Hoofdstuk 1

Het kleine huis in het GROTE BOS

ER WOONDE lang geleden een meisje in de grote hossen van Wisconsin in Noord-Amerika, in een klein grijs huis van boomstammen.

De zware bomen van de grote bossen stonden om het hele huis, en daarachter stonden weer bomen en daarachter stonden nog weer bomen. Al liep iemand een dag, of een week, of een hele maand naar het noorden, er waren alleen maar bossen. Er waren geen huizen. Er waren geen wegen. Er waren geenmensen. Er waren alleen bomen en de wilde dieren, die er in huisden.

In de bossen leefden wolven, en beren, en grote wilde katten. Waar water stroomde, leefden bisamratten en minks en otters. In de heuvels hadden vossen hun holen en overal zwierven herten rond.

Links en rechts van het kleine houten huis stonden mijlen- en mijlenver bomen, met een paar ver van elkaar verspreide kleine houten huizen aan de rand van de grote bossen.

Zover als het meisje kon zien, was er alleen het ene kleine huis, waar zij woonde met haar vader en moeder, haar zusje Mary en haar kleine zusje Carrie. Voor het huis langs liep een wagenspoor, dat met bochten en slingers verdween in het bos waar de wilde dieren leefden, maar het meisje wist niet hoe het liep en waar het uitkwam.

Het meisje heette Laura en ze noemde haar vader Pa en haar moeder Ma. In die tijd en waar zij woonde, zeiden de kinderen niet vader en moeder, en ook geen mama en papa, zoals nu.

Wanneer Laura 's nachts wakker lag in haar lage bed, hoorde ze alleen het geluid van de fluisterende bomen. Soms huilde er een wolf verweg in de nacht.

Soms kwam hij dichterbij en huilde opnieuw. Het was een geluid om bang van te worden. Laura wist, dat wolven kleine meisjes konden opeten. Maar ze was veilig binnen de dikke houten wanden. Boven de deur hing vaders geweer en ervoor hield Jack, de brave geelbruine buldog, de wacht. Haar vader zei altijd:

„Ga slapen, Laura. Jack laat de wolven er niet in." Dan nestelde Laura zich naast Mary onder de dekens van het lage bed, en ging slapen.

Op een avond tilde vader haar uit bed en droeg haar naar het raam, om naar de wolven te kijken. Er zaten er twee voor het huis. Het waren net ruige honden. Met hun koppen omhoog huilden ze naar de grote heldere maan.

Jack liep grommend voor de deur heen en weer. Zijn haren stonden overeind op zijn rug en hij liet de wolven zijn grimmige tanden zien. Ze huilden, maar ze konden er niet in.

Het huis was een prettig huis. Boven was een grote zolder, waar je heerlijk kon spelen als de regen op het dak kletterde. Beneden was de kleine slaapkamer en de grote kamer. De slaapkamer had een raam, dat met een houten luik sloot. De grote kamer had twee ramen met glazen ruiten, en er waren twee deuren, een voordeur en een achterdeur.

Om het hele huis heen liep een houten omheining, om de beren en de herten op een afstand te houden.

Op het erf voor het huis stonden twee prachtige grote eiken. Zodra Laura 's morgens wakker was, liep ze naar het raam om naar buiten te kijken, en op een morgen zag ze in beide grote bomen wild hangen.

Pa had de vorige dag herten geschoten en Laura was al in slaap, toen hij er 's avonds mee thuiskwam en ze hoog in de bomen hing, waar de wolven niet bij het vlees konden komen.

Die avond aten Pa en Ma en Laura en Mary gebraden vers vlees. Het was zo lekker, dat Laura wilde dat ze alles mochten opeten. Maar het meeste vlees moest gezouten en gerookt worden en bewaard voor de winter.

Want de winter stond voor de deur. De dagen werden korter, en de vorst kroop 's nachts tegen de vensterruiten op. Al gauw zou de sneeuw komen. Dan zou het houten huis bijna onder de sneeuwbanken begraven worden, en het meer en de beken zouden bevriezen. Tijdens de felle kou mocht Pa er niet op rekenen dat hij nog ergens wild zou kunnen schieten.

De beren lagen dan diep in hun holen, waar ze de hele winter vast zouden slapen. De eekhorens lagen dan opgerold in hun nesten in holle bomen, met hun neuzen in hun bontstaarten. De herten en de konijnen waren dan schuw en vlug. Zelfs al zou Pa een hert schieten, dan zou het schraal en mager zijn, niet dik en rond zoals herten in de herfst zijn.

Misschien zou Pa dan de hele dag in de felle kou in de met sneeuw bedekte grote bossen moeten jaren, en 's avonds zonder eten voor Ma en Mary en Laura thuiskomen.

Er moest dus zoveel mogelijk voedsel in het kleine huis opgeslagen worden voor de winter kwam.

Pa vilde de herten zorgvuldig en hij zoutte de huiden en spande ze op, om er later zacht leer van te maken. Daarna sneed hij het vlees in stukken, en strooide er zout over op een plank.

Op het erf stond een lang stuk stam van een grote holle boom recht overeind. Eerst had Pa spijkers geslagen aan de binnenkant, zover hij reiken kon. Daarna had hij de holle boom overeind gezet, er een dakje bovenop gelegd, en opzij aan de onderkant een deurtje uitgesneden. Aan het stuk dat hij uitgesneden had, maakte hij leren scharnieren; daarna bracht hij het stuk weer op zijn plaats, en dat was het deurtje, met de bast er nog op.

Nadat het hertevlees een paar dagen in het zout had gestaan, maakte Pa in ieder stuk vlees een gat en haalde daar een touw door. Laura keek toe, en daarna keek ze hoe hij het vlees aan de spijkers in de holle stam hing.

