aan dat regime van Tito?'

Ze ging rechtop zitten en vouwde haar handen om de knieën. 'Weet je wat Napoleon gezegd heeft? "Geef mij honderdduizend Kroaten en ik zal de hele wereld veroveren." Wij zijn het belangrijkste, nee, het énig belangrijke volk op de hele Balkan. Wij zijn geen "Balkanvolk"; we zijn wel Slaviërs, maar we hebben niets gemeen met die andere om ons heen, noch de godsdienst, noch de taal, noch de volksaard. Wij horen bij het Westen.' Ze wachtte even, om goed na te denken. Waarom willen ze toch allemaal westers zijn, dacht Kaspar, wat is daar toch voor begerenswaardigs aan?

'Moeilijk te omschrijven,' zei ze langzaam. 'We zijn een volk van tegenstellingen. Ik ben Kroatische, dat zegt me iets over mezelf. Wist jij dat wij de eerste Christenen in Oost-Europa waren? En dat een Turkse sultan zó verliefd op ons raakte - op ons als volk dan dat hij een Kroaat tot grootvizier benoemde?' 'Nee, dat wist ik niet,' zei Kaspar, 'maar ik geloof het graag.' Ze fronste het voorhoofd en ging niet op zijn toon in. 'Wij moeten eindelijk eens ons eigen land hebben, zelfbestuur, onze kinderen moeten Latijnse letters leren schrijven en niet Kyrillisch, net als de Russen; ze moeten Kroatische boeken lezen en geen Servische, wij horen niet bij het Oosten!' Ze leek zich werkelijk op te winden en sloeg met de gebalde vuist op haar knie. 'Als je onze geschiedenis leest, zijn we er erger aan toe dan de Polen! Die zijn vooral tussen de Russen en de Duitsers verdeeld en verscheurd, maar op ons hebben de Italianen, de Oostenrijkers en de Balkanvolken jacht mogen maken, als of we loslopend wild waren. Ennu gooitmenons op één hoop van de Serven en de Slovenen en noemt ons Joegosla- ven! Op die manier denkt Tito ons probleem op te lossen. Daar komt bij dat hij zelf een Kroaat is, tenminste, ééns was hij het, maar dat is hij nu vergeten. Hij heeft nu andere plannen: "hogere"! Maar geloof me: ze zullen ons tot de laatste man moeten uitroeien, wij zullen niet toegeven.'

Kaspar stak een nieuwe sigaret op, en dacht: waarom? Is het echt zó belangrijk, of je met Latijnse of Kyrillische letters schrijft?

Moet je daarvoor je leven offeren? Of, wat nog erger is, je hele leven er op wachten? Ineens kwam hem een beeld voor de geest, één van die dingen die in je geheugen blijven hangen, heel tastbaar. Hoe oud was hij toen geweest? Twintig? In München, als student, las hij op zekere dag in een boek over geschiedenis, de zestiende eeuw, één van die vele, zinloze oorlogjes, maar die ene was zo krankzinnig, dat hij voor Kaspar tot de belichaming van het meest blinde fanatisme was geworden. De reden voor die oorlog- niet de aanleiding tot - de reden was het moment van het laatste Oordeel: vond dat direct na de dood plaats, of moest een mens er in zijn graf op wachten tot het eind der tijden? Beide partijen "wisten" het met zekerheid en duizenden lieten zich voor hun "overtuiging" aan stukken hakken. Als jongen had Kaspar dat met verbijstering en ontzetting gelezen. Deze "Heilige Oorlog" zou hij nooit vergeten. "Voor wie de klok luidt..." Zin of waanzin, er luidde altijd wel een klok. En de mensen kwamen in dichte drommen toestromen.

Hoewel hij geen woord gezegd had en maar voor zich uit had zitten staren, zei ze: 'Jij kunt dat niet begrijpen, het is een explosie in je hersens en in je hart. Je vraagt je misschien af: wat voor voordeel zie je daar nu in? Het antwoord is: geen enkel, maar we kunnen gewoon niet anders. Het heeft je eenmaal bij de keel gegrepen en het laat je niet meer los.'

Ze sprak zacht en zonder nadruk, alsof ze deze woorden al vaak herhaald had. Dat is de barrière tussen ons, dacht hij. Dat, en niet Karei.

Ze keek hem van opzij aan, glimlachte en stompte met haar elleboog op zijn knie. Daarna neuriede ze weer met de muziek van de radio mee en knipte met haar vingers op de maat. Kaspar bleef haar even gadeslaan, voordat hij weer iets zei. 'Had het jou al bij de keel gegrepen, voordat Karei verdween?' Ze stopte met neuriën. 'Pas later,' zei ze. 'Ik heb gewoon zijn taak overgenomen. Uit liefde. Maar dat telt ook mee. De mensen, die er in hun jeugd al door gegrepen waren, zoals Ante bijvoorbeeld, die beminnen toch ook? Het is allemaal irrationeel. Je kunt het bij

niemand inplanten. Mijn kinderen heb ik bewust als Kroaten opgevoed, ik heb geprobeerd ze hun roeping duidelijk te maken en dat het hun plicht was hun vader na te volgen...' 'En hem te wreken?'

Even aarzelde ze. 'Ja. Dat ook, als ze ouder zouden zijn.' Stilte. 'Ik heb precies het tegendeel bereikt: ze willen niets met de Ustasja te maken hebben en niets over hun vader horen. Milan heeft eens, toen hij zestien was, tegen me gezegd: "Ik verbied u, mijn leven te verpesten."'

' Gelij k heeft hij,' zei Kaspar, beseffend wat hij daarmee riskeerde. Ze kon hem van het erf af gooien, maar hij vond het te belangrijk om het niet te zeggen.

Ze staarde hem verbitterd aan. 'Wat weet jij er van? Maar goed, ik kan misschien ook niet meer objectief zijn. Eens was ik er van overtuigd dat Milan een goede jongen was, hij is het misschien nog, maar hij doet vaak erg onvriendelijk tegen me. Toch zal hij op een dag voor een Joegoslavische' - ze sprak het woord uit alsof het orang-oetan betekende -, 'een goed echtgenoot worden. Een goed, Joegoslavisch echtgenoot. Hij wil niet anders. Maar ik wil ook niet anders voor mezelf. Hij is belangrijk voor me. Maar ik ben voor mezelf nog belangrijker.'

Kaspar knikte. Wapenstilstand. Ze had hem althans niet het erf af gesmeten.

Op een avond in de maand juli zei Marjana dat ze zich zorgen maakte om Luburic. Het was een hete dag geweest en ze lagen uitgeput te rusten op de matras tussen de tweede generatie zonnebloemen. Die leken Kaspar in dat jaar minder stevig en de zwarte, geelomkranste bloemengezichten kleiner en kinderlijker. Ze zou de volgende keer een ander soort zaaien, had Marjana gezegd. 'Ik heb al weken niets van hem gehoord.' Ik wel, dacht Kaspar. En hardop zei hij: 'Schrijft hij anders altijd regelmatig?'

'Minstens eens in de maand. Of iemand anders schrijft namens hem, maar ik herken de schrijfmachine.'

'Zonder die d?'

'O, heeft Martinac je dat verteld? Dat was een opschepper!' 'Was je op hem gesteld?'

'Ik had altijd lol met hem. Ik lach nu eenmaal graag.' Na enige tijd voegde ze er aan toe: 'Soms haalt de Ustasja regelrechte stommiteiten uit. Martinac als lijfwacht voor Ante! Zuiver toeval dat Ante nog leeft. Hij heeft nu twee anderen, jong nog, maar toch ervaren vechtersbazen. En hij heeft ze wel nodig, hij zou er minstens een half dozijn moeten hebben, op dit ogenblik.' 'Vertelt hij jou wat hij in zijn schild voert?' 'Nooit. De UDBA zou op het idee kunnen komen mij te verhoren. Helemaal vergeten doen ze je nooit. Natuurlijk, ik heb al in twintig j aar niets meer van ze gehoord en toen woonden we bovendien nog in Zagreb.'

'Weten die ook van mij?'

'Als ze zich nog voor mij interesseren, zeker. Maar ik geloof, dat ze tegenwoordig andere dingen aan hun hoofd hebben: Tito en het probleem van zijn opvolging; mijn sexleven is niet interessant daarbij vergeleken, - hoop ik. Helaas is er een lelijke complicatie: jouw functie als nachtportier in hotel Godice. Onze mensen weten dat natuurlijk, maar ze hebben je opgegeven, op aanwijzing van Ante.'

Na een lange pauze zei Kaspar: 'Toch niet helemaal.' Met een ruk ging Marjana in het donker overeind zitten en probeerde iets van zijn gezicht te zien. 'Hoe weet je dat?' 'Enkele dagen geleden hoorde ik 's nachts ineens tjilpen.' 'En? Heb je antwoord gegeven?'

'Zelfs als ik dat gewild had, had ik niet geweten, hóe. Maar ik wil helemaal niet.'

Hij voelde haar adem op zijn gezicht. 'Het is beter dat je het antwoord kent: de lamp op het krukje, die doe je uit en dan meteen weer aan.' Toen liet ze zich weer achterover vallen en zei plotseling snel en met een nerveuze trilling in haar stem, die hij nog nooit gehoord had: 'Zou dat iets met Antes zwijgen te maken hebben? Als er weer getjilpt wordt, dan geef je antwoord, beloof me dat.'

'Dat kun je niet van me eisen, Marjana, dat is niet fair.' 'Niet fair? Het gaat om leven en dood, snap je dat niet?' Wiens leven en wiens dood? Hij moest denken aan het gesprek dat hij de vorige dag met Alexis had gehad, toen die hem in de vroege ochtend kwam aflossen.

'Eh... Schulte! Blijf nog een ogenblik.' Kaspar was al onder de klep door gedoken en stond al aan de andere kant. 'Is er iets niet in orde, meneer Alexis?'

Deze leunde, net als Kaspar over de balie heen, heel vertrouwelijk dicht naar hem toe gebogen en fluisterde in zijn oor: 'Professor, ik smeek u, laat u zich toch nooit met die lui in! Weest u toch verstandig!'

Kaspar vond het een lachwekkende vertoning, maar misschien waren er wel afluistermicrofoontjes in de portiersloge verborgen, dus hij fluisterde ook: 'Wie bedoelt u, meneer Alexis?' Alexis wees naar het luchtrooster hoog in de muur. 'U zou niet lang meer leven. De anderen weten precies wat hier gebeurt.' 'En wie zijn "die anderen" voor u, meneer Alexis?' De man glimlachte vermoeid en schudde het hoofd. Toen fluisterde hij verder, nauwelijks hoorbaar: 'Allebei! Allebei zijn ze "de anderen" voor mij. Laat ze naar de hel lopen! Maar op dit ogenblik bedoel ik de UDB A. Weest u toch wijzer en houdt u zich er buiten. Dat doe ik ook en daardoor leef ik nog. Uw... eh... uw bezoeken bij mevrouw Bogdan zijn natuurlijk uitgelekt, maar ze geloven blijkbaar aan de oprechtheid van uw gevoelens voor die dame. Ik ken haar en ik acht haar zeer hoog, maar ik wou dat u haar nooit had ontmoet.'

Marjana's stem klonk rustig en zakelijk, maar met onmiskenbare nadruk uit het duister: 'Beloof het me, Kaspar, anders kun je hier niet meer komen.' 'Houd je van Luburic?'

'Mijn hemel! Begrijp je het nog steeds niet? Ik houd van Karei. Karei is de Ustasja. Als ze weer contact zoeken, dan betekent het, dat ze je nodig hebben. Karei heeft je nodig! Hoe kun je nu hier naast me liggen en straks weigeren hem te helpen?'

Die nacht wachtte hij; hij wilde niet eens in oom Stilz' dagboeken duiken. De vredige geborgenheid, die daarvoor was vereist en die hij maandenlang had gevoeld, was voorbij. Hij lag te luisteren, scheepte zijn gasten zo snel mogelijk af en hoorde hun wensen en klachten slechts met een half oor. Steeds weer vroeg hij zich af wat hij moest doen als het tjilpen weer zou beginnen. Nog wist hij het niet, hij hoopte op een plotselinge ingeving, rekende op zijn instinct. Zij vechten op leven en dood, dacht hij, allebei voor de goede zaak en voor hun overtuiging, net als die keer, toen het om het tijdstip van het laatste Oordeel ging. De waanzin! Maar tot nu toe bleef het stil. De volgende dag ging hij traditiegetrouw al vroeg via de landweg naar Mar j ana toe en sliep op de vloer naast haar bed. Bij het ontwaken was haar eerste vraag: 'en? Heb je iets gehoord vannacht?' Die dag hielp hij haar de oude, half verroeste brandewijnstookinstallatie uit elkaar te halen en schoon te maken, een ingewikkeld en smerig karweitje. Ze zaten naast elkaar op de stenen trap, Marjana in haar oude bikini en Kaspar met ontbloot bovenlijf. Af en toe raakten hun handen elkaar, wanneer de een iets vasthield en de ander poetste. Als gewoonlijk neuriede zij opgewekt haar tophits, maar hij voelde, dat er die dag geen bezoek aan de zonnebloemen in zat. Op een ochtend stortregende het, toen hij om zes uur op pad ging. Hij had geen paraplu bij zich en wilde ook niet teruggaan om er een te halen. Aangekomen bij het landweggetje was hij al door- en doornat.

Onder een beuk stond een man te schuilen. Hij deed een stap naar voren en opende zijn paraplu. Door het gordijn van neerstromende regen kon Kaspar hem nauwelijks zien, maar hij wist zeker dat hij hem niet kende.

'Schulte?' riep de onbekende en Kaspar bleef staan. De ander sprong over een grote plas heen en greep hem bij de arm. 'Ik ben Bogdan, Marjana's man. Ze zei, dat je vast geen paraplu bij je zou hebben.' Verbluft en enigszins wantrouwend keek Kaspar omhoog in het vriendelijk grijnzende gezicht onder de capuchon. Een reus van een kerel, vermoedelijk sterk als een beer, met een rode,

van de regen druipende snor.

'Kom mee, kerel! Ontbijten. We wachten allemaal op je.' 'Allemaal?'

'Ja, ik heb mijn dochter meegebracht; mijn stiefdochter dus. Die volgt een cursus hier in het ziekenhuis aan het meer.' Aarzelend kwam Kaspar in beweging. Dat verhaal van die paraplu geloofde hij niet helemaal. Maar de man was niet vijandig, dat voelde hij. Graag had hij iets vriendelijks tegen hem gezegd, maar wat? Hartelijk dank en sorry dat ik met je vrouw naar bed ga? Ze stapten een tijdlang zwijgend door de stromende regen. Kort voor zijn huis bleef Bogdan staan en keek Kaspar met een paar scherpe, samengeknepen ogen strak aan. Hij kon niet anders dan vrij onnozel terugstaren.

'Schulte! Luister goed, beste kerel; ik was gisteravond bij mijn vriend Alexis, terwijl jij voor nachtportier speelde. Waaróm je dat doet - en je doet het schijnbaar prima is jouw zaak, je bent waarschijnlijk voortvluchtig, mij een biet, waarom. Maar je zit lelijk in de val, ook al heb je dat nog niet door, in de val, daar beneden in Marjana's keuken. Begrijp me niet verkeerd: het interesseert mij geen mallemoer wat ze uitvreet, daar ben ik al lang bovenuit gegroeid. Maar Alexis zegt, dat het zonde zou zijn van jou; daarom sta ik hier in de regen om dat jou aan je verstand te brengen, dat heb ik hem beloofd. Hij zegt dat de "nachtmuziek" weer is begonnen ... of weet je soms niet wat ik bedoel? Nou dan, maak dat je weg komt, man! Zo snel mogelijk.' Toen draaide hij zich om en liep met grote passen verder, Kaspar meetrekkend. De hond bleef voor de eerste keer stil. Bogdans hond dus. Waar huisde dat beest? Hij had het al eens aan Marjana gevraagd, maar die had niet meer dan een vaag gebaar in de lucht gemaakt.

De mannen glibberden de natte, scheefgezakte traptreden naar het erf af en zagen de deur al open staan. 'Hier is hij,' riep Bogdan. 'Geef hem eerst droge kleren.'

Achter Marjana verscheen een jong meisje, dat Kaspar met schuwe, donkere ogen aanstaarde, terwijl hij zijn druipnatte jasje uit

trok.

'Dit isLjuba. Ze zal koffie voor je warm houden. Kom mee,kerel, dan maak ik water heet voor een warm bad.' Kaspar bleef staan en keek Marjana vragend aan. Die knikte en glimlachte hem toe.

Toen hij na het bad, in Bogdans reusachtige badjas, de keuken binnenkwam, waar zijn kleren boven het fornuis hingen te drogen, waren de anderen al klaar met het ontbijt. Ljuba, de dochter, maakte roereieren voor hem klaar, daar had Bogdan op gestaan. Ze had hetzelfde donkere haar als haar moeder, maar was verder niets bijzonders, een hoekig gezicht met dikke neus en een te lange bovenlip.

Bogdan vertelde dat hij met zijn vrachtwagen op weg naar Ankara was en dat hij een omweg over Bied gemaakt had, voor een paar uur maar, om zijn truck in de Godice-garage te laten doorsmeren. Vriendelijk gnuivend sprak hij Kaspar van onder zijn grote, rode hangsnor toe. 'Smaakt het?' Toen wilde hij nog weten, of Kaspar veel zwom in het meer, of hij al een wens gedaan had in de klokke- toren op het eiland en of Marjana's slivowitsj hem beviel, allemaal vriendelijk-zorgelijke vragen, alsof Kaspar een zwager of iets dergelijks was.

Uit de huiskamer klonk rockmuziek. Marjana zat ineen fauteuil Kaspars sigaretten te roken en riep af en toe iets door de openstaande keukendeur.

'Meneer Bogdan, ik moet u hartelijk bedanken voor al uw moeite...' De reus schudde het hoofd en sloeg Kaspar pijnlijk op de schouder. Toen deed hij de buitendeur open - de regen viel nog steeds in stromen neer -, en hield de paraplu over Ljuba heen. Marjana zwaaide hem gedag vanuit haar stoel en de deur viel achter ze dicht.

'En?' vroeg ze. Toen Kaspar niet direct antwoord gaf, riep ze ongeduldig: 'Was er iets, vannacht? Weer niets?' 'Jawel,' zei Kaspar terwijl hij de twee door het raam naoogde. Het meisje liep met haar hoofd op de man zijn schouder en hij had een arm stevig om haar heen gelegd, als om haar te troosten. Rondom

hen spatten de regendruppels op de keien uiteen. 'Vannacht heb ik het weer gehoord.'

Ze sprong op en kwam naast hem staan. 'En?' 'Ik heb antwoord gegeven.' 'En toen?'

'Niets meer. Het getjilp hield op.'

'Goed,' zei ze bedachtzaam, ging weer terug naar haar stoel, strekte zich daarin uit en sloot de ogen. 'Waarschijnlijk zul je dan vannacht een briefje door de luchtklep naar binnen gegooid krijgen. Dat is voor mij, maar je mag het rustig lezen.' 'Ik wil het helemaal niet lezen.'

'Idioot,' zei ze lachend. 'Je verzet je er nog altijd tegen, je merkt niet dat je er al lang middenin zit.' Ze stond op, rekte zich uit als een kat, gaapte en liep in alle kalmte naar de slaapkamer. Kaspar keek haar na en dacht: ik ben weer toegelaten.

Het briefje, dat een paar dagen later onaangekondigd via de luchtklep naar binnen dwarrelde, bevatte één lange zin, met een schrijfmachine zonder de letter d geschreven, zonder aanhef of ondertekening; de woorden waren volkomen onbegrijpelijk. Marjana fronste het voorhoofd en rukte met nerveus gebaar een boek uit de kast. De ontcijfering van de code, dacht Kaspar, het lijkt sprekend op een spionageroman. Moeizaam spelde ze woord voor woord, rekende en vergeleek steeds maar weer, schreef alles keurig netjes op en las het meermalen over, voordat ze Kaspars aansteker pakte en briefje zowel als vertaling zorgvuldig verbrandde. Toen stond ze op en ging naar buiten, waar ze op het terras achter de lege stenen tafel ging zitten. Ruim twee uur had het geduurd , ze zag er vermoeid uit, leunde achterover en sloot de ogen. 'Het is bijna negen uur,' zei Kaspar. Hij had honger en wilde best iets te eten hebben. 'Kan ik je ergens mee helpen?' Ze schudde verstrooid het hoofd, stond op en haalde een fles slivowitsj uit de keuken, waar ze een fikse slok uit nam. 'Over een uur moet ik aan het werk, kan ik ergens iets te eten vinden?'

Ze knikte en staarde hem zwijgend aan. Hij gaf het op en ging de keuken in. Toen hij terugkwam en het dienblad met brood, kaas en tomaten voor haar neer zette, negeerde ze dat en greep nogmaals naar de fles. Ze drinkt teveel, dacht hij.

Zwijgend bleef ze hem aanstaren, terwijl hij at; ze leek wel met opzet te wachten tot hij overeind kwam om zijn jasje te pakken. Toen kwam het er allemaal uit, hortend en stotend, misschien wel de tekst van het briefje: 'Ante is verdwenen. Opdracht voltooid. Geslaagd. Massale zoekactie. Niemand weet waar hij is. Of hij gearresteerd is. Niets in de kranten. Moet direct plaatsvervanger hebben. Mogelijk weet Miklós waar hij verblijft, die kent de ontmoetingsplaatsen .' Ze keek hem aan, alsof ze hem een commando had gegeven, maar hij bleef staan wachten. 'Er moet iemand naar München. Jij moet naar München toe.'

'Waarvoor? Jullie mensen kunnen toch contact opnemen met Mi- klos?'

'Die zit in de Stadelheim-gevangenis in voorarrest. Ze hebben hem een paar weken geleden betrapt. Niemand van onze mensen kan hem daar bezoeken. Alleen jij.'

Kaspar keek op zijn horloge. 'Ik moet weg,' zei hij en liet haar staan. Dit keer blafte de hond toen hij de trap op ging. Hij blafte zó opgewonden, dat Kaspar bezorgd om zich heen keek, maar de landweg was verlaten.

Een week later zat hij in de trein naar München. Dat het zover met hem zou komen, had hij al verwacht op weg naar het hotel, toen hij Marjana verliet. Er zouden nog meer briefjes komen en dat gebeurde ook; daar zou hij weerstand aan kunnen bieden, maar aan haar niet. Beter was het, het spelletje mee te spelen met de schijn van vrijwilligheid. Niet belangrijk of ze dat doorzag. Dat ze het doorzag. Ze had de inzet van het spel verhoogd, een oude spelregel. Niemand dwong hem mee te doen.

Nog waren er grenzen. Bij dit spel deden er velen mee, in de meest uiteenlopende rollen. Marjana had hem met haar lasso "aan de uiterste buitenrand" gestrikt en hem een stuk naar zich toe getrokken, maar hij hoefde toch niet absoluut actief mee te doen? Goed, hij zou Miklós gaan opzoeken en misschien iets over Luburic te weten komen. Maar daar bleef het bij.

