Geschiedenis en politiek                 2

De geschiedenis van Cuba begint niet met de ontdekking door Columbus. Toen de Europeanen voet aan wal zetten, was het eiland reeds duizenden jaren bewoond door inheemse bevolkingsgroepen. Hun voorvaderen waren vanaf het vasteland van Zuid-Amerika via de andere eilanden van het Caribisch gebied op Cuba terechtgekomen. Ze behoorden allen tot hetzelfde volk, maar hadden in de loop der tijden eigen gebieden opgezocht.

Op het westelijk deel van het eiland leefden de Guanahatabey en Siboney. Vooral de eersten zijn bekend geworden door de grotschilderingen in de provincie Pinar del Río. Meer naar het zuiden toe woonden de Tainos. Zij waren ten tijde van de komst van de Spanjaarden het verst in hun ontwikkeling. Behalve van de visvangst en jacht leefden ze van de landbouw. Uit archeologische vondsten is gebleken dat ze fraai aardewerk maakten als servies en kunstvoorwerpen.

De inheemse bevolking stond bekend als vreedzaam, iets wat later door Columbus zelf werd bevestigd.

Een ontmoeting

Op zoek naar het rijk van de Grote Khan via een westelijke route dacht Columbus in Cuba het eiland Cipango gevonden te hebben. Sinds de opzienbarende verhalen van Marco Polo in de 14de eeuw hadden Cathay en Cipango een magische klank voor de koningshuizen, handelaren en ontdekkingsreizigers in Europa. Cathay, aan de oostkust van Azië (het huidige China) was het imperium van de nazaten van de Mongoolse grootvorst Kublai Khan. Cipango (het huidige Japan) was een fabelachtig rijk eiland voor de kust van Cathay. In dat hele gebied zou een overvloed aan goud, zijde, parels en specerijen te vinden zijn. Christoffel Columbus (Cristóbal Colón in het Spaans), van huis uit zeevaarder, dacht met het vinden van een westelijke zee-vaartroute al die rijkdom binnen handbereik van de Spaanse vorsten te brengen.

Cuba was niet het eerste Caribische eiland dat Columbus ontdekte. Met zijn drie karvelen de Pinta, de Niña en de wat grotere en tragere Santa María landden hij en zijn manschappen op 11 oktober 1492 op een eiland dat hij San Salvador noemde. Mogelijk is dit het huidige Watling Island in de Bahama’s.

Hij noemde de bevolking indianen in de vaste overtuiging dat hij bij de eerste eilanden van Indië aangekomen was. In het spraakge-bruik stond Indië toen voor het hele Verre Oosten.

Tijdens de dagen die volgden, ging Columbus op zoek naar het eiland Colba, later sprak hij van Cuba. Uit de aanduidingen die indianen hem gaven over de grootte van het eiland en over het goud en de parels die er gevonden werden, maakte hij op dat met Cuba het eiland Cipango werd bedoeld.

Op zaterdag 27 oktober kwamen de schepen aan bij de zuidoostkust van Cuba. Ze konden niet ankeren wegens het slechte weer. Pas de volgende dag zetten de admiraal en zijn gevolg als eerste Europeanen voet op Cubaanse bodem, even ten westen van het tegenwoordige Guardalavaca.

Het paradijs

Columbus was bijzonder onder de indruk van het natuurschoon. Zijn kroniekschrijver noteerde in het scheepsjournaal:

Hij (Columbus) beweert dat dit eiland het mooiste is dat ooit door een menselijk oog werd aanschouwd, voorzien van goede havens en diepe rivieren. De zee lijkt er nooit te rijzen, want de vegetatie op het strand reikt bijna tot aan het water… langs de oevers een overvloed van bomen, prachtig en groen en anders dan de onze, elk met zijn eigen soort bloemen en vruchten. Zwermen vogels en kleine vogeltjes die heel lieflijk zingen. Een groot aantal palmen, anders dan die in Guinea en bij ons in Spanje, middelgroot, met gladde stammen en met zeer grote bladeren, die worden gebruikt als dakbedekking…

(Uit: Christoffel Columbus, De Ontdekking van Amerika, Scheepsjournaal 1492–1493, SUN, Nijmegen 1991.)

Columbus doopte de rivier waar hij aan land ging Río de San Salvador. Op zoek naar de grote stad waar de koning moest zetelen trok de expeditie vervolgens langs de kust verder.

Er was aanvankelijk geen contact met de inheemse bevolking. Die leek te zijn gevlucht.

Op 1 november slaagde Columbus er voor de eerste keer in om de inheemse bevolking te benaderen. ‘Even later komen er zestien kano’s naar de schepen, met kluwens katoendraad en andere kleinigheden. We mogen ze op het bevel van de Admiraal niet aanraken, opdat ze begrijpen dat het hem uitsluitend te doen is om goud.’ Aldus staat er in het scheepsjournaal opgetekend.

Twee Spanjaarden worden als afgezanten uitgestuurd om de koning te zoeken. Ze komen na enkele dagen terug met enthousiaste verhalen over de vorstelijke ontvangst die hun in een groot dorp ten deel is gevallen.

Handel en religie

Gedurende de dagen die volgden, leerde Columbus de ‘indianen’ kennen. Hij zag dat ze mañes (waarschijnlijk cassave) en bonensoorten plantten, en katoen bewerkten (‘we zouden daar elk jaar 4000 quintales vandaan kunnen halen’; een quintal is ca. 50 kg). Columbus was vooral verrast door het karakter van de inheemse mensen.

Ze zijn heel zachtmoedig, weten niet van het bestaan van kwaad en zijn niet oorlogszuchtig. Ze moorden niet en ze stelen niet. Ze hebben geen wapens en ze zijn zo schuw dat een van de onzen honderd van de hunnen op de vlucht kan jagen, ook al doen onze mannen dat alleen voor de grap. Ze zijn gelovig aangelegd. Ze zijn zich ervan bewust dat er in de hemel een God is. Ze zijn ervan overtuigd dat wij uit de hemel komen. Ze leren snel nabidden wat wij ze voorbidden en ze maken het kruisteken. Dit moet voor Uwe Koninklijke Hoogheden een aansporing zijn om te besluiten deze mensen te bekeren tot het christelijke geloof. Ik ben van mening dat als daar eenmaal een begin mee is gemaakt, het niet lang zal duren of U zult een menigte van volkeren bekeerd hebben tot het christelijke geloof, en omvangrijke gebiedsdelen met grote rijkdommen en met hun bewoners hebben gewonnen voor Spanje. Want het lijdt geen twijfel dat er in die landen een massa goud is.’

(Christoffel Columbus, De Ontdekking van Amerika: Scheepsjournaal 1492–1493, SUN, Nijmegen, 1991.)

Een nieuwe wereld

Deze eerste serieuze ontmoeting tussen Europeanen en inheemse bevolking, vermoedelijk Tainos, speelde zich af bij de Río Mares, westelijk van Guardalavaca. Tot begin december verkende Columbus de Cubaanse kust in oostelijke richting. Zo benoemde hij de Mar de Nuestra Señora ten oosten van de huidige Bahía de Nipe. Er werden talrijke inheemse gewassen gesignaleerd, en de indianen bleken bekend met specerijen als kaneel en peper; ze hadden ook gom. Maar goud en zilver werden niet gevonden.

Toch was de triomf van Columbus’ eerste reis in Spanje zo groot (ook Hispaniola werd ontdekt) en waren de verwachtingen zo hooggespannen, dat hij al spoedig, in 1493, een nieuwe expeditie mocht maken, nu met 17 schepen en 1500 manschappen aan boord. Deze reis duurde tot maart 1496, en opnieuw deed Columbus Cuba aan, maar nu de zuidwestkant van het eiland. De ontmoeting daar was minder vriendelijk. De Spanjaarden raakten slaags met inheemse groepen, mogelijk de Siboneys en ook Tainos, die zich verzetten tegen de steeds brutalere indringers.

Pas tijdens zijn derde reis (1498–1500) kwam Columbus tot het inzicht dat de tot nu toe ontdekte eilanden en gebieden niet tot Azië maar tot een tot dan toe onbekende landmassa behoorden. Later bleek dat inderdaad het geval, toen andere ontdekkingsreizigers aantoonden dat er tussen deze landmassa en Azië nog een oceaan lag. Toen was het zeker dat er een Nieuwe Wereld was ontdekt.

Spaanse kolonisatie

Nadat de contouren van het Caribisch gebied bekend waren geworden, begonnen de Spanjaarden aan de daadwerkelijke inlijving ervan. Op Hispaniola (tegenwoordig Haïti en de Dominicaanse Republiek) werd in 1502 Santo Domingo gesticht als eerste Europese stad in Amerika.

In 1510 begon de conquista (verovering) van Cuba met de landing van een klein leger onder leiding van Diego Velázquez, vermoedelijk in de buurt van Maisí op de zuidoostpunt van het eiland. Binnen enkele jaren tijd werden zeven Spaanse nederzettingen gesticht. Asunción de Baracoa was de eerste in 1512. Daarna ging de opmars verder. In 1514 werden San Salvador de Bayamo, Santa María de Puerto Príncipe (nu Camagüey), Santiago de Cuba, Sancti Spíritus, Trinidad en San Cristóbal de la Habana gesticht.

