zouden komen, en daar verheugde ik me uiteraard op. Uiteindelijk werd het een wat armzalig achterafstraatje waar bescheiden jaren-vijftighuisjes stonden, het type waarin bedienden wonen en geen Joosten met adellijke achternamen. Zuchtend schelde ik aan. Waar begon ik nou weer aan?
Joost met de achternamen deed open.
Het was een lange, bleke, keurige jongeman die getrouwd bleek met een lange, keurige, bleke vrouw. Samen hadden ze ook een zoontje, dat gelukkig al naar bed was, maar wiens speelgoed de kleine huiskamer danig bezet hield. Joost nodigde mij uit plaats te nemen op de bank die alleen voor hoog bezoek werd gebruikt, en zijn vrouw trok zich terug in de keuken om koffie te zetten, die ze even later serveerde in haar beste servies. Een trommel met koekjes verscheen op tafel en de conversatie kon beginnen. De echtgenote kwam er ook bij zitten.
Joost vertelde over zijn passie: Napoleon.
Ik at de koektrommel leeg, en al snel had ik in de gaten dat Joost weliswaar veel achternamen had, maar niet zo heel erg veel wist over Napoleon. Dat gaf ook helemaal niet, trouwens, want hij was vooral geïnteresseerd in het logistieke meesterwerkje dat Napoleon in december 1812 op zijn naam had gebracht door in amper 13 dagen van de barre Russische grens naar Parijs te reizen, per slee en per koets, vergezeld door slechts een paar huzaren van zijn garde én door generaal Caulaincourt, die over die dertien dagen een prachtig boek schreef, dat Joost met de achternamen inderdaad bezat, zij het dat hij het niet kon lezen omdat hij de Franse taal niet machtig was. Ook dat deed er niet toe, eigenlijk, want Joosts belangstelling ging vooral uit naar de route die het gezelschap had gevolgd, de pleisterplaatsen en herbergen die ze hadden bezocht, het aantal paarden dat ze al reizend hadden versleten, kortom: het ware werk.
Maar waarom?
Dat is de domste vraag die je kunt stellen. Je vraagt een man niet waarom hij zo graag zijn schuurtje goed aan kant maakt, waarom hij iedere zaterdag zijn auto in de was zet, de zolderkamer zo schitterend vertimmert – dat doet een man gewoon; dat is de passie waarmee hij zijn vrouw wint en te oordelen aan de omfloerste, bewonderende, ja zelfs af en toe geile blikken die Joosts vrouw zijn kant op wierp, werkt het nog ook. Iets wat ook meespeelt, is natuurlijk dat een vrouw naar een man met een hobby nauwelijks omkijken heeft. En dankzij die hobby kijkt hijzelf ook niet naar andere vrouwen, tenzij hij daar een hobby van maakt, maar dat zat er bij de brave Joost met de achternamen niet in – dat was een ding dat zeker was.
Wat hij zich nu had voorgenomen, was in de voetsporen van Napoleon en Caulaincourt treden.
‘Interessant,’ zei ik, ‘te gek, man!’
Joost begon nu te vertellen wat hij allemaal al had gedaan. Zijn vrouw haalde een sjofele map tevoorschijn waar allemaal folders en brieven in zaten. Wat bleek? De laatste twee jaar hadden ze iedere week vakantie die ze maar op konden nemen in oostelijk Europa doorgebracht om daar contacten te leggen met vvv’s, universiteiten, herbergen die Bonaparte heetten (die komen in heel Europa voor, ze zouden een federatie moeten oprichten), halvegaren die ook met de keizer bezig zijn, kranten, televisiestations, dorpshistorici, lokale dichters, enzovoorts, enzoverder. Daar keek ik toch wel van op (altijd jaloers als andere mannen hun schuurtje mooier aan kant hebben dan ik), maar gelukkig hadden al die inspanningen nauwelijks iets anders opgeleverd dan dat iedereen overal hetzelfde had gezegd als ik: interessant, te gek, man!
De vrouw van Joost besloot dat het nu tijd was voor een glas wijn. Ze ruimde de koffiekopjes en de koektrommel op. Het rinkelde allemaal in haar handen, die trilden van opwinding. De wijn werd aangerukt, hij stond al een tijdje ontkurkt te wachten, worst, kaas en toastjes met zalmmayonaise kwamen op een zilveren schotel tevoorschijn – het begon nu toch een wonderlijke wending te nemen; straks lag ik nog met Joost, zijn vrouw en al hun achternamen in het echtelijke bed.
Ik vertelde Joost dat ik laatst een boek had gelezen dat mij erg aan zijn plannen deed denken. Ik zag het humeur onmiddellijk betrekken, ook bij zijn vrouw, die nog bleker werd dan ze al was, maar ik kon ze onmiddellijk geruststellen. Het was het relaas van Wilhelmus Kenis, uit Loenhout in de Belgische Kempen, die tien jaar in de Grande Armée diende en een gedetailleerd dagboek van zijn avonturen bijhield. De man was bij diverse veldslagen aanwezig (Wagram, Friedland, Borodino), hij had Napoleon en zijn meest beruchte maarschalken van dichtbij meegemaakt, maar waar hij alleen maar over schreef was over de gastvrijheid die hij overal genoot, de pittoreske stadjes die hij overal in Europa te zien kreeg, de prachtige wouden, velden en rivierdalen waar hij met zijn makkers doorheen trok, de heerlijke wijn die overal werd aangereikt (na te zijn gestolen), de voortreffelijke worsten, van Piemonte tot Polen, overal voortreffelijke worsten. Tien jaar geschiedenis, en tien jaar alles gemist; dat was de kern van Kenis’ avonturen.
Joost en zijn achternamen keken mij aan. Ik geloof dat het heel langzaam tot hen doordrong dat ik hun project toch niet zo relevant vond. Aan de andere kant, haastte ik mij, aan de andere kant: ook als er niets gebeurt, is de geschiedenis natuurlijk fascinerend. Daar was het echtpaar het roerend mee eens en toen we de wijn op hadden, liet Joost me nog even zijn schuurtje achter in de tuin zien. Keurig aan kant, en al het gereedschap keurig gepoetst op z’n plekje.
Onderweg naar Elba
In de nacht van 12 op 13 april 1814 deed Napoleon in Fontainebleau een zelfmoordpoging. Op het slagveld was het hem eerder dat jaar niet gelukt te sneuvelen. Hij bevond zich op een dieptepunt in zijn leven. In Parijs waren zijn maarschalken met de tsaar, de Pruisen en de Oostenrijkers een wapenstilstand overeengekomen, en de afspraak was nu dat de keizer afstand zou doen van de troon en het land zou verlaten.
De keizerin zat in Rambouillet en mocht zich van haar vader, de keizer van Oostenrijk, niet bij haar man voegen. Of ze dat had gewild als het had gemogen is nog altijd een vraag. Marie-Louise voelde weinig voor ballingschap op een dom eiland.
De vorige keizerin, Joséphine, bevond zich ook niet ver van Fontainebleau, op haar buiten. Zij had Napoleon een paar dagen eerder nog gezien en gesproken, maar ontving nu de tsaar – die zeer van haar onder de indruk was. De derde vrouw in Napoleons leven, de Poolse Marie Walewska, was onderweg naar Fontainebleau; zij wilde haar minnaar wel volgen in de ballingschap, maar zou hem niet eens te spreken krijgen.
Napoleon probeerde zichzelf te doden door vergif in te nemen. Sinds zijn Spaanse veldtochten droeg hij dat gif onder zijn kleren in een zakje op zijn borst met zich mee. In Spanje was het niet verstandig om in handen van de vijand te vallen. Ook tijdens de Russische veldtocht had de keizer het gif bij zich; het was dus ruim twee jaar oud toen hij het in Fontainebleau innam. Hij werd er alleen maar kotsmisselijk van. Zelfs de dood was hem niet vergund. In L’Absent, een roman van Patrick Rambaud, is de scène uitgebreid en kostelijk beschreven: ‘Sire, quand on veut se tuer on prend un pistolet, et alors la dose est sûre,’ zegt een van de bedienden tegen Napoleon terwijl de ander hem een mooie vaas onder de mond houdt om in over te geven.
‘Donnez-moi quelque chose de plus fort,’ mompelt de keizer, dik en bleek en bibberend in zijn kamerjas, maar hij weet al dat niemand hem iets zal geven en kotst nog een keer in de vaas, waar bediende Octave vervolgens geen raad mee weet, dus hij zet hem maar in de tuin. Even later zit hij met het hoofd in de handen en komt Caulaincourt binnen met de papieren die hij moet tekenen om zijn troonsafstand definitief te maken. Zonder te kijken krabbelt hij zijn naam.
Buiten wordt het alweer ochtend.
Een paar dagen later verlaat de keizer zijn kasteel om aan de reis naar Elba te beginnen. Op de binnenplaats neemt hij afscheid van zijn geliefde garde: een moment dat met schilderijen, etsen en gravures vele malen is vereeuwigd, een hoogtepunt in de napoleontische iconografie: huilende grognards (zoals de keizer zijn soldaten liefkozend noemde, oude mopperkonten), een ontroerde Napoleon die het vaandel kust dat tegenwoordig nog steeds te bewonderen is in het Musée de l’Armée in Parijs. Daarna vertrekt hij, met 600 grenadiers als geleide. Nog eens 600 zouden volgen; meer dan een piepklein legertje van 1200 man mocht hij niet meenemen naar zijn nieuwe rijk, het eiland Elba.
De reis van Fontainebleau naar Saint-Tropez, waar hij scheep moest gaan, is een van de meest bizarre die hij ooit ondernam, een film waardig. In eerste instantie verliep alles rustig. In Briare, Cosne, La Charité-sur-Loire gebeurde niets. In Nevers werd de keizerlijke stoet door duizenden enthousiaste mensen opgewacht. Men scandeerde ‘Vive l’Empereur!’ en Napoleon vertoonde zich op het balkon van het stadhuis om zich toe te laten juichen, tot grote ongerustheid van de Oostenrijkse, Russische en Engelse soldaten die hem óók vergezelden.
De volgende dag rolde de stoet door Saint-Pierre-le-Moûtier, Villeneuve, Moulins: overal dezelfde taferelen. In Lyon werd Napoleon met alle eerbetoon binnengehaald. Daags daarop werd het gezelschap buiten de poorten van de stad opgewacht door maarschalk Augereau, die zijn keizer eens lekker wilde uitschelden. Vandaar ging het naar Valence en Orange, en daarmee trok het gezelschap het van oudsher royalistische Zuiden binnen. Nu werd de sfeer grimmiger, in Avignon dreigde de gevallen keizer gelyncht te worden, hij ontsnapte maar op het nippertje.
Volgende halte: Saint-Cannat.
Herberg La Calade.
Hier kwam de keizer incognito aan. Hij had zijn vaste grenadiersuniform vervangen door een rommelige soldatenoutfit. Hij was in gezelschap van nog maar een paar mannen, de rest was hij kwijtgeraakt in de buurt van Avignon. Het was druk in de kroeg, slechts met pijn en moeite was er een plaatsje te bemachtigen. De mensen staarden naar de vreemde snoeshaan die binnenkwam. Uren later kwam de rest van het gezelschap binnen; ze vonden Napoleon in een hoekje van de gelagkamer; het hoofd in de handen, zachtjes snikkend. Deze scène is nooit deel uit gaan maken van de napoleontische beeldcultuur. De volgende dag reisde het gezelschap verder; nu droeg Napoleon het uniform van een Oostenrijkse generaal. Niemand herkende hem.