Weer zag hij Alexis' diep teleurgestelde gezicht voor zich. Fluisterend had de man gezegd: 'O, God, professor, ik heb het geweten. Waar begint u aan! Laat u zich toch niet chanteren!' En hardop: 'Je krijgt je vakantie, Schulte, daar heb je recht op. Vier weken doorbetaald.' Kaspar had het geld bij zich gestoken en gezegd: 'Ik kom terug, meneer Alexis, daar kunt u op rekenen.' Waarna de man zachtjes had verzucht: 'Ik vraag me af of ik dat moet hopen. In München bent u tenminste veilig... waarschijnlijk.' Waar moest hij logeren? De destijds meegenomen zesduizend mark had hij nog nauwelijks aangesproken, van zijn portierssalaris had hij riant geleefd. Hij moest wel oppassen; onder alle omstandigheden vermijden bekenden tegen het lijf te lopen. Dus een klein hotel, ergens in een buitenwijk. Niettemin gaf hij de taxichauffeur toch een privé-adres op: Kaiserplatz 31. Het was zeven uur, misschien was Anja al wakker. In haar oude, wollen nacht

hemd deed ze open en staarde hem aan alsof ze een geestverschijning zag, alvorens hem te laten binnenkomen. Hij liep achter haar aan de keuken in en deed alsof hij erge honger had, zo kon een mens nog het gemakkelijkst genade vinden in haar ogen. Terwijl ze water opzette en de keukentafel dekte, trachtte hij voorzichtig uit te vissen of ze iets van hem wist. Maar nee. Ze had er kennelijk geen idee van dat hij al meer dan een jaar bij Hede vandaan was. Des te beter. Toen hij naar Miklós informeerde, draaide ze hem de rug toe en barstte in snikken uit, terwijl ze doorging met koffie malen. Op een middag was ze thuisgekomen, ze had haar dienst er op zitten... 'Dienst?'

'Hebt u niet taxi gezien, voor de deur? Mooie, zwarte Mercedes? Mijn taxi. Ik taxichauffeur. Ken München, elke straat. Heb gekocht van geld van testament van meneer. Verdien goed, heel veel fooi. Glazen ruit tussen mij en passagier. Geld verdiend, goed leven met Miklós.' Weer stroomden de tranen over het Venusge- zicht en over de koffiemolen. Miklós was onvoorzichtig geweest, uit liefde voor haar. Hij wilde haar een Joegoslavisch dirndljurkje geven voor haar verjaardag en hij kende nog landgenoten hier in München, vrienden van vroeger...

'Grote God,' zei Kaspar. 'Vrienden uit zijn UDBA-tijd?' Ja, Mi- klos kende niemand anders, maar die vriend was een schoolkameraad van vroeger, die dacht hij wel te kunnen vertrouwen, hij was ook heel aardig en gaf hem een dirndl-jurk je van zijn vrouw... 'En toen heeft hij hem in plaats van bij de UDBA bij de Duitse politie aangegeven, om daar een wit voetje te halen, nietwaar?' 'Hij wil mij niet vertellen wie dat smeerlap was. Hij weet, ik wacht in mijn taxi smeerlap op en rijd hem dood.' 'Wanneer komt zijn zaak voor?'

Ze wist het niet, maar ze bracht hem wel op de hoogte van de bezoektijden: tweemaal in de maand. De eerstvolgende keer was aanstaande maandag. Kaspar knikte, dat kwam goed uit. 'Wat betekenen: komt goed uit? U mag niet met mij mee.' 'Anja, jij mag niet met mij mee.'

Ze sprong op en begon te schreeuwen. Miklós leefde van haar bezoeken en zij ook; wat had Kaspar er in godsnaam te zoeken? Wat? Daar had hij niet op gerekend en hij dacht koortsachtig na om een paar redenen te vinden. Maar ze was al achterdochtig geworden en ging weer aan de tafel zitten, met het gezicht in haar handen naar hem loerend. Wat had hij hier eigenlijk te zoeken, vroeg ze, waarom zat hij niet gewoon met zijn vrouw aan de ontbijttafel of ging hij niet naar zijn studenten toe, in het instituut? Drie maanden geleden was Miklós weggehaald, waarom interesseerde hij zich nu zo plotseling voor hem?

Kaspar leunde achterover op zijn keukenstoel en dacht na. Zij wachtte af, klaar voor de sprong, als een tijger. Tenslotte zei hij langzaam: 'Anja. Ik ben al meer dan een jaar bij mijn vrouw vandaan. Al die tijd heb ik in Joegoslavië gewoond. Ik ben speciaal teruggekomen om Miklós te zien.' Ze staarde hem wezenloos aan.

'Herinner je je nog die tweede Joegoslaaf, Ante Luburic? Die is spoorloos. Ze denken dat Miklós misschien weet waar hij is.' 'Ze? Bent u tegenwoordig bij de Ustasja, professor?' Miklós had haar dus op de hoogte gebracht, ze wist er van, des te beter. 'Nee, ik ben niet bij de Ustasja, maar ik wilde wel graag Luburic vinden. Hij was een student van me.' Jaja. Ze knikte langzaam en kon het accepteren. Hij mocht komende maandag in haar plaats Miklós bezoeken. Maar toen begon ze weer te piekeren en haar stem werd weer hard: 'Waarom vrouw in steek gelaten? Was niet goede vrouw voor u?' 'Mijn schuld, Anja. Helemaal mijn schuld.' Ze wierp hem een snelle, begrijpende blik toe en liet de lange wimpers als gordijnen zakken. 'Waar logeert u, professor? Bij zoons?' 'Weet ik nog niet...'

Ze stond op en zei resoluut: 'Niet goed bij zoons. Hier blijven. In kamer van meneer.' En, zijn aarzeling ziende, voegde ze er vlug aan toe: 'Ik doe u niets,' liet hem geen tijd hierop te reageren en marcheerde voor hem uit naar de slaapkamer van oom Stilz, waar ze hem wenkte. De gordijnen waren dicht. Ze knipte het leeslamp

je aan en het grote hemelbed met de vier stijlen doemde op uit het donker.

'Ik slaap in mijn kamer en Miklós in het berghok. Dit hier van meneer. Of voor u, als u wilt.'

Schoorvoetend ging Kaspar naar het bed toe en bleef er besluiteloos naast staan.

Op dezelfde bemoederende toon, waarmee ze tegen haar merel praatte, zei ze: 'Gaat uw gang. Slapen. U ziet moe uit.' Het wachten tot maandag duurde eindeloos. Kaspar haalde boeken uit de openbare bibliotheek en slenterende urenlang door de straten van de buitenwijk. Als het regende, zat hij hele middagen in bioscopen, 's Avonds at hij met Anja in haar keuken en leerde daarbij haar taxi-leven kennen. In stilte bewonderde hij de dappere onverschilligheid, die ze moest voorwenden tijdens haar dagelijkse kat-en-muis-spel met de mannelijke passagiers, vrouwen reisden helaas nog vrij zelden met taxi's. Ze droeg een bril met vensterglas wanneer ze reed, maar had desondanks nog veel "problemen". Hij luisterde naar haar, glimlachte en verbaasde zich. Zo'n prachtmeid; waarom ging hij 's nachts niet naar haar slaapkamer toe? Waarom eigenlijk niet? Vroeger zou hij het uit principe al gedaan hebben. En nu? Verbijsterd stelde hij vast, dat het hem gewoon niet aantrok. Niet zozeer vanwege Marjana - die zou er om gelachen hebben -, nee, hij voelde er zelf niet voor. Bovendien was het helemaal nog niet zeker, dat ze hem zou toelaten. Na het eten ging hij steeds direct naar de kamer van zijn oom. De kartonnen map bevatte nog maar een paar ongelezen vellen, met allemaal korte notities. Hij las nooit meer dan één blad, heel langzaam, met lange pauzes tussen de zinnen. Dat was hij hem verschuldigd, die Kleine. Hij mocht die eindeloze, grauwe Landshutperiode niet zomaar doorbladeren, enkel en alleen omdat er geen applaus meer klonk en geen ridderorden meer werden uitgereikt. Alleen de Ida-eend was er nog maar.

Hij had moeite het handschrift te ontcijferen bij het roodachtige schijnsel van het schemerlampje, maar het was de moeite waard, want op die manier zat de Kleine vlak naast hem.

Landshut, 4 mei 1923: Zie dat ik een jaar lang niets geschreven heb. Maar er was ook niets. Ik leef maar verder, lees erg veel, ben aardig algemeen ontwikkeld. Heb een auto gekocht, met chauffeur, want Ida haalt het nooit, dat rijbewijs. Ben immers welgesteld en heb geen gezin. Niemand, goddank.

Landshut, 10 juni 1923: Het is niet te geloven! Ze leert het nog! Ik heb Ida leren schaken. Nu zit ze de hele dag in haar eentje achter dat bord in zichzelf te kwaken en te kakelen en 's avonds spelen we een partijtje samen. Helemaal niet slecht. Ik speel erg zwak, omdat ik niet oplet: ik moet steeds maar weer lachen om die eendesnuit van haar. Eenmaal in de week ga ik naar het bordeel, heel aardige meisjes daar. Ik arriveer met auto en chauffeur; die wacht dan op me. Als ik wegga, staat Ida voor het raam om me na te kijken. Ze is nog maagd, heeft ze me toevertrouwd. Ongetwijfeld een ongelukkige liefdesgeschiedenis achter de rug, in haar jeugd, net als ik. Maar daar heeft ze nu vrede mee, net als ik.

Die maandag om twee uur wachtte Kaspar in de Stadelheimgevan- genis. Hij had voorbereidend werk verricht, tot en met de officier van justitie, omdat hij met Miklós Kroatisch wilde spreken, wat alleen met bijzondere toestemming mogelijk was. Met zijn paspoort had hij zich geïdentificeerd als professor Schulte, die zijn voormalige student wilde bezoeken en had zonder complicaties de machtiging losgekregen. Wel zou er een getuige bij moetenzijn. Stadelheim kwam Kaspar van buiten voor als een ziekenhuis en van binnen als een modern hotel: alles witgeschilderd, veel glazen wanden en grote ramen, slechts hier en daar een ijzeren hek van het plafond tot aan de vloer, maar zelfs dat niet dreigend, eerder decoratief. Op de lange weg naar de afdeling bezoek hoorde hij muziek en hartelijk lachen uit veel monden. 'De mensen beneden, in de werkplaats,' verklaarde de beambte, die hem begeleidde. Ze kwamen een groepje mannen tegen. Allemaal bezoekers? Nee, gestraften. Geen gevangeniskleding? Ja, die bestond wel, was zelfs heel populair: van donkerblauwe spijkerstof, maar alleen voor wie dat wilde. Sinds wanneer ging dat zo gemakkelijk? De

man haalde de schouders op. Al jaren.

Langs de reusachtige kantine gingen ze naar de vele aparte kamer- tj es, waarin de gedetineerden hun bezoek konden ontvangen. Een kleine tafel, een paar stoelen en alleen een glazen scheidingswand bij de terroristen.

Kaspar wachtte. Een al wat oudere man met een rolkraagpullover verscheen en stelde zich voor: Hij was Joegoslaaf, hierheen gestuurd met de taak het gesprek bij te wonen, het speet hem ook, maar...

Kaspar verzekerde hem met klem dat hij niets had te verbergen. Daarna kwam Miklós de kamer binnengestormd, zichtbaar verlangend naar een weerzien met zijn teerbeminde Anja. Kaspar stond op en glimlachte zo hartelijk hij kon. 'Professor!' riep Miklós en liep met uitgestrekte armen op hem toe. Toen hield hij plotseling in en werd bleek. 'Is er iets met Anja?' 'Ze stuurt je dit pakket en je moet de hartelijke groeten hebben. Ze is een beetje verkouden en ik wilde ook wel eens weten hoe het ermee gaat.' Miklós, in gevangeniskleding, dus bijna elegant in zijn donkerblauwe spijkerjack, nam aarzelend plaats en keek vragend naar de man, die het pakket onderzocht. 'Een landgenoot, Miklós,' zei Kaspar nadrukkelij k. 'Joegoslaaf.' Miklós staarde zwijgend voor zich uit: er was iets aan de hand, bij bezoeken van Anja hoefde er nooit iemand bij te zijn. Kaspar bood hem een sigaret aan en lachte veelbetekenend. 'Ik ben een tijdlang weggeweest, Miklós, en ik heb pas vernomen wat 'n pech je hebt gehad. Vertel eens, hoe gaat het?' Maar Miklós kwam niet verder dan de ontstemde reactie 'Anja?' 'Anja stuurt je deze oliebollen, ze heeft ze zelf gebakken.' De bewaker vroeg plichtmatig: 'Wie is Anja?' en hij schreef haar naam en adres in zijn boekje. 'Ik moet één van deze oliebollen opensnijden.'

'Natuurlijk,' zei Kaspar. 'Proeft u maar: erg lekker.'

De man zag af van het proeven en ging bij het raam verveeld naar

buiten zitten staren.

Kaspar wendde zich weer tot Miklós: 'Anja zou er ook graag een

paar naar Ante sturen,' - daarbij maakte hij gebaren, dat de ander het zou moeten begrijpen -, 'maar ze weet zijn adres niet...' Even pauzeerde hij om het tot de man te laten doordringen. Die zette grote ogen op en vroeg verbaasd: 'Oliebollen?' 'Ja! Anja dacht dat jij zijn adres wel zou weten, hij is toch verhuisd... of zijn jullie geen vrienden meer?' Eindelijk begon er een vonkje van begrip in Miklós' bruine hondeogen te gloeien. Hij dacht ingespannen na en keek Kaspar onderzoekend en indringend aan. Er viel een vrij lange stilte. De Joegoslaaf bij het raam keek om. Hij was geïnformeerd over Mi- klos, een ex-UDBA-man; die ander was zijn voormalige professor. Zou die daar bij horen? Heel onwaarschijnlijk. Kaspar pakte Miklós' hand en drukte die bezwerend. 'Maak je geen zorgen, je komt gauw weer vrij en dan gaan we weer naar dat restaurantj e, waar j e zo lekker Joegoslavisch kon eten, weet j e nog wel? Ante heeft ons dat adres gegeven.' Nu moest de Joegoslaaf ingrijpen. 'Wie is Ante?'

Kaspar keek hem aan en zei vriendelijk: 'Een andere student van me, Ante Jelic, één van de pientersten.'

De man noteerde de naam. Het zou geruime tijd duren voor kwam vast te staan, dat er geen Ante Jelic bestond. Miklós probeerde nu aarzelend: 'Ik weet zijn nieuwe adres niet, professor, maar misschien weten ze in restaurant "Kovac"...' 'Kovac,' herhaalde de bewaker en noteerde het, zonder dat Kaspar zich ongerust maakte. Marjana had hem uitgelegd dat beide partijen in alle stamcafé's kwamen en dat het nutteloos was daar acties te ondernemen, omdat ze allemaal streng werden bewaakt en de Duitse politie natuurlijk een lijst van al die gelegenheden had. "Kovac" moest een Ustasja-kroeg zijn, waar Luburic misschien wel kwam. Een strohalm, maar meer kon Miklós niet loslaten. Blijkbaar wist hij ook niets van Luburic's "missie" en van zijn verdwijning, want toen Kaspar het nog eens probeerde door te zeggen dat Ante ziek zou zijn, zei Miklós niet meer dan: 'O ja?' Hem, Miklós ging het prima: goed te eten, mooie cellen - alleen, hij miste Anja verschrikkelijk. Daarbij begon hij te snikken en de

Joegoslaaf borg zijn notitieboekje al op.

Kaspar overwoog of het meisje zó geïnstrueerd zou kunnen worden, dat Miklós later nog eens uitgehoord zou kunnen worden, in het Duits. Toen was ook het halfuur voorbij. Restaurant "Kovac." Kaspar, met spijkerbroek en oude regenjas, stapte de volgende dag uit de metro, ging de trap op en keek om zich heen. Langs de hele lengte van de straat liep de grauwe muur van een kerkhof, aan de overzijde lange rijen huizen, armoedig en verwaarloosd. Nauwelijks zichtbaar een paar winkeltjes ertussen, maar geen restaurant. Kaspar liep een eind, keek in een paar zijstraten en toen zag hij het: het restaurantje zag er uit als een winkeltje, met hammen en worsten in de etalage. Aan de deur viel hem een klein bordje op: Eigenaar: A. Kovac. Daaronder, met kleinere letters: restaurant geopend van 18-21 uur. Die avond wilde hij terugkomen en intussen een veilig plekje zoeken waar je, tussen zoveel mogelijk mensen, goedkoop mogelijk kon lunchen. Bij Anja wilde hij niet in de kost zijn, want die spaarde "voor advocaat voor Miklós".

's Avonds om kwart over zes opende hij de deur. Boven hem rinkelde een bel. De zaak was nog leeg, maar er zat een meisje achter de toonbank te rekenen. 'Wat is er van uw dienst?' vroeg ze. 'Eten,' zei Kaspar kortaf en liep naar de deur met het opschrift "restaurant", tegenover de ingang. Hij zag het meisje op een knop drukken. Een vertrek zonder ramen, met een dozijn tafeltjes met rood-wit geruite tafellakens, onder neon-ver lichting. Ongeveerde helft van de tafeltjes was al bezet. De deur piepte en alle gezichten draaiden zich om. Uitsluitend mannen, van wie de meesten in overalls, met de broekspijpen in de laarzen gestopt. Kaspar ging naar een leeg tafeltje ongeveer in het midden van de ruimte en nam daar plaats. Hij probeerde te horen of er Servokroatisch werd gesproken. Ja, aan sommige tafeltjes wel, aan andere weer niet. Toen ging hij aan het werk: verkenning van het terrein. Achter de tapkast zat een slaperige man. Daarachter een gesloten deur. Die deur! Daarachter moest iets verborgen zijn! De waard, een kleine, al wat oudere man, verscheen naast hem en

vroeg in accentloos Duits wat hij wenste te gebruiken. Varkensworst? Natuurlijk, meneer.

Kaspar gluurde met steelse blikken om zich heen. Niemand schonk aandacht aan hem. Een stamlokaal in een buitenwijk, iedereen kende iedereen, onverschillig welke nationaliteit. Uitgesloten dat Luburic hier ooit weer zou opduiken, als hij tenminste nog leefde. Grote zoekactie,had op het briefje gestaan. Zijnenige hoop was te wachten tot het zaaltje vol was en er iemand aan zijn tafel zou bijschuiven. Misschien een Kroaat, misschien politiek actief, maar dan nog, zou zo'n man zich ooit blootgeven tegenover een wildvreemde? Dan zou Kaspar het ook wel heel voorzichtig moeten aanpakken. Geduld dus maar.

Wat waren er verder nog voor mogelijkheden? Vlada? Onzin, natuurlijk. Haar huis werd bewaakt, haar post opengemaakt en haar telefoon afgeluisterd, daar kon je donder op zeggen. En verder? Als hij zich nog eens in de Stadelheim-gevangenis als professor Schulte identificeerde, dan zou er wel eens iemand naar het instituut kunnen bellen, of dat klopte. Nee, er bleef niet anders over dan blind toeval, dat speelt in ieder mensenleven een rol. Zonder uitzondering. Bijvoorbeeld zijn huwelijksreis naar Bied. En de dood van Draza Rukovina! Alleen mensen op de vlucht konden het zich niet permitteren op het toeval te vertrouwen, dat had Marjana immers tegen Luburic gezegd. Anderzijds leefden ze er van, zagen "iemand" plotseling voorbijlopen, of "vingen" een onvoorzichtig woord op. Hier, in deze ruimte zou het misschien gebeuren, wachtte hier het blinde toeval op hem? Kaspar wilde het erop wagen : avond aan avond zou hij hier zitten, waakzaam, met open oog en open oor, wachtend op het toeval...

In Hedes flatje in de Viktor Scheffelstrasse deed Elise de deur naar de kinderkamer dicht en liep snel naar de keuken. De bovenste plank in de servieskast was van haar, voor haar flessen. Zo'n dag babysitten duurde lang.

Ik geef er toch weer aan toe, dacht ze, net als iedere avond, toen ze de fles aan de mond zette. Zo rantsoeneerde ze zichzelf: de eerste slok puur, daarna pas een glas met blokjes ijs. Ze installeerde zich in de woonkamer bij het raam, zette fles en glas in de vensterbank en staarde naar buiten in de duisternis.

Omstreeks dit uur, voordat Hede thuiskwam om de sfeer met orde en plicht te verpesten, had ze zich zelfs met haar rol van zorgende grootmoeder verzoend. Nog twee jaar, dan kon het kind 's morgens naar de crèche gebracht worden en 's middags weer opgehaald. Ze zou het wurm missen, natuurlijk. Maar toch: waarom in godsnaam was het de plicht van een grootmoeder om bij te springen? En dan nog naar je hoofd krijgen, dat je aan de drank was.

Grootmoe had een kegel! Zou Hede haar leven opgeven om haar moeder te helpen? Nooit. Elise was pas zevenenveertig. Ze had nog een leven vóór zich.

Daar ging de voordeur open. Hede wierp een korte blik in de kamer.

'Doe toch niet altijd direct dat grote licht aan,' bromde Elise gemelijk. 'Het was net zo gezellig.

Hede lette niet op haar, hing haar mantel op en opende voorzichtig de deur naar de kinderkamer. Stilte. Ze deed de deur weer dicht, zuchtte, kwam terug naar de woonkamer om een blik op Elise te werpen en op het halfvolle glas in haar hand en draaide zich om. De hele dag had ze in het lab trappen moeten lopen, ze kon maar het

beste in haar slaapkamer een half uurtje gaan liggen. Maar toen ging de telefoon.

'Pak jij hem maar,'zei Elise. 'Dat zal zeker mevrouw Hennig weer zijn; die heeft al twee keer gebeld; ze is helemaal van streek, ze moet je dringend spreken.'

Hede nam op. 'Mevrouw Hennig! Hoe gaat het met u?' Ze luisterde enkele ogenblikken en zei toen toonloos: 'Wat? Maar dat kan toch niet...'

Elise keek nieuwsgierig om. Haar dochter was doodsbleek geworden en greep met beide handen om de hoorn heen, alsof ze zich aan een brugleuning moest vastklampen. 'Hede! Wat is er gebeurd?'

De jonge vrouw slikte, haalde diep adem en zei toen in de telefoon: 'U moet zich vergist hebben, mevrouw Hennig, echt, het moet een misverstand zijn.'

Maar toch luisterde ze verder en staarde met wijd opengesperde ogen naar de muur. Elise stond voor haar en durfde haar niet nog eens te onderbreken.

Na een tijdje zei Hede met kalmere stem: 'Mevrouw Hennig, waar

kan ik u later bereiken? Hebt u telefoon?'

Elise ging snel naar het bureautje en pakte een schrijfbloc met een

potlood. Hede herhaalde het nummer.

'Bent u vanavond thuis, mevrouw Hennig? Dan bel ik u nog wel.'

Toen legde ze op. En koos, zonder een ogenblik te aarzelen een

nummer, wachtte, legde weer op en draaide het volgende. Elise

dronk haar glas leeg en ging weer zitten, maar verloor haar dochter

niet uit het oog.

'Hallo? Stefan? Gelukkig! Bij Wilfred neemt niemand op. Mevrouw Hennig heeft opgebeld en beweert dat je vader in de stad is. Hij eet tussen de middag in het restaurant van Mahler & Koch, dat nieuwe warenhuis in Untersendling. Daar is ze caissière, nee, ze zegt dat er geen vergissing mogelijk is, ze heeft hem direct herkend aan zijn stem bij het afrekenen. Maar ze kon natuurlijk haar kassa niet verlaten om hem achterna te gaan. Dat was gisteren en vandaag was hij er weer, ja, ik geloof van wel, ze heeft tenslotte jaren

lang bij hem gewerkt, hij had een borstelige, witte pruik op zijn hoofd, maar ze zegt dat ze het absoluut zeker weet...' Wilfred, die niet ver weg woonde, kwam als eerste, daarna Stefan samen met Harold Wegmann. Hede wilde beslist voor het hele stel de avondboterham klaarmaken, haar moeder had ze de keuken uitgestuurd, want ze wilde alleen zijn en iets om handen hebben. Maar Elise wist ook met haar zenuwen geen raad en had ook dolgraag iets te doen gehad. Nu zette ze de televisie maar aan, drukte verveeld op alle knoppen, gunde geen enkel programma een kans, vloekte en zette het toestel weer af. Toen ging ze naar het raam, telde de voorbijkomende auto's en dronk woedend de nog halfvolle fles leeg.