Inheems verzet

De inheemse bevolking kwam er snel achter dat de bedoelingen van de indringers dit keer minder vreedzaam waren. De Spaanse vestigingen in hun gebied, en vooral de pogingen van de kolonisten om de inheemse bevolking te onderwerpen, riepen verzet op. Er werd een nieuw landbouwsysteem ingevoerd, de encomiendas, dat in Spanje een groot succes was. Het land in de nieuw verworven gebieden werd verdeeld onder mannen die zich tijdens de conquista verdienstelijk hadden gemaakt. Ze kregen de grond en de bevolking die erop woonde in leen, met het doel deze productief aan te wenden en te verzorgen. Het land bleef eigendom van de Spaanse Kroon.

Een groot deel van de inheemse bevolking in Cuba weigerde mee te werken aan het nieuwe economische systeem, ook al waren de straffen van de Spanjaarden hard en meedogenloos. Velen lieten alleen al daarbij het leven, vele anderen vluchtten de heuvels en de moerassen in. Enkelen verzetten zich heldhaftig tot de dood erop volgde (common1 p. 50).

De protesten van geestelijken als Bartolomé de las Casas leidden tot beschermende maatregelen van de kant van de Spaanse koning. Dat mocht echter niet meer baten, want halverwege de 16de eeuw waren er in Cuba nog slechts een paar duizend indianen over van de naar schatting honderdduizend bij de komst van de Spanjaarden.

De gewelddadige confrontatie met de kolonisten was niet de enige doodsoorzaak. Ook de Europese ziektes die de Spanjaarden meenamen waren dodelijk voor de inheemse bevolking. Sommige wetenschappers stellen zelfs de ‘onbekende’ kwalen zoals influenza, pokken, tyfus, longziekten en geslachtsziekten verantwoordelijk voor de decimering van de inheemse bevolking in de nieuwe kolonies.

Tijdens de Spaanse kolonisatie is veel van de inheemse geschiedenis en cultuur verloren gegaan. Niettemin zijn er in Cuba nog duidelijke sporen van de eerste bewoners. Het beste overzicht van hun dagelijks leven is te zien in het Museo Antropológico Montane van de Universiteit van Havana en in het Museo Indocubano in het plaatsje Banes vlak bij Guardalavaca.

Hatuey: symbool van inheems verzet

Symbool van het inheemse verzet tegen de Spaanse overheersing is Hatuey, een cacique (hoofdman) van de Tainos in de buurt van Baracoa. De Uruguayaanse schrijver Eduardo Galeano heeft het relaas van zijn dood indringend beschreven. ‘Hatuey, hoofd van het gebied van de Guahaba, heeft geen zelfmoord gepleegd. In kano’s vluchtten hij en de zijnen weg uit Haïti en zochten een toevlucht in de grotten en bergen van Oost-Cuba.

Daar wees hij naar een mand vol goud en zei: “Dit is de god van de christenen. Om hem vervolgen zij ons. Om hem zijn onze vaders en broeders gestorven. Laten wij voor hem dansen. Als onze dans hem be - haagt zal deze god bevelen dat zij ons niet slecht mogen behandelen.” Drie maanden later wordt hij gevangen. Hij wordt aan een paal gehangen. Alvorens het vuur aan te steken dat hem in kool en as zal veranderen, belooft een priester hem glorie en eeuwige rust als hij erin toestemt te worden gedoopt. Hatuey vraagt:

“In die hemel, zijn daar christenen?”

“Ja.”

Hatuey verkiest de hel en het hout begint te knetteren.’

(Uit: Eduardo Galeano, Kroniek van het vuur, deel 1, Het begin, Novib/Van Gennep, Amsterdam, 1986)

Handel

De protesten tegen de behandeling van de inheemse bevolking, maar vooral het grote gebrek aan arbeidskrachten voor de plantages en mijnen in de nieuwe kolonies stimuleerden de slavenhandel. Scheeps-ladingen vol slaven kwamen van de 16de tot de 18de eeuw vanuit West-Afrika naar het Caribische gebied en Amerika. Cuba ging in die handel een voorname rol spelen als doorvoerhaven. Het eiland werd beschouwd als sleutel tot de Caribische regio en Midden-Amerika. Zowel Santiago als Havana hadden een goede natuurlijke haven en ontwikkelden zich snel.

Eerst was Santiago de Cuba de hoofdstad van Cuba, vanaf 1553 werd dat Havana. De nieuwe hoofdstad werd de laatste pleisterplaats waar voedsel en drank werden ingeladen en waar de laatste reparaties werden verricht voor de grote overtocht naar Spanje. Daar lag de armada, de oorlogsvloot, te wachten om de met zilver, goud en tropische producten beladen schepen te escorteren. Deze Zilvervloot maakte gemiddeld twee keer per jaar de grote oversteek.

De koloniale economie in Cuba draaide in die dagen bijna volledig op de handel. De plantagelandbouw van tropische gewassen beperkte zich tot enkele vruchtbare kustgebieden en valleien. Tabak en suiker waren bestemd voor de consumptie op de schepen die Cuba aandeden. Hetzelfde gold voor de veeteelt. Gedroogd en gezouten vlees was een welkome aanvulling op het eenzijdige eten van de scheepsbemanning in die dagen.

De mijnbouw bleef in Cuba, in tegenstelling tot Mexico en de landen van de Andes, van weinig betekenis. De enige uitzondering was de grote kopermijn El Cobre even ten westen van Santiago de Cuba.

Naast deze officiële economie was de smokkelpraktijk wijdverbreid. Juist het Spaanse handelsmonopolie maakte smokkel erg lucratief. Alle producten naar het Spaanse deel van de Nieuwe Wereld moesten via Spaanse havens worden verscheept. Bij voorkeur moesten dat trouwens ook Spaanse producten zijn. Andersom moest alle koloniale waar eerst in het moederland aan land worden gebracht. Maar Spanje was ver weg, zeker voor de afgelegen nederzettingen in de koloniën. Daarom was er ook in Cuba, met name langs de oost- en zuidkust, al direct een bloeiende illegale handel in allerlei producten met andere eilanden in het Caribisch gebied. Linnen lakens en kant uit de Nederlanden, glaswerk, porselein en andere luxe-artikelen uit Frankrijk en ijzerwaren uit Engeland waren populair in kringen van Spaanse bestuurders en grootgrondbezitters in Cuba. Ze waren van veel betere kwaliteit en goedkoper dan de Spaanse artikelen.

Kapers op de kust

Gedurende de tweede helft van de 16de en in de 17de eeuw werd de alleenheerschappij van Spanje in het Caribisch gebied betwist door andere opkomende mogendheden: Frankrijk, Holland en Engeland. De Hollanders vestigden zich in 1634 op de eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao. De Fransen maakten zich een jaar later meester van Martinique en Guadeloupe en de Engelsen veroverden in 1655 Jamaica op de Spanjaarden. Vandaaruit werd illegaal handel gedreven met de nederzettingen op Spaans grondgebied.

Steeds vaker verschenen er ook vijandelijke schepen voor de Cubaanse kust, die een graantje van de koloniale rijkdom wilden meepikken. Het waren de hoogtijdagen van kaapvaart en piraterij.

Kaapvaarders waren soms oorlogsschepen, soms waren het schepen van particuliere reders, die een kaperbrief hadden gekregen. In opdracht van de Franse of Engelse regering, of de Republiek (der Verenigde Nederlanden) maakten ze jacht op vijandelijke schepen die verdacht werden van smokkel. In de praktijk was de kaapvaart vooral tegen de Spaanse bezittingen gericht. Piraten waren écht van God los. Die roofden van alles en iedereen.

Voor de Spaanse troepen en kolonisten in Cuba waren beiden een plaag. Alle nederzettingen op het eiland zijn verscheidene keren aangevallen en geplunderd. Legendarisch was de Franse kaapvaarder Jacques de Sores, die al in de 16de eeuw onder meer Santiago de Cuba (1554) en Havana (1555) overmeesterde en plunderde. Ook berucht was ‘Captain’ Henry Morgan die, vanuit zijn thuisbasis Port Royal (bij het huidige Kingston, Jamaica), regelmatig de zuidelijke kust van Cuba afstroopte en in 1668 het toenmalige Puerto Príncipe (nu Camagüey) overviel.

Toch blijft het stoutste staaltje uit de geschiedenis van de kaapvaart de verovering van de Zilvervloot door de schepen van Piet Heyn, op 8 september 1628 voor de Baai van Matanzas.

Piraat of kaper, voor de Spanjaarden was het één pot nat. En voor de Cubanen van onze tijd ook, want Heyn wordt in de vitrine van het plaatselijke museum in Matanzas gewoon ‘pirata holandès’ genoemd.

Om zich te verdedigen tegen de aanvallen en plundertochten bouwden de Spanjaarden rond de Cubaanse nederzettingen imposante verdedigingswerken. Op tal van plaatsen zijn die nog intact.

Suiker en slaven

De Engelse belegering en vervolgens bezetting van Havana in 1762–1763 was in verschillende opzichten een belangrijke les voor de Spaanse machthebbers in Cuba. De fortificaties rond de havenstad bleken toch kwetsbaar. Onmiddellijk na het vertrek van de Engelsen werd daarom een nog groter en nog imposanter fort gebouwd. Het Fortaleza de San Carlos de la Cabaña, gereed in 1774, werd één van de grootste Spaanse vestingen in de Nieuwe Wereld.

Van groot belang voor de economische ontwikkeling van het eiland waren de vrijere handel en modernisering van de suikerproductie die de Engelsen brachten. In de korte tijd van hun aanwezigheid, elf maanden, schudden de Engelsen Cuba wakker. Havana werd een grote vrijhandelshaven. Meer dan 1000 schepen deden in die periode de Cubaanse hoofdstad aan met handelswaar uit en voor de rijke kolonies in Noord-Amerika. Tientallen slavenschepen losten hun lading en voorzagen zo de kwijnende suikerplantages van de noodzakelijke input om te vernieuwen. De plantages waren op dat moment grotendeels in gebruik voor voedselgewassen. De suikerproductie geschiedde met ossen en een handvol slaven.