Hij stak zijn arm door het deurtje en hing het vlees aan de spijkers, zo hoog als hij reiken kon. Daarna zette hij een ladder tegen de stam, klom naar boven, schoof het dakje opzij, en reikte omlaag, om daar het vlees aan de spijkers te hangen.

Daarna legde Pa het dak er weer op, klom van de ladder, en zei tegen Laura:

„Loop eens gauw naar het hakblok, en haal me wat verse notespaanders - nieuwe, schone, witte spaanders."

En Laura liep vlug naar het hakblok waar Pa hout hakte, en vulde haar schort met de verse, zoetgeurende spaanders.

Vlak achter het deurtje in de holle stam maakte Pa een vuurtje van stukjes schors en mos, en hij legde er heel voorzichtig een paar spaanders op. 

Inplaats van vlug te verbranden, gingen de verse spaanders smeulen en vulden de holle stam met dikke verstikkende rook. Pa deed het deurtje dicht, en er drong een beetje rook door de kieren en er kwam een beetje rook boven uit het dak, maar de meeste rook bleef binnen bij het vlees.

Er gaat niets boven rook van echte notespaanders," zei Pa. „Daardoor krijg je lekker vlees, dat altijd en overal goed blijft."

Daarna pakte hij zijn geweer, zwaaide zijn bijl op zijn schouder en ging naar de open plek om nog een paar bomen om te hakken.

Dagenlang verzorgden Laura en Ma het vuur. Wanneer de rook niet meer door de kieren kwam, bracht Laura nieuwe notespaanders, en Ma legde ze dan op het vuur onder het vlees. Er hing steeds een lichte rooklucht boven het erf, en als het deurtje openging, kwam er een zware rokerige vleesgeur naar buiten.

Eindelijk zei Pa, dat het vlees lang genoeg gerookt was. Toen lieten ze het vuur uitgaan, en Pa haalde alle grote en kleine stukken vlees uit de holle stam. Ma pakte elk stuk netjes in papier en bracht ze naar zolder, waar ze veilig en droog konden hangen.

Op een morgen ging Pa voor het licht werd met de paarden en de wagen weg, en die avond kwam hij thuis met een wagen vol vis. De grote bak van de wagen was boordevol, en er waren vissen bij die even groot waren als Laura. Pa was naar het Pepinmeer geweest en had ze met een net gevangen.

Ma sneed grote brokkelige plakken vis, zonder een enkele graat, voor Laura en Mary. Ze smulden met z'n allen van de heerlijke verse vis. Wat ze niet direkt opaten, werd in vaten ingezouten voor de winter.

Pa had een varken. Het liep vrij rond in het grote bos en at eikels en noten en wortels. Nu ving Pa het varken en hij sloot het op in een kleine houten omheining, om het te mesten. Het zou geslacht worden zodra het zo koud was, dat het spek bevroren zou blijven.

Op een keer werd Laura midden in de nacht wakker en hoorde het varken gillen. Pa sprong uit bed, griste zijn geweer van de wand, en holde naar buiten.

Toen hoorde Laura het geweer afgaan, één keer, nog een keer.

Toen Pa terugkwam, vertelde hij wat er gebeurd was. Hij had een grote zwarte beer naast het varkenshok zien staan. De beer reikte in het hok om het varken te pakken, en het varken rende gillend rond. Pa zag het bij het licht van de sterren, en hij vuurde snel. Maar het licht was slecht, en in zijn haast miste hij de beer. De beer liep het bos in, en was niet eens gewond.

Het speet Laura, dat Pa de beer niet gekregen had. Ze hield zoveel van berevlees. Het speet Pa ook, maar hij zei:

„In ieder geval heb ik het spek gered."

In de tuin achter het kleine huis was de hele zomer van alles gegroeid. De tuin lag zo dicht bij het huis, dat de herten overdag niet over het hek sprongen om de groente op te eten, en 's nachts hield Jack ze op een afstand. Soms stonden er 's morgens kleine hoefindrukken tussen de wortels en de kool. Maar de sporen van Jack stonden er ook, en de herten waren er meteen weer uitgesprongen.

Nu waren de aardappelen en de wortels, de bieten en de rapen en de kool geoogst en in de kelder gelegd, want er waren al nachtvorsten.

Van de uien werden lange risten gemaakt door de einden in elkaar te vlechten, en daarna werden ze op zolder gehangen, naast slingers van aan touwtjes geregen rode pepers. De pompoenen en de kalebassen werden in oranje en gele en groene hopen in de hoeken van de zolder gelegd.

De vaten gezouten vis stonden in de voorraadkamer, en gele kazen lagen er op de planken.

En op een dag kwam oom Hendrik aanrijden uit het grote bos. Hij kwam Pa helpen met de slacht.

Bij het varkenshok maakten Pa en oom Hendrik een groot vuur, en daarboven maakten ze een grote pot water aan de kook. Daarna werd het varken geslacht. Dan holde Laura weg om haar hoofd in de dekens te verstoppen, en ze stopte haar vingers in haar oren om het varken niet te horen.

„Het doet hem geen pijn, Laura," zei Pa. „We doen het heel vlug." Maar ze wilde toch niets horen.

Na een poosje trok ze één vinger voorzichtig uit haar oor om te luisteren. Ze hoorde niets. Daarna was de slacht een groot feest.

Het was een heel drukke dag, en er was heel veel te zien en te doen. Oom Hendrik en Pa maakten grapjes met elkaar, en 's middags zouden ze karbonaden eten, en Pa had aan Laura en Mary de blaas en de staart beloofd.