Twee dagen later werd Saint-Tropez bereikt. Daar lagen een Engels en een Frans schip klaar om de keizer naar zijn nieuwe rijk te brengen, de Undaunted en de Dryade. Napoleon weigerde aan boord te gaan van het Franse schip, bang als hij was dat de Bourbons hem een kunstje zouden flikken, en meldde zich bij de Engelsen. Maar er stond geen wind en dus moest er gewacht worden tot vrijdag de 29ste april. Des zondags werd Corsica gepasseerd, met saluutschoten, en op dinsdag 3 mei verscheen de Undaunted voor de kust van Elba – waar de mensen nog niet wisten dat ze sinds kort een keizerrijk waren met Napoleon aan het hoofd. De keizer zelf was inmiddels bekomen van de reis over het Franse platteland en vastbesloten zijn kleine eiland op te stoten in de vaart der volkeren.
Quatre-Bras
Je maakt rare dingen mee. Ik liet mij op de radio iets ontvallen over Waterloo, en prompt kreeg ik een brief uit Amersfoort waar een mevrouw woonde die het daar gevestigde Cavaleriemuseum bestierde. Haar man was officier bij de huzaren.
Paardenmensen.
Of ik wist dat er Nederlandse en Belgische soldaten aan de kant van Wellington tegen Napoleon hadden gevochten, bij Waterloo, en dat die jongens zelfs een belangrijke rol hadden gespeeld, tijdens de gevechten bij Quatre-Bras, twee dagen vóór de grote slag die de laatste van de keizer zou zijn?
Wist ik niet.
Wat ik wel wist was dat Nederlandse sapeurs (een onderdeel van de genie) tijdens de Russische veldtocht in 1812 de bruggen over de Berezina hadden geslagen, de mannen stonden daarbij tot hun nek in het ijskoude, snelstromende water, zodat Napoleon de restanten van zijn leger in veiligheid kon brengen. De Lage Landen maakten toen nog deel uit van het keizerrijk en de Franse dienstplicht gold. Drie jaar later was dat allemaal anders.
Nadat ik met Amersfoort wat brieven had gewisseld, werd ik uitgenodigd voor de jaarlijkse kranslegging bij Quatre-Bras. Daar staat sinds 1990 een monument dat de Nederlandse bijdrage aan de gevechtshandelingen memoreert. Bij een eerder bezoek aan dat beroemde kruispunt in de buurt van Nijvel en Waterloo had ik dat over het hoofd gezien, of laat ik het zo zeggen: ik had er niet naar gezocht. Had ik dat trouwens wel gedaan, dan had ik het niet gevonden, want ik bevond mij op het verkeerde kruispunt. Daar kwam ik pas achter toen ik weer thuis was, trouwens, en ik schaam me er nog voor. Kaartlezen is iets wat je onder de knie moet hebben als je je in oude oorlogen begeeft.
Ik naar België.
De gebeurtenis speelde zich af op een zaterdag, in juni uiteraard, en het regende dat het goot. De velden waren groen en rijp, zwaar en glooiend lagen ze rond Nijvel, een plaats die vooral beroemd is door de gelijknamige bende die jaren geleden een serie bloedige overvallen op Delhaize-supermarkten pleegde en waar sindsdien nooit meer iets van is vernomen, een raadsel waar ik als ik in Nijvel woonde niet mee zou kunnen leven. Toch wonen er heel wat mensen daar, zelfs op een zeer regenachtige zaterdagochtend was dat goed vast te stellen. Een weinig gastvrije stad.
Deze keer vond ik het goede kruispunt, de kransleggers waren er al. Ze zaten in hun auto’s te wachten op het moment suprême, het uur U: twaalf uur precies. Het waren commandanten van Nederlandse huzarenregimenten, de heren Johan, Alexander en Metzger (tevens commandant van de Cavalerieschool). Ze waren in gezelschap van de overste buiten dienst Rens, zelfbenoemd historicus van de huzaren van Boreel, overste Hoevenaars, huzaar van Boreel (zijn paard kreeg tijdens de trouwerij van koningin Beatrix en prins Claus een rookbom tussen de benen), en reserveofficier Kees Engelbronner, oud-werknemer van Shell en Napoleon-bewonderaar. Zowel laatstgenoemde als mijnheer Johan was in gezelschap van zijn echtgenote, en mevrouw Johan was de dame met wie ik had gecorrespondeerd. Heer Rens had zijn dochter bij zich, een rijzige vrouw met een koele oogopslag die op mijn vraag wat zij deed antwoordde dat ze in de mantelzorg werkte.
Het monument in kwestie is een hoge, betonnen pijl die de opmars van Napoleon richting Brussel verbeeldt; op zeker moment wordt er een wig in gedreven; de Nederlandse inbreng bij Quatre-Bras, twee dagen vóór de grote slag. Daarna verliest de pijl aan kracht en enigszins zwabberend steekt hij dus de lucht in. Je moet ervan houden.
Om het beeld staan keurig bijgehouden struiken, en er is een klein grindveld. Iedere maand stuurt luitenant-kolonel Johan vanuit Amersfoort een paar dienstplichtigen in een jeep deze kant op om de boel aan te harken, te bewateren en van vuilnis te ontdoen. Zo doen ze iets nuttigs, en leren ze ook nog iets van de geschiedenis. Dat is tenslotte waarom ze het vroeger allemaal deden: opdat wij er nu iets van kunnen leren.
Schuin aan de overkant van de weg staat een gedenkteken voor de Engelsen die hier ook lagen, 188 jaar geleden. Eigenlijk had het Nederlandse monument op de Engelse plek moeten staan, maar goed, dat is dus niet gelukt. Al 188 jaar doen de Engelsen alsof de Nederlanders en Belgen er niet waren, in 1815, en alleen hun eigen Wellington verantwoordelijk was voor Napoleons ondergang. Bovendien bezitten de nazaten van Wellington nog steeds alle grond in de wijde omtrek en ze zijn niet scheutig met het ter beschikking stellen ervan.
Tijdens de kranslegging zette de regen een tandje bij. Dat weerhield luitenant-kolonel Johan, klein van stuk en van Indonesische afkomst, er niet van een plechtige toespraak te houden die hij voorlas van een papier waar een plastic mapje omheen zat. Zijn vrouw maakte er foto’s van, ook voor de geschiedenis, achter ons wierpen passerende auto’s hoge fonteinen water op. Daarna werd de krans gelegd, door de drie commandanten. Ondanks de 188 jaar die ons scheidden van die bloedige dag hier was het toch aangrijpend: drie mannen die met een krans een trap op gaan, een minuut stilte, de handen in knuisten stil langs het lichaam, de regen op de hoofden, de rechte ruggen.
Daarna vertelde overste Rens, de historicus met de dochter, dat we hier bijna op de exacte plek stonden waar in 1815 de huzaren van Boreel hun charge tegen de Fransen hadden uitgevoerd: de mannen hadden de hele dag te paard gezeten, waren moe en onervaren, hadden hun dieren nog maar nauwelijks kunnen laten grazen; toen moesten ze de strijd al in. Ze werden door Franse cavalerie teruggeslagen en hoefden de rest van de dag niet meer mee te doen. Het latere eerste regiment der Belgische lansiers daarentegen zou nog furore maken.
We keken naar de horizon. Het begon iets lichter te worden. Destijds stond de rogge hier hoog, iets wat de strijd niet vergemakkelijkte; nu was er niets dan glanzende modder te zien. Nog een uur en het zou weer warm en benauwd zijn, net als op die dag 188 jaar geleden. Hoewel ik me nietig en overbodig voelde, had het toch wel iets om hier te staan. Jammer dat er geen kruitdamp was om op te snuiven.
De laatste overwinning
Ieder jaar wordt de slag bij Waterloo uitgebreid herdacht en door honderden mannen te paard en in oude uniformen nagespeeld. Er komen duizenden toeschouwers op af. Maar echte fans van de keizer herdenken liever zijn laatste overwinning, die van twee dagen eerder bij Ligny, een dorp twintig minuten gaans van Waterloo.
Op zestien juni 1815 vocht Napoleon daar tegen het Pruisische leger, daags tevoren waren de Fransen bij Charleroi de grens over gekomen – niet helemaal een verrassing, maar toch ook weer wel, want wat Napoleon precies aan troepen had samengetrokken in het noorden van Frankrijk en of hij er zelf bij was, bleef tot het laatste moment onduidelijk. De keizer probeerde met een blitzkrieg in de Zuidelijke Nederlanden de Engelsen van het continent te drijven en de Pruisen terug naar Duitsland. Hij hoopte door Brussel te veroveren het vers gestichte Koninkrijk der Nederlanden ten val te brengen en speculeerde, in het verlengde daarvan, op een alliantie met de Russen die de Oostenrijkers ervan zou weerhouden Frankrijk binnen te trekken. Je kunt ook zeggen dat hij bezig was met een wanhoopsoffensief.
Bij Ligny, Sombreffe, Saint-Amand en Wagnelée liep de rechtervleugel van Napoleons leger tegen het Pruisische leger op, tien kilometer naar het westen raakte de linkerflank bij Quatre-Bras slaags met Nederlandse infanteristen en cavalerie die de weg naar Brussel verdedigden. De Fransen liepen daar de hele dag storm, maar kwamen er niet langs. Tegen de Pruisen hadden ze meer succes; die kregen flink op hun sodemieter, zij het dat hun nederlaag niet een heel verpletterende was; ze konden zich terugtrekken en later opnieuw organiseren.
De slagen bij Ligny en Quatre-Bras zijn uitgebreid beschreven. Ze vormen dan ook het ideale voorprogramma voor Waterloo. Napoleon zelf voerde het commando bij Ligny, maarschalk Ney bij Quatre-Bras. Had die laatste wat meer energie gehad, dan had hij het kruispunt zonder meer kunnen veroveren, en had zijn ondergeschikte generaal D’Erlon zijn werk goed gedaan, dan was hij met zijn troepen aan Napoleons linkerflank verschenen om daar een beslissende slag aan de Pruisen toe te brengen die ordentelijk terugtrekken onmogelijk had gemaakt. In plaats daarvan marcheerde D’Erlon met zijn troepen op en neer tussen Quatre-Bras en Ligny, zonder ooit ergens te vechten. Dit is een van de grote raadsels van deze warme, oude junidagen: waarom deed D’Erlon niet wat hij moest doen?
Er zijn nog meer raadsels.
Daags na Ligny gaf Napoleon maarschalk Grouchy opdracht met 20.000 man de Pruisen te achtervolgen, hijzelf ging nu richting Brussel en Wellington. De hele 17de en 18de juni marcheerden Grouchy’s troepen de verkeerde kant op, en toen de maarschalk tijdens de lunch op de 18de (hij at onder meer aardbeien) kanongebulder uit de richting van Waterloo hoorde komen, kwam hij niet op het idee die kant maar eens op te marcheren. Het bevel daartoe bereikte hem trouwens ook pas toen het te laat was. Wat bezielde Grouchy? Kwam hij opzettelijk niet opdagen bij Waterloo – waar hij met zijn 20.000 man een beslissende rol had kunnen spelen?
Nog altijd wordt erover gespeculeerd.
Terug naar Ligny, anno nu.
Het dorp bestaat uit een grote boerderij, een partij kleine huisjes, een schamele kerk, een straat met een supermarkt en een café. Er is een cultureel centrum en een verbouwde hoeve annex museum dat de krijgsverrichtingen van 190 jaar geleden memoreert. Er hangt een nachthemd dat Napoleon op Sint-Helena zou hebben gedragen. Er zit een bloedvlek op.
De herdenking omvat een aantal activiteiten: er wordt een mis opgedragen voor de gevallenen (een man of 10.000), er is een lezing met lichtbeelden door mijnheer B. Petit, een banket om de Frans-Belgische vriendschap te vieren (30 euro per couvert, drankjes niet inbegrepen), en op het pleintje bij de kerk is een kermis met botsautootjes voor groot en klein.
Ook wordt er gemarcheerd.
Daartoe hebben zich ongeveer honderdvijftig mannen verzameld op een veldje aan de rand van het dorp. Behalve marcheren gaan ze ook kamperen en het veld is bezaaid met ouderwetse tenten. ‘Kamperen’ is niet het woord – de mannen zijn in bivak. Overal branden grote kampvuren en hier en daar zit een vrouw in klederdracht op haar hurken in een pan soep te roeren. Als ze klaar is met de soep, trekt ze zich in de bosjes terug om de mannen van andere gemakken te voorzien.