Na de Engelse bezetting draaiden de Spanjaarden de vrijhandel grotendeels terug, maar niet de vrije aanvoer van slaven. En vanaf dat moment veranderden grote delen van het eiland in één grote suikerfabriek. Overal werd suiker aangeplant.

De verwoesting van de suikerplantages op het naburige eiland Saint Domingue (nu Haïti) tijdens de grote slavenopstand van 1791 gaf weer nieuwe impulsen aan de suikerproductie op Cuba. Duizenden gevluchte planters, merendeels blank of mulat, vestigden zich met hun gezinnen in het zuidoosten van Cuba. Ze stimuleerden met hun kennis en ervaring de suikerproductie, maar introduceerden tevens de koffieplant, diverse fruitbomen en andere tropische gewassen.

De keerzijde van de enorme vlucht die de suikerproductie in Cuba in de 18de eeuw nam, waren de verwoesting van de oorspronkelijke wouden, de daaropvolgende erosie en vooral de onmenselijke onderdrukking van de slaven.

Alleen al de Engelsen brachten tijdens de bezetting zo’n 10.000 Afrikaanse slaven naar Cuba. Aan het begin van de 19de eeuw leefde er ruim een kwart miljoen Afrikanen op het eiland. Het grootste deel daarvan deed het zware werk op de plantages. Ze werden beschouwd als roerend goed, met een afschrijvingstermijn van hooguit tien jaar. Ze waren nauwelijks meer waard dan de dieren op het land.

Een stuitend voorbeeld van deze situatie is te lezen in een krant in Havana in 1839. Bij de economische rubriek, onder het kopje ‘Verkoop van dieren’ wordt een creoolse negerin te koop aangeboden. ‘…jong, gezond en zonder smet, zeer nederig en trouw, goede kokkin met enige kennis van wassen en strijken, en uitstekend om voor de kinderen te zorgen. Prijs 500 peso…

Daaronder wordt een ‘prachtig paard’ aangeboden.

En even verderop: ‘Te huur bezittingen voor woningen. Negerinnen voor de huishouding. Negers voor op het land en voor alle soorten werk, en gratis daarbij negertjes om met de kinderen te spelen…

(Uit: Eduardo Galeano, Kroniek van het vuur, deel 2, Gezichten en maskers, Novib/Van Gennep, Amsterdam, 1987)

De straffen voor ongehoorzame slaven waren meedogenloos. Sommigen kwamen er nog goed vanaf met de zweep. Anderen werden gefolterd, verloren ledematen, of werden opgehangen. Vooral de opzichter op de plantage had de naam zich nogal eens uit te leven, enerzijds op de zwarte slavinnen, anderzijds op koppige slaven. Niet vreemd dus dat er nogal wat slaven probeerden te vluchten. Deze cimarrones (‘wilden’) hielden zich schuil in de bergen. Sommige slaven konden zich vrijkopen, of werden na voldoende jaren dienst te hebben gedaan, vrijgelaten.

In de loop van de 17de en 18de eeuw waren er regelmatig slavenopstanden. Toch konden de Spanjaarden en de planters langer dan waar ook in het Caribisch gebied de slavernij in stand houden. Zelfs toen de slavenhandel verboden was, en de slavernij afgeschaft op de Engelse, Franse en de Hollandse eilanden en in de Verenigde Staten, schreeuwden de Cubaanse planters om slaven. Ze waren er zelfs van overtuigd dat het voor de eigen bestwil van de Afrikanen was. Zo werd er in 1861 in Havana een polemiek gevoerd over de vraag of er 60.000 verse slaven ingevoerd mochten worden. Drie eigenaren van suikerfabrieken smeekten de koloniale autoriteiten te luisteren ‘naar hun deerniswekkende weeklachten en hen van negers te voorzien… aan wie Cuba zijn economische welvaart te danken heeft’. Volgens hen zou het eenvoudig zijn hen uit Afrika weg te halen, want: ‘ze zullen vrolijk naar de Spaanse schepen hollen wanneer zij die zien aankomen.’

Onafhankelijkheidsstrijd

Niet iedereen in Cuba was zo overtuigd van de zegen die de slavernij Cuba bracht. Langzamerhand was er een nieuwe klasse op het eiland ontstaan, die weliswaar van Spaanse voorouders afstamde, maar zich nog maar nauwelijks kon identificeren met de koloniale machthebbers. In kringen van deze creolen (criollos in het Spaans), en bij mensen van gemengd bloed, de mulatten, nam de ontevredenheid toe over het achterhaalde politieke en economische systeem. Maar zelfs een aantal grootgrondbezitters begon te ijveren voor veranderingen. Door de schaarste aan slaven waren deze exorbitant duur geworden, zodat de concurrentiepositie van de Cubaanse suiker in gevaar kwam.

Geïnspireerd door succesvolle vrijheidsoorlogen in Noord- en Zuid-Amerika kwam er een groep Cubanen lijnrecht te staan tegenover de conservatieve planterselite, de slavenhandelaren en de Spaanse autoriteiten.

De tienjarige oorlog

De Cubaanse onafhankelijkheidsstrijd begon officieel op het moment dat jurist en grootgrondbezitter Carlos Manuel de Céspedes z’n slaven vrijliet en opriep samen met hem voor een vrij Cuba te vechten. Dat gebeurde op 10 oktober 1868 op de plantage ‘La Demajagua’ in de provincie Granma. Tien dagen later viel Bayamo als eerste stad in handen van de vrijheidsstrijders, ook wel mambises genoemd. Hier werden voor het eerst de Cubaanse vlag gehesen en het nieuwe volkslied gezongen. Op 27 december proclameerde Carlos Manuel de Céspedes in Bayamo, als voorlopige president van de revolutionaire regering, de afschaffing van de slavernij.

Tien jaar zou deze onafhankelijkheidsoorlog duren. Ondanks het tactisch inzicht van grote militaire leiders als Máximo Gómez en Antonio Maceo bleef de strijd beperkt tot een guerrilla op het platteland en het oostelijk deel van Cuba. Het was een bloedige strijd waarbij een kwart miljoen Cubanen het leven liet. Een groot deel van de plantages werd verwoest.

Het vredesverdrag van 1878 maakte officieel een eind aan de oorlog, maar de kiemen voor de onafhankelijkheid waren gezaaid. Vooral voor de mambise-generaals Maceo en Gómez was het verdrag niets anders dan een bittere nederlaag. Van de beloofde hervormingen kwam bijna niets terecht. Pas in 1886 werd de slavernij afgeschaft, maar zowel de vrije slaven als de creolen konden nauwelijks politieke en economische invloed doen gelden. Wel nam de invloed van de Amerikaanse investeerders toe. Ze kochten de achtergelaten en verwoeste plantages op, moderniseerden deze en oriënteerden de export op de Verenigde Staten. Dit toegenomen Amerikaanse belang op het eiland zou later een doorslaggevende rol spelen bij het Amerikaanse ingrijpen.

José Martí

Samen met de journalist en dichter José Martí namen Maceo en Gómez in 1895 weer de wapens op. Martí was de geestelijk vader van die tweede onafhankelijkheidsoorlog. Hij werd geboren in Havana op 28 januari 1853 en roerde zich al tijdens de eerste onafhankelijkheidsoorlog. Voor zijn kritische artikelen en gedichten kreeg hij gevangenisstraf en werd hij verbannen. Die ballingschap stelde hem in de gelegenheid filosofie te studeren en te reizen, onder meer naar Frankrijk, Mexico en de Verenigde Staten. Zijn politieke ideeën over de toekomst kregen steeds nadrukkelijker vorm, vooral toen hij in Florida actie ging voeren onder Cubaanse tabaksarbeiders en gevluchte vrijheidsstrijders. In 1892 richtte hij daar de Cubaanse Revolutionaire Partij op, met als kernpunten in het programma: een vrij en onafhankelijk Cuba, met een democratisch bestuur, waarin de gelijke rechten van alle burgers gegarandeerd zouden zijn. Martí was behalve politiek ideoloog een begenadigd dichter en didacticus. Als dichter was hij een modernist, die afrekende met de traditionele waarden, de burgerlijke moraal en het nationalisme. In de voetsporen van Simón Bolívar, El Libertador (de Bevrijder), schreef hij vlammende teksten over de eenheid van Latijns-Amerika. La edad de oro (De Gouden Eeuw), één van zijn bekendste werken, was speciaal op de kinderen van Latijns-Amerika gericht. Onderwijs was voor Martí de sleutel tot het creëren van een rechtvaardiger samenleving.

In februari 1895 gaf José Martí het signaal aan Antonio Maceo en Máximo Gómez om de Spanjaarden definitief te verdrijven. Zelf ging hij in de provincie Guantánamo met een legertje aan land. Drie maanden later werd hij gedood tijdens een gevecht bij het plaatsje Dos Ríos in de provincie Granma. Martí is sindsdien het grote voorbeeld voor de vrijheidsstrijd en ook de latere revolutie. Hij is hét symbool van vrij Cuba.

Gómez en Maceo waren succesvoller met hun opmars. Ze kregen dit keer veel meer steun van de bevolking, vooral van de rijke boeren en handelaren, die zich in hun doen en laten beperkt zagen door het koloniale regime. Met hun troepen slaagden Maceo en Gómez erin het regeringsleger terug te dringen in de steden. Ze veroverden steeds grotere delen van het eiland. Vooral de veldtocht van negentig dagen dwars over het eiland door een leger dat bijna uitsluitend gewapend was met machetes bracht Antonio Maceo grote roem.