Het varken werd in het hete water gewassen, daarna schoon gekrabd, leeg gehaald en opgehangen om af te koelen.

Zodra het koud was, werd het omlaag gehaald en in stukken gesneden. Er waren hammen en schouders, zijstukken en karbonaden en buikspek, en ook de kop om hoofdkaas van te maken, en er was een grote pan met kleine stukken om worst van te maken.

Het vlees werd op een plank gelegd in de schuur, en elk stuk werd met zout bestrooid. De hammen en de schouders werden in de pekel gezet, want ze moesten gerookt worden in de holle boomstam, net als het hertevlees.

„Er gaat niets boven ham, gerookt met notespaanders," zei Pa.

Hij blies de blaas op. Het werd een kleine witte bal, en hij bond hem dicht met een touwtje en gaf hem aan Mary en Laura om mee te spelen. Maar nog leuker was de staart. Die mochten ze roosteren boven het gloeiende vuur van het fornuis. Hij siste en knetterde, en er vielen druppels vet af, die de kolen deden opvlammen. Ma strooide er zout over. Hun handen en hun gezichten werden helemaal warm, en Laura brandde haar vinger, maar ze was zo opgewonden, dat ze er niet op lette. Het roosteren was zo leuk, dat het moeilijk was het eerlijk om de beurt te doen.

Eindelijk was de staart overal prachtig bruin, en wat rook hij lekker! Ze gingen ermee naar buiten om hem koud te laten worden, en nog voor hij koud genoeg was, begonnen ze eraan en brandden ze hun tongen.

Ze aten alle stukjes vlees eraf, en daarna gaven ze de beentjes aan Jack. En dat was het eind van de staart. Er zou er geen weer zijn voor het volgende jaar.

Oom Hendrik ging na het middageten naar huis, en Pa ging weer naar zijn werk in het grote bos. Maar voor Laura en Mary en Ma was de slacht pas begonnen. Er was voor Ma een heleboel te doen, en Laura en Mary hielpen haar.

Die hele dag, en ook de volgende, smolt Ma de reuzel uit in grote ijzeren pannen op het fornuis.

Laura en Mary droegen hout aan en letten op het vuur. Het moest heet zijn, maar niet te heet, anders zou de reuzel verbranden. De grote pannen borrelden en kookten, maar ze mochten niet roken. Van tijd tot tijd zeefde Ma de bruine kaantjes eruit. Ze deed ze in een doek en perste er alle reuzel uit, en daarna legde ze de kaantjes opzij. Ze zou ze later gebruiken bij het bakken van maiskoeken.

Kaantjes waren heel lekker, maar Laura en Mary mochten er maar een paar van proeven. Ze waren te machtig voor kleine meisjes, zei Ma.

Ma maakte de varkenskop zorgvuldig schoon, en ze kookte hem daarna tot het vlees van het been losliet. Ze hakte het vlees fijn met haar hakmes in een houten bak, en ze kruidde het vlees met peper en zout en specerijen. Daarna roerde ze het kooknat er doorheen, en zette alles weg in een pan om af te koelen. Wanneer het koud was kon je er plakken van snijden, en dat was hoofdkaas.

De kleine stukken vlees, met en zonder vet, die van de grote stukken afgesneden waren, hakte Ma, tot alles heel fijn was. Ze kruidde het met zout en peper en met gedroogde saliebladeren uit de tuin. Daarna keerde en kneedde ze het, tot het goed 20 vermengd was, en ze maakte er ballen van. Ze legde de ballen in een pan buiten in de schuur, waar ze zouden bevriezen en de hele winter goed blijven. Dat was de worst.

Wanneer de slacht voorbij was, hadden ze dus de hoofdkaas, de grote potten met reuzel en het vat met blank gezouten varkensvlees buiten in de schuur, en op zolder hingen de gerookte achterhammen en schouderhammen.

Het kleine huis puilde bijna uit van het goede eten, dat voor de lange winter opgeslagen was. De voorraadkamer en de schuur en de kelder waren vol, en de zolder ook.

Laura en Mary moesten nu in huis spelen, want buiten was het koud, en de bruine bladeren vielen allemaal van de bomen. Het vuur in het fornuis ging niet meer uit. 's Avonds dekte Pa het vuur met as af om het tot 's morgens gloeiend te houden.

De zolder was heerlijk om op te spelen. De grote ronde kleurige pompoenen waren prachtige stoelen en tafels. De rode pepers en de uien hingen boven hun hoofden. De hammen en het gerookte hertevlees hingen in papier gepakt; en al die bossen gedroogde kruiden, de geurige kruiden voor de keuken en de bittere geneeskruiden, verspreidden een heerlijke droge geur.

Vaak huilde buiten de wind, koud en eenzaam. Maar op zolder speelden Laura en Mary huishoudentje met de kalebassen en de pompoenen, en het was knus en genoegelijk.

Mary was groter dan Laura, en ze had een lappenpop die Nettie heette. Laura had alleen maar een maiskolf in een zakdoek gewikkeld, maar het was een goede pop. Ze heette Suzanne. Het was niet de schuld van Suzanne, dat ze maar een maiskolf was. Soms mocht Laura van Mary Nettie vasthouden, maar ze deed het alleen als Suzanne het niet kon zien.

De avonden waren het prettigst. Na het avondeten haalde Pa zijn vallen uit de schuur, om ze bij het vuur in te vetten. Hij wreef ze glimmend en vette de scharnieren in met een veer, gedoopt in berevet.

Er waren kleine vallen en middelgrote vallen en grote berevallen met zulke grote tanden in hun bekken, dat Pa zei, dat ze iemands been zouden breken, als ze erom zouden samenklappen.