Zoals het hoort.
De mannen zijn verkleed als soldaten van het napoleontische leger. De echte gelovigen maken deel uit van het 1ste regiment van de jagers van de Garde Impériale; zij hebben enorme berenmutsen op het hoofd en prachtige epauletten op de schouders van hun lange, zware jassen. Net als de mannen van toen hebben ze dikke druipsnorren. Je kunt je niet voorstellen dat ze met zulke snorren in het dagelijks leven van de eenentwintigste eeuw kunnen functioneren, dus de voorbereidingen voor het bivak zijn blijkbaar al weken van tevoren begonnen.
Andere heren zijn ingedeeld bij eenvoudiger afdelingen en dragen een ratjetoe van oude lompen, maar ook dat ziet er authentiek uit. Iedereen heeft een musket met een bajonet en aan de rand van het kamp staat een kanon dat gebruikt gaat worden bij de inname van La Ferme d’en Haut, een vredige, door onkruid overwoekerde bouwval in het centrum van Ligny waar destijds hevig om is gevochten.
De ernst van de mannen is groot, aangrijpend zelfs. Vier heren die samen een regiment grenadiers moeten verbeelden, laten zich op een stoffig parkeerterrein eindeloos afbeulen door een jongeman die hun officier is, een kleine, pedant voortstappende ijdeltuit in een prachtig uniform die het kwartet perfect wil laten marcheren, iets wat buiten hun vermogen ligt, omdat er al behoorlijk wat bier is ingenomen – op een muurtje staat een lange rij lege blikjes van het merk Jupiler, stille getuigen van de moderne tijd.
Als de middag ten einde loopt, klinkt ergens tromgeroffel: de keizer arriveert; een kleine, dikke notaris op een grote, witte schimmel. Even zou je willen zweren dat hij het echt is. Maar het is hem niet, en bij het café stijgt hij af om een pint te vatten en zijn vrouw te bellen.
Almachtig Waterloo
Alles is timing en volgorde, sequence – in het Engels. Neem de moord op Kennedy: alle complottheorieën draaien om de exacte momenten waarop werd geschoten, en vanuit welke hoek; vanuit het boekendepot, vanaf de ‘grassy knoll’, van voren, van achteren. Wie deed wat, waar en wanneer? Daarin schuilt het waarom, en helemaal als de hoofdrolspeler er niet meer is om zijn daden en motieven toe te lichten.
Waterloo heeft ook zo’n kwestie.
De geschiedenis vertelt ons dat Wellington op het bal van de gravin van Richmond in Brussel aan het dansen was toen hij hoorde van de Franse inval bij Charleroi. Het exacte tijdstip waarop het bericht hem werd aangereikt is niet bekend, maar het moet rond middernacht zijn geweest. Om geen paniek te zaaien onder de aanwezigen, danste Wellington nog een uur door voor hij naar zijn hoofdkwartier vertrok. Daar gaf hij wat bevelen en om drie uur in de ochtend ging hij naar bed.
Het was nu 16 juni 1815.
De vijandelijkheden waren vierentwintig uur oud – om vier uur in de ochtend van de 15de juni opende de Franse artillerie bij Thuin het vuur op Duitse voorposten, en al om 4.45 uur gingen de eerste rapporten naar Wellington en zijn Pruisische bondgenoot, Blücher. Naar verluidt arriveerde dit bericht om 8.30 uur in het Pruisische kamp, en om 9.00 uur in het hoofdkwartier van Wellington, die er niets mee deed. Blücher daarentegen deed er wél iets mee; hij trok zijn troepen samen rond Ligny. Om 9.30 uur bereikte het bericht van de Franse invasie Mons. Van daaruit werd het zowel naar het Nederlandse hoofdkwartier in Brain-le-Comte als naar de prins van Oranje in Brussel gestuurd. Om 12.00 uur stuurde Blücher zijn afgezant in Brussel het bericht dat de oorlog was begonnen, of hij het maar even door wilde geven aan Wellington.
Om 15.00 uur arriveerden diverse koeriers bij het hoofdkwartier van Wellington – maar pas vier uur later, om 19.00 uur, maakte Wellington zijn eerste orders bekend: hij gaf zijn troepen de opdracht zich te concentreren rond Nijvel en ten noordwesten van Brussel om de wegen naar Oostende en Antwerpen te beschermen, de ontsnappingsroute uit België. Geen enkel krijgsonderdeel kreeg de opdracht zich richting het front te begeven. De Nederlanders en Belgen die bij Quatre-Bras de troepen van maarschalk Ney opwachtten, waren daar op eigen initiatief.
Waarom deed Wellington niets op die 15de juni?
Dit is een vraag die geleerden al bijna 200 jaar bezighoudt. Wellington zelf beweerde altijd dat hij wel degelijk de juiste bevelen had gegeven, en in zijn kielzog herhaalden Engelse historici die boodschap. Veel feitenmateriaal wilde Wellington echter niet overleggen en het belangrijkste materiaal bleek na Waterloo spoorloos verdwenen. Duidelijk is wel dat Wellington alleen zijn eigen inlichtingendienst vertrouwde en de Franse inval veel westelijker, bij Mons, verwachtte. Dat hij zijn troepen concentreerde rond Nijvel, halverwege Brussel en Mons, is logisch in dit verband. Maar daarmee is nog steeds geen antwoord gegeven op de vraag waarom hij de Pruisen de volgende dag niet te hulp kwam, iets wat hij wel had beloofd. Waarschijnlijk waren de troepen gewoon niet klaar, was de organisatie van het leger niet op orde, en het strijdplan niet duidelijk. Achteraf toegeven dat hij laks, lui of laf was geweest, was iets wat in Wellington niet opkwam.
En wat doet het ertoe?
Dat is eigenlijk nog de leukste vraag. Het doet er namelijk helemaal niet toe om exact te weten wat Wellington de dagen voorafgaand aan Waterloo deed, en verzuimde te doen. Waar het om gaat is Waterloo – in die zin geeft de overwinning de overwinnaar altijd gelijk. Alles wat voorafgaat is niet van belang, als het eindresultaat maar goed is. Dit maakt heel wat historisch werk tamelijk zinloos, al kan het wel weer heel spannend zijn om te lezen. Hoe gedetailleerder de reconstructie, hoe meer kans de verbeelding krijgt, wat tamelijk paradoxaal is, want je zou denken dat de verbeelding juist aan feiten geen behoefte heeft.
Zo weten we dat Wellington op de ochtend van de 16de juni om een uur of vijf op zijn volbloed Kopenhagen Brussel verliet om het front te inspecteren. Om zeven uur was hij bij de boerderij Mont St.-Jean, om tien uur bij Quatre-Bras, waar het vrij stil was omdat aan de andere kant maarschalk Ney nog aan het ontbijten was. Het was een hete dag, een zware dag voor de paarden. Om halfelf schreef Wellington in Frasnes een brief aan Blücher waarin hij de posities van zijn troepen uiteenzette (foutief, om te verbloemen dat hij de vorige dag niets had gedaan), en nogmaals zijn steun toezegde als de Pruisen die dag nog slag zouden leveren met de Fransen. Om halftwaalf reed hij naar de molen van Brye om Blücher persoonlijk te ontmoeten. Hij kwam daar om één uur aan. De Pruisen waren toen al bezig hun troepen op te stellen voor de slag bij Ligny. Nogmaals bezwoer Wellington dat hij de Pruisen te hulp zou komen, al zei hij erbij dat de Pruisen zich opstelden alsof ze graag in de pan wilden worden gehakt; in open veld, zonder dekking. Daarna reed hij terug naar Quatre-Bras, waar de Fransen inmiddels met stormlopen waren begonnen. Wellington gaf een uurtje persoonlijk leiding, en vertrok toen weer naar Brussel. Geen enkel moment piekerde hij erover troepen richting Ligny te sturen om de Pruisen te helpen, sterker nog: hij had die troepen niet eens. Wat aan versterkingen uit Nijvel kwam, had hij nodig om de Nederlanders bij Quatre-Bras te helpen.
Wellington was een slimme man, een operator. Hij was niet alleen soldaat, maar ook politicus. Hij was ambassadeur in Parijs geweest, hij kende als geen ander de continentale politieke verhoudingen. Het standpunt van zijn regering was dat Pruisen klein moest worden gehouden. Hij gokte erop dat Blücher alleen Napoleon niet kon verslaan, maar Napoleon Blücher ook niet, althans niet totaal, en zeker niet zonder grote verliezen te lijden. Wellington wilde zélf Napoleon verslaan, en hij wist ook waar: bij Mont St.-Jean, daar was het landschap ideaal voor zijn manier van vechten. Al tijdens de slag bij Ligny doorzagen de Pruisen Wellingtons spel, maar in tegenstelling tot Wellington wilde Blücher zijn gegeven woord niet breken; en dus kwamen ze twee dagen later Wellington bij Waterloo te hulp.
==
*
==
De slag bij Waterloo, 18 juni 1815, kan ik bijna dromen. Het landschap is er ook naar. Overzichtelijk. Een klein, compact slagveld, in feite, het best geconserveerd van alle napoleontische slagvelden en met voorsprong ’s werelds meest bezochte, uit welke oorlog ook. Anderhalve kilometer lang, een kilometer breed. Dat is niet veel ruimte voor 150.000 mannen, duizenden paarden, karren en kanonnen. En het mooie is dat het veld er in grote lijnen nog steeds zo bij ligt als destijds. Al is er dan een monsterlijk gedenkteken opgericht, La Butte de Lion, waaromheen een kleine nederzetting van herbergen en souvenirwinkels is ontstaan; alles heel Belgisch, en in staat van verval. Ook is er een fijn, ouderwets panorama waar onder de klanken van bulderende kanonnen, ploffende musketten, paardengehinnik en mensengeschreeuw de hoogtepunten van de veldslag in schilderingen van Louis Dumoulin zijn weergegeven. Het dorp dat zijn naam aan het slagveld heeft gegeven ligt anderhalve kilometer noordelijker. Je kunt er prima oesters eten.
Het landschap is glooiend en het laat zich goed lezen, zoals dat heet. In feite speelde de veldslag zich af in een vallei, al kost het enige moeite om dat te zien. Een deel van de belangrijkste heuvelrug is afgegraven voor het monument. Tegenwoordig is het hier hoofdzakelijk uitgestrekt grasland; destijds waren er veel heggen, struiken en muurtjes. Op de akkers groeide graan, en dat stond hoog in juni. Het land was verder voorzien van een paar zandpaden, greppels, een grindput en een paar gebouwen die er nog steeds staan: een boerderij, La Haye Saint, en een soort kasteel met tuinen en diverse bijgebouwen: Hougemont.
La Haye Saint ligt langs de oude weg die Brussel met Charleroi verbindt, een weg die vanuit het zuiden gezien langs gehuchten als Genappe, Le Caillou en Rossomme voert, dan iets omhoog klimt bij een boerderij die La Belle Alliance heette (en heet), dan langzaam het dal van het slagveld in voert en vervolgens weer omhoog, langs de imponerende muren van La Haye Saint, om uit te komen bij weer een boerderij, op het hoogste punt, Mont St.-Jean. Die boerderij staat er niet meer. En ook de eik waaronder Wellington vanaf Kopenhagen het veld overzag is allang verdwenen. Van het hout is een dressoir gemaakt dat in het bezit is van de Britse koninklijke familie. De weg is er nog steeds, en het is een drukke driebaansweg over gebarsten beton en langs allerlei gedenkzuilen, monumenten, een enkel bordeel, frietkotten en boerderijen.
Links en rechts van Mont St.-Jean strekte zich een zanderig pad uit dat aan het zicht werd onttrokken door struikgewas en bomen. In westelijke richting voerde het naar het dorp Braine-l’Alleud en vandaar naar Nijvel, in oostelijke richting naar Papelotte en het Bois de Paris, een groot woud dat weer verbonden was met de bossen rond Waterloo, en Wavre. Zowel vanaf de heuvelkam als vanaf Mont St.-Jean was niet precies te zien wat zich beneden in de vallei afspeelde.