De twee vrouwen vlogen gelijktijdig naar de deur, toen Wilfred aanbelde. Hij gaf ze een kus en zei direct dat hij niets wilde vragen, voordat ook de anderen er zouden zijn. Hij hielp Hede met het tafeldekken en nu mocht ook Elise meehelpen. Toen er weer gebeld werd, stond alles klaar, ook de dure fles wijn, die al maanden in de koelkast had liggen wachten toterietste vieren zou zij n. Maar was er dan nu iets te vieren? Hede en de broers zaten, dicht naast elkaar op de sofa, heftig te discussiëren, Elise voelde zich buitengesloten in haar fauteuil, bromde wat in zichzelf en keek uitdagend van de een naar de ander. Alleen Harold Wegmann zat rustig in zijn stoel naar zijn handen te staren. Al maanden lang kwamen de drie jongemannen iedere zondagochtend op bezoek. Bij mooi weer reden ze met Hede en Elise de bergen in, de baby afwisselend bij elk van hen op schoot. Het kind heette Stefanie en alle drie de jongens waren peetvader. Ze hadden nog geen weekend overgeslagen. Wilfred voelde zich het meeste vader, Stefan meer een oudere broer, Hede had eindelijk een gezin en Elise had mensen om tegen te praten, mee te lachen en soms zelfs mee te drinken. Met name Stefan lustte er wel pap van. Harold Wegmann bleef hopen en wachten. Tijdens de eerste maanden na Kaspars verdwijnen moesten ze Hede bijna met geweld in de bestelwagen krijgen, waarin het soms lekker naar bloemen rook en ook wel afschuwelijk stonk naar mest. Dan zat ze

achterin, zwijgend, met Wilfreds arm om haar heen, terwijl de anderen ietwat koortsachtig de conversatie gaande hielden en Elise alles vertelden over de vorst en de stookkosten in de broeikassen. Direct in het begin hadden ze een nieuwe flat voor Hede gevonden, daar met elkaar geschilderd en behangen en met de bestelwagen werd er verhuisd. Elise had de meubeltjes uitgezocht, - Hede was in die dagen nog niet aanspreekbaar - en zo werd er ingericht: een slaapkamer voor Hede, een kinderkamer en een zitkamer met slaapbank voor Elise.

Hier, in de Viktor Scheffelstrasse, kwam Hede weer zó tot zichzelf, dat ze af en toe weer aan uitjes ging deelnemen. De laatste maanden van de zwangerschap waren een goede afleiding en Elise was verbazend geduldig. De weeën begonnen te vroeg en midden in de nacht, maar de trouwe bestelwagen bracht het hele gezelschap pijlsnel naar de kraamkliniek, waar de drie jongemannen Hede naar binnen droegen. Nee, verklaarden ze bij de administratie, terwijl de kreunende Hede naar boven werd gebracht, géén van drieën was de vader. Toch brachten ze de rest van de nacht zenuwachtig in de wachtkamer door, ijsberend en de dokter bestormend met vragen. Het kind had drie vaders. Kort na het doopfeest begon Hede weer te werken in het lab. Wilfred had met haar cheffin, dr. Lamprecht gesproken en al gauw daarna kreeg Hede een brief: ze misten haar zo, of ze geen zin had om weer...? Op het werk stelde niemand vervelende vragen over Kaspar, of verwonderde zich erover, dat ze zo mager was geworden. De kleine Stefanie was het tegendeel van haar moeder: zo rond als een tonnetje en het kind lachte en kraaide de hele dag van plezier. Hede was in het land der levenden teruggekeerd, hoewel ze er veel ouder uit was gaan zien dan ze was. Hoe dan ook, ze functioneerde weer, hield van haar kind, rooide het met Elise en was haar zelfs dankbaar. En elke zondag stond ze bij het raam uit te kijken naar de bestelwagen.

Het vijftal dat die avond in november 1980 in Hedes flat zat, had snel uitgerekend dat er een jaar en drie maanden waren verstreken sinds Kaspars verdwijning.

Behalve Elise wilde niemand iets drinken. De kamer was net groot genoeg voor vijf mensen; ieder beheerste zich en geen van vijven ging lopen ijsberen.

'Wilfred,' zei Hede, 'bel jij nou mevrouw Hennig op en laat ze je het hele verhaal nog eens vertellen.'

Ze gaf hem het papiertje en hij draaide het nummer, terwijl de rest bewegingloos toekeek en luisterde. Hede had de handen in haar schoot gevouwen.

'Mevrouw Hennig? Hier met Wilfred - dank u, prima - vertelt u het mij nog een keer, ja, van het begin af.' Hij luisterde lang, zonder de ogen van het telefoontoestel af te wenden. Tenslotte zei hij: 'Goed, we komen morgen. Hartelijk dank. Dag, mevrouw Hennig.' En hij legde op. 'Hoe haal je het in je hoofd dat wij komen?' riep Stefan opgewonden. 'Ik hoef die man niet te zien.' Hij aarzelde en keek Hede aan. 'Jij moet maar zeggen of we er heen zullen gaan. Wat moeten we eigenlijk van hem? Wil jij hem terugzien?' Wilfred zocht in het telefoonboek het adres op van Mahler & Koch. 'Nog tamelijk nieuw,'zei Elise. 'Een kast van een gebouw.' Stefan piekerde even. 'Die man is niet goed wijs. Wat heeft hij hier te zoeken en waarom draagt hij die pruik?' 'Omdat hij niet herkend wil worden, dat is toch logisch,' zei Hede. 'Nou, dan laten we hem toch met rust? We hebben hem niet nodig. Je krijgt alleen maar ruzies en scènes.'

'Jij hoeft niet mee te gaan. Ik wil hem wel eens zien. Maar natuurlijk alleen als Hede er niets op tegen heeft.' 'Ik heb het recht niet er iets tegen te hebben.' 'Maar, zou je liever hebben dat we de hele zaak vergeten?' Ze zweeg en dacht na. Toen deed Harold Wegmann voor het eerst zijn mond open: 'Dat is toch waanzin: vergéten?' 'Precies,' zei Wilfred. 'We weten nu dat hij er is.' 'Ach, laat hem toch!' schreeuwde Stefan. 'Natuurlijkis hij ergens, in Tokio of in München, wat kan ons dat schelen.' 'Gek, hè,' zei Elise en leunde zo ver voorover, dat ze bijna uit haar stoel viel, 'destijds zei hij tegen mij, dat hij heel ver weg zou gaan.

En nu is hij hier. Misschien wil hij terugkomen - wil je hem dat beletten?'

'Ja!' brulde Stefan en sloeg met de vuist op tafel. Hij keek Hede aan en zei bijna smekend: 'Je wilt hem toch niet weer terugnemen, Hede?'

'Ik weet het niet. Werkelijk, ik heb geen idee.'

'Ik ga er morgen heen. Ik wil er het mijne van weten,' zei Wilfred.

Hij pakte Hedes ijskoude hand, kuste die en keek haar daarbij

bezorgd in de ogen. 'Wil je graag ook komen? Nee? Dat dacht ik

wel.'

'Maar ik wil wel mee!' riep Elise en keek krijgshaftig naar de drie naar haar toegekeerde gezichten. 'En het kind?' vroeg Wilfred. 'Dat neem ik mee.'

'Dat doe je niet,' zei Hede zacht, maar zo vastbesloten dat Elise het

idee liet varen en alleen nog maar kwaad voor zich uit mompelde.

Er viel een stilte. Toen zei Wilfred: 'Zeg nou eens, Hede, heb jij er

iets op tegen dat ik hem ontmoet? Goed, ik zal natuurlijk niets

zeggen dat jou erin betrekt.'

'Dan ga ik mee, om daarop te letten,' zei Stefan.

Elise stond op. 'Ik moet wat eten,' zei ze en hield zich vast aan de

rand van de tafel.

Op de terugweg naar Grünwald zat Stefan in de bestelwagen somber voor zich uit te staren. Harold Wegmann stuurde en keek met een strak gezicht op de donkere straat vóór zich. Hij reed te langzaam naar Stefans zin.

'Kerel! Zeg toch eens wat! Anders ben je altijd de eerste, die zich zorgen maakt om Hede. Waarom heb je de hele avond geen bek open gedaan? Heb je dan niet gemerkt hoe ze je aan zat te kijken? Ónze mening kan haar geen moer schelen, de jóuwe wilde ze horen.'

'Ik denk er anders over dan jij en Wilfred, maar ik heb niet hetzelfde recht me openlijk uit te spreken.' 'Ach! Geleuter! Zeg op!'

'Ik ben blij, dat jullie vader weer terug is. Misschien wil hij weer bij haar terugkomen.'

'En daar hoop jij op? Ik dacht, dat je van haar hield.' Wegmann zweeg en ging iets harder rijden. Stefan boog zich voorover en probeerde in het donker zijn gezicht te onderscheiden. 'Man, gedraag je niet als een heilige, daar krijg ik de kriebels van. Kom me nou niet aan met het "lijden dat de mens loutert"!' Harold Wegmann glimlachte en antwoordde rustig, zonder met zijn ogen het wegdek los te laten: 'Een heilige ben ik niet, daar kun je op vertrouwen.'

Klokslag twaalf uur stonden Wilfred en Stefan voor de kolos van beton en glas van Mahler & Koch. Het warenhuis was voor de mensen in deze wijk nog steeds een nieuwtje: massa's kijkers en kopers stroomden door de glazen deuren in en uit en dromden samen voor de reusachtige etalages. De broers werden door de maalstroom meegesleurd, richting roltrappen. Langzaam zweefden ze omhoog, stapten op drie verdiepingen op een volgende roltrap over en kwamen tenslotte boven aan: het restaurant. De hele vierde verdieping was één gigantische eetzaal. Meteen bij de ingang waren de kassa's: gesloten glazen cabines met een draaischijf voor het wisselgeld. Er stond nog niemand voor, want het was nog vroeg. Wilfred klopte op een ruit en mevrouw Hennig wenkte hem opgewonden toe en opende een klep aan de voorkant. Hij was er nog niet, ze had goed opgelet. Hoe het met hun ging, met Stefan, met mevrouw en met de baby? Goed, prima, zei Wilfred, zwaaide ten afscheid en ging toen aan het tafeltje zitten, dat Stefan intussen had uitgezocht, op een plaats waar de binnenkomende mensen goed in het oog gehouden konden worden. Daar zaten ze dan te zwijgen, intussen de ingang niet uit het oog verliezend. Honderden mensen drongen naar binnen, maar onder hen niemand met een borstelige witte pruik, niemand die op Kaspar leek. Elke nieuwkomer ging in de rij staan voor het buffet, dat langs een zijwand was opgebouwd, greep een dienblad van de stapel en schuifelde dan langzaam, voetje voor voetj e voorwaarts.

Gedurende het eerste half uur gaf mevrouw Hennig nog tekenen van verwondering en berusting door de schouders op te halen en andere gebaren, maar daarna kreeg ze het te druk door het steeds groeiend aantal mensen, die moesten afrekenen. 'Hij komt niet meer,' zei Wilfred om half twee. 'Allemaal flauwekul, interessantigheid van dat ouwe mens daar,' bromde Stefan. 'Ik heb het meteen gedacht. Laten we maar opstappen. Of zullen we hier wat eten?' Ze pakten elk een dienblad en kwamen vlot langs het buffet, want het restaurant was inmiddels zo goed als leeg. Mevrouw Hennig had ook weer tijd allerlei signalen van teleurstelling te geven en toen ze langs haar kassa kwamen opende ze de klep en mopperde wanhopig, nee, ze zwoer dat ze zich niet had vergist. 'Heeft hij ü misschien herkend?' vroeg Wilfred. Nee, dat geloofde ze niet; hij had alleen maar naar de kassabon en naar zijn geld gekeken. 'Ik kom morgen nog een keer.' 'Ik niet,' zei Stefan verbeten.

De volgende dag raakte Wilfred met zijn motor in een verkeersopstopping verstrikt en kwam pas heel laat aan op de parkeerplaats van Mahler & Koch. Hij holde naar de ingang, baande zich een weg door de mensenmenigte en stond eindelijk hijgend op de roltrap, waar hij op zijn horloge keek: tien over één. Misschien zat zij n vader er al! Hoe moest hij hem vinden aan één van de meer dan honderd tafeltjes? In ieder geval zou mevrouw Hennig wel een seint je geven, of hij er al was en ook misschien waar ongeveer... Terwijl hij dit dacht, zag hij Kaspar op de tegenovergelegen roltrap naar beneden glijden. Secondenlang keek hij naar hem; zijn vader zag hem niet, hij keek recht voor zich uit. Wilfred probeerde ongeduldig een paar treden hoger te dringen, maar daar versperde een dikke vrouw hem de weg, met een kind op de arm en een tweede naast haar. De paar seconden naar de volgende etage duurden een eeuwigheid. Boven aangekomen, rende hij als een haas naar de andere kant en drukte zich zo ruw langs de omlaag glijdende,

verzadigde en vredig hun eten verterende restaurantbezoekers, dat hem toegesnauwd werd: 'Hé, een beetje rustig aan, hè!' 'Sorry, sorry,' mompelend, snelde hij om de roltrappenkoker op de derde verdieping heen. Ook op deze trap was het erg vol, onmogelijk nog eens een paar treden sneller beneden te komen. Diep onder zich zag hij de spierwitte pruik nog eenmaal kort oplichten, toen verdween hij in de menigte.

Toen hij eindelijk beneden was en zich een weg baande naar de uitgang, was zijn vader al verdwenen. Hij rende een stuk naar links en naar rechts langs de straat en zocht het parkeerterrein af, maar moest het toen opgeven. Niettemin: er was geen enkele twijfel meer.

Hij ging op zijn motor zitten, maar in plaats van weg te rijden, bleef hij nog even uitblazen. Toen reed hij naar de dichtstbijzijnde telefooncel en belde Elise op. Die was net bezig haar middagmaal klaar te maken en daarom wat ongeduldig, want haar spinazie- soufflé ging riet rijzen.

'Moment,' zei ze en ging de vlam lager draaien. 'Dus toch. Hij is er werkelijk weer.'

'Misschien is hij wel nooit weg geweest; ik bedoel uit München.' Ze moest even nadenken en zei toen langzaam. 'Eén ding is zeker: hij wil niets met ons te maken hebben.' 'Ja.'

'Wat heeft het dan voor zin om op hem te loeren?' 'Ik wil hem iets vragen. Morgen ga ik er vroeger heen.' 'Mij best,' zei Elise. 'Je zoekt maar uit hoe de vork in de steel zit. Ondertussen zal ik wel tegen Hede zeggen, dat jij hem ook vandaag niet hebt gezien, dat Hennig zich wel vergist zal hebben.' Kort daarna rinkelde de telefoon weer - Elise was nu aan de afwas - en mevrouw Hennig riep opgewonden dat "hij" er weer geweest was, en waar de jongens nou bleven?

'Zo, toch,' bromde Elise. 'Nou, morgen, mevrouw Hennig, morgen zullen ze er beslist weer zijn.'

De volgende dag zei Stefan tegen zijn compagnon, dat hij weer wat

langer middagpauze zou nemen, zijn vader was er toch, en hij

moest gewoon...

'Zo lang je maar wilt, jongen.'

Door het raam zag Harold toe, hoe Stefan op zijn motor wegscheurde. Toen hing hij een bordje aan de deur van de tuinderij: Tot 16 uur gesloten. Via een andere route reed hij razendsnel in zijn bestelwagen naar Mahler & Koch en nam daar plaats vlak naast de roltrap in de kleine bar voor versgeperste vruchtensappen, waarmee de dorstige klanten zich konden verkwikken. Klokslag twaalf uur zag hij de broers naar boven komen. En niet lang daarna ook Kaspar.

Boven, in het restaurant, bleven de twee tegen de muur staan; ze gingen niet zitten, maar hielden de ingang in het oog. 'Daar heb je hem,' zei Wilfred.

Stefan stond als verstijfd te staren naar de man met de witte pruik, die in tegenstelling tot vele anderen, op zijn dooie akkertje langs het buffet slenterde.

'Kom snel,' fluisterde Wilfred en trok zijn broer mee. Met één oog zag hij nog, hoe mevrouw Hennig in haar glazen kast van opwinding bijna stikte. Dus toch! Met eigen ogen hadden ze hem aanschouwd! Ze bleven hem dicht op de hielen, maar wilden hem in geen geval inhalen en zo werden ze door de wachtende mensen vlak achter hem in de smalle rij tussen buffet en hek ingedrongen. Wilfred stond zó vlak achter Kaspar, dat hij de kamferlucht van de pruik in zijn neus kreeg. Hij kon zich niet herinneren ooit zó dicht naast zijn vader gestaan te hebben en vond het uiterst pijnlijk. Hij draaide zich om naar zijn broer en siste hem toe: 'Man, dring toch niet zo!'

'Ik dring niet!' beet Stefan terug.

Kaspar pakte een bord, een glas en verder eetgerei en de twee jongemannen deden hetzelfde. Weer een paar stappen voorwaarts. Stefan werd tegen Wilfred aangeduwd en die ving de klap op. Als hij zij n vader maar niet hoefde aan te raken! Met keurende blik bekeek Kaspar de vitrines met gerechten en schepte tenslotte "bockwurst" met aardappelsalade op zijn bord. De jongens deden

hetzelfde. Toen ging het nog langzamer voorwaarts en daarna

stonden ze helemaal stil. Stefan barstte zowat.

'Spreek hem nou toch aan, man! Ik houd het niet meer uit.'

'Wacht nog even. Wat moet ik tegen hem zeggen?'

'Zeg maar goeiedag, kan niet schelen, maar zeg wat, anders doe ik

het.'

De rij zette zich weer in beweging en Kaspar bereikte de uitstalling met de toetjes, haalde er een caramelpudding uit en hield zijn glas onder het fonteintje van het appelsap. 'Vader...'

Kaspar keek om en zag Wilfred met Stefan daarachter. De eerste vervloekte zijn duwende broer: hij had geen ongunstiger moment kunnen uitkiezen, want Kaspar moest weer voor zich kijken, omdat het sap over zijn handen stroomde. Hij zette het dienblad neer en greep naar een stapel servetten. Toen keek hij nog een keer om naar Wilfred, die hem angstig aanstaarde; over zijn broers schouder deed Stefan hetzelfde, met open mond. Achter hen bromde iemand: 'Loopt u toch door!', maar Kaspar verroerde zich niet; hij veegde nog altijd zijn handen met het papieren servet af. Verder naar achteren in de rij werd nu ook geroepen: 'Waarom loopt u niet door? Doorlopen alstublieft!' 'Kom,' zei Wilfred, 'hiervandaan.' Hij botste met zijn dienblad tegen dat van zijn vader. Kaspar ontwaakte uit zijn overpeinzing; vóór hem stond niemand meer en hij kwam uit de smalle tussenruimte. Wilfred duwde hem nog wat verder naar voren en daar stonden ze tegenover elkaar, elk met een dienblad. Handen schudden kon daardoor achterwege blijven. Zwijgend keken ze elkaar aan. Wilfred herstelde zich als eerste. 'Zullen we niet gaan zitten? Daar achteraan zijn nog tafels vrij.'

De andere twee volgden hem en namen plaats, Kaspar als vanzelfsprekend in het midden. In Wilfreds gezichtsveld, helemaal achteraan, drukte mevrouw Hennig haar neus plat tegen de ruit. Ze kreeg al dadelijk haar beloning, want Kaspars eerste vraag was natuurlijk: 'Hoe weten jullie in vredesnaam...', waarop Wilfred naar de kassa wees. Kaspar tuurde met samengeknepen ogen en

zei: 'Is dat mevrouw Hennig?'

Hij knikte haar toe - zij zwaaide verrukt - en wendde zich weer tot zijn zoons. Glimlachend keek hij voor zich uit: het toeval! Marjana had immers gezegd: 'Dat bestaat, Ante! Alleen, wij zijn het vergeten.'

'En?' Hij keek ze om beurten aan. 'Wat willen jullie van me?' Stefan barstte los: 'Waarom hebt u die gekke pruik op?' 'Is die zo gek?' Hij betastte het ding vol tederheid. 'Die doet me aan oom Stilz denken.'

'En waarom eigenlijk een pruik? Als u zich wilt verstoppen, waarom komt u dan hier?' Wilfred stootte zijn broer onder de tafel aan. Waarom meteen zo agressief?

'Ik kom hier niet vrijwillig, geloof dat maar van me.'

Wilfred vroeg aarzelend: 'En wij mogen natuurlijk niet weten

waarom?'

'Nee, inderdaad.' Het klonk zo definitief, dat zelfs Stefan even naar lucht hapte.

Kaspar begon het vel van zijn "bockwurst" af te snijden en zei: 'Dus nogmaals, wat willen jullie van me?' De toon was niet vijandig, alleen zakelijk-geïnteresseerd.

'Vader,' zei Wilfred vastbesloten, 'wij hebben niet het recht u over uw doen en laten uit te horen...' Kaspar keek hem instemmend glimlachend aan en ging toen verder met zijn "bockwurst". 'Maar denkt u eens aan Hede! U kunt toch niet zomaar...' Het was allemaal veel moeilijker dan hij zich had voorgesteld; zijn vader was zo anders, lang niet meer zo slap en toegevend als vroeger. Het idee hem ter verantwoording te roepen leek ineens absurd! Kaspar keek hem tersluiks aan en dacht: hij heeft Martha's doordringende ogen en mijn eeuwige getwijfel, de stakker. 'Zijn jullie met Hede bevriend geraakt?' vroeg hij om de spanning te breken. 'Dat doet me plezier. Hoe gaat het met haar? En met het kind? Wat is het? Een meisje? Zozo. Prima. Dat doet me genoegen.'

Stefan hield het niet langer. 'Wat bedoelt u met, dat doet me genoegen? Het interesseert u geen barst, geeft u dat nou eens eerlijk

toe!'

'Klopt,' zei Kaspar, zonder op Stefans toon in te gaan. 'Maar, toch doet het me genoegen.' Even later voegde hij er nog aan toe: 'Ik wist, dat ze er wel overheen zou komen; ik hoopte, dat het kind daarbij een steun zou zijn. Maar dat jullie ook nog met haar bevriend zijn geraakt, dat had ik niet verwacht. En dat doet me plezier, juist dat laatste.'

'We vormen - een gezin,' zei Stefan, iets te luid. 'Goed,' zei Kaspar. 'Dat is goed nieuws. Zijn jullie daarvoor gekomen?'

'Ik had nog graag willen weten, waarom u destijds bent weggelopen,' kon Wilfred met moeite uitbrengen. 'Heb je mijn brief dan niet gelezen?' 'Maar er zat toch wel meer achter?'

Echt een zoon van Martha, dacht Kaspar nog een keer, ik mag hem graag, maar wat heeft hij daar aan? Hij schudde langzaam en ernstig het hoofd. 'Daar zat niets méér achter.' Wilfred voelde iets van verwantschap en waagde nog: 'Zou u niet graag uw dochtertje zien? Ze heet Stefanie en ze lijkt erg op u.' 'Zou dat wel goed zijn voor Hede? Is ze er al helemaal overheen?' Stefan greep zijn mes en sneed vol woede zijn "bockwurst" in de lengte door. 'Nog niet. Maar het zal niet lang meer duren. Gun haar nog wat tijd.' 'Precies,' zei Kaspar. 'U wilt dus in geen geval terugkomen?'

Kaspar keek zó verbaasd, dat Wilfred zichzelf voelde blozen. Stefan legde het mes neer en staarde naar de gevilde "bockwurst". Na een vrij lange pauze zei Kaspar: 'Vertel toch eens. Hoe is het met jouw examen afgelopen, Wilfred? En jij? Werk jij nog op die tuinderij?'

'Ja,' dat klopte, deelde Wilfred mee, toen zijn broer hardnekkig bleef zwijgen. Hij had het erg naar zijn zin. 'Mooi zo,' zei Kaspar en begon aan zijn caramelpudding. Even keek hij naar het onaangeroerde eten van de jongens en naar het bleke, gespannen gezicht van zijn jongste zoon.