Onder het invetten van de vallen, vertelde Pa aan Laura en Mary grapjes en verhalen, en na het werk speelde hij op zijn viool.

De deuren en de ramen waren goed dicht, en de kieren van de ramen waren met lappen dichtgestopt om de kou buiten te sluiten. Maar Susie, de zwarte kat, kon naar believen naar binnen en naar buiten,

's nachts en overdag, door het kattedeurtje voor het gat onderin de voordeur. Ze deed dat altijd heel vlug, want anders kon haar staart tussen het deurtje komen, als dat achter haar dichtviel.

Op een avond dat Pa de vallen aan het invetten was, zag hij Susie binnenkomen, en hij zei:

„Er was eens een man, die twee katten had, een grote kat en een kleine kat."

Laura en Mary kwamen vlug naar hem toe en leunden tegen zijn knieën, om het vervolg te horen.

„Hij had twee katten," herhaalde Pa, „een grote kat en een kleine kat. Hij maakte dus een groot gat in zijn deur voor de grote kat. En daarna maakte hij een klein gat voor de kleine kat."

Hier zweeg Pa.

„Maar waarom kon de kleine kat niet..." begon Mary.

„Omdat de grote kat dat niet goed zou vinden," viel Laura haar in de rede.

„Laura, dat is erg onaardig. Je mag nooit iemand in de rede vallen," zei Pa.

„Maar ik zie wel," zei hij, „dat jullie allebei meer verstand hebt dan de man, die voor zijn katten twee gaten in zijn deur maakte." 


Hoofdstuk 2

Winter DAGEN en winter AVONDEN


DE EERSTE sneeuw kwam, en de felle kou. Elke morgen vertrok Pa met zijn geweer en zijn vallen en bleef de hele dag in de grote bossen om vallen te zetten; kleine vallen voor bisamratten en minks langs de beken, en middelgrote vallen voor vossen en wolven in de bossen. Hij zette grote berevallen uit in de hoop een dikke beer te vangen, voor ze allemaal hun winterholen opgezocht hadden.

Op een morgen kwam hij terug, nam de paarden en de slee en ging vlug weer weg. Hij had een beer geschoten. Laura en Mary stonden te dansen en in hun handen te klappen, zo blij waren ze.

Toen Pa terugkwam, had hij een beer en een varken in de wagen. Hij was het bos doorgegaan, met een grote bereval in zijn handen en met zijn geweer over zijn schouder; hij was om een grote, met sneeuw bedekte pijnboom heengelopen, en achter die boom stond de beer.

De beer had het varken net doodgemaakt en wilde het gaan opeten. Pa zei, dat de beer op zijn achterpoten overeind had gestaan, en het varken had vastgehouden met zijn klauwen, net of het handen waren.

Pa had de beer geschoten, en het was onmogelijk er achter te komen van wie het varken was, of waar het vandaan kwam.

„Daarom nam ik het spek maar mee naar huis," zei Pa.

Er was genoeg vers vlees voor een lange tijd. De dagen en de nachten waren zo koud, dat het spek in de kist en het berevlees, dat in het schuurtje buiten bij de achterdeur hing, stijf bevroren waren en niet ontdooiden.

Wanneer Ma vers vlees nodig had voor het middageten, nam Pa de bijl en hakte een stuk bevroren berevlees of spek af. Alleen de worstballen, of het gezouten spek, of de gerookte hammen en het hertevlees kon Ma zelf uit de schuur of van de zolder halen.

De sneeuw bleef vallen tot hij hoog opgehoopt tegen het huis lag. 's Morgens waren de ruiten helemaal bevroren met prachtige bomen en bloemen en figuurtjes.

Ma zei, dat de vorstman 's nachts op de ramen tekende, als iedereen sliep. Laura stelde zich de vorstman voor als een klein sneeuwwit mannetje, met een glinsterende witte puntmuts en zachte witte knielaarzen van herteleer. Zijn jas was wit en zijn handschoenen waren wit, en hij had geen geweer op zijn rug, maar hij droeg de glinsterende gereedschappen waarmee hij de tekeningen uitsneed.

Laura en Mary mochten met Ma's vingerhoed mooie ronde versieringen in het ijs op het glas maken. Maar ze kwamen nooit aan de tekeningen die de vorstman 's nachts gemaakt had.

Wanneer ze hun monden vlak bij de ruit hielden en bliezen, smolt de witte ijslaag en liep in druppels van het glas af. Dan konden ze buiten de opgewaaide sneeuw zien, en de grote bomen, die daar naakt en zwart stonden en zwakke blauwe schaduwen op de witte sneeuw wierpen. 

Laura en Mary hielpen Ma met het werk. Elke morgen moesten de borden afgedroogd worden. Mary droogde er meer af dan Laura, maar Laura droogde altijd zorgvuldig haar eigen bord en kopje af.

Wanneer de borden afgedroogd en weggeborgen waren, werd het lage bed van de kinderen gelucht. Daarna trokken Laura en Mary elk aan een kant de dekens recht, stopten ze goed in aan het voeteneind en aan de zijkanten, schudden de kussens op en legden ze op hun plaats. Daarna schoof Ma het lage bed op zijn plaats onder het grote bed.

Als dat klaar was, begon Ma met het werk van die dag. Elke dag bracht zijn eigen werk mee. Ma zei altijd:

„Wassen op maandag, Strijken op dinsdag, Verstellen op woensdag, Karnen op donderdag, Boenen op vrijdag, Bakken op zaterdag, Rusten op zondag."

Laura vond de dagen, dat er gekarnd en gebakken werd, de prettigste dagen van de week.

's Winters was de room niet geel, zoals 's zomers, en de boter die ervan gekarnd werd, was wit en niet zo mooi. Ma wilde graag, dat alles op haar tafel er mooi uitzag, en daarom kleurde ze de boter 's winters.