Amerikaanse interventie

De onstabiele situatie in Cuba liet de Amerikanen aan het eind van de 19de eeuw niet meer koud. De Amerikaanse regering was Midden-Amerika en het Caribisch gebied als achtertuin gaan zien. De basis daarvoor was al in 1823 gelegd door president James Monroe. Hij lanceerde het idee van ‘Amerika voor de Amerikanen’, om de interventie van Europese mogendheden in dit deel van de wereld een halt toe te roepen. Nu waren de Verenigde Staten politiek volwassen geworden en in staat om een vuist te maken. De Amerikaanse media schreeuwden om ingrijpen in Cuba vanwege de bloedige oorlog. Met name de wreedheden van het regeringsleger werden breed uitgemeten. Natuurlijk speelden de economische belangen in Cuba ook een voorname rol.

Eerst oefende de Amerikaanse regering diplomatieke druk uit op de Spaanse regering en de Cubaanse autoriteiten om tot een vreedzame oplossing van het conflict te komen. Eventueel wilden de Verenigde Staten het eiland wel kopen.

Toen de onrust aanhield en er zelfs straatrellen uitbraken in Havana stuurde de Amerikaanse regering het pantserschip Maine naar de Cubaanse haven. De militaire aanwezigheid moest voorkomen dat Amerikaanse burgers en eigendommen werden aangevallen. Onder duistere omstandigheden vond er in februari 1898 een explosie op het schip plaats, terwijl het in de haven van Havana voor anker lag. Een groot deel van de bemanning kwam daarbij om het leven.

Voor de Amerikaanse regering, de kersverse president ‘ijzervreter’ Theodore Roosevelt voorop, was dit de aanleiding om in te grijpen. De Verenigde Staten verklaarden de oorlog aan Spanje. In korte tijd maakten de marine en een invasiemacht korte metten met de laatste resten Spaans kolonialisme in deze regio. Zowel Cuba als Puerto Rico werden veroverd.

In Cuba was daar niet veel Amerikaans machtsvertoon voor nodig, want het regeringsleger was zwaar gedemoraliseerd en zo goed als verslagen door de rebellen. Toch streken de Amerikaanse troepen de eer op. Sterker nog, ze weigerden de Cubaanse vrijheidsstrijders te erkennen en namen de macht over.

De pseudo-republiek

Op 1 januari 1899 kwam officieel een eind aan bijna 400 jaar Spaans bestuur op Cuba. Het zou echter nog drie jaar duren voordat de Cubanen zelf hun regering konden kiezen. In de tussentijd zorgden de Amerikaanse strijdkrachten voor orde en rust op het eiland. Ze ontwapenden de Cubaanse vrijheidsstrijders en plaveiden de weg voor investeerders uit de Verenigde Staten. De Cubanen werden behandeld als inferieur volk, dat niet in staat was zelf z’n problemen op te lossen. In wezen ging het de Amerikaanse regering erom te voorkomen dat voor de kust van Florida een ‘zwarte’ republiek zou ontstaan.

José Martí en Antonio Maceo hadden er al voor gewaarschuwd: als de Amerikanen zouden komen, deden ze dat niet om de Cubanen te helpen, maar uit eigenbelang. Ze zouden bovendien niet meer weggaan. En zo geschiedde.

In 1902 kozen de Cubanen een nieuwe volksvertegenwoordiging, die als belangrijkste taak kreeg een nieuwe grondwet voor te bereiden. De Amerikaanse bezettingstroepen trokken zich pas terug toen in de nieuwe grondwet garanties waren opgenomen voor de stabiliteit in Cuba. Die garanties stonden geformuleerd in het Platt-amendement, genoemd naar de Amerikaanse senator die het bedacht had. Het hield in dat de Amerikaanse regering het recht had om in te grijpen in Cuba als de politieke, sociale of economische rust op het eiland werd verstoord. Wat het buitenlandse beleid betrof moest de Cubaanse regering aan de leiband van de regering in Washington lopen. Cuba mocht geen diplomatieke en handelsbanden aanknopen die de Amerikanen niet zinden. Bovendien moest Cuba grond afstaan voor een Amerikaanse legerbasis op het eiland. Dat werd Guantánamo; de basis werd geleased voor 99 jaar.

Op 20 mei 1902 kreeg Cuba de onafhankelijkheid. De Cubanen beschouwen de periode die toen begon als de tijd van de ‘pseudorepubliek’. Het land was namelijk politiek en economisch met handen en voeten gebonden aan de Verenigde Staten. Amerikaanse ondernemers maakten zich gedurende de eerste helft van de 20ste eeuw meester van de grote suikerplantages en -fabrieken. Praktisch de volledige suikerproductie van het eiland ging voortaan naar de Amerikaanse markt. Ook andere vitale sectoren, zoals telefoon, energievoorziening en hotels, kwamen grotendeels in Amerikaanse handen. De Cubaanse markt werd overspoeld door Amerikaanse producten.

De Cubaanse regering kon geen enkele belangrijke maatregel nemen zonder voorafgaande toestemming van de Amerikaanse ambassadeur. Nieuwe presidentskandidaten moesten hun opwachting bij de ambassadeur maken. En als het toch fout ging, konden de Amerikanen altijd nog rechtstreeks ingrijpen.

Dat was nodig in 1906 en in 1916. In het eerste geval duurde de bezetting drie jaar, in het tweede geval acht jaar.

Beide keren was er sprake van toenemende oppositie en protesten, die de Cubaanse regering aan het wankelen brachten. Waar de Amerikanen zich allerminst druk om maakten was het machtsmisbruik, de corruptie, de zelfverrijking en de terreur van de meeste regeringsleiders in Cuba. De gruwelijkste perioden waren tijdens de dictatuur van generaal Gerardo Machado (1925–1933) en van generaal Fulgencio Batista (1952–1959).

Machado trad meedogenloos op tegen de oppositie, binnen en buiten het congres. De crisis van de jaren dertig bracht het Cubaanse volk nog grotere ellende. Honger en werkloosheid onder het gewone volk waren groter dan ooit. Alleen door verhevigde repressie kon Machado aanvankelijk aan de macht blijven, totdat het zelfs delen van de strijdkrachten te gortig werd.

De ene dictatuur bleek de wieg voor de volgende in Cuba. Sergeant Batista en zijn mannen pleegden in 1933 een coup.

Aanvankelijk kwam er een regering met een gematigd linkse signatuur, onder leiding van Ramón Grau. Eén van de eerste daden van die regering was het schrappen van het Platt-amendement. Al snel bleek Batista, die zich direct na de coup tot kolonel en opperbevelhebber had laten promoveren, de sterke man achter de schermen te zijn. In 1934 zette hij Grau af, van 1940 tot 1944 was hij de gekozen president en in 1952 greep hij weer de macht.

Revolutie

Batista haalde de banden met de Verenigde Staten steeds weer aan en legde het Amerikaanse kapitaal geen strobreed in de weg. Multinationals als de United Fruit Company hadden gigantische plantages en de beste grond in handen. Amerikaanse miljonairs lieten paleizen neerzetten in Varadero. Vooral de Amerikaanse maffia deed goede zaken in Cuba. Havana was de speeltuin van gangsters en gokbazen. Ze lieten er hotels, casino’s, bordelen en nachtclubs neerzetten, zodat de Amerikaanse toerist zich er thuis voelde. ‘Met Batista aan de macht kunnen de toeristen vanuit het vliegtuig hun mooie mulattin voor het weekeinde uitkiezen. Havana is een Noord-Amerikaanse stad vol gok-automaten uit Nevada en mafiosi uit Chicago en met veel telefoontoestellen om een warm diner te bestellen met de volgende vlucht uit Miami.’ Aldus beschrijft Eduardo Galeano de stad van toen.

Tegelijkertijd was 30 procent van de Cubaanse bevolking werkeloos, en kon eenvijfde deel lezen noch schrijven. Onderwijs en gezondheidszorg waren er uitsluitend voor de rijken; talrijke kinderen stierven van de honger.

Tegen die achtergrond nam de oppositie tegen Batista steeds serieuzer vormen aan, vooral vanuit vakbondskringen en onder de studenten. Vanwege de schijndemocratie onder Batista en het bloedige optreden van de geheime politie bleef er voor hen geen andere weg dan de gewapende opstand.

De guerrilla

Fidel Castro Ruz, een jonge jurist, nam het voortouw in de strijd tegen de dictatuur. Tijdens zijn studie ontpopte hij zich al als politiek activist en briljant redenaar. Hij organiseerde diverse grote studentenmanifestaties tegen de dictatuur van Batista. Later vestigde Castro de aandacht op zich door Batista aan te klagen voor misbruik van zijn positie en overtreding van de grondwet.

Op 26 juli 1953 leidde Castro het begin in van de Cubaanse revolutie. Met een groep van zo’n 150 medestanders, waaronder zijn broer Raúl en Abel Santamaría, viel hij de Moncada-kazerne in Santiago de Cuba aan.

De slecht bewapende rebellen dachten gebruik te maken van het carnavalsfeest om een flinke hoeveelheid wapens buit te maken. Maar de operatie eindigde in een enorm bloedbad, waarbij het merendeel van de groep rebellen de dood vond. De overlevenden, waaronder de broers Castro, werden gevangengenomen.

Tijdens zijn proces was Fidel zelf advocaat en hield een fel pleidooi voor de revolutie. Hij trok de lijn door van de vrijheidsstrijd in de 19de eeuw, met grote namen als De Céspedes, Maceo, Gómez en Martí, naar de strijd tegen de onrechtvaardigheid en de onderdrukking onder Batista. Hij sprak de historische woorden ‘La historia me absolverá’ (‘De geschiedenis zal me vrijspreken’).