'Ik weet nou nog steeds niet goed, waarom jullie mij wilden opsporen , maar omdat jullie zoveel moeite hebt gedaan, wil ik j e nog één ding vertellen. Vrijwillig dus. Ik ben jullie geen verantwoording schuldig.'

'Vergissing!' onderbrak Stefan hem zachtjes, maar boos. 'U bent ons veel meer schuldig dan alleen rekenschap, want wij hebben de scherven moeten opruimen.' 'Moeten?' vroeg Kaspar scherp. 'Jawel. Moeten.'

'Nee,' viel Wilfred hem in de rede. 'Onzin natuurlijk. Niemand heeft ons gedwongen. We wilden het zelf.' Maar Stefan liet zich niet van zijn stuk brengen. 'U hebt Hede gewoon weggegooid. Wij hebben haar weer op de been geholpen.' Kaspar keek hem peinzend aan. 'Dan ben ik jullie waarachtig dank verschuldigd. Dank en geen inlichtingen. Ik zou dat nooit van jullie verlangd hebben; ik hoopte dat Hedes moeder en vooral het kind haar zouden helpen. En dan natuurlijk de tijd. Zoiets slijt toch, als je nog jong bent. Op mijn leeftijd is dat al een stuk moeilijker. Jullie moeder is nu twee jaar en vijf maanden dood, maar ik ben er nog steeds niet overheen.' Alle twee staarden ze hem aan, Wilfred verbaasd en Stefan ongelovig. 'En dan weet ik nog niet eens of ik echt van haar heb gehouden, dat weet je nooit helemaal zeker; ik geloof van niet, maar ze betekende toch heel veel voor me, meer dan ik besefte. Hede deed mij erg aan haar denken, misschien ben ik daarom wel met haar getrouwd. Is jullie die gelijkenis dan nooit opgevallen?' Geen van tweeën gaf hier antwoord op en Stefan keek voor het eerst radeloos. 'Ik heb jullie moeder niet gelukkig gemaakt en ik begreep met Hede al gau w, dat het dezelfde weg op zou gaan. Alleen veel erger, omdat ik zoveel ouder geworden was. Ik ben nu eenmaal niet iemand, die van jeugd als zodanig ondersteboven is, omgang met jonge mensen maakt mij niet jonger, eerder ouder. Ik vrees dat ik gewoon niet zo'n innemende persoonlijkheid ben, ik heb me ook vaak verbaasd, dat jullie moeder niet al lang bij me vandaan was gegaan. Ik kan maar het beste alleen zijn, ik bedoel, dan functio

neer ik het beste en dan doe ik niemand kwaad.' Hier zweeg hij. Stefan waagde: 'Waar woont u dan nu?' 'Tamelijk ver weg en ik woon alleen. Ik heb ook een baan, iets heel eenvoudigs, maar ik heb er plezier in.' 'En wat doet u hier? Met vakantie?'

Kaspar moest daar even over nadenken.' Ja, zo zou j e het wel kunnen noemen. Ik blijf hier niet lang. Overigens, weet Hede dat ik hier ben?' Ze knikten en Wilfred maakte een hoofdbeweging in de richting van de kassa. 'O ja! Natuurlijk. Dat is jammer.' Weer dacht hij na en keek het tweetal een poosje rustig aan. 'Nu wilde ik weg, maar ik moet jullie wel verzoeken mij niet achterna te komen.' Ze knikten. Stefans ogen schoten plotseling vol tranen en hij stotterde zacht: 'Moet dat nou ... beslist zo?' Kaspar gaf geen antwoord, maar legde bemoedigend een hand op zijn arm en kneep er in. Daarna stond hij op enzei: 'Het allerbeste, hè?' en begaf zich naar de kassa. Ze zagen nog hoe hij een vriendelijk woord met mevrouw Hennig wisselde en een bankbiljet neerlegde.

Toen ze een kwartier later ook naar buiten gingen - gelukkig was het zó druk dat mevrouw Hennig niets kon vragen -, bleek dat vader ook voor hen had betaald. Een oude gewoonte.

Kaspar keek een aantal malen speurend om zich heen, toen hij met de roltrap omlaag zweefde, en bij de uitgang nog eens naar de straat. Daarna liep hij op zijn gemak naar de halte van de Metro. Niemand volgt mij, dacht hij opgelucht. Maar toch vergiste hij zich.

Hede kwam vroeg thuis. 'Hebben ze nog opgebeld?'

'Nee,' loog Elise, terwijl ze Stefanie voerde. Uren geleden hadden de broers al getelefoneerd en krijgsraad met haar gehouden. Éénstemmig kwamen ze tot een plan de campagne: ze zouden volhouden, dat Kaspar niet was verschenen; ook mevrouw Hennig was ingewijd, voor het geval dat Hede het ook haar nog eens zou gaan vragen.

Elise gluurde tersluiks naar haar dochter toen die haar jas uittrok,

naast het kinderstoeltje ging zitten en toekeek.

'Ta!' riep de baby vrolijk. Hede lachte, greep één van de kleine

vuistjes en kuste het.

'Wat heeft dat volgens u te betekenen?'

'Dat ze hem niet gezien hebben.' Hede knikte. Ze zag er bleek uit; ze had de laatste dagen ook bijna niets gegeten. Elise opende nu de aanval: 'Wil je hem nou terug hebben, j a of nee? Zeg nou niet weer "ik weet het niet". Waar ben je zo opgewonden van? Is dat de onzekerheid? Of de mogelijkheid?'

Hede stond weer op het punt "ik weet niet" te antwoorden, maar

hield zich nog net in en beet op haar nagels.

'Dat moet je weer afleren,' zei Elise, 'anders gaat het kind het ook

doen.'

Hede keek schuldbewust naar haar ruwe, afgekloven nagels en mompelde: 'Dan bent u vrij, moeder; dan hoeft u niet langer voor babysit te spelen.'

'Ta,' riep het kind en sloeg tegen de volle lepel aan. 'Als dat zou kunnen...' zei Elise en veegde de spetters van haar jurk af. 'Anderzijds ook weer niet; jullie werken op mijn zenuwen, maar dat zou ik ook erg missen. Nee, ik wilde alleen maar weten, of je dat nou al eens overwogen hebt, hoe het zou zijn, als hij ineens vóór je stond. Of je dan weer als een hondje voor hem zou kruipen en je de hele dag zorgen zou lopen maken van: smaakt het eten hem wel goed? Zit hij wel lekker? Huilt de baby niet te luid voor hem? Ben ik wel aardig genoeg? Of ben ik tè aardig? Moet ik doen alsof hij nooit weggeweest is? En ga zo maar door.' Stiekem gluurde ze naar de reactie op het gezicht van haar dochter, en zag haar ogen, die smachtend uit het raam staarden. Toen vroeg ze maar niets meer.

Ook deze dag, klokslag zes uur 's avonds, zat Kaspar weer in restaurant "Kovac". Van zes tot negen uur deed hij daar zijn huiswerk, maar was nog geen stap vooruit gekomen, hoewel hij geen gelegenheid onbenut had gelaten, soms zelfs met enig risico. Gelukkig was alles tot nu toe nog goed afgelopen. Hij had met de baas van het restaurant aangepapt en ze waren vrienden geworden, maar ook dat leverde niets op. Soms zat er een Kroaat aan zijn tafeltje en dan sprak hij de man heel vertrouwelijk in diens landstaal aan, maar het resultaat was steeds hetzelfde: geen enkele reactie op de naam Luburic. Toch gaf hij het niet op. Marjana had gezegd dat ze hem niet vóór december terug verwachtte; hij moest er twee of drie maanden aan spenderen. Geduld dus maar... Het ergste was dat hij haar niet mocht schrijven. Brieven uit Duitsland waren verdacht. Hij was hier stamgast geworden en werd soms aan andere tafeltjes uitgenodigd - zogenaamd werkte hij op een kantoor en woonde als vrijgezel op kamers -, maar vandaag bedankte hij voor de invitaties en bleef alleen zitten; bestelde alleen koffie. De ontmoeting, die middag met de jongens, had hem het vuur na aan de schenen gelegd; hij zag ze weer tegenover zich zitten, terwijl ze hem aanstaarden en hij probeerde zich ieder woord te herinneren. Jongens? Grote kerels waren het, volwassen en kinderlijk tegelijk, doelbewust en kwetsbaar - Martha's kinderen! Ze was gelukkig met ze geweest. En hij? Hij ook, maar hij had er niet zo aan deelgenomen. Hij had meer aan de kant gestaan, zoals met zo veel dingen. Vanavond zou hij zich eens op een extraatje trakteren: in oom Stilz' hemelbed zou hij de laatste dagboeknotities lezen.

Hij betaalde en ging weg. In het huis aan de Kaiserplatz wierp hij

nog een blik in de keuken en zwaaide Anja toe, die voor het televisietoestel zat. Toen haalde hij de map uit zijn koffer en legde die op het nachtkastje.

Tegelijkertijd werd er gebeld. Anja klopte aan en vroeg verstoord of hij nu nog bezoek verwachtte. Het was bijna tien uur, wie kon dat nu nog zijn?

Samen met haar ging hij naar de voordeur. Zij riep: 'Wie is daar?'

'Harold Wegmann. Wilt u aan de professor vragen of ik hem nog even kan spreken? Een paar minuten maar, het is heel belangrijk.' Anja keek Kaspar vragen aan. 'Is okee?' Hij fronste het voorhoofd, dacht na, knikte en verdween snel in de slaapkamer. Hoe wist die kerel nou dat hij hier logeerde? Verdomd nog an toe! Maar hij kon moeilijk weigeren. Op dat moment kwam de jongeman binnen en keek in het zwakke rode schijnsel zoekend om zich heen.

' Gaat u zitten,' zei Kaspar en wees op de enige stoel naast het bed. De jongeman nam aarzelend plaats en keek op naar de man, die tegen de stijl van het hemelbed aan leunde, met de handen in de zakken. In het schemerlicht kon hij geen uitdrukking op het gelaat onderscheiden.

'Neemt u me niet kwalijk, professor.' Kaspar reageerde niet. 'Ik val maar het liefste met de deur in huis: uw zoons weten niet dat ik hier ben. Ik heb u sinds vanmiddag geschaduwd. Ook dat weten ze niet. Maar ik moest wel.' 'O ja?'

'Het gaat namelijk om Hede. En om mijzelf. Om Hede en mij. Zij weet natuurlijk ook niet, dat ik hier ben; ze hebben haar wijsgemaakt dat mevrouw Hennig zich heeft vergist.' Kaspar knikte. 'Het is maar beter zo.'

'Ja - maar het zou nog veel beter kunnen zijn, het zou zelfs helemaal goed kunnen zijn, als...' Hij onderbrak zichzelf met opzet om Kaspar de gelegenheid te geven te vragen: 'Als wat...?' 'Als u zou kunnen besluiten naar haar terug te gaan.' 'Maar hebben mijn zoons u dan niet verteld ...'

'Jawel, ze hebben het me verteld en het was precies wat ik had verwacht en gehoopt.'

Weer wachtte hij. Kaspar zei na een poosje: 'Zou u zich wat duidelijker willen uitdrukken? Zoals u weet ben ik niet bijster op u gesteld en bovendien is het al laat.'

'Mag ik gaan staan?' Het was hem onmogelijk nog langer in het duistere gezicht omhoog te staren. 'Ik zal het zo kort mogelijk maken en u moet het me niet kwalijk nemen, als het wat onbehouwen klinkt: Destijd, toen uw vrouw in mijn schoot overleed, dacht ik, dat ik niet meer buiten haar zou kunnen. Dat klinkt natuurlijk absurd, want ze was dood en met dat feit moest ik maar leren leven. Toen ontmoette ik Hede, voor mij Martha's evenbeeld. Ik houd van haar. Dat zult u als eerste kunnen begrijpen, temeer daar die gelijkenis u ook opgevallen zal zijn. Wilfred en Stefan zien dat niet, maar u toch wel, nietwaar?' Hij boog zich voorover en keek Kaspar onderzoekend aan. 'Het enige probleem is, dat Hede er maar niet overheen kan komen, dat u haar hebt verlaten. Ze begrijpt het niet, ze worstelt er dag en nacht mee, ze is helemaal uit haar gewone doen, ze vertrouwt haar gevoelens en haar instincten niet meer. Ze werkt op het lab, heeft plezier in het kind - maar voor zichzelf wil ze niets en hoopt ze niets; ze geeft zichzelf geen kans.' Hij zweeg en deed een stap achteruit: hij wilde Kaspar niet nog meer in het nauw drijven. Deze draaide zich om en ging op het bed zitten, met zijn handen hangend tussen de knieën. 'Praat ze veel met u daarover?' 'Dat is niet nodig. Ik weet het zo ook wel.' 'En wat kan ik volgens u voor haar doen? Ik neem aan dat u daarvoor hier bent gekomen.' 'U moet naar haar teruggaan.'

Kaspar hief het hoofd en keek in een paar hulpeloos smekende ogen, die vol tranen stonden. Harold veegde hevig met de rug van zijn hand over z'n wang en fluisterde: 'Sorry, ik kan er niets aan doen, maar er hangt zoveel vanaf voor mij.' 'Hoe stelt u zich dat dan voor, ik bedoel die terugkeer van mij? U hebt toch wel een concreet idee in uw hoofd?'

Harold knikte heftig en deed zijn best om met beheerste stem te spreken. 'Zo concreet is het niet, maar... eh... u zou moeten doen, alsof u echt van plan was naar haar terug te gaan. Misschien kunt u haar opbellen en dan vragen of u haar kunt bezoeken. Of als u dat te direct vindt, zou u misschien een brief kunnen schrijven?' Kaspar schudde energiek van nee. Al dat gedoe zou veel te veel tijd kosten. God nog an toe! Hoe lang moest hij nog voor allerlei lieden de barmhartige Samaritaan spelen, eerst voor Luburic en nu weer voor Hede - hoewel zij wel enig recht op hulp kon laten gelden -, wanneer kon hij eindelijk weer eens zijn eigen leven leiden, naar Marjana terugkeren...

Bezorgd keek de jongeman naar Kaspars sombere gezicht. Hij beet zo hevig op zijn tanden, dat zijn kin zich vierkant aftekende onder de smalle wangen. 'Ik weet dat ik bijna het onmogelijke van u verlang,' bracht hij met moeite uit, 'ik weet ook, dat u mij niet erg graag mag, maar ik hoop toch dat u het zult doen, terwille van Martha...'

Wat een vreemde jongen! Terwille van Martha... Nou ja, zó vreemd was hij nu ook weer niet, eerder verstandig. En vol liefde ook.

'Dus?' vroeg Kaspar.

'Het is van het grootste belang, dat Hede gelooft, dat u uit uzelf gekomen bent. Ze mag er nooit achter komen, dat u uw zoons al hebt gesproken.' 'Dat begrijp ik. En dan?'

'Dan komt u bij haar en u ziet haar en de baby. En dan ligt het verder aan u wat er gebeurt.'

'U wilt dus, dat ik bij haar intrek en doe alsof ik wil blijven?' 'Ja.'

'En hoe lang moet die komedie duren?'

'Totdat Hede beseft, dat het niet gaat. Misschien ziet ze dat al heel gauw in. Ze heeft veel geleerd, ze is niet meer zo naïef. Ze zit alleen vreselij k in de knoei met dat onverklaarbare verdwij nen van u. Als u haar dat duidelij k kunt maken, zal ze het weten te accepteren...' Even aarzelde hij en voegde er toen aan toe: 'Als ik het zo mag

uitdrukken, professor, dat afscheidsbriefje van u was te kort. U hebt zich er te gemakkelijk van af gemaakt.' 'Had ik haar soms moeten vertellen, dat ik gek van haar word en dat ik walg van de gedachte aan dat kind?' 'Ja!' riep de jongeman luid en met opgeheven hoofd. 'Ja! Inderdaad! Daar zou ze kapot van geweest zijn, maar het had tenminste niet zo'n leegte achtergelaten. Die ellendige leegte doet het, ziet u, die moet u opvullen.' Hij hief de handen bezwerend op en zijn toon werd bijna vaderlijk: 'U hebt zes jaar lang een verhouding met Hede gehad, terwijl u met Martha was getrouwd; u had dus het geluk twee Martha's te bezitten, of twee Hedes, als u wilt, en uw leven was compleet. Toen overleed Martha en met haar de helft van uw geluk. Alleen Martha was niet genoeg, daarom heeft u Hede immers genomen. Maar hoe zou dan eenmaal Hede voldoende kunnen zijn?'

Kaspar stond perplex; hij zag zich aangevallen en wist zich niet te verweren. Die jongen verdiende een eerlijk antwoord. 'U vindt mij onverantwoordelijk en onverzadigbaar. Ikgeeftoe,ik functioneer slechts als mij verantwoordelijkheid wordt opgedrongen. Ik had nooit moeten trouwen, ik heb dat fatale jawoord twee maal tegen beter weten in uitgesproken. Ook heb ik nooit kinderen gewild, maar noch Martha noch Hede hebben me daar naar gevraagd, ze vonden het vanzelfsprekend, dat een normale man ook vader wil worden. En ik ben ook niet onverzadigbaar, Al meer dan een jaar lang bemin ik een vrouw, die me minder dan de helft geeft, maar ik ben intens gelukkig met haar.' Met koortsachtige blik staarde de jongeman hem aan. 'Dan is er hoop voor mij,' fluisterde hij schor. 'Als ü ook werkelijk van een vrouw houdt, dan doet u het voor mij, nietwaar?'

Later, toen Kaspar in het hemelbed lag, met de map van oom Stilz vóór zich op de deken, dacht hij nog eens na over het verloop van zijn onderhandelingen met Harold Wegmann. Een maand had hij hem beloofd, maar hij wilde niet de nachten doorbrengen bij Hede; hij zou hier in dit hemelbed slapen. Dat had nogmaals een

hartstochtelijke en hoogst eigenaardige discussie uitgelokt. 'Dan heeft het geen enkele zin,' had de jongeman wanhopig uitgeroepen. 'Dan hoeft u helemaal niet bij haar te komen. Snapt u dan niet dat u het volledig moet proberen?'

'Wat bedoelt u met volledig?' had hij geschreeuwd. 'Wilt u me wijsmaken dat ik met haar naar bed moet, om haar te bewijzen, dat het niet gaat? En u beweert dat u zelf van haar houdt?' ' Ja!' had hij toen gefluisterd en zich met twee gebalde vuisten tegen het voorhoofd getimmerd. 'Alleen op die manier is er een kans van slagen.'

Daarop was er niets meer te zeggen geweest. De volgende middag zou hij Hede opbellen. 'Boekenwurmpje,' klonk de stem van oom Stilz naast hem in het hemelbed, 'ben je nou helemaal gek geworden?'

Landshut, 28 november 1925: Ik lees nu dat ik onlangs geschreven heb: "er gebeurt niets meer in mijn leven..." Maar wat me nou toch is overkomen!

Ida waggelde zo moeilijk de afgelopen winter! Maar voor geen goud wilde ze naar een dokter, daar was ze te preuts voor, zei ze. Totdat ze in elkaar gezakt is, in februari. Toen heb ik eenvoudig de dokter laten komen; het is een hele oude man, maar een goede. Hij maakte alleen maar geintjes met Ida en had haar de pols gevoeld zonder dat ze het doorhad. Na afloop vertrouwde hij me toe: ze heeft kanker, opereren heeft geen zin meer; nog drie maanden geef ik haar. Dag en nacht heb ik aan haar bed gezeten. En eens, tegen de avond, het was al warm voorjaarsweer buiten, heb ik het raam geopend en haar in bed overeind gezet. De zon ging net onder en daar heeft ze zwijgend van zitten genieten; toen ineens zei ze: 'Ik wou dat ik getrouwd was.' 'Waarom dat?' heb ik stomverbaasd gevraagd. 'Dan zou ik van die naam afzijn.' En toen drong het pas tot me door, dat ik nooit geweten had hoe ze van haar achternaam heette. 'Wat maakt dat nou toch uit,' heb ik gevraagd. Maar nee, hield ze koppig vol, juist nu vond ze het zo pijnlijk, die naam zou toch op haar rouwbrief gedrukt moeten worden. Misschien ook wel op haar grafsteen gebeiteld! Iedereen

zou dan blijven staan en grinniken. 'Ja, grote hemel!' heb ik toen geroepen, 'hoe heet je dan eigenlijk?' Toen heeft ze diep ademgehaald en gezegd: 'Ida Dönnekagge', en vertelde ze wat ze allemaal doorgemaakt heeft, op school als kind en later ook, met die naam en met die snoet van haar...

Toen heb ik snel nagedacht en gezegd: 'Ida, die snoet van jou vind ik geweldig, daar heb ik vaak om moeten lachen, ook op ogenblikken dat ik erg ongelukkig was. Maar die naam, daar valt wel wat aan te doen: je trouwt gewoon met me. Morgen regel ik het. De pastoor komt dan hier aan huis, in deze kamer.'

Zes maanden heeft ze nog geleefd. Gisteren heb ik de grafsteen laten plaatsen, eentje van marmer, met in gouden letters erin gebeiteld: Ida Schulte.

München, Kaiserplatz: Ik schrijf geen datum meer, want ik houd er niet van te zien hoe de jaren zinloos verstrijken. Heb destijds het huis in Landshut verkocht, na Ida's dood en ben naar München verhuisd. Het bevalt me hier best, niemand kent me hier. Ik verwen mezelf: ik heb een reusachtig hemelbed gekocht, gewoon voor de lol. In de winter laat ik soms een meisje komen om het voor me op te warmen; intussen trek ik mijn pyama aan en wacht, tot ze zegt: 'Nu is het warm.' Dan moet ze weg en ik stap er in. In mijn hemelbed hoort er maar één te liggen en dat ben ik. München, Kaiserplatz, 10 september 1962: Nu moet ik toch echt weer een keer de datum vermelden, omdat het erg belangrijk is. Je houdt het niet voor mogelijk! Daar komt plotseling iemand binnen en zegt: 'Goeiedag, oom Stilz!' Van stomme verbazing viel mijn mond open. De zoon van Leopold. Onvoorstelbaar! Dood is hij, Leopold, en zijn vrouw ook, opgeruimd staat netjes! Maar die zoon, Kaspar heet hij, is professor aan de universiteit hier, doceert Slavische talen alsjeblieft! Lang is hij en mager, wel aardig, geloof ik. Niet van zijn stuk te brengen, een beetje gereserveerd, maar geen brave Hendrik volgens mij. Zal best getapt zijn bij de vrouwen, maar ja... hij is getrouwd, die idioot.

Ik kan het nóg niet vatten: een kleinzoon van moeder! Ik ben dus toch niet alleen op de wereld!

München, Kaiserplatz: Ik heb dus een neef, hoewel... Ik mag zijn vrouw niet, Martha heet ze, een best mens, maar verstand heeft ze niet veel. Mij kijkt ze heel wantrouwend aan. Dat pleit natuurlijk wel weer vóórhaar. Als je het mij vraagt: zo'n kerel zou vrijmoeten zijn. Hij zit vast op hete kolen, alleen, hij kan geen kant uit: een goede betrekking, een vrouw en kinderen, wat wil je? Hij zit ook in zijn zwarte kist. Maar vroeg of laat zal hij wel uitbreken, daarvoor steek ik mijn hand in het vuur.

Deze notitie, de voorlaatste, was weer ongedateerd, de dwerg had dit ééns, tijdens de laatste tien jaar opgetekend, alles glashelder doorzien.

De laatste aantekening stond op een heel ander stuk papier, met beverige krabbeltjes en Kaspar wist meteen, dat de oude man die regels speciaal voor hem er aan toegevoegd had: München, Kaiserplatz: Soms heb ik ook de gekste ideeën. Zo zou ik bijvoorbeeld best iemand willen adopteren, dan niet een kind, maar een volwassene, iemand die iets zou weten van mijn leven. En van die zwarte kist zou hij ook iets moeten begrijpen, ook van het bedrieglijke ervan. Dat je jezelf wijsmaakt, beschermd te zijn in zo'n ding en dan sta je ineens spiernaakt.