Aan de andere, zuidelijke kant van het dal ligt achter La Belle Alliance het dorp Sombreffe en iets ten zuidoosten daarvan het dorp Plancenoit. Vlak voor La Belle Alliance, het hoogste punt aan die kant van het dorp, ligt een klein plateau in het landschap – de enige plek vanwaar de hele vallei te overzien is, ook in de diepte. Deze plek zou de ideale plek voor Napoleon zijn om zijn troepen te commanderen, maar vreemd genoeg bezocht hij het uitzichtspunt tijdens de veldslag maar zelden.
In de nacht van 17 op 18 juni regende het aan één stuk door. Dat had niet alleen als gevolg dat alle deelnemers aan de veldslag slecht sliepen en doorweekt wakker werden, het betekende ook dat de vijandelijkheden pas vrij laat van start konden gaan, want het terrein was te modderig om de artillerie in stelling te brengen. Wellington was het die na Quatre-Bras en Ligny had bepaald dat op deze plek Napoleon zou worden tegengehouden. De Britse generaal had namelijk de gewoonte zijn troepen uit het zicht van de tegenstander op te stellen, bij voorkeur achter een heuvelrug. Daarmee ontnam hij de vijand de mogelijkheid zijn sterkte goed in te schatten, en hij beschermde er zijn troepen mee tegen artilleriebeschietingen: de meeste kogels en granaten vlogen in zo’n geval over. Ook bij infanterieaanvallen was een heuvelrug voordelig: de tegenstander moest naar boven lopen, en Wellingtons mannen hadden de gelegenheid pas op het laatste moment tevoorschijn te komen en het vuur te openen. Tot die tijd waren ze redelijk veilig. Als voorposten had hij in en bij Hougemont en La Haye Saint troepen opgesteld die de gebouwen ombouwden tot forten.
Voor Napoleon maakte het niet uit waar hij de coalitietroepen van Wellington (Engelsen, Hannoverianen en Nederlanders) ontmoette; hij ging ze toch in de pan hakken. De proclamatie die bij de triomfantelijke intocht in Brussel verspreid en aangeplakt zou worden was al gedrukt, de keizerlijke garde had de parade-uniformen voor de binnenkomst in de rugzak; de komende veldslag beschouwde de kleine keizer als ‘een picknick’. Maar zin om er iets moois van te maken had hij ook niet; geen spectaculaire manoeuvres, geen mooie omsingelingen en verrassende charges: gewoon erbovenop, een frontale aanval op het centrum van Wellingtons stellingen. Maximaal geweld, klats-boem, en de weg vrijmaken naar Brussel.
Om het moreel van de troepen op te krikken, omdat het nu eenmaal bij het krijgsbedrijf hoorde en om de tegenstander te imponeren, nam Napoleon voorafgaand aan de veldslag een uitgebreide parade van zijn legerkorpsen, divisies en brigades af. Alles kwam in onberispelijke slagordes voorbij, infanterie in formaties, cavalerie in lange, lange rijen, artillerie met gepoetste kanonnen – duizenden, duizenden mannen klaar voor de strijd, die vervolgens in het open veld werden opgesteld – ook weer in keurige formaties. Alleen de garde hield de keizer buiten beeld; de mannen met de enorme berenmutsen en dito snorren, de helden van de Grande Armée, gebruikte hij graag voor het shockeffect, de beslissende actie.
Het was inmiddels een uur of elf.
De zon stond brandend aan de hemel, de modder op de velden droogde op, het begon warm te worden. Het ging een mooie, zij het lange dag worden. Iedereen had er zin in, behalve misschien Napoleon, die last had van zijn aambeien, een acute blaasontsteking en galstenen. Er zijn zelfs berichten dat hij van de pijn nauwelijks goed na kon denken. Maar niemand wist uiteraard dat de keizer ergens aan leed; alleen zijn lijfarts, zijn broer Jerôme en zijn valet. Maar ook al wist niemand het, het viel zijn naaste medewerkers wel op dat hij zich anders gedroeg dan anders. Hij was kortaf, zou zich tijdens de gevechten verre van het front houden, zat het grootste deel van de tijd in een stoel met het hoofd in de handen en verspeelde meer tijd dan hij ooit in zijn gloriejaren zou hebben gedaan (snelheid was zijn adagium). Pas tegen twaalven gaf hij het bevel voor de eerste actie: een uitgebreid artilleriebombardement op Wellingtons stellingen waarvoor zo’n beetje alle kanonnen aan Franse zijde waren samengetrokken – la grande batterie. Dit was een typische Napoleon-zet. Hij was zelf ooit artillerist geweest, en hield van zijn kanonnen als van vrouwen.
Een artilleriebombardement in de negentiende eeuw was geen zorgvuldige kwestie. Men richtte op het oog en schoot met enorme, loden ballen die in staat waren om een hele rij mannen het hoofd af te rukken en die wanneer ze de grond raakten weer opstuiterden en nog een rij mannen van hun benen konden beroven. Omdat de tegenstander in formaties, rijen, rotten en keurig geordende groepen stond opgesteld kon een artilleriebombardement er behoorlijk inhakken, als er dus raak werd geschoten, wat bij Waterloo zeker gebeurde, want nooit eerder had de keizer zo’n enorme batterij opgesteld; bijna honderd stuks kanonnen.
Behalve met de grote kogels, in diverse formaten, schoot de artillerie met granaten, enorme bommen met een brandende lont die tussen de vijandelijke troepen vielen, daar nog een tijdje lagen te sissen en te knetteren en dan uit elkaar knalden. Tot slot was er kartets, die alleen op de heel korte afstand werd gebruikt: grote bussen vol spijkers en hagel die op de naderende infanterie of cavalerie werden afgevuurd; een regen van ijzer.
Het bombardement bij Waterloo duurde een uur, maakte weinig slachtoffers (omdat Wellingtons mannen niet goed in het zicht waren, met uitzondering van een brigade Nederlanders die geen dekking had gezocht en in het open veld stond), maar was tot in Brussel en volgens sommigen zelfs tot in Engeland te horen. Overigens was het zo dat een kanonskogel goed te zien was als hij op je af kwam, het was alleen niet chic om te bukken.
Vervolgens was het de beurt aan de infanterie. Prins Jerôme ging kasteel Hougemont veroveren. Dat viel onmiddellijk tegen, want het werd goed verdedigd en lag bovendien in een bos waarin het moeilijk marcheren was met gesloten regimenten en bataljons. Al snel werd het een erezaak, en Jerôme gooide steeds meer troepen in de strijd, troepen die weinig bereikten, behalve de dood. De strijd om Hougemont zou de hele dag duren en geen enkel doel dienen, want strategisch was het kasteel niet belangrijk.
Iets later volgde dan de frontale aanval op het centrum van Wellingtons linie: het hele legerkorps van generaal D’Erlon zette zich begeleid door drumbands in een enorme, gesloten formatie in beweging – een reusachtige formatie, honderden mannen in de eerste rij, drie stappen daarachter weer honderden mannen, en dat dertig, vijfendertig, veertig rijen diep, een formatie waarmee je nauwelijks kon manoeuvreren; je kon er alleen maar mee vooruit. De formatie was ook nog eens een enorme schietschijf, en zou grote vertraging oplopen als de eerste rijen waren gesneuveld; de volgers konden dan vanwege de lijken niet lekker verder marcheren. Het is nooit duidelijk geworden wiens idee deze monsterformatie was; Napoleon had hem nooit eerder gebruikt en in zijn strikte dagorders wordt niet expliciet naar deze colonnes de bataillons par division verwezen. Het kan een idee van maarschalk Ney zijn geweest. Het kan met haast te maken hebben gehad, en ook met zelfoverschatting. Het idee kan zelfs spontaan of per ongeluk geboren zijn, onder lagere officieren. Hoe dan ook: de Engelsen keken ervan op.
Het was een hard beroep: infanterist. Wat kon je doen? Schieten met je musket. Maar dat was een hele klus. Eerst moest je met je tanden een zak buskruit opentrekken; een deel daarvan moest in de slagpijp, om de boel tot ontploffen te kunnen brengen, de rest moest in de loop van je geweer en worden aangestampt. Daarna moest de kogel erin – een loden balletje ter grootte van een stuiter. Dan aanleggen, en vuren maar. Geoefende infanteristen konden twee kogels per minuut afvuren. Richten had nauwelijks zin; een kogel uit een musket vloog alle kanten op. De kunst was gewoon heel dicht bij de tegenstander te komen, of met honderd man tegelijk te vuren; dan vielen er aan de andere kant geheid honderd om. De afwachtende, zeg maar ontvangende partij was altijd in het voordeel: zij zag de tegenstander aankomen, kon laden en als één man opstaan en vuren. De vijand moest eerst tot stilstand komen, en hoe groter de formatie, hoe moeilijker dat ging, en dan laden en aanleggen. Trefzeker infanterievuur kwam uit linies: achter elkaar opgestelde rijen; eerst vuurde de eerste rij (op de knie), dan de tweede rij (terwijl de eerste rij alweer laadde), dan weer de eerste rij (als de tijd ervoor was). Was iedereen uitgeschoten, dan gingen de mannen elkaar met de bajonet te lijf.
Dus daar kwam de enorme formatie van D’Erlon de helling op. Het was een uur of één. De Engelsen werden al goed nerveus van de pas de charge, het overbekende ‘rumdum, rumdum, rummadum, dummadum, dumdum’ van de trommels die Franse legers in de aanval vergezelden. De formatie bewoog langzaam, vanwege de omvang en de modder. De linkervleugel scheerde langs La Haye Saint. Toen ze de Engelse lijn dicht genoeg genaderd waren, sprong de tegenstander omhoog tussen en achter de struiken – drieduizend rode uniformen die allemaal op hetzelfde moment hun musket afschoten. Tegelijkertijd openden Wellintons kanonnen (opgesteld tussen de infanterie) het vuur: kogels, kartetsen. Duizenden Fransen stierven meteen of raakten gewond. En daar was het tweede salvo al van de Engelsen. Maar de Fransen marcheerden gewoon door; de enorme gaten die vielen in de formatie werden gedicht. Het bleef een gesloten front en even zag het er zelfs naar uit dat de divisies gewoon door de Engelse linies heen zouden marcheren.
Maar exact op het juiste moment arriveerde de cavalerie van Uxbridge (met ook onderdelen Nederlandse huzaren) en de Fransen raakten in paniek. Omdat ze zo op elkaar gepakt in actie waren, konden ze moeilijk omdraaien, laat staan snel defensieve vierkanten vormen tegen de cavalerie; die had dus vrij spel. Duizenden mannen zetten het nu op een ongecontroleerd hollen, naar links, naar rechts, naar beneden, terug naar de eigen linies. En de mannen te paard maar op hen inhakken met hun sabels; een bloedbad. Helaas was het enthousiasme aan Engelse zijde iets te groot; de divisie van Uxbridge achtervolgde de Fransen te ver de vallei in, en ze kregen daar, net toen hun paarden moe waren geworden en hun formaties min of meer uit elkaar waren gevallen, de Franse cavalerie over zich heen, vooral lansiers; mannen te paard met lange, dodelijke lansen. Daar was geen sabel tegen opgewassen: lansiers prikten hun slachtoffers gewoon dood; of ze nou liepen, te paard zaten of op de grond lagen. De Engelse generaal Ponsoby, die een gewond paard bereed, werd door een lansier in het nauw gedreven; toen hij zich over wilde geven, schoten andere Engelsen hem te hulp, waarop de Franse lansier de generaal doodstak, in het hoofd, en daarna nog drie van de te hulp schietenden.
Zo ging het op zo’n slagveld.