Nadat ze de room in de grote stenen karn had gedaan en die bij het fornuis gezet had om warm te worden, waste en schrabde ze een lange oranje wortel. Daarna raspte ze de wortel op de bodem van een oude lekke ijzeren pan, die Pa met een spijker vol gaatjes geslagen had. Ma wreef de wortel over de ruwe bodem, tot ze hem door de gaatjes gewreven had, en wanneer ze de pan optilde, lag er een zacht, vochtig hoopje geraspte wortel.

Ze deed het in een pannetje met melk en zette het pannetje op het fornuis, en wanneer de melk warm was, goot ze de melk met de wortel in een linnen zakje. Daarna perste ze de heldergele melk in de karn, waardoor de room gekleurd werd. Nu zou de boter geel worden.

Laura en Mary mochten de wortel opeten, nadat de melk eruit geperst was. Mary vond, dat ze recht had op het grootste deel, omdat ze de oudste was, en Laura zei, dat zij het moest hebben, omdat ze de jongste was. Maar Ma zei, dat ze gelijk op moesten delen. Het smaakte lekker.

Wanneer de room klaar was, waste Ma de lange karnstok met heet water, stak hem in de karn, en deed het houten deksel erop. Het deksel had in het midden een klein rond gat, en Ma bewoog de karnstok op en neer, op en neer, in het gat.

Ze karnde een hele tijd. Soms mocht Mary karnen als Ma uitrustte, maar de stok was te zwaar voor Laura.

In het begin waren de roomspatten om het kleine gat dik en glad. Na een hele tijd begonnen ze er korrelig uit te zien. Dan karnde Ma langzamer, en op de stok begonnen zich korreltjes gele boter te vertonen.

Wanneer Ma het karndeksel eraf nam, lag de boter als een goudgele kluit in de karnemelk te drijven. Dan schepte Ma de kluit met een houten spaan in een houten schaal, en ze waste de kluit keer op keer met koud water, terwijl ze hem om en om wentelde en met de spaan bewerkte, tot het water helder bleef. Daarna zoutte ze de kluit.

Nu kwam het prettigste van het karnen. Ma ging de boter vormen. In de losse bodem van de houten botervorm waren een aardbei met twee aardbeibladeren uitgesneden.

Met de spaan duwde Ma de boter stevig in de vorm, tot hij vol was. Daarna draaide ze de vorm om boven een bord en drukte op het handvat van de losse bodem. Het stevige kluitje goudgele boter kwam te voorschijn met de aardbei en de bladeren er bovenop.

Laura en Mary keken ademloos toe, elk aan een kant van Ma, hoe de goudgele boterkluitjes, elk met z'n aardbei erop, op het bord vielen, terwijl Ma de boter door de vorm liet gaan. Daarna gaf Ma hun een kom heerlijke verse karnemelk.

Op zaterdagen, als Ma brood bakte, kregen ze elk een stukje deeg om er een klein broodje van te maken. Soms kregen ze ook een stuk koekdeeg, om er kleine koekjes van te maken, en een keer maakte Laura zelfs een pasteitje in haar pannetje.

Nadat het werk van die dag gedaan was, knipte Ma soms papieren poppen voor hen. Ze knipte de poppen van stevig wit papier, en ze tekende de gezichten met een potlood. Daarna knipte ze van gekleurd papier jurken en hoeden, lint en kant, zodat Laura en Mary hun poppen prachtig konden aankleden.

Maar het prettigste was het 's avonds, als Pa thuis kwam.

Als hij binnen kwam na een tocht door de besneeuwde bossen, hingen er ijspegeltjes aan de punten van zijn snor. Dan hing hij zijn geweer tegen de wand boven de deur, gooide zijn bontmuts en jas en handschoenen uit, en riep: „Waar is mijn half opgedronken half maatje appelsap?"

Dat was Laura, omdat ze zo klein was.

Laura en Mary klommen dan vlug op zijn knieën, terwijl hij zich warmde bij het vuur. Daarna trok hij zijn jas en handschoenen weer aan en zette zijn muts weer op, om het avondwerk te gaan doen en om voldoende hout binnen te brengen voor het vuur.

Soms, wanneer Pa's tocht langs de vallen vlot verlopen was, omdat de vallen leeg waren, of wanneer hij zijn wild eerder had gekregen dan gewoonlijk, kwam hij vroeg thuis. Dan had hij tijd om met Laura en Mary te spelen.

Een geliefd spelletje noemden ze „de boze hond". Dan haalde Pa zijn vingers door zijn bruine haar, tot het alle kanten opstond. Daarna ging hij op handen en voeten lopen en jaagde hij Laura en Mary brommend door de kamer, en probeerde hij hen in een hoek te krijgen waar ze niet meer weg konden.

Ze ontweken hem vlug en handig, maar op een keer ving hij ze tegen de houtkist, achter de kachel. Ze konden niet langs Pa ontsnappen, en er was geen andere uitweg.

Toen bromde Pa zo verschrikkelijk, en zijn haar stond zo wild overeind, en zijn ogen keken zo woest, dat het net echt was. Mary was zo bang, dat ze zich niet kon bewegen, maar toen Pa dichterbij kwam, gilde Laura, en met een wilde sprong klauterde ze over de houtkist en trok Mary met zich mee.

En opeens was er helemaal geen boze hond meer. Alleen Pa stond daar met stralende blauwe ogen naar Laura te kijken.

„Tjonge!" zei hij. „Je bent maar een half opgedronken half maatje appelsap, maar je bent verdikkeme zo sterk als een paard!"