Ja, echt, ik zou graag een nakomeling hebben, iemand die letterlijk na mij komt en die hier in dit hemelbed ligt en aan me denkt, zodat niet alles verloren gaat, wat ik moeizaam bijeengekrabbeld heb in mijn leven.

Kaspar sorteerde de vellen zorgvuldig en legde de map terzijde. Hij deed het leeslampje uit, ging languit met de handen achter het hoofd liggen en staarde in de duisternis. Wat een teleurstelling moet het voor de oude man zijn geweest, toen hij, Kaspar, hem Hede als zijn tweede vrouw voorstelde, hier in deze zelfde kamer! Die hele geschiedenis van oom Stilz, dat hele verhaal van die zwarte kist, het was tevergeefs geweest. Geen nakomeling. Maar goed, hij lag hier nu toch in het hemelbed en dacht aan hem.

Als gewoonlijk kwam Hede om vijf uur thuis. Ze trof Elise en de baby nog in de badkamer aan; Stefanie had die middag lang geslapen, dus was het allemaal een beetje uitgelopen. Kort daarop ging de telefoon. Elise zette het kind, in een badhanddoek gehuld, op Hedes schoot om te gaan opnemen. Direct daarna kwam ze terug. 'Het is Kaspar. Hij wil je spreken.'

'Maar moeder...' fluisterde Hede slikkend. 'Hoe kan dat...' 'Heel eenvoudig. Hennig heeft zich dus niet vergist; hij is in de stad en hij wil langskomen. Toe, sta hem nou te woord. Je kunt altijd zeggen dat je hem niet wilt zien.'

Met wankele schreden begaf Hede zich naar het toestel en kon niet meer uitbrengen dan een zacht: 'ja?'.

'Ben jij dat Hede? Mevrouw Hennig heeft toch gezegd, dat ik in München ben? Is het goed, dat ik even langs kom? Of bén je te moe van je werk?' 'Nee, nee.'

'Dan ben ik er over een half uurtje. Is het kind dan ook nog wakker?' 'Ja, ja.'

'Mooi. Tot straks dan.'

Als een zoutzak zeeg Hede ineen op de stoel naast het bureautje. Elise kwam binnen en zette de naakte baby bij de moeder op schoot. Het kindje was altijd vrolijk na het baden; het kraaide van pret en trok Hede aan de haren.

'Houd haar even vast,' zei Elise en peuterde de beentjes in een rode pyama. 'En trek niet zo'n zuur gezicht. Hij komt nu. Dat wilde je toch, of niet soms?' 'Maar toch niet op die manier!'

'Hoe dan wel? Met een aanmeldingsformulier? En hij komt toch

ook niet onverwacht? Je hebt al dagen op hem zitten wachten. Nu is het zo ver.'

Een half uur later werd er gebeld. Elise deed open en stond perplex toen ze de koffer in Kaspars hand zag. Een ogenblik keken ze elkaar zwijgend aan, toen zei de schoonmoeder luid: 'Goeiemid- dag!', pakte de koffer aan, schoof die in een hoekje en riep: 'Hede!' Kaspar ging de woonkamer binnen en zij deed de deur achter hem dicht.

Hede was overeind gevlogen toen er werd gebeld. Toen schoot haar te binnen, dat een dame niet opstaat als er een heer binnenkomt, en ze ging weer zitten. Maar toen Kaspar de kamer binnenkwam, sprong ze toch weer overeind.

Hij liep op haar toe en kuste haar vluchtig op de wangen. Grote God, dacht hij, ze ziet er heel anders uit. ' Ga toch zitten,' zei ze met een schor stemmetj e en schraapte heftig haar keel.

Pas toen zag hij de baby in de hoge kinderstoel. 'Ta,' zei Stefanie

en strekte een handje uit. Kaspar zwaaide en lachte naar haar,

maar hij wilde haar nog niet aanraken. Nog niet.

'Ze is niet verlegen tegenover vreemden,' zei hij en meteen schoot

hem te binnen, dat dit niet bepaald een tactvolle opmerking was.

Maar wat kon hij wèl zeggen zonder risico?

'Nee, verlegen is ze niet,' zei Hede en dacht: kwam moeder er maar

bij! 'Wil je iets drinken?'

'Graag.'

Hede was al bij de deur en riep: 'Moeder, Kaspar wil graag een whisky-soda.'

'Ouwe klare ook goed?' Elise bracht fles en glas, keek noch Kaspar, noch Hede aan en verdween weer zo snel, dat Hede geen tijd had om passende woorden te vinden voor de gedachte: blijf er toch bij, blijf in godsnaam toch hier! Kaspar vroeg of ze weer in het lab werkte. Ja, zei ze gejaagd, want ze kon het geld goed gebruiken. Ze schrok er van, was dat niet tactloos, over geld te beginnen? Maar Kaspar knikte begrijpend en vroeg of ze het daarmee kon redden. O ja, heel goed zelfs, want Elise had namelijk haar huis

gunstig kunnen verhuren en zij, Hede, had eerst halve dagen gewerkt, maar nu was ze er al weer full-time. Ze praatte driftig - tè driftig? -, en vroeg zich tegelijk af of hij wel naar haar luisterde en of hij het kind, waar hij naar keek, wel werkelijk zag. Maar was dat niet altijd zo geweest? Die gedachte overviel haar ineens en ontstelde haar, maar wilde niet wijken: had ze niet altijd voor hem meegereageerd, was ze niet steeds met hem verheugd, bedroefd, verbaasd, ontzet of enthousiast geweest? En waarom was hij teruggekomen? Waarom omhelsde hij haar niet en zei: ik heb zó naar je verlangd? Heel eenvoudig: omdat dat niet zo was. Of was ze nu wat voorbarig? Op haar instinct moest ze maar niet afgaan, dat wist ze inmiddels. Dit gaat toch allemaal veel te overhaast, dacht ze; ik zou hier stil naar hem willen zitten kijken, om aan het idee te wennen, dat hij er werkelijk is en dan hoef ik alleen nog maar te horen, wat hij te vertellen heeft. 'Ik vrees dat ik je een beetje overval,' zei Kaspar langzaam. 'Ik heb je de tijd niet gegund om na te denken, of je me werkelijk wilt ontmoeten, eh...' Hij onderbrak nog bijtijds. Bijna had hij haar Martha genoemd.

Hede zei zachtjes: 'Wanneer ben je teruggekomen?' De eerste van de plichtmatige vragen. Nu moest hij aan het liegen, maar dan wel goed liegen, want haar grote ogen flakkerden niet bezwerend, net als vroeger, maar keken hem onderzoekend aan. 'Ik wilde je weerzien. Bovendien had ik hier in München... iets te doen.' Waarom begon hij daar nou over? 'Maar dat was het niet, ik wou je weerzien.'

Zachtjes en vasthouden vroeg ze: 'Wilde je mij zien of het kind?' 'Jou. Ik wilde jou weer ontmoeten, het kind is nog wat vreemd voor me - voorlopig.' Zo tastten ze elkaar af, als twee blinden. 'Je weet, dat het mij moeilijk valt over mijn gevoelens te spreken, maar het is ook zo verwarrend. Toen ik je verliet, leek het me simpel: ik moest bij je weg, voor altijd. Nu zit ik hier en kijk je aan. Ik vrees, dat ik het je niet zal kunnen uitleggen, ik kan er zelf niet uit wijs worden.' Stom, dacht hij, dat kan toch nooit voldoende voor haar zijn. Maar misschien moest dat juist wel, dat het niet

/

voldoende was voor haar; ze moest van het begin af begrijpen dat het niet klikte tussen hen. En uiteindelijk zou zij het moeten zijn, die hèm wegstuurde, niet van: nu is het mijn beurt, maar uit de volle overtuiging dat ze vreemden voor elkaar waren. Nog steeds keek ze hem zwijgend en onderzoekend aan. 'Het zou me niets verbazen als je me nu zou vragen, maar weer weg te gaan. Het is maar een gok van me.'

'Een gok of een wens?' Domme vraag, dacht ze, ik kauw het hem te veel voor.

'Een wens, natuurlijk.' En zachtjes voegde hij er aan toe: 'Het zal niet makkelijk zijn voor jou en voor mij.' Niet eerlijk, verweet hij zichzelf. Nu doe ik ook nog een beroep op haar medelijden, omdat ik weet dat ze een klein hartje heeft. Ze antwoordde niet en had plotseling moeite niet in tranen uit te barsten. Tenslotte kon ze uitbrengen: 'Ik zal mijn best doen, het zo gemakkelijk mogelijk voor ons te maken.' Goddank, dacht hij. Na de avondboterham kon hij dan onopvallend zijn koffer naar de woonkamer brengen.

De eerste paar dagen redde hij zich wonderwel. De problemen begonnen pas toen de rollen verdeeld waren en er samengespeeld moest worden. Elise fungeerde als inspiciënt, liet het gordijn ophalen en zakken en gaf aanwijzingen.

Direct de eerste avond zette ze de zaken goed op een rijtje. Hede had haar dure fles feestwijn uit de koelkast gehaald en hief het glas. 'Jullie kunnen nu toch best jij en jou tegen elkaar zeggen, nietwaar?'

Kaspar hief ook zijn glas en zei: 'Natuurlijk.'

Maar Elise liet het hare staan. 'We moeten elkaar eerst wat beter

leren kennen,' zei ze.

Kaspar was het met haar eens en dronk; Hede ook, maar ze keek sip voor zich uit. Wanneer zou ze eindelijk eens leren de dingen op hun beloop te laten en niet als een hondje te kruipen, uit angst dat iemand niet op zijn gemak zou zijn?

'Ik neem aan, dat u in de woonkamer op de sofa slaapt,' zei Elise vragend en toen niemand haar tegensprak, ging ze resoluut verder: 'Ik pak straks mijn spullen en ga bij Erika overnachten.' Verklarend tegen Kaspar: 'Een oude vriendin van me, woont hier vlak om de hoek.' Hede dacht; vreemd, ze schijnt helemaal nuchter te zijn. Maar meteen ook: o God, ze is tè nuchter, je kunt zulke dingen toch niet maar zo één-twee-drie regelen? 'Voor drie mensen is het huis te klein,' vervolgde Elise op dezelfde vastbesloten toon. 'Of u, of ik. Als u het kind wilt leren kennen, dan moet u nu mijn rol overnemen.' 'En die houdt in?'

'Babysitten. Of hebt u hier werk in München? Vertelt u toch eens wat. We weten immers niets.' O God, dacht Hede.

'Ik heb hier inderdaad... werkzaamheden.'

'Iedere dag?'

'Ja, behalve zondags.'

'Van hoe laat tot hoe laat?'

"s Avonds, van zes tot negen.'

'Nou, dat komt schitterend uit. Hede is dan al thuis. En ik kom 's morgens om u in te werken. Hebt u verstand van baby's?' 'Totaal niet.'

'U hebt geluk, Stefanie is een makkelijk kind. Ze huilt niet de hele dag, maar ze is nog niet zindelijk.'

O God, dacht Hede en wilde ingrijpen, maar Elise liet het zover niet komen en ging snel verder: 'Tegenwoordig moeten de meeste vaders er aan geloven, oud of jong en sommigen doen het veel beter dan menig moeder. Enfin, proost dan maar! Het zal wel een puinhoop worden.'

Ook Hede toostte mee. Proost! Haar moeder had in luttele minuten een aanzienlijke reeks knopen doorgehakt. Het netelige probleem van het slapen was opgelost. Ze voelde zich dubbel opgelucht: voor zichzelf èn voor Kaspar. Maar dat hij erin toestemde de baby overdag te verzorgen? Kaspar? Ze kende hem niet terug. Maar ze moest toegeven, het was een praktische oplossing, tenminste, voorlopig, tot - ja, tot wat? Zou hij weer aan de universiteit gaan werken? Wat anders kon hij gaan doen? Hij zei hier "werkzaamheden" te hebben, wat kon dat wezen? En waar had hij al die maanden uitgehangen? Wat had hij uitgespookt? Allemaal vragen die nog om een antwoord schreeuwden; maar niet vanavond. Ze voelde zich niet opgewassen tegen al die onthullingen. Ook Kaspar hoopte maar, dat er nu geen vragen meer gesteld zouden worden.

Elise had er eveneens genoeg van. Na de avondboterham ging ze bedrijvig en lawaaierig inpakken. Lawaaierig eigenlijk alleen om de drukkende stilte wat te verdrijven, want Hede en Kaspar zaten weliswaar in de kamer elkaar aan te kijken en toe te lachen, maar ze leken wel twee ingesponnen zijderupsen. Toch klopt er ergens iets niet, dacht ze op weg naar Erika. Waarom

is hij nu eigenlijk teruggekomen? Tegenover de jongens had hij dat toch pertinent geweigerd? En dan, ineens, als een donderslag bij heldere hemel, belt hij op.

Legt niets uit, vraagt alleen wat ze er van zou denken als hij weer terugkwam. 'Waarom niet? Wat kan er fout gaan?' had zij gezegd, nog helemaal beduusd en alleen maar om iets te antwoorden. Nogal onnozel, achteraf beschouwd. Er kon namelijk van alles fout gaan. 'Goed, dan kom ik straks,' had hij toen gezegd, en zij had nog snel geroepen: 'Wacht even - waarom praat u niet eerst met Hede!'

'Ja, goed,'had hij gemompeld. Allemaal erg mysterieus. Toch-er hing geen slechte sfeer daar in dat flatje, niets van verwijt of wraak, alleen die verlammende verlegenheid. Maar dat zou mettertijd wel goed komen, misschien.

Hede lag in haar smalle eenpersoonsbed, met de handen op de borst gedrukt, om niet uit elkaar te barsten van de spanning. Aan de andere kant van de muur, op een afstand van enkele meters, lag Kaspar. Hij had haar over het haar gestreeld, voor hij welterusten zei en haar aangekeken, alsof hij nog iets had willen zeggen. Zij dacht dat ze zó ook wel begreep wat hij bedoelde. Haar moeder had een slaaptablet en een glas jenever op het nachtkastje gezet en ze had ze alletwee ingenomen. Nu voelde ze zich duizelig.

De sofa in de woonkamer was te kort voor Kaspars lange benen; dat deed hem verlangen naar het hemelbed. Alles welbeschouwd, was het tot nu toe nog niet zo erg geweest. Geen tranen, geen scènes, geen openrijten van oude wonden en geen pogingen tot lichamelijke tederheid. Hede was niet zo primitief, godzijdank. Hoewel, dat primitieve, waar hij zo'n hekel aan had, kon hem tegelijkertijd ook onweerstaanbaar aantrekken: hij hoorde Marjana zingen, zag haar op de trap zitten met haar warme, bruine dijbenen tegen de ruwe steen... Hij begroef zijn gezicht in het kussen en hield zijn adem in tot hij bijna stikte.

Om zeven uur de volgende ochtend was Elise er al weer. Hij hoorde haar in de keuken rommelen en met de baby kletsen. De keukentafel was voor drie gedekt, daarnaast Stefanie d'r kinderstoel. Een heerlijke geur van koffie en broodjes vulde het huis. Als laatste kwam Hede slaperig binnengewandeld, alsof ze dronken was. Kaspar keek haar geschrokken aan, maar achtte het verstandiger geen vragen te stellen.

Elise bromde berouwvol: 'Jij kunt ook nergens tegen!' en schonk

gauw een grote kom zwarte koffie voor haar in.

'Ik moet weg, ik heb me verslapen.' Ze probeerde tegen Kaspar te

glimlachen en verdween de keuken uit.

'Ta,' riep Stefanie haar na.

'Zo,' zei Elise resoluut. 'Laten we meteen maar aan het werk gaan. Hier, ziet u? Dit krijgt ze als ontbijt: twee eetlepels hiervan met wat verdunde melk en laat u haar altijd aan een biskwietje knabbelen, want ze krijgt tandjes.'

Kaspar deed het niet onhandig. Hij verloor geen tijd met geknuffel of vertroetelen, maar wikkelde, knoopte en vouwde snel en zonder schutterig getreuzel. Elise zag het verbluft aan en rookte de ene sigaret na de andere. De baby, aanvankelijk wat onwennig, lachte al gauw tegen hem met haar tandeloze mondje. 'En u beweert, dat u dat nog nooit hebt gedaan?' 'Martha - mijn eerste vrouw - wilde dat altijd per se zelf doen.' 'Helemaal fout. U zult eens zien, over een paar dagen bent u trots op uzelf. O, wat ik nog zeggen wilde,' ze aarzelde even. 'Vandaag regent het, maar zodra het mooi weer is, moet u haar in de kinderwagen zetten en hup, de frisse lucht in. Zou u dat klaarspelen?' 'Ik kan me erger dingen voorstellen.'

Bijvoorbeeld, dacht hij, op een bank onder de Vredesengel zitten en je niet kunnen bewegen. En denken, dat je gek geworden bent.

Het "eerste" weerzien met de zoons vond een paar dagen later plaats, op een zondag. Hede had er erg tegenop gezien: zou Stefan agressief worden? Hoe zou Kaspar op Harold reageren? Voor Wilfred was ze niet bang. En toen bleek iedereen zo beheerst, dat ze

zich verbaasde. Door Harold ingelicht, speelden ze allemaal hun rol voorbeeldig. Wat een familie!

Harold Wegmann was er overigens niet bij, die eerste keer. Wegens dringende, zakelijke aangelegenheden. Ze reden onder een dreigende hemel richting Salzburg. Bergen en weiden gleden voorbij en een stevige wind, die af en toe aan de auto rukte en de eerste sneeuw van de bomen blies deed hen hevig schrikken.

Het komt niet door die wind, dacht Hede, het komt door Kaspar, hoewel die er heel rustig bij zat, met Stefanie op zijn knie. Als ik toch eens de moed had hem die drie vragen te stellen, mogelijk dat ik me dan wat meer zou ontspannen, dacht Hede, en hij ook, en dan zouden de jongens er ook niet als marmeren beelden bij zitten, maar weer lachen en gekheid maken, net als vroeger, schelden en praten en Stefanie zoenen.

Zou het komen doordat Harold er niet bij was? Het was altijd zo vanzelfsprekend geweest, dat hij aan het stuur zat. Voor hem was ieder woord van haar goud waard, bij hem hoefde ze niet steeds zo na te denken, voor ze wat zei. Ja, zo was dat met Harold. Zou het boteren, tussen hem en Kaspar? Nooit.

Elise was ook niet erg spraakzaam, rookte aan één stuk door en staarde uit het raampj e. Stefanie was de enige die van het uitstapj e genoot; ze kraaide en lachte, en wilde met Kaspar vrijen. Hij vindt het vast leuk, dacht Hede, maar dat wilde ze niet hardop zeggen. Er hing een drukkend zwijgend tijdens heel die tocht. Want zij was niet de enige, die elk woord zorgvuldig afwoog.

Ze wachtte nog twee dagen en nam toen een kloek besluit. Het was half tien in de avond en Kaspar was net thuisgekomen. Normaal ging hij nog een half uur naast haar zitten voor de televisie, hoewel ze er zeker van was, dat hij niets zag of hoorde. Soms hield hij even haar hand vast, of streelde haar arm, vriendelijk en achteloos als de kop van een hond. Niets was er veranderd sinds zijn eerste verschijnen; ze waren geen stap tot elkaar gekomen. Waar dacht hij nu aan, wat ging er in hem om? Niets? Dat kon toch niet? Er moest

zich toch iets afspelen in dat hoofd; een man kon toch niet na zo'n lange tijd van afwezigheid weer opduiken en zeggen: daar ben ik weer! Zo zonder enige verklaring of poging de kloof te overbruggen? Hij hoefde haar niet op de blote knieën om vergiffenis te smeken, maar vroeg of laat zou er toch wel iets gedaan of gezegd moeten worden om dit huwelijk te redden. Of dacht hij, dat het eeuwig zo kon voortsudderen?

Kaspar voelde hoe ze zich met de dag meer ging verzetten, maar

deed alsof hij niets merkte. Afwachten maar. Toen hij zag dat de

televisie niet aangezet was, ging hij in een fauteuil tegenover haar

zitten. Het was zover.

'Waar ben je het afgelopen jaar geweest?'

'In Bied.'

'In Bied?' echode ze, meteen al van haar stuk gebracht. 'Ik heb het daar destijds erg fijn gevonden.' 'De hele tijd in Bied?' Hij knikte. 'Maar wat heb je daar dan uitgevoerd?'

'Ik ben nachtportier geweest in hotel Godice.' Ze staarde hem wezenloos aan. Hij vervolgde onverstoorbaar: 'Herinner je je die oude man nog, die steeds een verkeerde sleutel gaf? Die heb ik vervangen. Bij mij pasten ze altijd, de sleutels.' 'Maar... waarom nachtportier?'

'Ik moest toch iets doen voor de kost. Geld verdienen.' 'En dat heb je al die tijd volgehouden?' 'Ik vond het leuk.'

Ze geloofde hem. Nachtportier in hotel Godice! Zoiets kon niemand verzinnen. Maar er moest toch nog meer achter zitten? 'Heb je daar ook een vrouw gehad?'

'Nee.' Die Wegmann zou toch wel zo goochem zijn z'n mond te houden.

Hulpeloos zei ze: 'Ik weet nog steeds niet waarom je teruggekomen bent.' Toen hij daar geen antwoord op gaf, schreeuwde ze ineens driftig: 'En waar moet je altijd heen om zes uur? Wat voor werkzaamheden heb je hier in München?' Zo kwaad had hij haar nog nooit meegemaakt, ook niet vermoed hoe moeilijk het voor

hem zou zijn, haar zó te zien.

'Ik zit in een klein Joegoslavisch restaurant te wachten. Eén van mijn vroegere studenten is verdwenen; zijn familie maakt zich zorgen en ik heb beloofd hem op te sporen. Dat restaurantje, daar kwam hij vroeger regelmatig.'

'En waarom maken ze zich zorgen? Heeft hij wat op zijn kerfstok?' 'Mogelijk.'

'Maar wat gaat jou dat aan? Moet je op hem passen? Heb je zoveel tijd en zoveel geld om daar wekenlang rond te hangen?' 'Het loont de moeite, geloof me.'

'Moet ik ook geloven dat je voor mij hierheen bent gekomen?' Weer had ze geschreeuwd.

'Hede, zoiets kun je toch niet in de gauwigheid afdoen?' Niet al te rustig, eerder bezwerend had hij gesproken, zij moest voelen, dat hij het er ook moeilijk mee had. 'Ja, ik wil weer bij je terugkomen, maar dat is niet voldoende. Ook jouw goede wil is niet genoeg. Ik ben hier nu straks een week en ben met niemand goede maatjes geworden, behalve met Stefanie, die is onpartijdig, omdat ze niets weet, zelfs niet, dat ik haar vader ben. Ze vindt me gewoon aardig, zonder meer en dat maakt het voor mij gemakkelijker, begrijp je?

Tussen jullie en mij staat mijn strafregister als een muur, misschien is er een bres in te slaan, maar misschien is hij ook alleen maar dikker en hoger geworden, juist doordat ik teruggekomen ben.' Dit meende hij en het trof hem tot in zijn binnenste. Zij voelde dat ook en beet radeloos op haar nagels. 'Ik begrijp je,' zei ze tenslotte. 'Maar het helpt mij geen steek verder. Ik... eh... het is erg dat ik het zeggen moet, maar je bent als een vreemde voor me geworden. Jij wilt helemaal niet, dat ik je weer leer kennen, je geeft me geen kans, je vertelt me niets, alleen het allernoodzakelijkste, alsof je iets moet prijsgeven.' De spijker op zijn kop, dacht hij en haatte zichzelf en Harold Wegmann. Troostte zich in gedachten snel met haar toekomst: ze zou hem, Kaspar, haten en uitbannen en haar heil bij die jongen zoeken . Hij kon die vent niet uitstaan, maar voor Hede was hij ideaal,

geen domoor, integendeel, een vreemde vogel, maar niet oninteressant.