Het was inmiddels halfdrie. De Franse infanterie was min of meer uitgeschakeld. Wat Napoleon nog had aan troepen bevond zich op zijn linkervleugel en was bezig met Hougemont: daar stapelden de lijken zich op tegen de muren die het complex beschermden en waar de Engelsen schietgaten in hadden gemaakt. Op de rechtervleugel bevond zich het legerkorps van Lobau, maar dat kon niet ingezet worden omdat het nodig was om de Pruisen, als ze kwamen, en ze zóuden komen, op te vangen. Dan was er natuurlijk nog de garde, maar die zette de keizer pas in als de overwinning echt geforceerd moest worden, en liever zelfs helemaal niet.
Aan de kant van Wellington was het nieuws ook slecht: de cavalerie was gedecimeerd en het centrum van de lijn toch sterk verzwakt door de aanval van D’Erlon, wiens resterende troepen nu beneden in het dal weer in bataljons en regimenten werden ingedeeld. Iedereen was iedereen kwijt, officieren waren gesneuveld, vaandels verloren, et cetera. Bovendien hing in de hele vallei een donkere wolk van kruitdamp waardoor het zicht slecht was. Door de modder, de vele lijken en paardenkadavers was het manoeuvreren bijna ondoenlijk geworden.
Pauze.
Napoleon zit op zijn stoel, ver van het slagveld. Slechts af en toe durven ondergeschikten hem te benaderen. Zijn aambeien, zijn blaas en zijn galstenen spelen hem parten. Sinds het begin van de slag weet hij bovendien dat de Pruisen onderweg zijn, sterker nog: hij heeft hun verkenners met eigen ogen door zijn telescoop uit de bossen op zijn rechterflank zien komen. Hij heeft maarschalk Grouchy per koerier opdracht gegeven onmiddellijk deze kant op te komen, maar hij weet dat Grouchy het niet gaat redden. Met zijn kompassen en landkaarten heeft hij uitgerekend dat de maarschalk te ver in oostelijke richting is afgedwaald.
Intussen organiseert maarschalk Ney de grootste cavaleriecharge ooit gezien op een negentiende-eeuws slagveld. Ruim tienduizend mannen op evenzovele paarden komen in actie. Lansiers, kurassiers, huzaren, lichte cavalerie, zware cavalerie, dragonders; alles wat kan rijden. Het is mogelijk dat Ney handelde op basis van informatie van verkenners. Die zagen lange rijen gewonden richting Brussel trekken en meenden dat de Engelsen zich terugtrokken. Ney wilde de Engelsen de genadeslag toebrengen, met de cavalerie, en hij communiceerde niet met zijn keizer, omdat hij de eer voor zichzelf wilde hebben. Dezelfde stroom gewonden overigens werd ook waargenomen door Pruisische verkenners, en ook als terugtocht geïnterpreteerd: het vertraagde de komst van de Pruisen op het slagveld. Een heel korps dat al bijna op Wellingtons linkerflank was, keerde om en marcheerde weer weg toen ze hoorden dat de Engelsen zich al aan het terugtrekken waren.
Maar goed.
Daar ging de cavaleriemassa, een zee van glitterend zilver, dansende pluimen, briesende paarden. De aarde dreunde. Wat Ney in zijn opwinding vergat, waren kanonnen en artilleristen te paard die in staat waren de vijandelijke kanonnen onklaar te maken; een eenvoudige handeling: er diende een koploze, lange spijker in het ontstekingsmechanisme te worden geslagen en het kanon werkte niet meer.
‘Prepare to receive cavalry,’ klonk aan Engelse zijde inmiddels het bevel. Een typisch Brits understatement; het bevel als een goede tip van de ene gentleman aan de andere. Cavaleriecharges ving de infanterie op door zich in squares op te stellen, grote vierkanten: de eerste rij bestond uit gehurkte mannen, en dan twee rijen staande mannen – allen met de bajonet op het geweer. Wat zo ontstond (een vierkant kon door duizend, maar ook door honderd man worden gevormd) waren vier muren van vlijmscherpe, vooruitgestoken messen, geen paard dat er in de buurt durfde te komen. En de staande mannen konden ook nog vuren. In het vierkant konden de gewonden worden verzorgd en schuilden vaak de officieren. Doden werden eruit gegooid. De kwetsbare punten van een square waren de hoeken; de mannen daar moesten immers kiezen welke kant ze hun bajonet op staken. Dat de infanterie niet in cirkels verdedigde had ermee te maken dat vanuit een vierkant slaglinies makkelijker waren te herstellen. Bovendien kon je met een vierkant marcheren. Tegen de lange lansen van lansiers had een square geen verdediging, ook niet tegen pistoolschoten van officieren te paard, en al helemaal niet tegen kartetsen uit veldkanonnen.
Met open mond zagen de Engelsen de Fransen komen. Wat een prachtige paarden, wat een schitterende uniformen, wat een elan. En wat een domme actie! De kanonnen bulderden toen de troepenmacht lekker dichtbij was; de kanonniers holden weg naar het dichtstbijzijnde vierkant om te schuilen. De vierkanten vuurden ook; paarden gingen neer, mannen werden verpletterd, maarschalk Ney verloor zijn hoed. Paarden steigerden in de nabijheid van de honderden bajonetten, lansiers prikten willekeurige mannen in de vierkanten dood, anderen namen hun plaats in.
Vanaf het ideale uitzichtspunt bij La Belle Alliance keek Napoleon toe, en hij vervloekte Ney, die zo veel mooie cavalerie de ondergang in dreef. Aan zijn rechterhand zag hij inmiddels Pruisische troepen de nederzetting Plancenoit in trekken, en hij gaf generaal Lobau opdracht ze
terug te werpen. Of de kleine keizer op dit moment al wist dat het verkeerd zou aflopen, is onbekend. Misschien was hij wel hoofdzakelijk met zijn aambeien bezig. Je moet er toch niet aan denken dat je op het moment suprême, als alles in de waagschaal ligt, je leven, je reputatie, je keizerrijk, je gezinsleven, het naakte bestaan van duizenden mensen, last hebt van prozaïsche kwalen. Op Sint-Helena heeft Napoleon veel gezegd over Waterloo, over de onbezonnenheid van Ney die hij het opperbevel niet had moeten geven, over Grouchy die hij nooit achter Blücher aan had moeten sturen, over Wellington, maar niets over de kwalen die hem die dag verhinderden het genie te zijn dat hij op het slagveld altijd was geweest. Zuinig gaf hij toe dat hij niet in vorm was, maar dat was het. En verder was het de schuld van anderen.
De eerste aanvalsgolf van de Franse cavalerie liep dood in niets. Vruchteloos cirkelden de aanvallers op hun prachtige paarden om de vierkanten heen. Niemand kwam op het idee de Engelse kanonnen onklaar te maken. Toen de Fransen zich eindelijk terugtrokken, holden de Engelse kanonniers weer naar hun geschut en schoten ze de cavalerie in de rug. Ook de infanterie vuurde mee; de carnage (mooi Frans woord) was onvoorstelbaar. Maar in plaats van in te binden, kwam de cavalerie terug; in totaal zouden twaalf charges worden uitgevoerd; de laatste niet meer in galop, maar bijna in stilstand – de paarden waren te moe, het veld te bezaaid met lijken en kadavers om nog goed te kunnen bewegen. En nooit kwam er een Fransman die een Engels kanon onbruikbaar maakte, nooit een stuk Frans geschut dat met kartetsen op de vierkanten schoot. Behalve zijn hoed had Ney ook zijn verstand verloren. Was Joachim Murat er maar geweest, zou Napoleon later verzuchten; die zou met de cavalerie de Engelsen hebben opgerold, zoals hij in de sneeuw van Eylau de Russen had opgerold.
Maar hij was er niet.
Het liep inmiddels tegen vijven, en de keizer begon zich nu toch echt met de gebeurtenissen te bemoeien. Hij gaf Ney opdracht kost wat kost La Haye Saint te veroveren, en stelde zich daarna persoonlijk aan het hoofd van zijn garde voor de laatste klap. Om het moreel van de manschappen op te krikken werd het gerucht verspreid dat maarschalk Grouchy inmiddels ook was gearriveerd met zijn 20.000 man. Napoleon gokte erop dat de Pruisen op zijn rechterflank niet door zouden zetten als hij alsnog Wellington op de vlucht kon drijven.
De keizer ging zijn troepen voor tot halverwege La Haye Saint; daar liet hij ze aan zich voorbij trekken. ‘Vive l’Empereur,’ uit duizenden kelen, het angstaanjagende getrommel van de pas de charge, de enorme berenmutsen – het moet indrukwekkend zijn geweest, en had Napoleon zijn garde een halfuur eerder op pad gestuurd, dan waren ze zo door het centrum van Wellingtons linie heen gemarcheerd, dankzij een kardinale blunder van de prins van Oranje, die een brigade Hannoverianen het bevel gaf uit hun dekking te komen en op te marcheren tegen de Franse infanterie die net La Haye Saint had veroverd en nu aanstalten maakte Wellingtons centrum aan te vallen. Aanvankelijk werd het bevel geweigerd. Het was gekkenwerk om aan te vallen, verdedigen was al moeilijk genoeg. Bovendien waren de gepluimde helmen van Franse kurassiers naast de boerderij te zien. Maar de prins van Oranje beweerde dat het zijn eigen cavalerie was en herhaalde zijn bevel: uit de stellingen, en aanvallen. Er zat niets anders op en prompt werden de Hannoverianen in de pan gehakt. Had Napoleon onmiddellijk daarna de garde het veld in gestuurd, dan was alles anders gelopen.
Maar zoals bekend liep het verkeerd af. De garde marcheerde zich dood op de Engelse linies, raakte in paniek en keerde om. Prompt daalde het moreel van de Franse troepen tot onder nul, en de grote vlucht naar huis was een feit. Het is moeilijk je daar een voorstelling van te maken, maar feit is dat er ineens door duizenden mannen gehold werd, en allemaal dezelfde kant op. Soldaten gooiden hun musketten en ransels weg, gewonden werden vertrapt, iedereen vluchtte richting Genappe. Wat er nog aan Engelse cavalerie was, joeg achter de vluchtende massa aan en hakte er enthousiast op los. Delen van de garde vormden defensieve vierkanten, Napoleon zelf zocht er bescherming in, om de terugtocht nog een beetje te dekken en te vertragen, maar er was uiteindelijk geen houden aan. De slag bij Waterloo was voorbij, en bij La Belle Alliance troffen Wellington en maarschalk Blücher elkaar. De oude Pruis, die bij Ligny een halfuur onder zijn dode paard had gelegen, stelde voor de slag naar de boerderij te vernoemen, maar Wellington had al beslist dat het Waterloo ging worden. Dat liet zich in het Engels ook lekker uitspreken en overal op de wereld zijn sindsdien steden en dorpen naar de veldslag vernoemd, tot in Suriname aan toe.
==
*
==
In de vroege ochtend van 19 juni 1815 nam Wellington de pen ter hand om zijn beroemde Despatch te schrijven, de brief aan zijn regering in Engeland waarin hij verslag ging doen van zijn overwinning op Napoleon, daags tevoren. Hij begon aan zijn brief in zijn hoofdkwartier in Waterloo, omringd door gewonden en stervenden. In de loop van de dag verhuisde hij naar zijn hoofdkwartier in Brussel, waar hij de Despatch voltooide en overhandigde aan Harry Percy, de enige officier van zijn staf die de veldslag ongeschonden door was gekomen. Percy wikkelde het document in een paarse, zijden doek, nam twee op de Fransen buitgemaakte vaandels mee, sprong op zijn paard en reed naar Oostende, waar hij de boot naar Engeland nam.
Er stond nauwelijks wind.