Fidel Castro kreeg vijftien jaar gevangenisstraf, maar kwam al in 1955 vrij toen Batista algemene amnestie verleende.

Vrijwel direct hierna richtten Castro en zijn medestanders de Beweging van de 26ste Juli op, kortweg de M26-7 (Movimiento 26-7). De datum van de mislukte aanval was vanaf nu het symbool van de georganiseerde strijd tegen de dictatuur.

Fidel Castro vertrok naar Mexico om een nieuwe opstand voor te bereiden. Daar ontmoette hij de jonge Argentijnse arts Ernesto ‘Che’ Guevara. Guevara had toen ook gekozen voor de gewapende opstand tegen de ondemocratische regimes in Latijns-Amerika. Hij was in Guatemala betrokken geweest bij het verzet dat ontstond na de staatsgreep tegen de linkse president Arbenz. Fidel en Che werkten samen het plan voor de opstand in Cuba verder uit. Eind 1956 voeren zo’n 80 revolutionairen op het kleine motorjacht Granma naar Cuba. De landing zou het signaal zijn voor een opstand in verschillende Cubaanse steden, die door leden van de M26-7 ondergronds was voorbereid.

Opnieuw werd de operatie een fiasco. De opstand kon overal worden onderdrukt en de rebellen uit Mexico werden aan de kust opgewacht door regeringstroepen. Tijdens de hinderlagen en gevechten die volgden, vonden 60 van de 82 rebellen de dood. Een handvol kon zich toch hergroeperen in de Sierra Maestra, waar opnieuw plannen werden gesmeed. Batista liet het bericht verspreiden dat Fidel gedood was, maar Castro deed in februari 1957 een meesterlijke tegenzet. Hij liet de Amerikaanse journalist Herbert Mathews naar zijn kampement in de bergen komen voor een interview. Enkele dagen later was Fidel voorpaginanieuws in de Verenigde Staten. Hij leefde en was vastbesloten de revolutie voort te zetten. Batista was voor de ogen van de wereld voor schut gezet.

De guerrilleros probeerden steun te verwerven onder de boeren, onder meer door illegale krantjes uit te geven, te alfabetiseren en te organiseren. Het belangrijkste propagandamiddel van de rebellen was Radio Rebelde.

In de loop van 1958 zette het Ejército Rebelde, het rebellenleger, de aanval in op een drietal fronten. Gevoelige nederlagen werden aan het regeringsleger toegebracht bij Jigüe en Las Villas. Terwijl Fidel en Raúl Castro met hun commando’s steeds meer terrein wonnen in het zuidoosten, rukten de eenheden van Che Guevara en Camilio Cienfuegos steeds verder op naar het noorden. Het regeringsleger raakte gedemoraliseerd en viel uiteen. Op 1 januari 1959 was de overwinning van de revolutie compleet. Fidel werd als bevrijder binnengehaald in Santiago de Cuba. Batista pakte z’n biezen en vluchtte het land uit. Het nieuwe tijdperk werd ingeluid met een bevrijdingskaravaan die van Santiago naar Havana reed en onderweg alle grote steden aandeed. De intocht in Havana op 8 januari werd de apotheose. Een uitzinnige volksmassa vierde de overwinning als een nationale bevrijding.

De overwinning

De revolutionaire regering onder leiding van Fidel Castro erfde een verscheurd en ontredderd land dat economisch en politiek volledig op de Verenigde Staten was gericht. Er werd gekozen voor een radicale breuk met het verleden. Sociale en economische hervormingen moesten de positie van de arme Cubanen verbeteren. De afhankelijkheid van de Verenigde Staten moest verminderen.

De maanden na de glorieuze overwinning maakte Fidel Castro gebruik van z’n enorme populariteit door langs verschillende Latijns-Amerikaanse hoofdsteden te reizen. De barbudos (bebaarde mannen) kregen overal een geweldige ontvangst. Voor de studenten en arbeidersbeweging was de Cubaanse revolutie het grote voorbeeld geworden.

Castro deed ook Washington aan. Hevig verrast waren zowel de Amerikaanse regering als de media toen Castro duidelijk maakte niet om financiële steun te komen vragen. ‘Ik wil niet een van die politieke leiders zijn, die op hun knieën naar Washington komen om geld te vragen,’ zo zei hij. Hij kwam om kennis te maken en op basis van gelijkheid samen te werken.

In Cuba begon de revolutie snel vorm te krijgen. In het voorjaar van 1959 werd een begin gemaakt met de landhervorming. De maximale toegestane omvang van het grondbezit werd vastgesteld op 400 ha. Enorme lappen grond van Cubaanse en Amerikaanse eigenaren vielen toe aan de Cubaanse staat. Deze vestigde er coöperaties op of verdeelde het onder kleine boeren. De bedoeling was de afhankelijkheid van de suiker zo snel mogelijk te verminderen door andere gewassen te gaan verbouwen.

De Cubaanse regering trachtte de positie van de arbeiders en boeren direct te verbeteren door de lonen te verhogen en de kosten voor onder meer huur, elektriciteit en medicijnen te verlagen.

Naarmate de contouren van de revolutie duidelijker werden, namen het ongenoegen en de angst bij de Cubaanse elite en de rijke buitenlanders toe. Een nationale ‘bijltjesdag’ bleef uit, maar toch ontstond er een volkshetze tegen alles en iedereen die geïdentificeerd werd met het oude regime. Tijdens monsterprocessen kon het volk z’n ongenoegen laten blijken jegens politie- en legerfunctionarissen die zich schuldig hadden gemaakt aan martelingen en terreur. Enkele honderden handlangers van het Batista-regime zijn in die tijd terechtgesteld. Andere tegenstanders van de revolutie belandden voor lange tijd in de gevangenis.

De economische hervormingen raakten natuurlijk vooral de rijken. Velen van hen verloren hun bezittingen zonder enige compensatie. Toen ook nog eens alle oude machtsbolwerken, zoals de politieke partijen en het leger, werden vervangen door revolutionaire volksorganisaties, namen duizenden de wijk naar de Verenigde Staten. Zo verloor Cuba het merendeel van z’n grootgrondbezitters en zakenlieden, maar tevens de helft van z’n artsen, advocaten en technisch kader.

Koude oorlog

De omwenteling in Cuba voltrok zich in een wereld waar twee supermachten en twee ideologieën als vijanden tegenover elkaar stonden. Binnen de kortst mogelijke tijd werd de Cubaanse Revolutie meegetrokken in de Koude Oorlog.

De Amerikaanse regering van president Eisenhower en later president Kennedy zat lelijk in z’n maag met de zelfbewuste revolutionaire leiding van Cuba. In Washington bleef men sceptisch, ondanks de bezwering van Castro in 1959 dat hij ‘noch communist, noch marxist was’. De onteigening van Amerikaanse eigendommen werd scherp veroordeeld. De eigengereide buitenlandse politiek van de Cubanen was de Amerikanen een doorn in het oog. Toen Cuba een overeenkomst sloot met de Sovjet-Unie voor economische en politieke samenwerking nam de Amerikaanse regering tegenmaatregelen. Cuba had met de Sovjet-Unie afgesproken suiker te leveren in ruil voor aardolie. Toen dat bekend werd, schortten de Amerikanen de afname van Cubaanse suiker met onmiddellijke ingang op. De grote oliemultinationals weigerden de ruwe olie uit de Sovjet-Unie te verwerken in hun Cubaanse raffinaderijen. Officieel omdat die van zwaardere kwaliteit was en een andere samenstelling had. Achter de schermen oefende de Amerikaanse regering druk uit op de oliemaatschappijen.

De relatie tussen Cuba en de Verenigde Staten verslechterde nu in snel tempo. De Cubanen nationaliseerden de raffinaderijen, en even later alle andere Amerikaanse en buitenlandse bedrijven. Na onenigheid over de te betalen schadevergoedingen verbrak de regering Eisenhower alle diplomatieke betrekkingen met Cuba. Dat was in januari 1961, vlak voor de inauguratie van president Kennedy.

Op dat moment waren er in Florida in het diepste geheim al voorbereidingen aan de gang voor een invasie in Cuba door tegenstanders van de revolutie. Ze werden gesteund door de CIA.

In april maakte Fidel Castro bekend dat de revolutie op Cuba een socialistische koers zou gaan varen. Niet veel later, op 17 april vroeg in de ochtend, landde er een legertje van Cubaanse bannelingen op de stranden in de Bahía de Cochinos (Varkensbaai). Ze kregen luchtsteun van enkele Amerikaanse gevechtsvliegtuigen. Het was de bedoeling dat de Amerikaanse luchtmacht tegelijkertijd de Cubaanse vliegvelden zou bombarderen en dat de contrarevolutionaire rebellen een bruggenhoofd zouden vestigen. Zij zouden een voorlopige regering vormen en de Amerikanen vervolgens om steun vragen. De invasie mislukte jammerlijk. De rebellen waren slechts licht bewapend en konden niet op tegen het goedgetrainde volksleger. De verwachte luchtsteun bleef uit. In nauwelijks drie dagen tijd waren de rebellen verslagen. Fidel zelf voerde het commando in de strijd. Voor hem was de overwinning een enorme propagandaslag. Breed werd uitgemeten wie de ‘huurlingen van de Amerikanen’ waren: vroegere grootgrondbezitters, politiemensen en militairen van Batista en priesters. Door de Varkensbaai-invasie kwam Castro steviger dan ooit in het zadel. De agressie van Amerikaanse kant dreef de Cubanen nog meer in de richting van de Sovjet-Unie.