„Je moet de kinderen niet zo bang maken, Karel," zei Ma. „Kijk eens wat een grote ogen ze hebben."

Pa keek, en toen pakte hij zijn viool. Hij begon te spelen en te zingen.

„Yankee Doedel kwam naar stad En stond er rond te staren. Hij zei, de stad was niet te zien, Omdat er huizen waren."

Laura en Mary vergaten de boze hond helemaal.

„Hij zag er ook kanonnen staan, Reusachtige kolossen. En draaiden die kanonnen rond, Dan ging dat met vier ossen.

Dan kwam er vuur uit zo'n kanon, Het was met kruit geladen. Dat klonk een heel land harder dan Een schot in 't bos bij vader."

Pa sloeg de maat met z'n voet, en Laura klapte mee met de muziek toen hij zong: 36

„En ik zing Yankee Doedel-die-doe, En ik zing Yankee Doedel, En ik zing Yankee Doedel-die-doe, En ik zing Yankee Doedel!"

In de eenzaamheid van de wilde grote bossen, en de sneeuw, en de kou, was het kleine huis warm en knus en genoegelijk. Pa en Ma en Mary en Laura en kleine Carrie waren er gelukkig en tevreden, vooral 's avonds.

Dan glansde het vuur in de haard; de kou en de duisternis en de wilde dieren waren buiten gesloten, en Jack, de geelbruine buldog, en Susie, de zwarte kat, lagen te knipogen tegen de vlammen van het haardvuur.

Ma zat in haar schommelstoel te naaien bij het licht van de lamp op de tafel. De olielamp glansde helder. Er zat zout onderin de glazen bol, om te voorkomen dat de olie zou ontploffen, en er zaten stukjes rood flanel tussen het zout om het mooi te maken. Het was mooi.

Laura keek graag naar de lamp met het schone, glanzende glas, waarin de gele vlam gelijkmatig brandde, en waarvan de bol met heldere olie rood gekleurd werd door de stukjes flanel. Ze keek graag naar het vuur in de haard, dat voortdurend opflikkerde en veranderde, dat geel en rood en soms groen boven de blokken vlamde, en dat blauw boven de goudgloeiende en roodgloeiende kolen speelde.

En dan vertelde Pa verhalen.

Wanneer Laura en Mary hem om een verhaal vroegen, nam hij hen tussen zijn knieën en kriebelde hij hun gezichten met zijn lange baard tot ze hardop lachten. Hij had vrolijke blauwe ogen.

Op een avond keek Pa naar Susie, de zwarte kat, die zich uitrekte voor het vuur en haar nagels in-en uittrok, en hij zei:

„Weten jullie, dat een poema een kat is? een grote, dikke, wilde kat?"

„Nee," zei Laura.

„Toch is het zo," zei Pa. „Stel je voor dat Susie groter is dan Jack, en woester is dan Jack als hij gromt. Dan zou ze precies een poema zijn."

Hij zette Laura en Mary gemakkelijker op z'n knieën en zei: „Ik zal jullie vertellen van grootvader en de poema."

„Uw grootvader?" vroeg Laura.

„Nee Laura, jouw grootvader. Mijn vader."

„O," zei Laura, en ze nestelde zich dichter tegen

Pa's arm. Ze kende haar grootvader. Hij woonde ver weg in het grote bos, in een groot huis. Pa begon:

Het verhaal van grootvader en de poema

„JULLIE grootvader was op een dag naar de stad geweest en hij kwam laat terug. Toen hij op zijn paard door het grote bos reed, was het donker, zo donker, dat hij nauwelijks de weg kon zien, en toen hij een poema hoorde schreeuwen, werd hij bang, want hij had geen geweer."

„Hoe schreeuwt een poema?" vroeg Laura.

„Net als een vrouw," zei Pa. „Zo." Toen schreeuwde hij zo, dat Laura en Mary rilden.

Ma wipte overeind in haar stoel en zei: „Goeie genade!"

Maar Laura en Mary vonden het heerlijk om zo bang gemaakt te worden.

„Het paard, met grootvader op zijn rug, liep hard want het was ook bang. Maar het kon de poema niet kwijt raken. De poema volgde het door de donkere bossen. Het was een hongerige poema, en hij liep net zo hard als het paard. Nu eens schreeuwde de poema aan de ene kant van de weg, en dan weer aan de andere kant, maar het klonk aldoor vlak achter hen.

„Grootvader boog zich voorover in het zadel en spoorde het paard aan om harder te lopen. Het paard liep zo hard als het kon, maar het geschreeuw van de poema bleef vlakbij.

„Toen zag grootvader een glimp van de poema, zoals hij van boomtop naar boomtop sprong, bijna vlak boven hem.

„Het was een heel grote, zwarte poema, die net zulke sprongen maakte als Susie maakt, als ze een muis vangt. Hij was veel, veel groter dan Susie.

„Grootvader rende op zijn paard net zo voor hem weg, als een muis wegrent voor een kat.

„De poema schreeuwde niet meer. Grootvader zag hem niet meer. Maar hij wist, dat de poema eraan kwam en hem achterna sprong door het donkere bos. Het paard holde zo hard als het kon.

„Eindelijk was het paard bij grootvaders huis. Grootvader zag de poema springen. Grootvader sprong van het paard en wierp zich tegen de deur. Hij schoot erdoor en smeet de deur achter zich dicht. De poema belandde op de rug van het paard, precies op de plaats waar grootvader gezeten had.

„Het paard schreeuwde en holde weg. Het holde het grote bos in met de poema op zijn rug. Maar grootvader griste zijn geweer van de muur en holde naar het raam, net op tijd om de poema te schieten.

„Grootvader zei, dat hij nooit meer zonder zijn geweer het grote bos zou ingaan."