Hij had zo lang niets gezegd, dat zij inmiddels verbitterd uitriep: 'Je geeft het dus toe! Je wilt niet meer met me praten!' 'Doen we dat nu dan niet?'

'Nee! Jij somt alleen maar redenen op waarom we niet met elkaar kunnen praten, nu niet, morgen niet en waarschijnlijk nooit. Ik loop met allerlei vragen rond: waarom je met me getrouwd bent, waarom je me verlaten hebt en waarom je weer teruggekomen...' Hij onderbrak haar ruw: 'Je kent het antwoord, maar je wilt jezelf verder voorliegen, je wilt mij niet accepteren zoals ik ben, je wilt het niet toegeven, dat je altijd tekortgeschoten bent tegenover mij! Altijd! Ik ben echter dezelfde gebleven en jij ook: blind! Blind in je eigenwijsheid en ook doof. Je beklaagt je over mijn stilzwijgen: spreekt dat dan geen boekdelen?' Nu zou ze hem toch wel de deur wijzen. Ze stond op, maar keek hem niet aan, hield zich aan de stoelleuning vast en schudde krampachtig haar hoofd. Toen ging ze de kamer uit.

Nog niet, dacht hij en sloot de ogen. Bijna, maar nog niet helemaal.

De volgende ochtend hoorde hij Elise al om zeven uur in de keuken. Waarschijnlijk had Hede haar verslag uitgebracht. Hij wachtte tot hij de huisdeur in het slot hoorde vallen. Toen hij even later de keuken binnenkwam, knikte Elise hem vriendelijk toe. 'Ta, ta!' riep Stefanie j aloers. Hij tilde haar op zij n schoot en kuste het schedeltje.

Elise keek geïnteresseerd toe, terwijl hij het kind voerde. 'Ik mis dat wurm,' zei ze. 'Ik ook,' mompelde hij. 'Hoe bedoelt u?'

'Ik bedoel: ik zou haar ook missen.' Maar Elise had het begrepen.

'Hoe lang wilt u die komedie nog volhouden?' vroeg ze.

'Zo lang als het nodig is.'

'Hebt ü het bedacht?' Hij schudde het hoofd en zette het meisje in de kinderstoel. 'Wie dan?' En nog terwijl ze het vroeg, schoot het haar te binnen: 'Harold! Ja, natuurlijk! Wat ben ik een uilskuiken! Natuurlijk! Harold!' Ze greep Kaspars hand en drukte die stevig. 'Man! Nou ja, mijn complimenten, hoor!' Hij stond op om de koffie op te warmen, maar ze was hem voor, wierp haar armen om zijn hals en kuste hem. 'Man!' zei ze nog een paar keer en kuste hem nogmaals. 'Nou snap ik eindelijk de hele affaire.' Ze sloeg zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd. 'Maar de jongens weten het toch niet, hè? Dat zou toch niet aardig zij n, dan zou Hede de enige domme gans wezen, nee, dat mag niet. Komt u mee, dat moeten we vieren. Als afscheid mag u dan nog wel jij en jou tegen me zeggen. Daar bovenin staat nog een fles van mij.'

Kaspar dronk een glas mee. Nu Elise op de hoogte was, leek de hele klucht hem bespottelijk en zijn rol erin krankzinnig. 'En nu wacht je tot ze je eruit dondert, nietwaar? Nou, die kant gaat het al aardig op, te oordelen naar wat ze me gisteravond al grienend heeft verteld. Nou doorzetten, man! Flink aanpakken! Niet dat benauwde, hoewel het me spijt dat we je kwijtraken, dat moet ik eerlijk zeggen.' Stefanie blèrde en werd pas weer rustig, toen ze op zijn schoot mocht zitten. Elise zag het peinzend aan. 'Van mij moet ze niets meer hebben, dat kleine loeder, maar zal ik je eens wat zeggen?' Ze werd ineens ernstig. 'Dat kind is je belang- rij kste medeplichtige, begrij p j e wat ik bedoel ?' Hij keek haar achterdochtig aan en schudde van nee. 'Nou ja, laat dan maar; je zult het vanzelf wel merken.'

De dagen, die nu volgden moesten een hel zijn, daar was niets aan te doen. Elise beloofde er zoveel mogelijk te zijn, onder voorwendsel, dat ze het kind zo miste.

Ze verscheen 's avonds en hield Hede gezelschap bij de avondboterham, dronk zich een stuk in de kraag en vertelde over Kaspar. Wat een verrassing! Een uitstekend vader... Hede staarde bleek en verbeten op haar bordj e. Van binnen kook

te ze en ze verafschuwde zichzelf voor het eerst in haar leven. Vóór Kaspars vlucht had ze vaak gewenst iemand anders te zijn, minder kwetsbaar, met sterkere ellebogen en egoïstischer. Maar zelfverachting? Dat was iets nieuws, daar viel niet mee te leven en de gedachte dat ze moest breken met haar ideeën over fatsoen en tolerantie maakte haar razend. Ideeën? Vastgeroest! Knokken wilde ze, slaan, trappen, iemand kapot maken. Iemand? Nee, Kaspar!

Afgelopen moest het zijn met het incasseren en het begrip opbrengen. Er moest nu iets gebeuren. Hem ter verantwoording roepen en geen genoegen meer nemen met veelzeggend zwijgen of met allerlei flauwe smoesjes en uitvluchten van hem. Het pijnlijkste van alles - pijnlijker dan het definitieve verlies van Kaspar - was het verdwijnen van Hede, zoals ze die haar leven lang had gekend. Die Hede brokkelde af, iedere dag een beetje meer. Ze bestond in feite niet meer.

Tijdens de volgende twee dagen vermeed ze Kaspar tegen het lijf te lopen, ging 's morgens zonder ontbijt van huis en sloot zich 's avonds op in haar kamer, als Kaspar van "Kovac" thuiskwam. Op de derde dag stormde ze 's avonds om half zes de trap op, in de hoop hem nog thuis te treffen en hem eens goed de waarheid te zeggen. Tij dens haar werk die dag had ze het een en ander bedacht; als ze tegenover hem zou staan, zou ze het juiste woord wel weten te vinden.

In plaats van Kaspar trof ze echter Elise aan, die net de baby naar de badkamer bracht.

'Hoepel op!' schreeuwde ze. 'Laat me met rust!' 'Schreeuw niet zo, zeg! Ik prakkezeer er niet over; ik kan dat kind toch niet zo aan jou overlaten, in de staat waarin jij verkeert! Dadelijk begint ze nog te huilen. En ze is zo vrolijk geweest, de hele dag, tot Kaspar wegging.'

Hede draaide haar de rug toe en rende de slaapkamer in, waar ze achter zich de grendel op de deur schoof. Even bleef ze op haar bed liggen, totdat ze wat gekalmeerd dacht te zijn. Toen draaide ze het nummer van de tuinderij.

'Harold! Waar heb je vorige zondag toch gezeten, we hebben je zo gemist. Hoor eens, heb je niet toevallig een halfuurtje tijd, ik had je graag even gesproken.' Ze wist eigenlijk niet waarover, ze wilde hem alleen bij zich hebben en zijn stem horen. Maar nee, helaas, hij kon niet komen: Stefan was onderweg met de bestelwagen en zijn eigen motor stond in de garage voor olie verversen. 'Kun je dan Stefans motor niet lenen?'

Met alle liefde, maar die had het sleuteltje altijd bij zich. Toen legde Hede op.

Harold legde ook langzaam de hoorn op de haak en veegde met zijn hand over zijn voorhoofd. Kon hij zich dat wel permitteren, dat beetje sympathie dat ze voor hem koesterde, zó op de proef te stellen?

Stefan, die naast hem aan het schrijfbureau rekeningen zat te schrijven, staarde hem aan. 'Wat is er met jou aan de hand? Waarom die leugens? Ze wilde je toch spreken, waarom ben je er niet heen gereden?'

'Nog niet,' zei de jongeman zacht en terneergeslagen.

'In verband met mijn vader?'

'Ja. En ook in verband met je moeder.'

Stefan verliet het kantoor zonder een woord te zeggen. Aan dat idéé fixe van zijn vriend, dat zijn moeder en Hede één en dezelfde persoon zouden zijn, was hij zo langzamerhand wel gewend, maar dat de terugkeer van zijn vader alles kapotgemaakt zou hebben... Elise maakte de avondboterham klaar. Meestal at ze samen met Hede en ging dan, vóór Kaspars terugkeer, naar huis. Maar nu bleef de dochter in haar slaapkamer en reageerde niet op Elises kloppen of smekende woorden.

Eigenlijk had ze zelf ook geen honger. Ze ruimde de tafel weer af en luisterde nogmaals aan Hedes deur, ze hoorde geen snikken. Daarna vertrok ze.

Toen Kaspar in de gang kwam, was alles donker in huis. Misschien was Hede uitgegaan. Hij hoopte het. In restaurant "Kovac" waren twee Kroaten aan zijn tafeltje komen zitten, ze hadden zelfs over de dood van Tito gespeculeerd. Plichtsgetrouw had hij geprobeerd

het gespreksthema op ondergrondse activiteiten te brengen, maar het was bij een vruchteloze poging gebleven. Toen waren de twee vertrokken. Hij was blijven zitten om zijn terugkeer naar huis tot het laatst uit te stellen.

In de huiskamer deed hij een lamp aan, zodat er een zwak schijnsel in de gang viel en ging naar de kinderkamer, opende geruisloos de deur en ging naar binnen. Tot nu toe had hij nog nooit de behoefte gevoeld het slapende kind gade te slaan, maar nu was hij blijkbaar alleen thuis, wat hem weliswaar opgelucht maakte, maar ook eenzaam. En moedeloos. Voor het eerst sinds zijn vlucht. Voetstappen achter hem. Hij keek op, Hede stond tegenover hem, aan de andere kant van het kinderbedje. Haar gezicht in het donker, maar hij hoorde haar opgewonden ademhaling. Even stonden ze zwijgend en roerloos tegenover elkaar, wat ook nodig was, vanwege het kind. Toen hoorde hij een woedend gesis: 'Wat doe jij hier?'

'Ik wilde even weten of ze slaapt.' 'Waarom?'

'Ik dacht, dat er niemand thuis was.' 'Wil je suggereren dat ik haar alleen in huis laat?' 'Nee, natuurlijk niet.' Daar had hij niet bij stilgestaan, was zo'n situatie ook niet gewend, maar het was zinloos haar dat nu te gaan uitleggen. Ze ademde steeds heftiger en nu kon hij in de schemering ook haar ogen zien fonkelen. 'Je hebt het recht niet hier zomaar binnen te lopen, ik wil je hier niet zien; jij denkt, geloof ik, dat je maar een vinger hoeft uit te steken en wij vallen je allemaal om de hals, moeder en ik en het kind...' 'Kom,' fluisterde hij. 'Anders wordt ze wakker.' En hij liep de gang op.

Maar zij gunde hem niet de tijd in de woonkamer te gaan zitten en bleef met opgeheven vuisten en trillende lippen vóór hem staan. 'Hoe durf je tegen mij te zeggen: "Anders wordt ze wakker", tegen mij, haar eigen moeder!' 'Het scheelde anders niet veel.'

'Nou en? Wat dan nog? Ze wordt wakker en ze ziet haar eigen

moeder.' Ze beefde van woede; ze kon de woorden nauwelijks uitbrengen.

'Ik had het jammer gevonden als ze wakker was geworden.'

'Zo? Had jij dat jammer gevonden? Betekent ze dan soms iets

voor je?' Wijd opengesperde ogen en de stem nu weer rustiger. Ik

kan nu niet meer terug, dacht hij. Ik moet doorzetten.

'Ja. Ze betekent veel voor me.'

'Wil je beweren, dat je van dat kind houdt?'

Hij aarzelde. Ineens schoten Elises woorden hem te binnen:

'Dat kind is je beste medeplichtige...'

'Ja,' antwoordde hij eenvoudig.

'Meer dan van Wilfred en Stefan?'

'Niet te vergelijken. Ik zou me mijn leven zonder Stefanie niet meer kunnen voorstellen.'

'Kijk eens aan! Nou moet je goed naar me luisteren: het spijt me wel, nee, het spijt me eigenlijk helemaal niet, maar jij pakt nü je koffer en verdwijnt... Nu meteen. En als Stefanie wakker wordt, dan ben je er niet meer. Ze zal jou nooit meer zien; en jij zult haar nooit meer zien, is dat duidelijk? Ik heb verder geen vragen meer aan jou te stellen, want ik heb mijn eigen antwoorden...' Ze wankelde en struikelde achterwaarts. Tegen de muur geleund, sloot ze de ogen.

Hij deed een stap naar haar toe en strekte beide handen uit: 'Maar luister nou toch eens, Martha...' Toen liet hij de handen weer zakken en bleef staan.

Hede opende de ogen en staarde hem aan. Haar vuisten zakten langzaam en ook het wankelen en beven was over. Maar nog steeds bleef ze tegen de muur geleund staan, als had ze iets nodig, dat haar van het hoofd tot de voeten steunde. Langzaam ontspande haar gezicht zich, haar lippen gingen vaneen, niet meer vertrokken nu, maar zacht en bijna glimlachend. Ze knikte nog een paar maal, boog toen het hoofd en verliet de woonkamer.

Nog diezelfde nacht keerde Kaspar terug naar Anja; hij droeg zijn koffer door de donkere straten, langzaam, zonder een spoor van nervositeit. Hij droeg geen jas, maar koud had hij het niet. Het sneeuwde een beetje en de koffer werd nat, maar die stamde nog uit de tijd van Martha, dus prima kwaliteit, het ding kon er tegen. De sneeuwvlokken deden Kaspar goed. Ze dwarrelden voorzichtig neer op zijn haar en schouders en ook op zijn neus, alsof ze een vrolijk spelletje met hem wilden spelen. Met zijn hoofd maakte hij bewegingen naar de vlokken en hij bleef zelfs van tijd tot tijd stilstaan om omhoog te kijken, zodat er gemakkelijker meer op zijn gezicht konden landen. En dat deden ze, teder, geruisloos en zó voorzichtig, dat hij nauwelijks nat werd. Vroeger had hij zoiets nooit gedaan: sneeuwvlokken op zijn gezicht laten vallen. Hij had altijd een hoed op gehad en nooit in zijn eentje 's nachts door de straten gezworven, met zijn hele hebben en houwen in een koffer en met een eenzaam doel voor ogen. Toen hij destijds uit München vluchtte, had hij alles opengelaten; zijn persoonlijke bindingen moesten vaag zijn, zodat voor hem geen terugkeer meer mogelijk was. Maar nu, in deze dagen voor zijn tweede vertrek, had alles een ander gezicht gekregen, de afgrond gaapte net als tevoren, maar het verschil was dat nu iedereen de plaats had, die hem toekwam - en hij was vrij. Eén telefoontje en één brief moesten er nog afgehandeld worden, dan zou hij zich eindelijk weer aan zijn werk kunnen wijden. Luburic... tot nu toe niet meer dan een slag in de lucht. Goed, dacht hij, stopte voor het huis aan de Kaiserplatz en hief zijn gezicht nog een keer naar de sneeuwvlokken op; waarom moet een opdracht beslist succes hebben? Marjana was wel aan nederlagen gewend. Bij Luburic's terroristische acties waren zeker veel meer mislukkin

gen dan successen. Hij zou niet in ongenade vallen, ze zou hem niet bestraffen. 'Ik heb niet eens de moed te zeggen "ik hou van je, hoewel wij zo dicht bij elkaar zijn, dat de grens nog nauwelijks te merken is...' Dat had ze toch niet zómaar gezegd; hij wist dat ze ook zichzelf bestrafte, als ze hem bedreigde.

In haar wollen nachthemd deed Anja open en viel hem pardoes om de hals.

'Professor! Ik ben zo gelukkig.' Ze liet hem geschrokken los en voegde er verlegen aan toe: 'Ik dacht u al weer weg was. Ik moet u moois vertellen.'

Ze pakte zijn koffer aan en liep met hem mee naar oom Stilz' slaapkamer. Toen ze het leeslampje aanknipte en het hemelbed uit het donker opdoemde, bleef hij staan en sloot even de ogen. Spoedig zou hij het niet meer zien. 'Komt u weer hier?'

'Voor kort maar, Anja, hooguit een paar dagen.' 'Misschien beter u blijft niet lang. Namelijk ik heb met advocaat gesproken...' Ze holde opgetogen de kamer uit en kwam weldra weer terug. 'Hier! Duitse paspoort. Ben voorgoed Duitse staatsburger. Mag met Miklós trouwen in gevangenis. Advocaat zegt, volgende maand voor de rechtbank, dan vonnis, dan gevangenis, maar niet zo lang, misschien maar een jaar. Wat zegt u daarvan?' 'Ik zeg: Gelukgewenst, Anja!' Hij omhelsde haar en hield haar met gestrekte armen aan haar schouders voor zich uit om haar stralende engelengezicht nog eens goed te bekijken. 'Miklós heeft een lot uit de loterij. Vertel hem dat maar namens mij.'

'Liever niet, is erg jaloers, mijn Miklós. Mag niet weten dat u hier slaapt. Anders denkt hij.' Ze deed een stap achteruit en knoopte aan haar losgeraakte stroblonde vlecht. Toen draaide ze zich om en liep de kamer uit.

Bijna middernacht. Toch moest hij Elise nog opbellen, dat zij morgenochtend in zijn plaats moest gaan babysitten. 'Elise?'

'Ik weet het al, ik weet het al. Ben net aan het inpakken. Hede had

het me al verteld.'

'Gaat u vannacht naar haar toe?'

'Ja, dat lijkt me wel beter. Jij mag nu ook jij en jou tegen me zeggen , want het is j e gelukt, nietwaar? Gefeliciteerd, hoor! Ik wil niet eens weten hoe je het hebt klaargespeeld, hoofdzaak is, dat je het hebt gedaan. Dus: goeie reis! En mocht je ooit in de puree zitten, dan kan je altijd terugkomen.' 'Terugkomen?' herhaalde Kaspar geschrokken. 'Niet bij Hede, idioot! bij mij natuurlijk!' En ze hing op. Kaspar voelde zich nog veel te wakker om al naar bed te gaan en haalde zijn briefpapier uit de koffer.

Beste Wilfred en Stefan,

Deze keer sluip ik niet stiekem weg, ik ga om zo te zeggen officieel. Hede gaat akkoord en jullie ongetwijfeld ook. Dat betekent niet, dat ik de indruk heb dat mijn aanwezigheid jullie een doorn in het oog was. Integendeel, ik geloof zelfs, dat we dichter bij elkaar zijn gekomen. Jullie weten het nu en ik ben opgehouden je vader te zijn. Volgens mij voelen jullie je nu niet meer tekort gedaan. Iedere vorm van wrok is nu uit de wereld geholpen en daar ben ik blij om. Ik hoef me geen zorgen meer te maken om jullie; doen jullie dat ook niet meer om mij. Van nu af aan zal ik kunnen leven, zoals ik dat wil en dat kunnen maar weinig mensen van zichzelf zeggen.

Ik ben jullie dankbaar voor alles wat je voor Hede en Stefanie doet. Ik ben dankbaar en ik schaam me, omdat jullie het me zo makkelijk maken. Ik meen Hedes verdere levensweg te kennen en het zal zeker de goede zijn. Vaarwel.

PS: Ik slaap iedere nacht in een klein hok, waar een overlijdensadvertentie aan de muur hangt met de datum 10 mei 1978. Ik weet, dat het zuiver toeval is, dat mijn voorganger op die dag stierf, maar het bouwt voor mij een brug naar je moeder en dat doet me goed.

De resterende avonden ging hij weer naar restaurant "Kovac".

Waar bleef het toeval nou, dat vanuit mevrouw Hennigs glazen cabine op hem had geloerd? Sloeg het alleen maar toe, als je er niet achteraan liep? Deze week wilde hij er nog aan spenderen. En toen, op een avond, kwam de eigenaar van het restaurant aan zijn tafeltje zitten.

'Ik hoor dat u iemand zoekt. Wie eigenlijk?'

Kaspar mocht de man graag, hij was intelligent en bescheiden en

hij was al eerder bij hem komen zitten. 'Hoezo? Van wie weet u

dat?'

De eigenaar antwoordde met een vage hoofdknik naar de andere tafeltjes. Het eerste riskante moment. Moest hij het er op het laatste moment nog op aan laten komen? De man zag er niet uit als een UDBA-tipgever, maar hoe ziet zo iemand er dan wel uit? De chef vertrok z'n mond langzaam tot een grijns. Alles ging bij hem rustig en kalm. 'Van mij hebt u niets te vrezen.' 'Ik zoek een zekere Luburic. Kent u hem?' 'Die is al heel lang niet meer hier geweest.' Hij kende hem dus! 'Weet u toevallig waar hij zou kunnen zitten? Het is een ex-student van me.'

De eigenaar schudde het hoofd en speelde met broodkruimels op de tafel. Kaspar voelde, dat hij nog meer wilde zeggen. De man dacht een hele tijd na, toen stond hij op en zei: 'Blijft u straks na sluitingstijd maar even hier.' Toen slofte hij terug naar zijn plaats achter de tapkast en verdween daar door de geheimzinnige deur. Kaspar had hem niet uit het oog verloren. De schrik sloeg hem om het hart. Wie ging die man nu opbellen? Of zat daar al iemand achter die deur? Moest hij blijven zitten tot iedereen weg was? Éénmaal sprong hij in paniek overeind, maar hij ging ook meteen weer zitten.

Nee, deze valstrik zou te simpel zijn; zo'n hinderlaag kondigde je toch niet aan? Angstig keek Kaspar om zich heen, maar er lette niemand op hem. Goed, hij zou het er dus maar op wagen, tenslotte had hij hier twee maanden op zitten wachten. En konden ze hem ter plekke vermoorden, enkel en alleen omdat hij naar Luburic had geïnformeerd? Onzin! Ze zouden hem misschien verhoren,

dat risico moest hij maar nemen of was dat te lichtzinnig? Gedurende het volgende half uur werd hij verscheurd door twijfel: moest hij opstaan en wegrennen, om te kij ken wie er dan achter die deur vandaan zou komen om hem te grijpen? Of lijdelijk blijven afwachten?

Het restaurant raakte snel leeg. De eigenaar zat allang weer achter zijn tapkast en nam geen enkele notitie meer van Kaspar. Om negen uur slofte hij als altijd naar de voordeur, drukte de laatste gasten de hand en sloot achter hen af. Kaspars ogen gingen koortsachtig heen en weer van de voordeur naar de deur achter de tapkast. De waard zat schijnbaar te slapen. Of wilde hij Kaspar op zijn gemak stellen? Als hij nu eens zou roepen: 'Hé, ik zit hier te wachten, weet u nog wel?' Maar dat durfde hij natuurlijk niet. Hij begon die slapende man wel griezelig te vinden. Nu begon hij ook nog te snurken!

Bi j na een half uur was verstreken. De stilte en het wachten werden ondraaglijk. Het hamerde in Kaspars hoofd: je zit in de val! In de val!

Toen werd er geklopt. Zou dat de UDBA zijn? Niet aan de deur achter de tapkast, maar aan de ingang. De waard knipperde met de ogen, schudde zich wakker en haalde de sleutel uit zijn zak. Op de drempel verscheen, aarzelend en voorzichtig, Vlada Marti- nac.

Snel keek ze om zich heen. Het zaaltje was leeg, behalve die ene tafel. Van spanning en van verrassing was Kaspar overeind gevlogen. Aanvankelijk herkende ze hem niet en bleef achterdochtig kijken, hoewel hij daar nooit die pruik droeg. Toen vloog ze op hem toe en riep: 'Professor!'