Zo groot was de haast die Percy had dat hij nu in paniek raakte. Maar gelukkig was er kapitein White, die voorstelde om de laatste kilometers naar de kust van Kent dan maar roeiend af te leggen, en zo gezegd, zo gedaan. Aangekomen in Engeland namen Percy en de kapitein, die natuurlijk in de opwinding wilde delen, de eerste de beste postkoets naar Londen, de Franse vaandels staken wapperend uit de ramen, waar ze ’s avonds laat, de 21ste juni inmiddels, in Downing Street arriveerden. ‘Victory, victory! Bonaparte has been beaten,’ riepen de heren terwijl ze binnenstormden bij premier Bathurst, die net zat te eten. Twee dagen later verscheen Wellingtons verslag in alle Engelse kranten.
Het is een boeiend document, die tekst van Wellington. Om te beginnen is het natuurlijk het eerste rapport over de veldslag en dat ook nog eens van de hand van de man die zichzelf als de grote overwinnaar zag. Daarnaast klopt het niet helemaal, maar dat komt omdat de auteur zijn lezers, de wereld en het nageslacht wil overtuigen van zijn gelijk, en zijn glansrol. In die zin is Wellingtons Despatch (zo beroemd dat er een sigarettenmerk naar werd vernoemd) een potje pure propaganda. Wat er opmerkelijk aan is, is dat Wellington er onmiddellijk na de slag (en na vijf dagen niet te hebben geslapen) aan begon én dat hij er later geen letter aan wilde veranderen, al voegde hij er in 1842 nog wel een memorandum aan toe dat overigens nog steeds geen recht deed aan de rol van het Pruisische leger bij Waterloo. Wellington wilde de overwinning voor zichzelf, en dat was de kern van zijn Despatch. Zoals hij ook later Napoleons maîtresses voor zichzelf wilde, en weer later diens paarden, en nog weer later alle grond rond Waterloo; nog steeds eigendom van zijn nazaten.
Een wonderlijk type, die Wellington.
Nog een vreemde vogel: Siborne.
William Siborne was een luitenant in het Engelse leger. Hij miste Waterloo, maar zou er toch zijn leven aan opofferen. In de jaren twintig van de negentiende eeuw begon deze luitenant namelijk aan de bouw van een gigantisch schaalmodel van het slagveld, een perfecte remake van de velden, de paden, de beekjes, de richels en glooiingen. Het geheel was bijna honderd vierkante meter en Siborne zette er vervolgens 75.000 handbeschilderde tinnen soldaatjes op, één voor iedere twee man aanwezig die dag.
Anders dan de meeste maquettebouwers van veldslagen, hanteerde Siborne niet de beginopstellingen van de deelnemende legers, maar koos hij ervoor het centrale, beslissende moment in het krijgsgewoel af te beelden: de opmars van Napoleons keizerlijke garde, vlak ná de val van La Haye Saint en vlak vóór Wellingtons beslissende tegenaanval die de ineenstorting van het Franse leger tot gevolg had. Een mooi idee van luitenant Siborne en hij maakte zijn soldaatjes dan ook in allerlei standen, en met bewegende ledematen. Ze konden lopen, knielen, vallen.
Om de slag historisch accuraat af te beelden, begon hij met honderden betrokkenen te corresponderen. Hij wilde weten welke eenheden waar lagen, wie wat deed, op welk tijdstip, et cetera. Hij kreeg honderden brieven terug en er ontstond een duidelijk, zij het chaotisch beeld van wat er dat laatste halfuur allemaal gebeurde. Omdat hij nu eenmaal een pietje-precies was, nam hij ook contact op met de Pruisische legerleiding in Berlijn en via hen met Pruisische militairen die ter plekke waren geweest. Ook hun informatie verwerkte hij, maar niet nadat hij alles gecheckt en gedubbelcheckt had, en zo ontdekte hij dat de Pruisen een veel groter aandeel in Napoleons nederlaag hadden dan de Despatch van Wellington deed geloven. Dus verschenen er 10.000 tinnen Pruisen in Sibornes Waterloo, zeer hard in gevecht op Napoleons rechterflank, sterker nog: op het punt daar, ter hoogte van het dorp Plancenoit, een beslissende doorbraak te forceren.
Sibornes Waterloo ging in 1838 open voor het publiek. Er kwamen 100.000 mensen kijken, niet genoeg voor de luitenant om uit de schulden te raken. Aanvankelijk zou de Britse regering zijn werkzaamheden betalen, maar Wellington was het achter de schermen aan het tegenwerken. Siborne haalde, wanhopig geworden, 8000 tinnen Pruisen van de maquette, maar Wellington gaf geen krimp en de regering geen cent. In plaats van nu iets anders te gaan doen, beet de luitenant (die ook maar niet tot kapitein werd bevorderd) zich nog dieper vast in Waterloo: hij ging er een standaardwerk over schrijven, en ook daarin zouden de Pruisen een grote rol spelen, net als een paar van Wellingtons kleine leugens die tot op de dag van vandaag in de meeste Waterloo-literatuur worden herhaald. Uiteraard werd het boek een klassieker, maar mooi dat de arme Siborne er geen cent aan verdiende; pas na zijn dood kreeg hij zijn erkenning. Zijn maquette staat inmiddels in het Britse legermuseum in Londen, maar de Pruisische soldaten zijn er nog steeds niet op teruggekeerd.
Attractie op zee
In de vroege ochtend van 24 juli 1815 verscheen voor de kust van Brixham in Zuid-Engeland een groot oorlogsschip, de Bellerophon. Het schip was in gezelschap van een kleiner schip, de Slaney. De schepen gingen in de baai voor anker. De zeilen werden gestreken, de Slaney zette een sloep in het water die naar het grotere schip werd geroeid.
De gebeurtenis werd aan de wal gadegeslagen door een paar jongens. Hun namen zijn bekend. John Smart, Charlie Puddicombe en diens broertje Dick. Normaal gesproken hadden de jongens op school moeten zitten, maar vanwege Wellingtons overwinning bij Waterloo hadden de scholen een week vrij. Nadat de jongens een tijdje naar de machtige schepen hadden gekeken, besloten ze de bakker te waarschuwen. Schepen die in de baai aanlegden, kwamen meestal terug van een lange reis en hadden behoefte aan vers brood. Het was de gewoonte dat de bakker uitroeide om de bestellingen op te nemen. Ook andere middenstanders handelden met de schepen.
Bakker Michelmore was net klaar met bakken. Het brood dat hij kon missen, laadde hij in een grote jutezak en samen met de jongens haastte hij zich naar het haventje van Brixham, waar hij een roeiboot had liggen. Bij aankomst arriveerde net de sloep die eerder door de Slaney in het water was gezet en via de Bellerophon naar de kust was geroeid. Aan boord bevonden zich matrozen en twee officieren, de luitenanten Fletcher en Mott. De heren sprongen nog voor de sloep aan de kant lag van boord en holden Brixham in, op zoek naar de herberg waar een postkoets was. Nog geen halfuur later werden daar de paarden voor de oude koets gespannen, en kort daarop was luitenant Fletcher op weg naar Londen.
Mott liep terug naar de kade, waar hij werd aangesproken door John Smart en bakker Michelmore – beiden nieuwsgierig naar wat er aan de hand was. Mott liep zwijgend door, sprong in de sloep en liet zich terugroeien naar de schepen. ‘Die is niet echt spraakzaam, zeg,’ zei bakker Michelmore, ‘kom, jongens, we roeien hem achterna.’
De bakker en de jongens kropen in hun bootje en roeiden in de richting van Bellerophon. Ze waren niet de eersten die vanaf het land naar de schepen waren gekomen; er lagen al een paar roei- en zeilboten in de buurt. Er was een dispuut gaande met militairen die over de reling van de oorlogsschepen hingen; het was verboden om dichterbij te komen en niemand begreep dat. Bakker Michelmore liet zijn jongens om de Bellerophon heen roeien en legde aan de achterkant aan. Vrijwel meteen verscheen hoog boven hen een officier aan de reling die dreigde een kanonskogel naar beneden te gooien, op hun hoofden, als ze niet onmiddellijk vertrokken. ‘Ik heb brood bij me,’ riep de bakker, ‘hebben jullie geen vers brood nodig?’ ‘Als we brood willen, komen we het wel halen,’ riep de officier terug.
De andere bootjes die rond de grote schepen cirkelden, voeren inmiddels terug naar de kust, maar de bakker en de drie jongens lieten zich niet wegjagen. Ze voelden dat er iets aan de hand was en roeiden in een wijde boog om de Bellerophon heen. Op een zeker moment zagen ze op een van de benedendekken, bij een geschutspoort, een matroos staan die naar hen gebaarde. Ze probeerden dichterbij te komen, maar de man verdween ineens. De bakker en de jongens roeiden nog een keer om het schip heen. Weer zagen ze de man, die deze keer iets in zijn hand had wat hij naar hen toe gooide. Het duurde even voor ze het uit het water hadden gevist; het was een klein, zwart flesje met een brief erin.
Ze roeiden haastig weg met hun buit, en durfden de fles pas te openen toen ze al bijna in het haventje van Brixham waren. Op het briefje stond één zin: ‘We have got Bonaparte on board.’ Dit bericht moet een diepe indruk hebben gemaakt op de jongens en de bakker. Napoleon was de beroemdste man van hun tijd. Hij was net verslagen bij Waterloo. Hij was een held en een schurk van mythische proporties in Engeland, de man die Europa in brand had gestoken. Binnen een paar minuten wist heel Brixham dat de gevallen keizer aan boord van de oorlogsschepen in de baai was. De hele bevolking liep uit naar de kade. Alles wat kon varen, trok richting Bellerophon, sommige bootjes kwamen nauwelijks vooruit, zo veel mensen waren er aan boord. Iedereen wilde Napoleon zien.
Om drie uur die middag verscheen hij op het bovendek. Door zijn verrekijker keek hij naar de bootjes die op afstand werden gehouden door twee sloepen met soldaten. Hij droeg zijn favoriete uniform, dat van een kolonel van de chasseurs van de keizerlijke garde: witte broek, wit vest, hoge rijlaarzen, groene jas, zwarte steek met rood-wit-blauwe kokarde. Hij nam na een tijdje zijn hoed af en maakte een buiging naar zijn toeschouwers. De mensen schreeuwden ‘hoera!’ Kort daarop verdween hij weer naar binnen. Intussen stroomde Brixham vol, want luitenant Fletcher had onderweg naar Londen ook zijn mond niet kunnen houden. Koetsen vol toeristen rolden het kleine stadje aan zee binnen; de kade zag zwart van de mensen, alle herbergen zaten vol, zeilboten, jachten en vissersschepen uit Torquay, Paignton en Dartmouth voegden zich bij de vloot die de Bellerophon omsingelde: Napoleon was een attractie.
De asielzoeker
Precisie, het gaat om precisie. Neem het lemma Northumberland uit Jean Tulards Dictionnaire Napoléon, hét naslagwerk voor wie iets over de keizer te weten wil komen: ‘Schip met 78 kannonnen, onder bevel van kapitein Ross. Bracht Napoleon van Plymouth naar Sint-Helena. Hij ging aan boord op 7 augustus 1815, om ongeveer 13.00 uur, hij verliet het schip op 16 oktober, rond 19.00 uur.’
Einde lemma.
Het kan aan mij liggen, maar een zo korte, zo zakelijke, zo droge en zo lullige tekst is er eentje waar ik heel lang naar kan kijken. Is het belangrijk om te weten, bijvoorbeeld, dat het een uur of één in de middag was toen Napoleon in de baai voor Plymouth van de Bellerophon naar de Northumberland werd geroeid? En is ‘een uur of één’ niet eigenlijk te vaag? Was het nou tien óver één, een minuut voor één of één uur precies toen hij zijn eerste stap aan boord van het schip zette?