Terwijl Pa het verhaal vertelde, huiverden Laura en Mary en ze drukten zich dichter tegen Pa aan. Ze voelden zich heerlijk veilig op zijn knieën, met zijn sterke armen om hen heen.

Ze vonden het heerlijk om zo voor het warme vuur te zitten, met de snorrende Susie ervoor en hun brave Jack languit naast zich.

Wanneer ze een wolf hoorden huilen, stak Jack zijn kop omhoog en de haren op zijn rug gingen stijf overeind staan. Maar Laura en Mary luisterden zonder angst naar dat eenzame geluid in het donker en de kou van de grote bossen.

Ze voelden zich prettig en veilig in hun kleine huis van boomstammen, tussen de opgewaaide sneeuw en de wind, die huilde omdat hij niet bij het vuur kon komen.


Hoofdstuk 3

Het lange GEWEER

ELKE AVOND, voor hij begon te vertellen, maakte Pa de kogels voor de jacht van de volgende dag.

Laura en Mary hielpen hem. Ze haalden de grote lange lepel en de doos met stukken lood en de gietvorm voor de kogels. Daarna maakte Pa gehurkt voor het vuur de kogels, en zaten ze ieder aan een kant toe te kijken.

Eerst smolt hij de stukken lood in de grote lepel, die hij in het vuur hield. Wanneer het lood gesmolten was, goot hij het voorzichtig uit de lepel in het gaatje van de gietvorm. Hij wachtte even, maakte de vorm open, en dan rolde er een glanzende nieuwe kogel op de haardplaat.

De kogel was te heet om aan te raken, maar hij glansde zo verleidelijk, dat Laura en Mary het soms niet konden laten eraan te komen. Dan brandden ze hun vingers. Maar ze zeiden niets, want Pa had gezegd, dat ze nooit een nieuwe kogel mochten aanraken. Wanneer ze hun vingers brandden, was dat hun eigen schuld; ze hadden gehoorzaam moeten zijn. Daarom stopten ze hun vingers in hun mond om af te koelen, en keken toe hoe Pa de volgende kogels maakte.

Er lag een stapeltje glanzende kogels op de haardplaat, wanneer Pa ophield. Hij liet ze afkoelen, en daarna sneed hij met zijn zakmes de kleine stukjes er af, die er nog aanzaten van het gieten. Hij veegde de afsnijdseltjes lood bij elkaar en bewaarde die zorgvuldig, om ze de volgende keer bij het kogelmaken opnieuw te smelten.

De kogels die klaar waren, stopte hij in zijn kogelzak. Dat was een klein zakje, dat Ma keurig gemaakt had van het leer van een hert, dat Pa geschoten had.

Wanneer de kogels klaar waren, pakte Pa zijn geweer van de wand om het schoon te maken. Buiten in de besneeuwde bossen was het misschien vochtig geworden, en de loop was van binnen in ieder geval vuil van de kruitdamp.

Pa nam de laadstok, die onder de geweerloop zat, en maakte een schoon stuk linnen aan de punt vast. Hij zette de kolf van het geweer in een pan voor de haard, en goot kokend water uit de ketel in de geweerloop. Daarna duwde hij er vlug de laadstok in en schoof die op en neer, op en neer, terwijl het hete water, dat zwart werd van de kruitdamp, naar buiten spoot door het kleine gaatje, waarop het slaghoedje werd gelegd bij het laden.

Pa goot water in de geweerloop en bleef hem met de lap aan de laadstok net zolang wassen, tot er helder water uitkwam. Dan was het geweer schoon. Het water moest altijd kokend zijn, zodat het hete staal direct opdroogde.

Daarna deed Pa een schone, vette lap op de laadstok, en terwijl de geweerloop nog heet was, vette hij hem vanbinnen goed in. Met een nieuwe, schone, vette lap wreef hij de hele buitenkant, tot elk plekje glansde van het vet. Daarna wreef en polijstte hij de laadstok tot ook daarvan het hout helder glansde.

Nu was hij zover, dat het geweer geladen kon worden, en Laura en Mary moesten hem helpen. Pa stond recht overeind, en hij hield het lange geweer rechtop met de kolf omlaag. Terwijl Laura en Mary ieder aan een kant van hem stonden, zei Pa:

„Let nu goed op, en waarschuw me als ik een fout maak."

Ze letten dan heel goed op, maar hij maakte nooit een fout.

Laura reikte hem de gladde, glanzende koehoren met kruit. De bovenkant van de horen had een metalen dopje. Pa vulde dat dopje met kruit en liet dat in de geweerloop glijden. Daarna schudde hij het geweer even en tikte tegen de loop, om er zeker van te zijn, dat al het kruit onderin zat.

„Waar is mijn lappendoos?" vroeg hij dan, en Mary gaf hem het ijzeren doosje met kleine stukjes vet linnen. Pa legde een van die stukjes vet linnen op de mond van het geweer, legde er een van de glanzende kogels op, en met de laadstok duwde hij de kogel en het lapje omlaag in de loop.

Daarna stampte hij beide stevig op het kruit. Wanneer hij ze met de laadstok raakte, sprong de laadstok omhoog in de geweerloop, en Pa ving hem op en gaf hem weer en duwtje omlaag. Dat deed hij een hele tijd. Daarna bracht hij de laadstok weer op zijn plaats lngs de geweerloop. Vervolgens haalde hij een doosje slaghoedjes uit zijn eigen zak, trok de haan van het geweer omhoog en liet een van de glimmende slaghoedjes op het holle buisje glijden, dat onder de haan zat.

Hij liet de haan langzaam en voorzichtig zakken. Als de haan vlug omlaag zou komen, zou het geweer - pang! - afgaan.