De invasie vormde de inleiding tot een conflict tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie die de wereld op de rand van een kernoorlog bracht. Om een nieuwe invasie uit te sluiten stond Castro toe dat de Sovjet-Unie kernraketten op Cubaans grondgebied stationeerde. De Amerikanen ontdekten de transporten en de lanceerinstallaties vanuit de lucht. Op 22 oktober 1962 maakte president Kennedy de ontdekking bekend. De US Navy werd in de hoogste staat van paraatheid gebracht en wierp een zeeblokkade rond Cuba op. President Kennedy nam de zaak hoog op en dreigde met een kernoorlog als sovjetleider Chroesjtsjov de raketten niet zou terugtrekken.

Na enkele spannende dagen waarin de wereld de adem inhield, kwamen de twee politieke leiders tot een compromis: de raketinstallaties zouden verdwijnen en Amerika zou Cuba nooit aanvallen.

De verwijdering tussen Cuba en de Verenigde Staten was nu definitief. Er werd een totale handelsboycot afgekondigd en Cuba werd uit de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) gezet. In 1964 verbraken alle OAS-lidstaten behalve Mexico de diplomatieke en handelsbetrekkingen met Cuba.

Cubaans communisme

Cuba is een socialistische republiek. Er is één politieke partij toegestaan, de Partido Comunista de Cuba (PCC). Deze werd in 1965 opgericht en bevestigde definitief de communistische koers van de revolutie. In die tijd hadden de liberale en gematigde leden van de Beweging van de 26ste Juli en de eerste revolutionaire regering het politieke toneel verlaten. Ze waren weggezuiverd of hadden zelf het zekere voor het onzekere gekozen en waren naar het buitenland vertrokken.

Veel is er geschreven over de uiteindelijke keuze van Fidel en zijn naaste kameraden voor een communistische revolutie. Enerzijds speelde de overspannen reactie van de Verenigde Staten op de eerste revolutionaire maatregelen daar een essentiële rol bij. Vooral na de mislukte Varkensbaai-invasie en de handelsboycot werd Cuba als het ware in het kamp van de Sovjet-Unie gedreven. Anderzijds kregen de ‘oude communisten’ steeds meer invloed op Fidel en de revolutie, omdat zij de enigen waren met een goed georganiseerd politiek netwerk op het eiland. Castro had het geschoolde en ervaren kader van de toenmalige Communistische Partij, die al bestond sinds 1925, nodig om de revolutie structuur te geven.

Na 1965 is Cuba zich steeds meer gaan oriënteren op het toenmalige Oost-Europa. Praktisch al het particulier bezit werd onteigend, er kwam een vijfjarenplanning in de economie, en de partij gaf de koers aan. In 1972 trad Cuba toe tot de Comecon, het economische samenwerkingsverband van communistische landen. In 1975 werd het eerste vijfjaarlijkse congres van de PCC gehouden.

De afgelopen dertig jaar is de communistische partij het grote machtsbolwerk in Cuba gebleven. Ook sinds in 1976 de grondwet is veranderd en het systeem van volksvertegenwoordiging, de Poder Popular, zijn intrede deed. Zowel op lokaal, provinciaal als op nationaal niveau kiezen alle Cubanen sindsdien hun politieke vertegenwoordigers. Het hoogste orgaan van de Poder Popular is de Asamblea Nacional, de nationale vergadering. Uit hun midden kiest deze nationale volksvertegenwoordiging een soort dagelijks bestuur, de Staatsraad.

Op papier zijn de verkiezingen voor de Poder Popular open en heeft de Asamblea Nacional de bevoegdheid de ministers te controleren. In de praktijk maken onafhankelijke kandidaten bij de verkiezingen geen schijn van kans. Het partijlidmaatschap van de PCC is een absolute voorwaarde om in bestuursfuncties te komen. Dat geldt eveneens voor de grote volksorganisaties, zoals de Central de Trabajadores de Cuba (CTC/arbeidersbeweging), de Asociación Nacional de Agricultores Pequeños (ANAP/associatie van kleine boeren), de Federación de Mujeres Cubanas (FMC/vrouwenbeweging) en vanzelfsprekend het legerapparaat, de Fuerzas Armadas Revolucionarios (FAR). Zelfs op wijkniveau moet je je toch op z’n minst een voorbeeldig revolutionair getoond hebben, wil je door de selectie van kandidaten voor de gemeenteraad komen. De Comités ter Verdediging van de Revolutie, de CDR’s, zijn verantwoordelijk voor die selectie. En de cederistas, zoals ze worden genoemd, zien alles; zeker als iemand zich antirevolutionair gedraagt.

In de praktijk maakt ook niet de Staatsraad of de Asamblea Nacional de dienst uit, maar het Politburo en het Centraal Comité van de Communistische Partij. Uiteindelijk komen alle lijnen in de bestuurlijke hiërarchie al 35 jaar lang samen bij dezelfde man, El Líder Máximo (De Grote Leider) en comandante en jefe (opperbevelhebber): Fidel Castro. Hij is voorzitter van de Staatsraad en de ministerraad, algemeen secretaris van de PCC, bevelhebber van de strijdkrachten en president van de republiek.

Che Guevara

Che Guevara verliet zijn geboorteland Argentinië en koos niet voor het bezadigde bestaan als arts in Buenos Aires, maar voor het avontuur en de politieke strijd tegen onrechtvaardigheid en onderdrukking.

In 1954 vocht hij in Guatemala aan de kant van de progressieve regering tegen de Amerikaanse interventie. Vervolgens liet hij zich in Mexico door Fidel overhalen om mee naar Cuba te gaan. Tijdens de guerrillastrijd toonde hij zijn vindingrijkheid en tactisch inzicht. Zo maakte hij met eenvoudige middelen pantservoertuigen van tractoren. Legendarisch is de slag die hij met zijn peloton het leger van Batista toebracht bij Santa Clara eind december 1958. Het betekende de definitieve nederlaag van de dictator.

Na de triomf van de revolutie, hield Che zich in het bijzonder bezig met economische hervormingen. Hij stond onder andere aan de basis van de handelsovereenkomsten met de Sovjet-Unie. Che streed ook samen met Fidel voor het ideaal van de Nieuwe Mens.

Wees realistisch, eis het onmogelijke,’ was Che’s credo. Hij wilde de wereld verbeteren, onrecht en uitbuiting verdrijven, een einde maken aan het imperialisme. Onvoorwaardelijke opoffering voor het revolutionaire ideaal, dat stond hem altijd voor ogen. Hij eiste dat van zichzelf en van zijn medemensen. Legendarisch zijn in dat verband de anekdotes over Che als president van de Nationale Bank. Liften vond hij niet nodig in de 32 verdiepingen hoge nieuwbouw van het hoofdkantoor van de bank. Iedereen moest maar gewoon trappen lopen: hij kon dat, met zijn astma, dus anderen ook. Che wilde maar zes toiletten in het hele gebouw. De Nieuwe Mens was immers tot grote offers in staat. Tot één van zijn meest gedurfde plannen behoorde de afschaffing van het geld. Dat zette de mensen alleen maar aan tot hebzucht.

Het verhaal gaat dat Che Guevara zich na verloop van tijd ging storen aan het bureaucratische karakter van de Cubaanse revolutie. Hij zou onenigheid hebben gekregen met Fidel over de politieke koers, in het bijzonder over de toenemende afhankelijkheid van de Sovjet-Unie. Een andere versie is dat Che meer rebel en idealist dan bestuurder was. Hoe dan ook, in 1965 reisde Che Guevara eerst naar Kongo, waar ook een socialistische staat was gevestigd. Later dat jaar ging hij vermomd als zakenman naar Bolivia om daar de revolutie voor te bereiden. Begin oktober 1967 werd Che bij een confrontatie met een Boliviaanse legereenheid gewond en gevangengenomen. Niet veel later werd hij ter plekke geliquideerd. Triomfantelijk toonde het Boliviaanse regime op de televisie de beelden van de dode beroepsrevolutionair. De schok in Cuba was groot. De prille revolutie had één van z’n grootste helden verloren. Mede door z’n dood werd Che Guevara het symbool van de bevrijdingsstrijd, niet alleen in Cuba, maar in de hele wereld.

In 1996 werden de stoffelijke resten van Che gevonden, onder de landingsbaan van een vliegveldje in het Boliviaanse regenwoud. De vondst was groot nieuws en bracht een ware hype op gang rond de Che-mythe. Er verschenen cd’s, boeken, films en de beeltenis van de beroepsrevolutionair verscheen weer op t-shirts, posters en vlaggen. Che blijft een symbool. Voor de één is hij de verpersoonlijking van de gewapende subversie, de communist. Voor de ander is hij de eeuwige strijder voor de rechtvaardigheid, de idealist.

De held van de revolutie is herbegraven bij het indrukwekkende monument dat al voor hem was opgericht in Santa Clara. Bij de tombe hangt een gewijde stilte.

De internationale revolutie

In de jaren zestig en zeventig ging Cuba zich actief bezighouden met het steunen van de bevrijdingsstrijd in de wereld. Vooral Che Guevara zag dat als zijn missie.