Toen Napoleon voor de Franse kust aan boord ging van de Bellerophon ging hij ervan uit dat de Engelsen hem óf toestemming zouden geven naar Amerika door te reizen, óf zouden toestaan een rustig bestaan in Engeland op te bouwen. Hij beschouwde zichzelf, niet al te realistisch, als iemand die asiel kwam zoeken, en zeker niet als een militair die zich had overgegeven, laat staan als politieke gevangene. Aan boord van de Bellerophon werd hij met alle egards behandeld. Maar vanaf het moment dat ze voor de kust van Engeland lagen, veranderde de behandeling – hij werd geen ‘sire’ meer genoemd, officieren namen hun hoed niet meer voor hem af, zijn bagage werd doorzocht. Zijn sabel mocht hij houden, maar zijn gevolg moest alle wapens inleveren. Dat ze nooit in Engeland aan wal zouden gaan, was inmiddels wel duidelijk. Napoleon ging er nog een paar dagen over tekeer, maar legde zich toen vrij makkelijk bij het onvermijdelijke neer: ballingschap op een eiland waar hij niet meer vanaf zou komen.
De oversteek van de Bellerophon naar de Northumberland was een gebeurtenis die tegenwoordig live op televisie zou worden uitgezonden. Er kwamen duizenden mensen op af, in allerlei bootjes, de zon scheen, de vlaggen wapperden, kanonnen werden afgevuurd. In de mêlee verdronken twee dames, diverse schilders legden de gebeurtenis vast voor het nageslacht. Eenmaal aan boord van de Northumberland, liet Napoleon zich voorstellen aan de officieren, wandelde hij over de brug en converseerde hij met de admiralen Cockburn en Keith. Hij maakte een charmante, zij het in zichzelf gekeerde indruk. Om 18.00 uur ging het gezelschap aan tafel, na het diner werd er gekaart. Om een uur of negen maakte de gewezen keizer nog een ommetje over het bovendek, daarna ging hij naar bed. Twee dagen later hees het schip de zeilen.
De reis was lang.
En saai – uiteraard.
De dag zag er ongeveer zo uit. Napoleon werd om zes uur wakker in zijn hut. Tot het ontbijt om een uur of tien las hij boeken uit de bibliotheek die hij mee had laten komen uit Parijs en dicteerde hij zijn memoires aan Las Cases, zijn kamerheer, die hem ook Engels probeerde te leren, iets wat mislukte. Om tien uur ontbeet hij, met gebraden vlees en wijn. Daarna voerde hij gesprekken met de heren uit zijn gevolg, of met Engelse officieren. Om een uur of vier kleedde hij zich voor het diner. Daarvoor speelde hij nog wat schaak, een spel waar hij slecht in was.
Het diner verliep iedere dag op dezelfde manier. Napoleon zat aan het hoofd van de tafel, de ereplaats. Naast hem zaten admiraal Cockburn en mevrouw Bertrand, de echtgenote van generaal Bertrand, verderop aan tafel zaten Engelse officieren, de heer en mevrouw Montholon (op wie Napoleon een oogje had en met wie hij later op Sint-Helena een verhouding zou hebben), de kapitein van het schip, generaal Gourgaud, dokter O’Meary. Ondanks het feit dat de Engelsen wisten dat aan het hof van hun Franse gevangene niet langer dan een kwartier à twintig minuten over het diner werd gedaan, duurde het toch iedere dag weer anderhalf uur voor de twee gangen opgediend en voorbij waren. Napoleon werd bediend door zijn eigen obers, die achter hem stonden, en verliet de tafel zodra hij klaar was, tot grote ergernis van de Engelsen, die verder aanstoot namen aan zijn gewoonte om lamsbout met de hand te eten.
Na het diner werd er soms nog wat geëenentwintigd, waarbij hij altijd vals speelde en altijd verloor, en soms zong mevrouw Montholon een paar liederen (bij voorkeur uit Italiaanse opera’s). Om een uur of tien ging Napoleon naar bed, een vertrouwd bed overigens, want hij sliep aan boord van zowel de Bellerophon als de Northumberland in een van de twee draagbare en opvouwbare veldbedden die hij op reis altijd bij zich had en die altijd samen werden opgesteld omdat hij nu eenmaal gedurende de nacht regelmatig van bed wilde wisselen.
Na ruim twee maanden op zee arriveerde de Northumberland op 16 oktober voor de kust van Sint-Helena, een eiland als een rotsblok. Napoleon verscheen aan dek toen de ankers uitgingen. Hij keek een tijdje door zijn verrekijker en zei toen: ‘Ik had beter in Egypte kunnen blijven.’ Daarna maakte hij rechtsomkeert om Las Cases nog wat memoires te dicteren. Het leven ging door, en hij leefde al in het verleden.
De kleine Betsy
Napoleons ballingschap op Sint-Helena begon met een verblijf van enkele maanden in The Briars, een koloniaal huis iets buiten de hoofdstad Jamestown, waar de familie Bascombe woonde. Terwijl hij daar verbleef, maakten de Engelsen Longwood gereed, het huis in de bergen waar de gevangene zijn laatste dagen zou slijten. In The Briars bewoonde Napoleon overigens niet het echte huis, daar bleef de familie Bascombe gewoon zitten, maar een tuinhuisje, een paviljoentje. Het was zo klein dat hij het grootste deel van zijn gevolg in Jamestown moest achterlaten; alleen Las Cases, diens zoon en twee bedienden konden erbij. Vader en zoon Las Cases sliepen op het zoldertje, de twee bedienden in een deken voor de deur van hun meester.
De familie Bascombe had vier kinderen. Twee kleine jongetjes en twee meiden, de dertienjarige Betsy en haar twee jaar oudere zus, Jane. De dartele, brutale Betsy – die een beetje Frans sprak – ontpopte zich al snel tot Napoleons lieveling. Hij speelde tikkertje en verstoppertje met haar, ze zongen liedjes voor elkaar en maakten ritjes te paard door de omgeving. De onbevangen nieuwsgierigheid van Betsy ging zo ver dat ze de hand van de keizer in de hare nam om deze uitgebreid te bestuderen. Ze werd ook gefascineerd door zijn haar, dat zacht was als dat van een baby. Ze zou later, uiteraard, haar memoires schrijven en noteerde daarin dit: ‘He was deadly pale, and I thought his features, though cold and immovable, and somewhat stern, were exceedingly beautiful. When once he began to speak, his fascinating smile and kind manner removed every vestige of fear with which I had hitherto regarded him. I studied his face, I have never seen a more remarkable one. Many portraits give quite a good likeness of Napoleon, but what none of them had been able to reproduce precisely is his smile and the expression of his eyes. That is what made him so charming.’
De teint van de huid.
De ogen, de kleine handen en voeten.
De glimlach.
De scherpe neus, met verfijnde vleugels.
In alle literatuur kom je deze eigenschappen tegen. Er kleeft iets vrouwelijks aan de man, iets androgyns – zeker als hij ouder en dikker wordt. Zacht en week en bijna wit, als een dik, parmantig engeltje. Altijd schoon, gepoetst, geboend. Uren in bad, nagels iedere dag schoongemaakt door zijn bedienden, haar gewassen, gekamd, geborsteld, vertroeteld als het haar van een kind. Weinig haar, trouwens, roodbruin, donkerblond.
De glimlach van Napoleon is door de vele schilders die hem voor hun ezel hadden niet verbeeld. Gérard, Gros, David, Ingres, Girodet, Debret, Isabey – ze hebben de glimlach beslist gezien, maar niet kunnen vangen. Al bij zijn leven vond vrijwel niemand dat er een goed gelijkend schilderij van hem bestond, terwijl er duizenden waren. Alleen David schijnt heel dichtbij te zijn gekomen met Napoléon dans son cabinet de travail aux Tuileries, een portret uit 1812 van de keizer ten voeten uit in het uniform dat hij eigenlijk alleen op zondag droeg, dat van een kolonel van de grenadiers van de garde – een donkerblauw uniform. Door de week droeg hij het donkergroene kolonelsuniform van de jagers te paard.
Op dit schilderij heeft Napoleon wat je oneerbiedig een blotebillengezicht zou kunnen noemen. Zijn dunne haar ligt in een aandoenlijk lokje over zijn brede voorhoofd, de mond is klein en een beetje vochtig, geplooid in wat het begin van een glimlach zou kunnen zijn, wat zeg ik: als je er lang naar kijkt, zie je de glimlach zelfs op gang komen, een wat spotzieke, ironische glimlach, zeker geen glimlach die een gezicht in vuur en vlam zet en onverwachts van betekenis laat veranderen. Eerder is het de glimlach van iemand die tegen wil en dank een rol speelt waar hij ieder moment uit kan vallen. Het meest frappante aan het schilderij is de milde menselijkheid ervan, het zou net zo goed een foto kunnen zijn.
Een mens was hij natuurlijk ook. Amper kende hij de nieuwsgierige Betsy Balcombe, of hij liet zijn eigen nieuwsgierigheid op haar los, op karakteristieke wijze, want hij had de gewoonte mensen die hij net kende scherp, direct en duidelijk aan een soort kruisverhoor te onderwerpen. Daarbij had hij, zeker als het om vrouwen ging, een voorkeur voor persoonlijke en impertinente vragen. Als het even kon wilde hij binnen twee minuten alles weten over hun ondergoed, hun minnaars en de winden die ze lieten. Wat dat betreft was hij plat, en niet humorloos. Zo mysterieus als overigens zijn glimlach was, zoveel is er bekend over zijn volle lach; die was hard, onverwacht en blaffend, niet ontzettend aangenaam, geen lach die automatisch de lach van anderen uitlokt.
Het kruisverhoor van de kleine Betsy Balcombe ging zo: ‘Wat is de hoofdstad van Frankrijk?’
‘Parijs.’
‘Wat is de hoofdstad van Italië?’
‘Rome.’
‘De hoofdstad van Rusland?’
‘Sint-Petersburg, en vroeger Moskou.’
‘Wie heeft Moskou platgebrand?’
Op die vraag durfde Betsy (ze kende hem net) zo snel geen antwoord te geven. ‘Dat weet ik niet,’ hakkelde ze.
‘Dat weet je best,’ zei Napoleon, ‘c’est moi qui l’ai brûlé!’ En hij lachte zijn harde lach.
Vele weken later liet Betsy hem een stuk speelgoed zien dat net uit Londen was gearriveerd. Door aan een touwtje te trekken beklom een klein houten poppetje dat Napoleon moest voorstellen (steek, hand in de jas) een hoge trap. Iedere trede was vernoemd naar een van de landen waar hij oorlog had gevoerd: Italië, Egypte, Spanje, Rusland, Duitsland, enzovoorts tot de bovenste trede: Sint-Helena. Daar, op die bovenste sport, verloor het poppetje zijn evenwicht en kwam het in een galg te hangen. Napoleon kon altijd om Betsy lachen, maar hier kon hij slechts zwijgend op antwoorden. Prompt had ze met hem te doen.
De logische dood
De dood van Napoleon is een lange weg geweest die al op zee begon. Vrijwel meteen na zijn aankomst op Sint-Helena begon hij zich te vervelen, maar vanaf het moment dat hij op Longwood woonde, trad het sterven werkelijk in.
Longwood was een verzameling hutten en een oud huis op een zeer winderige hoogvlakte van het eiland. Het complex bood geen beschutting tegen de wind, en er stonden ook geen bomen, zodat het er ’s zomers snikheet was. Het huis was bovendien extreem vochtig, en het bulkte er van de ratten. Bij wijze van vertier bracht het gezelschap van de keizer de avond wel eens door met een rattenjacht.
Napoleon had op Longwood gezelschap van een man of twintig, vijfentwintig; een miniatuurhofhouding. De etiquette van vroeger werd strikt in stand gehouden. Mannen mochten niet praten tegen de keizer, tenzij hun iets gevraagd werd. Ze moesten staan als hij zat. Ze konden niet zomaar bij hem aankloppen, ze moesten via zijn secretaris een audiëntie aanvragen. De hofhouding was regelmatig een stuk groter; hoeren en vrouwen uit Jamestown hielden de mannen dan gezelschap. ’s Nachts kraakte het huis onder het vele, luidruchtige neuken. Napoleon had daar begrip voor.