Hij kuste haar de hand. De baas draaide de sleutel weer om in het slot, knikte Kaspar toe, grijnsde en knipoogde, maar daar ze hem niet uitnodigden aan het tafelt j e plaats te nemen, trok hij zich weer achter de tapkast terug.

'Hij heeft mij opgebeld,'zei Vlada in het Kroatisch. 'Hij zei, dat er hier iemand was die iets van mij wilde weten. We hebben hier vroeger vaak gegeten.'

We? vroeg Kaspar zich af. Bedoelde ze Ivan en zij en Luburic? Of alleen zij samen met Luburic? Wat deed het er ook toe. Ze bestudeerde hem stiekem. Kaspar, in zijn oude trui, het gezicht nog altijd donkerbruin van die zomer, leek in niets op die keurige bleke heer van destij ds, die in haar kamer zo op hete kolen gezeten had. Hij daarentegen vond ook, dat zij onherkenbaar was: in plaats van in het zwart, was ze nu fleurig gekleed en had de haren kort laten knippen. Tien jaar jonger was ze geworden. Met de half geloken, donkere ogen keek ze hem vrijmoedig aan; haar gezicht was ook helemaal niet bleek meer. Kerngezond.

'Wat is er professor? We kunnen hier vrijuit spreken. Geen afluis- ter-apparatuur. Die zit nog wel bij mij thuis, maar of er ooit nog iemand luistert?'

Kaspar aarzelde. Hij had gehoopt inlichtingen te krijgen, maar was er ook weer niet op voorbereid, uitleg te moeten geven. De vijandschap tussen Vlada en Marjana was een pijnlijk punt. 'Luburic is verdwenen.'

'Hoe weet u dat?' Aarzelend en achterdochtig.

'Mevrouw Bogdan heeft het me verteld. Ik moet proberen hem op

te sporen.'

Direct verscheen de haat in haar ogen. 'Ik wist het wel,' fluisterde ze.

'Je vergist je. Marjana en Luburic zijn goede vrienden, meer niet.' 'Maar u noemt haar toch "Marjana". U ook al? Als ik het niet gedacht had.'

De eigenaar kwam langs om een kop thee voor Vlada op de tafel te zetten. Hij keek ze alletwee kort aan en verdween weer achter zij n tapkast.

'Weet je waar hij zou kunnen zijn?' vroeg Kaspar en voegde er wreed aan toe: 'Als hij tenminste nog in leven is.' Daar had hij meteen spijt van, want daar verschenen de waterlanders al, en net als de vorige keer werd het een grote waterval, een beetje huilen was niets voor Vlada. Als een blinde tastte ze naar haar handtas, snoot heftig haar neus en dronk haar thee uit. 'Ik weet het niet,' zei ze eindelijk. Tegelijk met de zakdoek had ze

een stuk papier uit haar tas gehaald en dat gaf ze hem. 'Dit is alles wat ik heb. Een vroegere vriend van Ivan heeft het eens meegebracht. Hij had het weer van een andere... vriend. Ik weet niet waar het vandaan komt, Er zat geen envelop omheen.' De Kroatische tekst was met Martinacs schrijfmachine zonder de letter d getikt: 'Ivans oude vriend doet de hartelijke groeten aan zijn petekind Ivan.'

'Petekind? O ja! Luburic is de peetvader van je oudste zoon Ivan. Wanneer heb je dit briefje gekregen?' 'Drie maanden geleden.'

'En sindsdien niets meer? Kan ik die man spreken, die het je heeft gegeven?'

'Die is terug naar Zagreb. En van wie hij het kreeg, wil hij niet zeggen. Te gevaarlijk.'

'Wat was Ante's opdracht? Heeft hij je dat verteld?' 'Hij vertelde nooit iets.' Ze hief het hoofd op en de betraande ogen van daarnet straalden al weer. 'Maar ik weet wel dat er een bom is ontploft in de sneltrein München-Belgrado. Drie maanden geleden. Daarbij is de consul van het Tito-regime zwaar gewond geraakt.' Fluisterend voegde ze er aan toe: 'En er was één dode: een conducteur.'

'Een Duitse conducteur?'

Ze knikte. Hij zei niets; keek haar enkel maar aan. Haar blik zwierf door het zaaltje, alsof ze iets zocht en met tegenzin keek ze hem weer aan. Ze haalde de schouders op. 'Bij iedere revolutie vallen onschuldige slachtoffers.' 'Dat is, hoop ik, een troost voor die weduwe.' Ze pakte haar theeglas weer op, maar dat was leeg. Kijk nu zo'n vrouw toch eens aan, dacht Kaspar. Ze is zelf weduwe, ze weet wat het betekent en over een andere spreekt ze als over iets abstracts. Daarbij is ze toch erg gevoelig, ze maakt zich er alleen wat gemakkelijk van af.

Hij zei: 'Mag ik dit briefje houden?'

'Voor die slet van Bogdan?' riep ze zó hard dat de eigenaar opkeek.

'Nee. Voor die mensen, waar Marjana bij hoort. Antes mensen. Jouw mensen, Vlada.' Hij stopte het stukje papier in zijn zak zon- der.dat ze protesteerde. Toen boog hij zich voorover, naar haar toe: 'Jij en Marjana zouden vrienden moeten worden. Jullie hebben veel dingen gemeen, lijkt me.' 'Maar ik ben geen hoer.'

'Marjana ook niet. Geld kan haar niets schelen. En ze houdt heel

veel van één man, net als jij dat doet.'

'Van wie? Van u?'

'Helaas niet. Van haar eerste man.'

Lang staarde ze hem nog aan met haar jaloerse zwarte ogen. Tenslotte verscheen er toch iets van spijt op haar gezicht, ze knikte en keek naar het tafelkleed.

Kaspar stond op. 'Ik geloof, dat de baas ons graag kwijt wil.' Zij riep de man achter de tapkast 'Goedendak' toe en volgde Kaspar naar de uitgang.

'Professor, mijn brieven worden nu niet meer opengemaakt. Als u iets weet, schrijft u me dan?'

Direct na zijn aankomst in Bied begaf Kaspar zich naar hotel Godice. Een vreemd gezicht in de portiersloge. Die ander herkende hèm echter wel en grijnsde een welkom, terwijl Kaspar een poos nodig had om zich te herinneren dat het Bruno, de koksmaat was, nu zonder witte muts, maar mèt snor- retje.

'Dag, meneer Schulte! Daar zal de baas blij om zijn. U komt toch weer bij ons?'

'Als jullie intussen geen andere nachtportier hebben aangenomen.'

'Nooit.' Bruno keek hem veelzeggend aan. 'Meneer Alexis heeft al die tijd de nachtdienst waargenomen...' Hij aarzelde en de glimlach verdween snel van zijn gezicht. 'Wat is er, Bruno? Is er iets gebeurd?'

'Nee, niks,' zei de jongen gejaagd en zijn ogen gingen zoekend rond door de hal, alsof hij hulp nodig had. 'De chef komt zo tegen vier uur terug. Wilt u hier op hem wachten of in uw kamer?'

Kaspar leunde over de balie heert. 'Wat is er toch, Bruno? Voel je je niet goed?' 'O, jawel, met mij is er werkelijk niks aan de hand, meneer Schulte. Ik zal meneer Alexis laten weten dat u er bent, dan zal hij wel iets eerder komen...'

Niet nodig, laat hem maar slapen. Ik ga intussen langs het meer wandelen.

'Langs het meer,' herhaalde Bruno peinzend. 'Goed, ik zal het hem zeggen. Eh... meneer Schulte, u hebt waarschijnlijk nog niets gegeten; wilt u eh... de eetzaal is nog leeg.' 'Later misschien; ik heb nog geen trek.'

'U komt toch dadelijk terug? U gaat alleen maar even langs het meer, bedoel ik?'

'Natuurlijk kom ik terug en dan ga ik niet meer weg, Bruno.'

Voor het hotel treuzelde hij een ogenblik. Meteen naar Mar j ana of nog een poosje hier blijven om het wat uit te stellen en te genieten van de voorpret?

Hij slenterde naar de oever. Geen kip te zien. Het was een grauwe dag: het meer, de lucht en de bergen in dezelfde grijze nevel gehuld, het water als een spiegel; een paar kleine golfjes klotsten lichtjes tegen een verlaten roeiboot. Daar bleef hij staan om de vochtige lucht in te ademen. Ik houd van dit meer in dit j aargeti j de, dacht hij. Niemand wil er nu iets van weten en niemand loopt langs het pad of zit op de steiger te vissen. Die zilveren nevel, die schemering en dat stille water, dat is echt iets voor mij. In de zomer, met die blauwe hemel, die felle zon en die drukte, dan kijk ik liever toe uit mijn raam.

Langzaam drong het vocht door zijn schoenzolen heen. 'Ja, oké, ik ga al,' zei hij hardop.

Onder de hoge, kale bomen zwierf hij in de richting van het stadje. Huizenrij en, even grauw als altijd, maar nu niet zo slaperig, eerder fris-gewassen en strak in het gelid. De straten vol mensen, huisvrouwen met boodschappentassen, ambtenaren, fietsende kinderen, hij kende iedere winkel en elk hoekje kwam hem vertrouwd voor. Enkele gezichten draaiden zich naar hem om, waarschijnlijk liep hij te glimlachen of had hij luid in zichzelf lopen praten. En daar, daar achteraan, voorbij die huizen, daar had je die beuk, waaronder Bogdan met zijn paraplu op hem had staan wachten. Nu was het eindelijk zover: na twee lange maanden van wachten mocht hij dat landweggetje weer op.

Hier was de atmosfeer droger en helderder dan bij het meer. Helemaal aan het eind tekende Marjana's huis zich al af. Er bewoog nog niets om hem heen, maar daarginds, voor de afrastering, verschoof een donkere stip op het modderige pad en stond toen stil. Nog een paar stappen verder en hij kon onderscheiden wat het was: een

hond. Bogdans onzichtbare hond.

Kaspar ging wat langzamer lopen, want honden houden er niet van, dat je zo snel marcheert. Maar was hij dan nog steeds een vreemdeling voor dit beest? Het moest toch zijn voetstap herkennen, of zijn stem? 'Hallo - hond!' riep hij luid. Hij kon hem nu al duidelijk zien, hij zat onbeweeglijk midden op het pad. Blafte ook niet, zoals vroeger, wanneer Kaspar het huis naderde. Een zwart dier, met gecoupeerde, staande oren op een uitzonderlijk grote, ruige kop.

Nog langzamer, stap voor stap. Hier begon het hek al en hij kon nu op het laaggelegen erf kijken. Helemaal leeg, de keien zelfs schoongeveegd en de tuin omgespit. Misschien wel ter ere van zijn terugkeer. Marjana zou vast in de keuken bezig zijn of, als hij pech had, in het stadje aan het inkopen doen. Geschrokken bleef hij staan: ze zou toch niet weg zijn? Nee, het huis zag er wel bewoond uit: de luiken op en de huisdeur naar het erf stond op een kier. Hij keek achterom naar de hond, die hem daar nog steeds zwijgend zat aan te staren.

'Hond...' zei hij nogmaals en stak aarzelend een hand uit. Het beest kwam niet dichterbij, maar gerustgesteld zag hij, dat het een paar keer kwispelde.

Toen liep hij de nog resterende meters naar het hekje. Iets verder stond een fiets tegen de afrastering: die van Milan. Twijfelend bleef hij er even naar staan kijken, teleurgesteld en woendend tegelijk. Zou hij maar rechtsomkeert maken en vanavond nog eens komen? Besluiteloos stond hij daar te piekeren over de lange, droefgeestige wandeling terug... Nee, hij moest en hij zou haar zien.

Toen hij het hekje openduwde, begon de hond ineens te janken. Wilde hij met hem mee naar binnen? 'Kom, hond,' riep hij, maar het dier bleef zitten, terwijl hij de trap af ging en begon alleen nog maar harder te piepen.

Beneden ging de deur open en een mannenstem riep: 'Stil, Nero! Houd je kop!'

Dat was Bogdan! En Milan! Weer zo'n familiereünie, dus wegwe

zen! Maar voordat hij bovenaan de trap was, kwam Bogdans stem: 'Schulte! Kerel! Kom toch in godsnaam binnen! We zitten allemaal op je te wachten.'

Ja, dat had hij nu letterlijk ook de vorige keer gezegd. Maar waarom wachtten ze "allemaal"? Hij hoefde verdomme alleen Marjana maar te hebben! Toch bleef hij staan, want de reus rende met een paar sprongen over het erf en kwam de trap op. Hij greep Kaspar bij de schouders, keek hem hijgend aan en omhelsde hem zo gewelddadig, dat ze alle twee stonden te wankelen op de scheve traptreden. Toen liet hij hem even plotseling weer los en bromde ineens minder vrolijk: 'Kom maar mee naar binnen, kerel.' En tegen de hond zelfs min of meer kwaad: 'Houd je bek, jij!' Er bleef Kaspar niets anders over dan achter Bogdan aan de trap weer af te gaan. Beneden aangekomen, zag hij in een open deur de gezichten van Milan en Ljuba, de zoon en de dochter- maar slechts voor een ogenblik - ze waren direct weer verdwenen. Dus: Bogdan, Milan en Ljuba... verder niemand? De reus beende voor hem uit over de binnenplaats en riep nog eens over zijn schouder: 'Kom toch mee, kom binnen.' Toen ging hij het huis in en liet de deur wijd open voor Kaspar. Die bleef aarzelend op de drempel staan en kon maar één ding denken: ik wil daar niet naar binnen, ik wil niet! Hij moest zich dwingen de ene voet voor de andere te zetten en hij greep zich vast aan de rand van de stenen tafel. Bogdan kwam terug, pakte hem bij de schouder en trok hem het huis in.

In het halfduister van de woonkamer duwde hij hem in een fauteuil en gromde tegen zijn stiefzoon, die tegen een wand stond geleund: 'Sta daar niet te kijken! Haal de fles!'

Kaspar had nog geen woord gezegd; hij staarde naar de reus, die door het vertrek ijsbeerde en zijn blik ontweek. Toen Milan weer verscheen - achter hem Ljuba met een dienblad met glazen -, rukte Bogdan hem de fles sliwovitsj uit de handen en commandeerde: 'D'r uit, jullie alletwee!'

Hij gooide het hoofd in de nek en dronk, daarna bukte hij, hield de fles aan Kaspars mond en beval: 'Vooruit, kerel, drink nou maar.

Je zal het nodig hebben. Toe maar.' En Kaspar dronk.

'Nee, nog een slok, Schulte, echt, kerel. Anders gaat het niet.' Hij greep een stoel en schoof die met een ruk tegen die van Kaspar aan. Onder de flap van de stoelbekleding kwam een kartonnen doos te voorschijn. Het deksel was er af geschoven en een half dozijn pruiken rolde over de vloer door elkaar. Bogdan staarde er naar en zei: 'Wat is dat, verdomme?' 'Luburic,' fluisterde Kaspar met nauwelijks bewegende lippen. 'Verdomde rotzooi!' zei de reus en gaf een venijnige trap tegen de zwart-rood-grijze wirwar. 'Verdomme! Verdomme!' Hij ging zo dicht bij Kaspar zitten dat hun knieën tegen elkaar kwamen, nam hem de fles uit handen, dronk, verslikte zich, veegde zijn snor heftig af en drukte Kaspar weer de fles in de handen. 'Goeie medicijn. Drink nog wat man! Het helpt.' Kaspar zette de fles hard op de vloer neer en legde zijn gebalde vuist op Bogdans knie. 'Vertel maar,' fluisterde hij. 'Ze is weg. Op een nacht hebben ze haar gehaald, met een auto, drie weken geleden; de buren hebben het gehoord. Het was al laat en de hond is te keer gegaan als een bezetene. Toen is die auto weggereden, maar die hond is de hele nacht blijven blaffen en janken, tot hij 's morgens bij de buren is komen aanhinken met een kogel in zijn achterpoot. Daarom zit hij daar boven...' Bogdan onderbrak om driftig met zijn hand over zijn voorhoofd te wrijven. 'De buren, heel aardige jonge mensen, zijn toen meteen hierheen gekomen. Het hele huis was doorzocht en alles overhoop gehaald, maar zij was weg. In de slaapkamer was het de grootste puinhoop; blijkbaar heeft ze nog verzet geboden. Ik heb bericht gekregen via de firma, ik was net in Milaan. De politie is één keer komen kijken, één keer, dat was alles.' Voor de eerste keer keek hij Kaspar in de ogen en beantwoordde de vraag, die niet gesteld hoefde te worden: 'Niks, helemaal niks. Niemand weet waar ze is, wie dat waren in die auto, maar je kan het wel raden. Alexis denkt, dat het iets met die verdomde rotvent te maken heeft...' Hij gaf nog een harde trap tegen de hoop pruiken. 'Die schijnt ergens in een trein een

bom tot ontploffing te hebben gebracht. En ze wisten natuurlijk, dat Marjana vroeger wel eens met hem... Misschien hebben ze wel gedacht, dat hij hier ondergedoken zat.' Hij lachte vals. 'Ze zullen wel hier in mijn stoel gezeten hebben, maar die troep daar, die hebben ze toch niet gevonden.'

Kaspar stelde geen vragen meer. Bogdan bleef tegenover hem zitten en nam af en toe een slok uit de fles. Eén keer ging geluidloos de deur open en Ljuba keek voorzichtig naar binnen. Haar vader schudde langzaam het hoofd en ze verdween weer schielijk. Buiten begon het te schemeren. In de kamer was het zo donker, dat Kaspar de man nog maar met moeite kon onderscheiden. Veel later, toen het al nacht was, kwam Bogdan met een ruk overeind en vroeg nuchter en rustig: 'Heeft Marjana jou daarvoor naar München gestuurd? Voor die Luburic?' 'Ja, ik moest hem opsporen.'

'En? Heb je hem gevonden? Schulte, werk jij nou ook voor die Ustasja? Het is je eigen zaak hoor, je eigen leven.' Kaspar bleef zwijgend voor zich uit staren. 'Ik vraag het alleen maar omdat, als dat zo is, je wel bericht zal krijgen. Als je dienst hebt, 's nachts, zal er wel weer "nachtmuziek" zijn, begrijp je wat ik bedoel?' Kaspar maakte een beweging, probeerde op te staan, maar viel terug in de stoel 'Blijf nou eerst een poosje hier, kerel, dan eten we een boterham.'

In de keuken was de tafel voor vier personen gedekt. Milan en zijn zuster zaten daar te zwijgen, de jongeman met het hoofd in de handen gesteund. Toen Bogdan met Kaspar binnenkwam, sprongen ze overeind en Ljuba ging naar het fornuis toe. Schapevlees met aardappelpuree was er. Ze aten zonder een woord te zeggen. Na afloop zei Bogdan: 'Ik breng je naar het hotel.' Negen uur; over een uur begon Kaspars dienst. De zoon bracht hen tot boven aan de trap. Nero zat er nog steeds, scheef op zijn achterste, kwispelde en jankte zachtjes.

'Nou goed, je mag mee, maar dan niet verder dan de beuk, begrepen? Milan, je fiets staat nog buiten. En haal straks de hond in huis, want het wordt koud vannacht.'

'Goede nacht, meneer Schulte,' zei de jongeman. 'Ik - ik wilde u nog zeggen...'

'Zeg het maar niet,' bromde Bogdan. 'Wat valt er nog te zeggen.' Hij haalde zijn zaklantaren te voorschijn, pakte Kaspar bij een arm en nam hem mee, de landweg op. Nero hinkte in het schijnsel van de lamp voor hen uit.

Meneer Alexis wachtte al in de portiersloge. Zijn gezicht verried geen enkele verbazing, toen Bogdan samen met Kaspar het hotel binnenstapte.

'Goedenavond, Schulte. Je koffer is al op je kamer. Bruno heeft hem uitgepakt en alles ingeruimd.'

Bruno... ja ja, dacht Kaspar, nu begrijp ik het, die jongen wilde dat Alexis mij voorbereidde...

Een groep luidruchtig kwetterende Amerikanen kwam de trap op uit het restaurant. Alexis opende de klep in de balie en kwam uit de portiersloge.

'Schulte, je kunt meteen beginnen.' En tegen Bogdan: 'Mirko, drink je nog een borrel met me? Tot morgenochtend dan, Schulte.' Hij liep al naar de bar, toen de reus zijn zware hand op Kaspars schouder legde en hem toefluisterde: 'We verwachten je morgen. Niet vergeten.'

De Amerikanen hadden intussen hun ansichtkaarten uitgezocht. Kaspar opende de klep en ging zijn hok binnen. Een snelle blik op de wand: ja, het zwarte kruisje was er nog.

Later, toen de hal leeg was, knipte hij het leeslampje op het krukje aan en liet zich vermoeid neervallen op het vouwbed. Zijn hok met het zwarte kruisje, het was precies zo gebleven, als hij het in zijn herinnering had bewaard. Al het andere was weg. Marjana was verdwenen. Spoorloos, net als Karei. De onzekerheid, die was het ergste van alles, had ze gezegd.

De verlammende angst, die hij in Bogdans huis ook al had gevoeld, overviel hem andermaal, hij moest denken aan de tijd van de lichte verdoving, na Martha's dood. Wat was dat toen fijn geweest. Nu

was er niets verzachtends en niets beschermends meer om hem heen, hij voelde zich te stijf en te verlamd om het uit te schreeuwen.

Zo lag hij daar een hele tijd, roerloos, zonder te merken, dat Alexis in de donkere hal langs de portiersloge was geslopen en hem stond te begluren. Kaspar lag in het schijnsel van het lampje te turen naar een punt boven in de buitenmuur, een punt, dat Alexis maar al te goed kende.

Toen, tegen vier uur, hoorde hij het. Heel duidelijk. Er werd buiten een tjilpend geluid gemaakt, met regelmatige tussenpozen. Even bleef hij luisteren, toen knipte hij het nachtlampje uit en weer aan. En het getjilp hield op. Hij stond op en deed de luchtklep boven in de achterwand open.

Kort daarna viel er een opgefrommeld stukje papier naast zijn voeten. Met een schrijfmachine zonder de letter d stond er op: Afwachten. We zoeken. Niet de moed verliezen. Verder bericht volgt.'

De resterende dagen tot Bogdans vertrek bracht hij door in het huis aan de landweg. Milan en Ljuba verschenen voor de maaltijd 's avonds, maar nooit spraken ze een woord over hun moeder. Het contact met Kaspar gold als hun deelneming, in plaats van een grafkrans.

Bogdan had het briefje gelezen. De schrijfmachine zonder de letter d! Maar dat hoefde nog helemaal niet te betekenen, dat Luburic de afzender was; zoiets kon je met iedere schrijfmachine, het bewees alleen van welke kant het bericht afkomstig was. Aan de vooravond van zijn vertrek - hij moest zes weken weg, naar Holland - zei hij tegen Kaspar: 'Blijf toch hier in huis, kerel. Milan heeft zijn eigen onderkomen en Ljuba moet in het ziekenhuis slapen. Je zou me er een groot plezier mee doen, dan kan ik die hond ook hier laten. Het huis moet eigenlijk niet leeg staan, tenzij je er bezwaar tegen hebt? Ze zouden nog wel eens langs kunnen komen.'

'Laat ze maar komen.'

Kaspar trok dus weg uit Draza Rukovina's vroegere kamer en sliep in het vervolg in Marjana's bed. Wanneer hij vroeg in de middag wakker werd, ruimde hij op, kookte wat eten en veegde het erf aan. Daarna ging hij naar het meer en roeide naar het eiland, om de lange trap naar het kerkje te beklimmen en in de toren aan het touw van de klok te trekken.

En een wens te doen. In de avondnevel bibberde de dunne toon

van de klok als een spook over het water.

Soms, als het niet te koud was, ging hij op een bank voor het kerkje

zitten. Bijna altijd was hij alleen op het eiland.