In de jaren zeventig en tachtig zwermden tienduizenden Cubanen uit over de wereld: artsen, onderwijzers, bouwvakkers, technische deskundigen en niet te vergeten soldaten. Deze internacionalistas brachten het ideaal van solidariteit en opofferingsgezindheid in praktijk. De grootste militaire successen werden geboekt in Afrika. Honderdduizenden Cubaanse militairen hielpen de marxistische Angolese regering tussen 1976 en 1990 in haar strijd tegen de rebellen van Unita en het Zuid-Afrikaanse leger. Mede door toedoen van de Cubanen trok Zuid-Afrika zich uiteindelijk terug uit Namibië. Ook in Ethiopië was de Cubaanse steun doorslaggevend bij het aan de macht brengen van een socialistische regering.

In de eigen regio was Cuba in die jaren actief in Jamaica, waar premier Michael Manley het democratisch socialisme afkondigde, in Nicaragua, waar de Sandinisten in 1979 dictator Somoza verdreven hadden, en op het eiland Grenada, waar eveneens jonge revolutionairen de macht hadden gegrepen. Cuba hielp waar het kon met mensen en materiële steun om onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur te verbeteren. Duizenden studenten uit derdewereldlanden kregen de mogelijkheid om in Cuba te studeren. De internationale solidariteit bezorgde Cuba aanzien en prestige, behalve bij de Verenigde Staten en hun bondgenoten. Die zagen in de Cubaanse steun een poging tot export van de revolutie.

De relatie met de VS

Na de triomf van de Cubaanse revolutie is het nooit meer goed gekomen tussen Cuba en de Verenigde Staten. Een rechtstreekse militaire confrontatie was na de rakettencrisis uitgesloten. Maar tot ver in de jaren zestig steunden de Amerikanen allerlei geheime pogingen om Castro en de revolutie ten val te brengen. De CIA werkte mee aan de meest fantastische complotten om de Cubaanse leider te doden. Er werd gewerkt met vergiftigde schoensmeer en gif in het eten. Castro’s tegenstanders werden bijkans moedeloos van de zegen die op de Cubaanse leider leek te rusten, al bij de aanval op de Moncada-kazerne in 1953.

Tegenwoordig speelt het voornaamste offensief van de Amerikaanse regering tegen Cuba zich af op het terrein van de buitenlandse politiek. Daar waar het kan, wordt Cuba geïsoleerd. Regeringen die Cubaanse steun, in welke vorm dan ook, aannemen komen onder zware druk van Washington te staan (Jamaica, Suriname) of krijgen zelfs te maken met Amerikaanse interventie (Dominicaanse Republiek, Nicaragua, Grenada).

Wat president Johnson ooit heeft geformuleerd, is richtlijn geworden voor de Amerikaanse politiek tegenover Cuba: ‘we zullen te allen tijde moeten voorkomen dat er een tweede Cuba komt.’

Tijdens het presidentschap van de democraat Jimmy Carter (1977–1981) was er even sprake van dooi in de vijandelijke houding van de Amerikanen. Er kwam diplomatiek overleg en de beperkingen voor Amerikanen om naar Cuba te reizen werden opgeheven. Dat werd weer teruggedraaid toen de republikein Ronald Reagan het Witte Huis in Washington betrad. Het Cuba van Castro werd door hem afgeschilderd als een land waar de mensenrechten uitgebreid worden geschonden. Duizenden mensen zouden in de gevangenissen van het totalitaire regime verblijven.

Voor het eerst sinds de revolutie was er in 1983 een militaire confrontatie. Amerikaanse mariniers vielen het eiland Grenada binnen om een einde te maken aan het revolutionaire experiment daar. Van de bijna 800 Cubanen die op het eiland verbleven en onder meer meehielpen een groter vliegveld aan te leggen, werden er tientallen gedood en gewond, en de rest gevangengenomen.

De organisaties van radicale Cubaanse ballingen hebben de laatste jaren een extra agressieve dimensie toegevoegd aan de gespannen verhouding tussen de Verenigde Staten en Cuba. Met ongekend scherpe propaganda via radio- en televisiestations vanuit Florida proberen ze de steun van het Cubaanse volk voor de revolutie te ondermijnen. Zelfs de naam van één van de grootste radiostations, Radio Martí, is uiterst controversieel.

Onder president George Bush is de economische blokkade van Cuba nog verder verscherpt met de zogenoemde Torricelli-wet. Zo mogen nu ook buitenlandse dochters van Amerikaanse bedrijven geen handel met Cuba bedrijven. Buitenlandse schepen die in een Cubaanse haven zijn geweest, mogen tijdelijk niet meer in een Amerikaanse haven aanleggen. Dit alles ondanks de toenemende kritiek in de Verenigde Staten dat de blokkade van Cuba sinds de jaren zestig nauwelijks het gewenste effect heeft gehad, namelijk de val van Castro en de revolutie.

Toen in augustus 1994 duizenden Cubanen naar de Verenigde Staten vluchtten, móest de Amerikaanse regering in contact treden met de Cubaanse regering. Er werden nieuwe afspraken gemaakt over de toelating van Cubanen in de Verenigde Staten, maar niet over de afschaffing van de economische blokkade. Ook president Clinton hield vast aan het isolement van Castro’s Cuba, ondanks toenemende internationale protesten tegen de blokkade. De Algemene Vergadering van de VN heeft de afgelopen jaren met overgrote meerderheid menige resolutie aangenomen die oproept tot het opheffen van de economische sancties. De belangrijke handelspartners wijzen het beleid van de Amerikaanse regering om het conflict te internationaliseren ten stelligste af. Vooral toen na de Torricelli-wet in 1996 ook nog eens de Cuban Freedom and Democratic Solidarity Act door twee oerconservatieve Republiekeinen in het Congres, Helms en Burton, werden gepresenteerd en aangenomen. Dit wetsvoorstel komt er op neer dat buitenlandse particulieren en bedrijven – inclusief hun eigenaren en werknemers – kunnen worden aangeklaagd voor het profiteren van onrechtmatig verkregen Amerikaanse en niet-Amerikaanse eigendommen door de Cubaanse staat. Het gaat hier dus om onteigende bezittingen ten tijde van de revolutie, ook van niet-Amerikaanse burgers, dus bijvoorbeeld van de Cubanen die sindsdien naar de VS zijn gevlucht. In feite kan iedereen die betrokken is bij investeringen in en handel met Cuba de toegang tot de VS worden geweigerd en voor de rechter worden gesleept. De internationale verontwaardiging was enorm, ook bij de buurlanden Canada en Mexico, twee grote investeerders in Cuba.

President Clinton kon niet anders dan tegemoetkomen aan deze druk en ondertekende de nieuwe wetgeving pas nadat de scherpe kantjes er vanaf waren gehaald.

De afgelopen jaren reizen steeds meer prominente Amerikanen naar Cuba, meestal voor culturele evenementen en op uitnodiging van Cubaanse organisaties. Ze dragen bij aan een betere verstandhouding tussen de bevolking in beide landen. Toch hoeft er maar één incident plaats te vinden of de tegenstellingen komen weer op scherp te staan. Zo groeide de zaak van het zesjarige jongetje Elián González in 2000 uit tot een affaire van formaat (common1 pp. 177-178). Officieel blijft het Amerikaanse standpunt dat er alleen is te praten over toenadering als er vrije verkiezingen komen en andere politieke partijen worden toegestaan.

‘Ik leer het meest van de toeristen’

Wat ik later worden wil?Ariel (23) doet net alsof hij het niet goed verstaat. Vorige maand deed hij de schooldeur achter zich dicht, omdat een eigen auto en dus CUC’s lokten. Papier en pen heeft de illegale taxichauffeur sindsdien niet meer aangeraakt, evenmin als de wormachtige buisjes en zachte, felkleurige poeders die hij tijdens de praktijklessen op de universiteit mixen mocht. De chemie van tegensputterende motoren, gitzwarte uitlaatgassen en druppelende benzine is nu zijn terrein. In plaats van colleges en ontbrekende computers kost concurrentie hem nu hoofdbrekens. En de Engelse taal, maar dat lijkt slechts een kwestie van tijd. Triomfantelijk tovert hij een verfomfaaid woordenboekje uit de linkervoordeur te voorschijn: ‘This is the way to heaven,’ zegt hij vrijwel accentloos.

Rafael (28) komt met een analoog verhaal. Vanuit Santiago de Cuba reisde hij tien jaar geleden naar de hoofdstad. Jurist wilde hij worden, net als Fidel. Nu maakt hij zwembaden schoon. ‘In Cuba telt alleen contact met toeristen. Zij hebben niet alleen geld, maar weten ook wat er in de wereld te koop is. Terwijl ik mijn ouders in het oosten van het land niet kan bezoeken en de dure hotels voor mij verboden zijn, mogen buitenlanders overal reizen. Ze leren het land met de mensen kennen, terwijl Cubanen niet weten wie in Cuba woont. Toeristen hebben toegang tot Internet en kunnen op televisie meer dan tien kanalen bekijken. Ze lezen kranten met verschillende politieke standpunten, waardoor ze goed hun eigen mening kunnen vormen. Ik leer het meest van toeristen; ze zijn belezen en kunnen veel vertellen.

Maar de grootscheepse alfabetiseringscampagne in 1961, waarbij bijna 300.000 vrijwilligers ongeveer 700.000 mensen leerden lezen en schrijven, deed analfabetisme in Cuba toch de das om? Juliette (27) knikt serieus en vult de vraag automatisch aan met gegevens als gratis toegankelijk onderwijs op alle niveaus, de combinatie van studie en werk, de voedselproductie rond scholen, tweeënhalf miljoen studenten, 220.000 docenten verdeeld over 12.600 scholen en de leerplicht tot zestien jaar. Maar in een adem volgt ook het gebrek aan kwaliteit en studiemateriaal. ‘We hebben tekort aan pennen, potloden, schriften, boeken en computers. Hoe kan een student fotografie iets leren als het eerste toestel dat hij vasthoudt de camera van een toerist is die met de hele familie voor de kathedraal op de foto wil? Hoe kan een geluidstechnicus goed zijn wanneer zijn oren nooit muziek hebben gehoord die uit een walkman komt?