Zijn eigen appartement bestond uit twee kleine kamertjes en een badkamertje met een geïmproviseerd bad. Tot het laatst toe zat hij iedere dag een paar uur in bad, al viel het nog niet mee om het water warm te houden. Af en toe kwam uit Europa een schip met een kist boeken voor hem; dagenlang sloot hij zich dan op, tot hij alles uit had. Hij droeg geen uniform meer, maar een wit, pyjama-achtig pak met een strohoed of een rode zakdoek om het hoofd. Hij was extreem bleek en werd alsmaar dikker. Hij had last van zijn lever en zijn maag, en opgezette benen. Om toch wat aan beweging te doen liet hij in de eetzaal van Longwood (een groot woord, meer dan een pijpenla waar twintig mensen aan een smalle tafel konden zitten was het niet, ook nog eens zonder ramen) een wipwap bouwen waarop hij tegenover een stel gewichten heen en weer wipte. Soms nam generaal Bertrand de plaats van de gewichten in, soms ook wipte de keizer met de kinderen van mevrouw De Montholon, die tijdens de ballingschap ook nog beviel van een jongetje dat sprekend op Napoleon leek. Deze was te klein om mee te wippen.
In het één na laatste jaar voor zijn dood begon hij ineens te tuinieren. Tot dat moment had hij vooral binnen geleefd, omdat hij niet herinnerd wilde worden aan zijn gevangenschap (Longwood werd permanent in de gaten gehouden door Engelse soldaten, bij het minste of geringste waren er aanvaringen met Hudson Lowe, de man die door Londen was aangesteld als gouverneur van het eiland, een kleingeestige, kleinzerige, humorloze sadist) en omdat hij binnenshuis het decorum van het keizerrijk nog in ere kon houden. Maar in 1819 had hij ineens zin om een tuin aan te leggen.
Als hij iets deed, deed hij het goed. Het eerste stuk land dat hij onder handen nam, was het stuk dat hij zag vanuit zijn slaapkamer. Hij legde er een bloementuin aan, met perken en paadjes, alles symmetrisch, in een klassieke stijl. Er moest een fontein bij, en die kwam er. Hij hanteerde zelf de schep, alleen in de ochtenduren natuurlijk, en hij kreeg al snel hulp van een contingent Chinezen die op een wonderlijke manier op het eiland waren terechtgekomen en er niet weg konden. Ze timmerden tuinhuisjes, prieeltjes, hekwerken – alles in oosterse stijl, met veel draken. Er werden aarden wallen opgeworpen, bomen geplant en als klap op de vuurpijl kwam er een grote vijver met karpers erin.
Het probleem met een tuin is dat het leuk is om hem aan te leggen, maar wat moet je ermee als hij klaar is, behalve wachten tot alles lekker groeit en bloeit? Met die vraag kwam Napoleon ook te zitten. Aanvankelijk wandelde hij nog wel wat in zijn tuin. Een enkele keer sprong hij in de karpervijver. Veel tijd bracht hij door met het schieten op ratten, hazen en andere dieren die in de tuin aan zijn planten kwamen – dagenlang was hij in de weer met een ontsnapt varken dat zijn bloembedden omwoelde en dat hij maar niet neergeschoten kreeg. Het was om gek van te worden.
Hij trok zich weer terug in zijn slaapkamer. Hij bracht steeds meer tijd in bed door. Hij begon te klagen over buikpijn, en steken in zijn zij. Na zijn dood is wel beweerd dat hij werd vergiftigd, maar er zijn ook deskundigen die beweren dat hij zichzelf vergiftigde door liggend in bed aan het behang op de muur naast zijn hoofd te likken; hij wist dat er arsenicum in de lijm zat waarmee het behang was opgehangen. Hij las medische handboeken, vooral omdat hij bang was aan een erfelijke kwaal te sterven (zijn vader had het ook aan zijn maag gehad), die hij door zou kunnen geven aan zijn zoon en hij liet zich voorlezen uit almanakken en naslagwerken; de ene dag wilde hij alles over Amsterdam weten, de volgende dag alles over de Westfalen of Lombardije. Nog een laatste keer bezocht hij zo alle uithoeken van zijn keizerrijk.
Langzaam begon hij koortsen te krijgen. Soms lukte het die weer te onderdrukken, uiteindelijk niet meer. Hij dicteerde zijn testament, een compleet boekwerk. Geen detail ontsnapte hem, zelfs voor zijn haar (niet veel meer) had hij een duidelijke bestemming: het moest tot ringetjes gevlochten worden, voor zijn broers en zusters. Hij liet ook grote sommen geld na die hij niet had. Nadat hij het testament had gemaakt, was er niets meer om te doen. Dagen-, wekenlang zat hij in een stoel voor zich uit te staren. Zijn mond hing open. Soms zei hij nog iets; dan wilde hij ineens weten waarom walnoten op koude grond groeiden en amandelen juist niet.
Uiteindelijk overleed hij in bed – de nachtmerrie van een soldaat. Het was in de avond van de 5de mei 1821. De duisternis was net gevallen.
Epiloog
Wie de passie preekt, zo leert Van Dale, spreekt over het lijden en sterven van Christus. Mooi, voor wie erin gelooft. Maar een passie is ook een heftige aandoening, een onstuimige drang van de ziel of het gemoed. Het is een drang die men niet kan weerstaan. Een passie kan ook het object van een hartstochtelijke liefde zijn: hij dacht aan zijn grote passie.
Als ik eraan denk, denk ik aan: meer, meer, alles.
Maar dat komt omdat ik geen maat kan houden. Ik heb eens geprobeerd een passie voor de hengelsport op te vatten, sterker nog: ik ben daar heel ver in gevorderd. Prachtige, handgemaakte werphengels en dito molens, tassen vol dobbers, lijnen, pluggen en ander kunstaas. Een enorme verzameling tangetjes, messen, petten, kunstvliegen, noem maar op, emmers, leef- en schepnetten, opvouwbare krukjes, tenten. handwarmers. Een meter boeken van Jan Schreiner, de auteur op visgebied, alle grote Amerikaanse schrijvers over de hengelsport ernaast.
Nu nog vissen vangen.
Een andere passie die ik heb beoefend was Elvis Presley. Bij de laatste verhuizing, vier jaar geleden, heb ik ruim tweehonderd boeken over die gozer de deur uit gedaan. Maar zijn muziek heb ik nog, al luister ik er zelden naar. Drie kratten vol cd’s. Een passie die sluimert is J.C. Bloem, lekker overzichtelijk. Ik heb Bloems bundels allemaal in eerste druk in de kast staan, de biografie en andere secundaire literatuur ernaast. Het enige wat me nog rest is alle plaatsen waar Bloem ooit is geweest zelf ook te bezoeken. Of dat iets oplevert, is een tweede. Maar misschien hoeft dat ook wel niet. Waarom moet iets zin hebben?
Ik stond eens op het punt af te reizen naar Suriname om een bezoek te brengen aan Waterloo, een nederzetting in het uiterste noordwesten van de voormalige kolonie, vlak bij Papegaaieneiland en Nieuw-Nickerie, niet ver van Burnside (tevens de naam van een bluesgitarist die ik heb bewonderd). Alles geregeld: een kamer in het Torarica in Paramaribo, een vliegticket van de slm, een auto ter plekke en iemand die me door de rimboe zou rijden. Naar Amstelveen geweest om een visum te regelen, uren in een wachtkamer gezeten met dikke moekes, inentingen gehaald bij een enge dokter aan het Oosterpark. Landkaarten, reisgidsen, muggenzalf, alles had ik op orde, ja zelfs mijn tas gepakt.
En toch ben ik niet gegaan.
Achteraf heb ik daar geen spijt van, want het vliegtuig dat ik had moeten nemen, vertrok die dag niet. Het stond eerst drie uur volgeladen met passagiers met pech op de startbaan, en daarna werd de vlucht vierentwintig uur uitgesteld. Als ik dat had moeten meemaken, was ik gek geworden. Ik hou dan wel van reizen, maar ik ben een heel slechte reiziger. Eén tegenslag en Murphy’s law treedt in werking. In het verlengde van mijn Suriname-bezoek had ik trouwens ook het voornemen om Waterloo in Amerika te bezoeken, dat wil zeggen: Waterloo in de staat Iowa, Waterloo in West Virginia, Waterloo in Ohio, Indiana, New York, Wisconsin, Texas en South Dakota. In al die Waterloos zou ik dan iemand opsporen die helemaal in de ban van Napoleon is, en voilà, een boek.
Je zult het moeten schrijven.
De paradox van passies als deze is dat je enerzijds volledigheid wilt bereiken en anderzijds al bij aanvang weet dat zoiets onmogelijk is. Dat je er desondanks aan begint, is iets wat je later niet meer kunt verklaren. Misschien is het juist de onuitputtelijkheid die Napoleon zo fascinerend maakt. Je kunt er een heel leven mee toe, en dat is op een bepaalde manier geruststellend. Je bent thuis, zal ik maar zeggen, en je kunt ook altijd op stap. Het is leven in een verhaal. Alsof je eigen verhaal niet voldoende zou zijn.
Enfin.
Ik was recent met mijn vrouw in Boulogne-sur-Mer. Het was een mooie, zonnige dag en we bezochten de plek waar ooit het kampement van de Grande Armée had gelegen. De keizer maakte zich op om Engeland binnen te vallen, maar het kwam er nooit van. Op die plek staat sinds jaar en dag een enorme zuil, met bovenop een groot beeld van Napoleon. Van kilometers afstand kun je hem zien staan, hoog en machtig torent hij boven de kust uit, zijn steek op het hoofd; dat maakt hem zo herkenbaar. Pas van heel dichtbij is te zien dat de keizer niet naar Engeland kijkt, wat je zou verwachten, het was tenslotte zijn erfvijand, en hoe graag had hij het niet veroverd, maar landinwaarts: hij staat als het ware mokkend met zijn rug naar het vermaledijde Engeland toe. Sowieso heeft zijn gestalte, zeker in brons gegoten, vaak iets verongelijkts.
Ik wees mijn vrouw op deze zaken terwijl we op een bankje zaten. Het terrein waar ooit het beroemde tentenkamp lag was nu een soort park, slecht onderhouden en omgeven door armzalige woonwijken. Het was druk in het park: rondlummelende jongelui met bier en joints, vrouwen met een sigaret in de mond, in trainingspak, achter oude kinderwagens, oude mannen zwijgend naast elkaar in het zonnetje, veel loslopende honden.
‘Tsja,’ zei mijn vrouw, ‘en wat als hij toch de goede kant op zou kijken? Dan stond-ie hier nog steeds te dromen van Engeland. Zoals het nu is, is het beter. Hij heeft gewoon van het plan afgezien, Engeland de rug toegekeerd. Soms moet je iets niet door laten gaan, met iets nieuws beginnen.’
Zo had ik het nog niet bekeken, en ik geloof nu dat ik daar in Boulogne, in de schaduw van dat enorme beeld, tot het besef kwam dat het mooi was geweest met mijn passie. Ik had een hoop opgestoken en mezelf in diepe nesten gewerkt (kennis is macht, maar te weinig kennis maakt hulpeloos en ten aanzien van Napoleon schiet iedereen altijd tekort), en ik kon altijd op mijn oude dag nog naar Sint-Helena gaan.
Verantwoording
Het Belgische dagblad De Morgen stelde mij in 2004 in staat wekelijks verslag te doen van mijn passie voor Napoleon. Een aantal van die verhalen is hier, zij het sterk gewijzigd, opgenomen. Tussen 2004 en 2007 berichtte ik ook af en toe over Napoleon in de Volkskrant. Sommige van die teksten komen hier, wederom sterk gewijzigd, terug.
Verder moet ik mijn dank uitspreken, voor steun, suggesties en medewerking, aan: Joop van Schaik, Dick Gubbels, Wiepke Loos, Atte Jongstra, Rogier Proper, Job Lisman, Inez Veneberg en Anneke Stehouwer. Het Fonds voor de Letteren, ten slotte, maakte het mogelijk een aantal reizen te maken.