In dit jaargetijde waren er weinig of geen toeristen, slechts heel

zelden liep er iemand, die een heel dringende wens had, schuw

langs hem.

'Kijk nou toch eens, oom Stilz,' zei Kaspar dan. Want op die bank kon hij bijzonder fijn met de dwerg spreken. 'Kijk zo'n man nou toch eens stiekem langs me sluipen, alsof hij heel wat in zijn schild voert. Terwijl ik hem toch heel vriendelijk toeknik, want ik ben hier immers ook maar een bedelaar. Maar hij wil niets met me te maken hebben, hij beschouwt me als een lastige concurrent, ik leid de aandacht van die klok af, ten koste van hèm.' 'Boekenwurmpje! Herinner je je nog die dokter van mij, die dikkerd, waar ik altijd gin-rummy mee speelde? Die vertelde eens, hoe hij een oude zieke boer rechtop in bed liet zitten en hem en koortsthermometer onder zijn oksel liet houden. En 's avonds, toen hij hen weer bezocht, zat die man nog steeds met dat ding onder zijn arm. "Wat nou?" had hij geroepen, "hebt u nou de hele dag zo gezeten?" En toen heeft die oude man geantwoord: "Als het maar helpt, dokter!"'

'Ja, ik kende het verhaal, oom Stilz, u had het me al vaker verteld.' 'Jezus nog an toe! Hoe kom ik aan nieuwe verhalen voor jou?' 'Geeft niets, oom Stilz. Ik vind uw oude verhalen prachtig, ze zijn zo op mij van toepassing. Ik trek immers ook iedere dag aan het touw van die verdomde klok en denk: als het maar helpt...' Erg lang kon hij nooit op het eiland blijven, want 'de hele familie zat op hem te wachten'. Eenmaal schoot hem te binnen hoe gek dat

eigenlijk was: Hede had een nieuw gezin en hier hadden ze hèm geadopteerd. Maar verder ging de vergelijking niet op. Hedes nieuwe familie was voorgoed, zijn mensen zouden vroeg of laat uit zijn leven verdwijnen, hun eigen weg gaan. En dat was maar goed ook. Misschien kon hij wel in dat huis blijven wonen, alleen; hij wilde er best huur voor betalen. Alleen hij en Nero, die naast zijn bed sliep.

Eigenlijk kon hij er niet meer buiten: dat huis, die tuin en dat erf, hij had haar keuken nodig, haar slaapkamer en haar radio, die nog steeds op dezelfde zender stond afgestemd: rockmuziek. Binnenkort zou hij zonnebloemen zaaien, met het pakje zaad liep hij al in zijn zak.

Het vorig jaar, in augustus, had hij op een nacht naast haar in de zonnebloemen liggen uitrusten en samen hadden ze naar de vallende sterren gekeken. 'Doe maar een wens,' had ze gezegd, toen ze de dertiende geteld hadden. 'Dat het zo blijft als het nu is en dat jij van me houdt,' had hij geantwoord. 'En jij? Wat wens jij?' - 'Dat het zo blijft als het is en dat jij niet van me houdt.' Eén van die zeldzame uitingen van haar gevoelens voor hem. Ze wist dat het zou kunnen lopen zoals het nu gelopen was en hoe dat voor hem zou zijn, dat voorzag ze.

Op de terugweg roeide hij altijd heel langzaam. Als een mens geen vaste grond meer onder de voeten voelt, valt de omgang met anderen hem zwaar, zeker als die er van weten. Iedere avond bracht Kaspar een beklemmend uurtje door met Milan en Ljuba, tijdens het avondeten, de sfeer was vol goede bedoelingen en goede daden; goede woorden lieten ze gelukkig achterwege: er werd in het diepste stilzwijgen gegeten.

In het hotel was alles gemakkelijker. Als hij met de gasten moest praten, die hèm belastten met hun zorgen, dan steeg zijn bloeddruk alsof hij een half uur had hard gelopen. Diep in de nacht, als alles stil was, kwam het moment waarop hij had gewacht: het gevoel, dat de slaap van de mensen in de vele kamers zich tot een dichte wolk samenbalde, die dan neerdaalde op de portiersloge, zodat ook hij rustig kon slapen.

Eén- of tweemaal per week werd hij wakker, omdat er buiten ge- tjilpt werd en dan viel er een briefje door de luchtklep: afwachten, blijven hopen, er werd gezocht, nog was er niets verloren, spoedig zouden er nieuwe berichten volgen.

Precies zoals ze destijds Marjana aan het lijntje hadden gehouden, nadat Karei was verdwenen.

Op een dag, halverwege de maand maart, toen Kaspar bezig was de tuin om te spitten om nieuwe zonnebloemen te zaaien, hinkte Nero ineens naar de trap, keek op naar de weg, jankte en kwispelde hevig met zijn staart.

Kaspar tuurde ingespannen de landweg af. Heel in de verte zag hij een menselijke gestalte opdoemen, een oude boerin in het zwart... 'Grote God,' fluisterde hij: 'Grote God...' Hij klemde beide handen krampachtig vast om de steel van de schop, leunde er op en voelde, hoe het koude zweet hem uitbrak. Hij richtte zich weer op en veegde zijn gezicht met zijn mouw af. Daar heb je hem weer, dacht hij, verdraaid, daar is hij weer! Al die tijd heeft hij ergens geleefd en dan staat hij doodleuk weer vóór je en zij is er niet.

Nero probeerde de trap op te klimmen, maar gleed steeds weer terug en bleef zachtjes jankend op de onderste trede zitten. De boerin kwam moeizaam met haar lange rokken de brokkelige stenen af. Ditmaal sleepte ze geen tassen mee, maar aan alletwee de handen droeg ze zwarte leren handschoenen. Kaspar leunde op zijn spade en zag toe hoe zij de hond over zijn kop aaide en daarna spiedend rondkeek. Langzaam stak ze de binnenplaats over en bleef voor hem stilstaan. De hoofddoek was tot diep over het voorhoofd getrokken, tot op de bril. 'Professor...'

'Ik had u wéér niet herkend,' zei Kaspar zonder ter begroeting zijn hand uit te steken. Bijna had hij er aan toegevoegd: Ik wil u ook helemaal niet herkennen... Hij was er vast van overtuigd geweest dat Luburic dood was en hij had er niet lang over gepiekerd of hij daar om moest treuren of niet. Het leek hem niet meer dan billijk voor een terrorist, die zoveel mensenlevens op zijn geweten had.

Onschuldige mensenlevens... Maar nu, nu de man voor hem stond, bovendien nog in die clowneske vermomming, nu drong het ineens tot hem door hoe belangrijk het voor zijn eigen tere leven zou zijn, als deze man uit de weg geruimd werd. Dit was de aanstichter van alle ellende, de man achter de schermen, de moordenaar; hij had die bom in die trein geplaatst, één van de vele, terwil- le van hèm was Martinac geliquideerd en God weet hoeveel anderen nog meer; hij, Kaspar, kende immers slechts een fractie van 's mans "heldendaden"! En naar deze man had hij twee maanden lang in München gezocht, in plaats van hier bij Mar j ana de wacht te houden, in die nacht toen ze haar kwamen halen. Wie weet had hij nog iets kunnen uitrichten, in ieder geval zou ze niet alleen geweest zijn, had ze zich niet in haar eentje hoeven verzetten; hij zou samen met haar weggevoerd zijn... Of ter plaatse gefusilleerd... alles zou beter geweest zijn dan hier te staan en die boerin te moeten weerzien.. .

'Wat wilt u van mij, meneer Luburic?'

'Ik ben zojuist gearriveerd en ik heb nog met niemand gesproken. Mijn uniform hier,' - hij gebaarde naar zijn rokken - 'is niet compleet; het belangrijkste ontbreekt.' Hij deed een poging tot glimlachen en schoof de zwarte wollen hoofddoek een stuk terug. De grote, kale schedel glansde een ogenblik en werd snel weer toegedekt. 'Zijn die dingen nog binnen, die pruiken, of hebben ze die ook gevonden?' 'Nee, die zijn er nog.'

Luburic keek hem onderzoekend aan. De professor zag er bleek uit, met vermoeide en flikkerende ogen en de handen zo krampachtig om de steel van de schop geklemd, dat de knokkels van zijn vuisten als witte puntjes afstaken. Zo had hij hem nog nooit gezien.

'Professor, ik weet het. We hebben het bericht doorgekregen in Boston.'

'In Boston. Dus u hebt al die tijd in Amerika gezeten?' 'Ja. We hebben daar een grote kolonie van Kroaten in ballingschap. Zelden actief, maar ze zorgen voor geld en onderdak.'

Een zweem van een vals glimlachje tekende zich af op Kaspars gezicht. 'Dan had ik dus nog heel lang kunnen zoeken.' 'Ja, ik weet het. Het spijt me verschrikkelijk, maar het moest geheim blijven.' Kaspar gaf geen antwoord. 'Professor, ik weet nog niets naders, ik heb nog geen contact opgenomen met mijn mensen. Maar van hieruit ga ik naar Ljubljana. Ik beloof u, dat ik direct alles zal uitzoeken, wat er aan gedaan wordt.' 'Wordt er dan iets aan gedaan?' 'Ja.'

'Waarom eigenlijk? Het ging toch om ü? En u bent er nu weer.' 'Wij laten geen enkele kameraad in de steek, zolang er nog hoop is. En die is er nog, professor.'

'Hoe weet u dat? U zegt net dat u nog geen contact hebt opgenomen.'

'Als ze dood zou zijn, dan hadden we in Boston wel bericht gekregen. Wij hebben ook onze mensen binnen de UDBA.' Met dit soort praatjes hadden ze ongetwijfeld ook Marjana zoet gehouden, nadat Karei was weggevoerd. Maand in maand uit was ze zo aan het lijntje gehouden. 'Zullen we naar binnen gaan, professor?' Kaspar stond nog altijd op zijn schop geleund, de man aan te staren. Die bom in die trein was ontploft, die Duitse conducteur was dood. Nou en? Pech gehad. "Bij iedere revolutie komen on- schuldigen om," zo redeneerde zelfs Vlada. En de schuldigen dan? Ja, die legden ook vroeger of later het loodje. Schrale troost.

Luburic deed een stap naderbij en legde zijn zwarte linkerhand op Kaspars arm.

'Professor, ik ben niet alleen voor die pruik hierheen gekomen. Ik wilde ook ü spreken. In Boston heb ik bericht gekregen, dat u tegenwoordig hier woont. Als ik u zo bekijk, geloof ik, dat de tijd rijp is. Kan ik tegen mijn mensen zeggen, dat ze op u kunnen rekenen?'

'Ja,' zei Kaspar, zonder een moment te aarzelen.

'Ik wist het wel! Het was alleen een kwestie van tijd. U hebt inmid

dels dus begrepen, hoe belangrijk onze beweging is. U voelt het.' 'O, nee, totaal niet.'

Luburic nam verbaasd zijn bril af. 'Hoe bedoelt u dat?' vroeg hij zachtjes. Kaspar keek over hem heen naar de hemel. 'Hebt u Karei gekend?' 'Ja, hoezo?'

'Was hij de moeite waard?' 'Hoe bedoelt u dat?'

'Zij heeft me eerlijk bekend dat ze zich pas na zijn dood bij uw beweging heeft aangesloten. Terwille van hem. Ik bedoel: was hij de moeite waard dat ze haar leven voor hem riskeerde?' 'Ja, dat was hij.'

'Goed. Voor mij is zij de moeite waard geweest.' 'Nu begrijp ik het.'

'Zo! Begrijpt u het nu?' siste Kaspar tussen zijn tanden. 'Het maakt u toch niets uit, om welke reden u voortaan op mij kunt rekenen? Ik ben de nachtportier in hotel Godice en ik heb geen keuze. Mijn enige uitweg zou zijn naar München terug te keren en dat kan ik niet. Als ik nog langer weiger met uw spelletjes mee te doen, dan zullen uw mensen mij uit de weg ruimen. Ik geloof, nee, ik ben er van overtuigd, dat Marjana mij tot nu toe heeft beschermd...' Zijn stem was maar nauwelijks hoorbaar meer. 'Waarschijnlijk heeft ze tegen uw mensen gezegd: "Ik turn hem wel om, geef me nog wat tijd."' Hij deed een stap naderbij en fixeerde Luburic met vlammende ogen. 'Ik ben zelfs geneigd te geloven, dat u daar ook van op de hoogte was, nietwaar? Heeft ze dat gezegd?'

'Ja,' antwoordde Luburic kalm. 'Dat heeft ze me beloofd, toen ik destijds hier kwam en u aantrof. Bijna heb ik u toen moeten liquideren, weet u nog wel? Ik vertrouwde u niet. Maar nadat u weg was, hield ze vol: "Laat hem toch; die zal voor ons werken, dat beloof ik je."' Hij zweeg een poos en vervolgde toen met droge en zakelijke stem: 'Het spijt me wel, dat uitgerekend ü nachtportier in hotel Godice bent geworden. Sinds de dood van Draza wachten we op een vervanger. Alexis weet natuurlijk, dat die baan traditio

neel een sleutelpositie van onze beweging is en daarom benoemde hij geen Joegoslaaf, hij deed het liever zelf. Ü was voor hem een lot uit de loterij; hij hoopte vurig, dat u zich niet met politiek zou inlaten.'

'Waarom is die nachtportier toch zo belangrijk? Wat doet hij nog meer dan briefjes inzamelen?'

'Bruno zal u binnenkort met bepaalde mensen in contact brengen. Dat is de eerste stap. En dan...'

'Nee, dank u. Ik kan het me wel zo'n beetje voorstellen. En als ik dan eindelijk actief ben, dan komt de UDBA om me de rekening te presenteren. Net als bij Draza, alleen gaat het tegenwoordig allemaal veel sneller, nietwaar?' 'U wordt vanzelfsprekend door onze mensen beschermd.' 'Door Bruno? Wordt Bruno dan een soort van bodyguard voor mij, net als Martinac dat voor u was? Bruno is toch pas achttien, meneer Luburic?'

'Leeftijd speelt geen rol. Zijn vader...'

'Ja, dat weet ik. Zijn vader is door de UDBA doodgeschoten.' Luburic zweeg.

Kaspar knikte langzaam. Hij had het gevoel, dat er een wereld voor hem openging. Alles werd ineens begrijpelijk en zelfs logisch. Er was niets meer, dat hij niet wist. Bijna niets. 'Nog één vraag, meneer Luburic. Waarom mag Alexis zich er buiten houden? Waarom is hij niet al lang verdwenen?' 'Omdat het hotel dan wordt gesloten.' 'Wie bepaalt dat?' 'Tito. Hij is Alexis' peetvader.'

Kaspar knikte weer. Het werd allemaal steeds overzichtelijker in zijn hoofd. Eigenlijk was alles zo klaar als een klontje. Luburic keek op zijn horloge. 'Ik moet nu die pruik gaan halen. Hij is wel erg heet en benauwd, maar ook veiliger, straks in de bus.' Kaspar volgde hem het huis in. De Kroaat betastte de fauteuils en haalde onder één ervan de doos tevoorschijn. Kaspar had de pruiken zorgvuldig ontward en gekamd. Luburic nam de verzameling door en hield één witte, ruige in de hoogte.

'Deze is nieuw. Waar komt die vandaan?' 'Die heb ik in München gedragen, zodat niemand me zou herkennen.'

'Waar waarom dit model en waarom 'n witte?'

Kaspar kwam naast hem staan en bekeek de pruik in Luburic's

hand. 'Herinnert u zich mijn oom Stilz nog, die dwerg? Destijds, in

de nacht, toen u Miklós kwam brengen.'

'Ik herinner me nog wel een blond meisje, dat ons te eten heeft

gegeven...'

'Hij lag in zijn bed, in zo'n groot hemelbed, weet u dat niet meer?' 'Een hemelbed? Ja, nou geloof ik, dat ik het me herinner...' Kaspar ging vlak voor hem staan en keek hem recht in z'n gezicht, als wilde hij hem hypnotiseren. 'Denkt u eens goed na, weet u niet meer wie daar in lag? Een oude man, heel klein, en zijn haar - net als dit hier...'

'Een oude man?' Luburic schudde het hoofd. 'En was dat een dwerg?' Hij haalde de schouders op. 'Die heeft dan zeker geen indruk op mij gemaakt.'

Kaspar liet hem los met de ogen en deed een stap terug. Luburic bekeek de witte pruik nog eens. 'Ik zou deze graag meenemen, voor één van mijn mensen, als u er tenminste niets op tegen hebt.' 'Ja, daar heb ik wèl wat op tegen,' zei Kaspar, griste hem het ding uit de hand en legde het zorgvuldig terug in de doos. De Kroaat pakte nu zijn oude, grijze pruik met het knotje aan het achterhoofd er uit, schoof die met één handbeweging over z'n hoofd, zette daarna de bril weer op en knoopte de hoofddoek weer vast onder z'n kin.

'Ik moet nu weg, anders wordt het te gevaarlijk voor u.' Hij herinnert zich oom Stilz niet, dacht Kaspar, hij ziet niets, hij hoort niets en hij voelt niets, hij bereidt zijn volgende actie voor. Iemand heeft hem destijds te eten gegeven, ja, dat herinnert hij zich nog wèl!

Luburic opende de deur en stapte de binnenplaats op. Kaspar volgde hem en pakte zijn schop weer. Nero lag dwars over het pad en kwispelde met de staart, maar hij stond niet op. Zijn achterpo

ten werden met de dag stijver. 'Wat is er met die hond? Is hij ziek?'

'Hij heeft een kogel in zijn achterlijf. Hij wilde Marjana verdedigen.'

'Jaja,' zei Luburic en maakte aanstalten om weg te gaan. Toen keerde hij zich nog eenmaal om. 'Professor, u hoort dus nog van mij.'

'Dat hoeft niet meer,' zei Kaspar en begon te spitten. Luburic kwam weer naar hem toe. 'Ik dacht, dat u zekerheid wilde hebben.'

'Die heb ik al,' zei Kaspar zonder zijn werk te onderbreken. 'Ze is dood. Ik zou nog wel willen weten, hoe het gebeurd is, maar dat zult u me ook niet kunnen vertellen. U zult wel gewoon verder briefjes bij me laten binnengooien, zodat er langzaam maar zeker aan mijn doodvonnis wordt gewerkt, terwijl ik ondertussen voor de Ustasja werk. En daartoe ben ik bereid.' De Kroaat aarzelde en dacht na.

'Professor,' hij wachtte tot Kaspar de schop in de grond zette en hem aankeek. 'U hebt gelijk: ze is dood.' Kaspar staarde hem verbijsterd aan. 'Nog in diezelfde nacht is ze gefusilleerd. Een van onze mensen was er bij, toen ze haar hebben begraven. De volgende ochtend.' Kaspar zei nog steeds niets, maar bleef de man wezenloos aanstaren. 'Ik vertel u dit, omdat ik u vertrouw. Ook zó zult u verder met ons strijden. Zij was de moeite waard.' 'Zeer juist,' zei Kaspar. Luburic draaide zich om.

Kaspar hief de stalen schop boven zijn hoofd. Een razende woede overviel hem. De schop suisde door de lucht en trof met de scherpe kant het achterhoofd van de oude boerin. Geluidloos viel ze voorover.

Later, ver na middernacht, toen er weer een volmaakte stilte was neergedaald over hotel Godice, de stretcher in de portiersloge was uitgeklapt en het leeslampje was aangedaan, ging Kaspar vermoeid liggen en bracht rapport uit aan oom Stilz. De dwerg zette zich rechtop in zijn hemelbed en staarde hem een poos sprakeloos aan. Kaspar genoot, hij rekte het verhaal zoveel mogelijk om des te meer te genieten.

'Mijn complimenten, Boekenwurmpje!' En direct zakelijk: 'En wat heb je met het lijk gedaan? Meteen een graf gegraven?' Glimlachend schudde Kaspar van nee.

'Nou, wat dan wel? Had je daar een kruiwagen in die tuin, en heb je hem daarmee in het donker weggebracht? Is daar een bos in de buurt?'

'Nee, alleen maar akkers. Maar met die kruiwagen zit u wel op het goede spoor, oom Stilz.'

'Nou, vertel dan toch verder! Laat me niet zo in onzekerheid!' 'Goed dan. Daar lag hij dus, die Romeinse keizer van u. Tussen de kluiten van mijn pas omgespitte tuin; stel je voor, dat hij op de stenen van de binnenplaats had gelegen! Dat zou wat moois geweest zijn! De hond kwam al gauw aangehobbeld en snuffelde aan de hoofddoek. Toen keek hij vragend naar me op en kwispelde. Ik ben neergeknield om de zaak in ogenschouw te nemen: de dikke wollen hoofddoek had al een deel van het bloed opgezogen, de rest sijpelde langzaam in de aarde.' 'Was hij werkelijk...?'

'Morsdood, oom Stilz. En vreemd: mijn woede was bekoeld en ook mijn moordlust; ik voelde helemaal niets meer. Wel dacht ik nog: "ja, bij een revolutie komen gelukkig ook schuldigen om het leven". Ik overlegde, hoe ik mij het beste van het lijk kon ontdoen.

De tuin was te klein, bovendien wilde ik hem niet onder mijn nieuwe zonnebloemen hebben. Maar waar moest ik er dan mee naar toe? 's Avonds zouden de kinderen komen, dus voor die tijd moest ik hem weggebracht hebben, met de kruiwagen. En die stond naast de oude put...

Die put, die was veel ouder dan het huis, oom Stilz. Marjana had me er over verteld: eeuwenoud was hij en acht meter diep. In de zomer was hij leeg en stonk, maar 's winters hoorde je helemaal onderin water ruisen. Dat kwam ergens uit een bron, trad nergens aan de oppervlakte en stroomde verder en verder, tot in het meer. Om te drinken was het ongeschikt, wel heeft zij er in de lente vaak water uit geput om de tuin te begieten. Een griezelig geval, zó diep en zó donker, je kon bij lange na de bodem niet zien. Zij hield hem vroeger altijd goed toegedekt, in verband met de kinderen. Ik ging dus op de rand van die put zitten - Nero constant aan mijn zijde - en gooide een steen naar beneden. Heel diep beneden ons hoorden we die in het water ploempen.' 'Boekenwurmpje! Wat ben je toch een geluksvogel!' Kaspar lachte, terwijl hij de ogen stijf dicht hield. 'Een half uurtje later was het karwei geklaard, de binnenplaats schoon geveegd en de grond in de tuin net zo lang omgespit, tot Nero er niet meer aan snuffelde.'

'Maar hoor nu eens, Kaspartje, zullen ze je nu niet naar de andere wereld helpen?' 'Wie, oom Stilz?'

'Nou ja, de ene partij of de andere.'

'Ja natuurlijk, oom Stilz, daar kun j e donder op zeggen. Ik wacht in spanning af. En weet u wat het gekke is: ik verheug me er gewoon op.'

Buiten klonk een tjilpend geluid. Kaspar opende verstoord de ogen.

'Hoort u dat, oom Stilz? Dat is de "nachtmuziek" van hotel "Godice".'

'Och, ik ben niet muzikaal, Boekenwurmpje. Ik ben er niet zo weg van.'

'Ik ook niet. Maar wacht even, oom Stilz, ik ben zó weer terug.' Hij knipte het leeslampje uit en weer aan. Kort daarop viel er een propje papier naast hem op de vloer. Hij raapte het op en keek er peinzend naar. Wanneer zouden die "stappen" komen, die ze iedere keer weer beloofden te ondernemen? Lang zou hij niet meer in die stretcher naar die "nachtmuziek" kunnen luisteren, dat was hem wel duidelijk.

Hij vouwde het briefje open en las: 'We zijn op het goede spoor. Wel kan het nog een paar dagen duren. We blijven hopen.' 'Oom Stilz, wat zegt u me daarvan? Ze blijven hopen!' Hij hoorde de dwerg nog schaterlachen, toen sliep hij vredig in.