Juliette wijst tevens op de talloze spelfouten die ze als lerares Spaans dag in dag uit bij studenten verbetert. ‘Ik denk vaak dat ik een uitzondering ben. In Cuba schijnen studenten zich niet te bekommeren om accenten of het verschil tussen een q en een g. Laat staan dat hun ouders en grootouders er enig idee van hebben.

Onafhankelijk journalist Nestor Baguer (77) beaamt deze woorden. ‘De meeste Cubanen maken onnodige fouten. In ben een linguïst en ik kan je verzekeren dat Granma grammaticaal een ramp is. Toch ben ik soms stiekem blij met die missers. Ze geven me materiaal voor mijn columns die ik in het buitenland kan plaatsen. Ik leef van de fouten die de Cubanen maken.’ Volgens Baguer zijn de scholen voor journalistiek ‘ronduit slecht’. ‘Het journalistieke niveau is er erg laag. Capabele, ervaren docenten zijn 40 jaar geleden gevlucht. De scholen wachten op professoren uit het buitenland. Door die passiviteit keldert ook de kwaliteit. Zeker wanneer er toch docenten moeten zijn en je dus jongens van een jaar of veertien zonder ervaring moet opleiden om voor de klas te kunnen staan. Daarom maken professoren zoveel fouten. Ons educatiesysteem steunt op een arm fundament. Zeg me maar hoe iemand die nog nooit bij een krant heeft gewerkt, directeur kan zijn van een school voor journalistiek? Wat weet die nou van journalistiek? Dat is hetzelfde als een schoenmaker die een ziekenhuis runt.Nancy (24) studeert medicijnen en vindt de uitingen van Juliette en Baguer ‘zwaar uitvergroot’: ‘Cubanen zijn niet zo dom als die twee denken. Het zijn misschien wel de slimste mensen van de wereld. In Cuba zijn we dol op leren. De mensen zijn hier leergierig en nieuwsgierig. Niet iedereen komt in het vangnet van het kapitalisme terecht. De stage die ik loop is zwaar, maar ik leer elke dag van de mensen waarmee ik werk. Ik ben bijna dokter en ik hou van mijn studie. De jongeren moeten ophouden zich te vergelijken met de toeristen die ze tegenkomen. Die weten bijvoorbeeld minder dan wij van de geschiedenis van Cuba en de strijd van ons land en andere Latijns-Amerikaanse landen. Van muziek, schrijvers, cultuur.

Maandsalarissen:

Ariel

180 CUC

Rafael

210 pesos en fooien tot 90 CUC per maand

Juliette

280 pesos

Nestor

pensioengeld tot een (uitzonderlijk hoog) bedrag van 350 pesos en CUC’s voor artikelen in het buitenland

Nancy

geen salaris

De revolutie ontmaskerd

De Cubaanse revolutie heeft inmiddels veel van z’n glans verloren. Aanhangers van de revolutie, in Cuba zelf en daarbuiten, hebben altijd gewezen op de verworvenheden sinds de omwenteling in 1959. Er is een indrukwekkend systeem van gezondheidszorg en onderwijs opgezet, dat model kan staan voor andere landen in ontwikkeling. Uitbuiting en grote sociale tegenstellingen zijn uitgebannen. Gegeven de ontreddering, armoede en honger van vóór de revolutie, is dat zeker een enorme vooruitgang geweest.

Maar de keerzijde is het gebrek aan democratische vrijheden. ‘Alles binnen en niets buiten de revolutie,’ heeft Fidel Castro altijd gezegd. Daarmee bedoelt hij dat er binnen de Communistische Partij en de volksorganen discussie mogelijk is, niet daarbuiten in de vorm van een georganiseerde oppositie. De kritische intellectuelen, kunstenaars en vele gewone burgers die sinds de jaren zestig het land zijn ontvlucht, bewijzen dat niet iedereen het daarmee eens is.

De uittocht van ruim 125.000 Cubanen in 1980, na de bezetting van de Peruaanse ambassade, was een grote smet op de revolutie. Vooral de jongere generatie Cubanen bleek genoeg te hebben van de beperkingen, de rantsoenen en de sociale controle. Ze vertrokken niet om politieke redenen, maar om mee te delen in de verlokkingen van het ‘Beloofde Land’ Amerika.

De ineenstorting van het Sovjet-communisme en het wegvallen van de economische steun uit Oost-Europa hebben het failliet van Cuba’s planeconomie aangetoond. In al die jaren dat Cuba heeft kunnen profiteren van genereuze handelscontracten met de communistische broederlanden is de economie nauwelijks sterker geworden. De grote afhankelijkheid van de Verenigde Staten van vóór de revolutie bleek te hebben plaatsgemaakt voor de bijna volledige afhankelijkheid van het Sovjet-imperium.

Het einde van het communisme in Oost-Europa veroorzaakte in Cuba de ernstigste crisis sinds de jaren dertig.

Meer dan ooit is de onvrede in de Cubaanse samenleving naar boven gekomen. Er heerst weer honger in Cuba. Steeds meer Cubanen laten zich niet meer zoethouden met oproepen om toch vooral solidair te zijn en de broekriemen nog verder aan te halen. Zelfs de Brigadas por Acción Rápida, (Snelle Actie-brigades), burgerknokploegen om protesten hardhandig de kop in te drukken, kunnen dat niet meer voorkomen. Nog altijd wagen Cubanen op zelfgemaakte vlotten de gevaarlijke oversteek naar ‘de vrijheid’. Deze balseros maken pijnlijk duidelijk dat de Cubaanse revolutie op een dood spoor is beland.

Fidel

Fidel Castro is meer dan wie ook de belichaming van de Cubaanse revolutie. Wat hij in 1953 begon met de aanval op de Moncada-kazerne in Santiago de Cuba heeft hij nog steeds niet helemaal afgemaakt. Zijn ideale Cuba waarin geen onrechtvaardigheden meer bestaan en niemand iets te kort komt, heeft hij niet kunnen realiseren. Misschien is dat de reden dat hij nog altijd aan de macht is. Hij is vastbesloten zijn werk af te maken. Een andere interpretatie is dat Castro zich nog niet heeft teruggetrokken omdat er geen geschikte opvolgers zijn. Daarom zou hij het als z’n plicht zien om Cuba door de huidige moeilijke tijden heen te loodsen.

In die ‘Fidel’ geloven nog veel, vooral oudere, Cubanen heilig. Het verklaart waarom ze ondanks de grote problemen nooit openlijk hun leider af zullen vallen. Feit is dat Fidel Castro zich nooit als een zelfingenomen dictator heeft gedragen, in tegenstelling tot wat de brallerige Cubaanse kolonie in Miami over hem roept. Tevergeefs zul je als bezoeker in Cuba zoeken naar grootse portretten of standbeelden van Castro. Hij wil niets weten van dergelijke bewieroking; hij leeft teruggetrokken en leidt voor een president een uiterst sober privéleven.

Fidel geldt als een erudiet en intelligent leider. Hij houdt van converseren en zijn uren durende toespraken zijn legendarisch, ook al hebben ze de laatste jaren door zijn leeftijd aan felheid ingeboet.

Castro is wel eigenzinnig en trots. Hem kan zeker worden verweten dat hij de noodzaak om hervormingen door te voeren te laat heeft ingezien. Hij heeft medestrijders van het eerste uur laten vallen, omdat ze openlijk kritiek uitten op de koers van de revolutie. De onbuigzame Cubaanse leider heeft de idealen van de revolutie altijd hoog gehouden. Zelfs na de onttakeling van vrijwel alle communistische staten in de wereld, hield Castro zijn volk de verworvenheden van de socialistische samenleving voor.

Fidel is doodziek. Sinds 2006 is hij niet meer in het openbaar verschenen. Zijn broer Raúl heeft de taken van president en opperbevelhebber overgenomen. Op 18 februari 2008 maakte Fidel zelf bekend dat hij definitief aftrad. Raúl heeft de teugels iets laten vieren. Zo mogen Cubanen nu alle hotels in en het bezit van een mobieltje en een computer (weliswaar met vergunning) is niet langer verboden. Een nieuwe wet die de verkoop van leeg land en de productie van andere gewassen mogelijk maken, geeft de boeren wat meer ruimte. Maar door de huidige economische crisis zit het niet mee. Er is een tekort aan alles – landbouwwerktuigen, zaden en vooral krediet – zodat ondernemen haast onmogelijk is. Meer nog verwachten de Cubanen nu van de nieuwe Amerikaanse president Barack Obama. Er waait een nieuwe wind in Washington. Voor het eerst wordt er openlijk gespeculeerd over het opheffen van het embargo waaronder Cuba en de Cubanen als sinds 1961 kraken en steunen. Binnen een paar maanden na zijn aantreden in 2009 versoepelde Obama de beperkingen voor Amerikaanse Cubanen. Ze mogen zo vaak en zo lang ze willen terug naar Cuba om hun familie te bezoeken, en ze mogen nu onbeperkt geld naar Cuba sturen.

Op de Top van Amerikaanse Staten in april was de sfeer uitzonderlijk goed. Cuba was nog niet vertegenwoordigd, maar dat is een kwestie van tijd. De meerderheid van de Latijns-Amerikaanse leiders drongen bij Obama aan op normalisering van de betrekkingen met Cuba. De grote vraag is wanneer dat daadwerkelijk gaat gebeuren.