Nu was het geweer geladen, en Pa legde het op de haken boven de deur.

Wanneer Pa thuis was, lag het geweer altijd op die twee houten haken boven de deur. Pa had die twee haken met zijn mes uit een verse tak gesneden, en had de rechte einden diep in gaten in een stam van de wand geslagen. De gebogen einden wezen omhoog, en hielden het geweer veilig op zijn plaats.

Het geweer was altijd geladen, en hing altijd boven de deur, zodat Pa er vlug en gemakkelijk bij kon, als hij een geweer nodig had.

Wanneer Pa naar het grote bos ging, keek hij altijd of de kogelzak vol kogels zat, en of het blikken lappendoosje en de doos met slaghoedjes in zijn zakken zaten. De kruithoren en een kleine scherpe bijl hingen aan zijn gordel, en hij droeg het geladen geweer over zijn schouder.

Hij laadde het geweer opnieuw zodra het afgeschoten was, want, zei hij, hij had geen zin om gevaar te lopen met een leeg geweer.

Telkens als hij een schot gelost had, moest hij tijd nemen om het geweer te laden (het kruit afmeten, het erin doen en omlaag schudden, er een lapje en een kogel instoppen en die aanduwen, en daarna een nieuw slaghoedje onder de haan leggen) voor hij weer schieten kon. Wanneer hij op een beer of een poema schoot, moest het eerste schot raak zijn. Een gewonde beer of poema kon iemand doden, voor hij tijd had zijn geweer opnieuw te laden.

Maar Laura en Mary waren nooit bang, wanneer Pa alleen naar het grote bos ging. Ze wisten, dat hij altijd met het eerste schot raak schoot.

Nadat de kogels gemaakt waren en het geweer geladen was, kwam het verteluurtje.

„Vertel ons van de stem in het bos," vroeg Laura hem dan.

Pa kneep zijn ogen samen. „Nee hoor!" zei hij. „Jullie wilt vast niets horen van de tijd, dat ik een stout jongetje was."

„Ja hoor, wel waar! Wel waar!" zeiden Laura en Mary.

En dan begon Pa.

Het verhaal van Pa en de stem in het bos

„TOEN ik nog een jongetje was, niet veel groter dan Mary, moest ik iedere middag de koeien uit het bos halen en naar huis drijven. Mijn vader zei, dat ik onderweg niet mocht spelen, maar dat ik moest voortmaken en de koeien voor donker thuis brengen, want er waren beren en wolven en poema's in het bos.

„Op een dag ging ik vroeger dan anders op weg, en ik dacht dat ik geen haast hoefde te maken. Er was zoveel in het bos te zien, dat ik vergat dat het donker ging worden. Er zaten rode eekhorens in de bomen, en op de open stukken speelden konijntjes. Konijntjes spelen altijd met elkaar voor ze naar bed gaan, weet je.

„Ik begon te spelen, dat ik een groot jager was, die de wilde dieren en de Indianen besloop. Ik speelde dat ik met Indianen vocht, tot het hele bos met wilden bevolkt leek, en toen opeens hoorde ik, dat de vogels ,wel te rusten' tjilpten. Het was schemerig op het pad, en donker in het bos.

„Ik begreep, dat ik de koeien vlug naar huis moest brengen, of het zou pikdonker zijn voor ze veilig in de stal waren. En ik kon de koeien niet vinden!

„Ik luisterde, maar ik kon hun bellen niet horen. Ik riep, maar de koeien kwamen niet.

„Ik was bang voor de duisternis en de wilde dieren, maar ik durfde niet thuis te komen zonder de koeien. Ik holde dus zoekend en roepend door het bos. Intussen werden de schaduwen zwaarder en donkerder, en het bos leek groter, en de bomen en struiken zagen er vreemd uit.

„Ik kon de koeien nergens vinden. Ik klom op heuvels, ik keek rond en riep, en ik liep omlaag in donkere diepe dalen, en riep en keek rond. Ik bleef staan om naar de koebellen te luisteren, maar ik hoorde alleen het ritselen van de bladeren.

„Toen hoorde ik een zwaar gehijg, en ik dacht dat het een poema was, in het donker achter mij. Maar het was alleen mijn eigen ademhaling.

„Mijn blote benen waren geschramd door dorens, en wanneer ik door de struiken liep, sloegen de takken in mijn gezicht. Maar ik bleef zoeken en roepen: ,Koe! Koe!'

„ ,Koe! Koe!' riep ik zo hard ik kon. ,Koe!'

„Vlak boven mijn hoofd vroeg iets: ,Hoe?'

„Mijn haren gingen recht overeind staan.

„ ,Hoe? Hoe?' zei de stem weer. En wat heb ik toen gehold!

„Ik vergat de koeien helemaal. Ik had maar één verlangen, weg uit het donkere bos en naar huis.

„Het iets vervolgde mij in het donker en riep weer: ,Hoe?'

„Ik holde zo hard ik kon. Ik holde tot ik geen adem meer had, en toch bleef ik doorhollen. Iets pakte mij bij mijn been, en ik viel. Ik sprong overeind, en toen holde ik. Zelfs een wolf zou mij niet hebben kunnen vangen.

„Eindelijk kwam ik uit het donkere bos bij de stal. Daar stonden alle koeien te wachten om binnen het hek gelaten te worden. Ik liet ze erin, en holde toen naar huis.

„Mijn vader keek op en zei: ,Waarom ben je zo laat, jongen? Onderweg gespeeld?'

„Ik keek naar mijn voeten en toen zag ik, dat een nagel van een grote teen helemaal weg was. Ik was zo bang geweest, dat ik de pijn tot op dat ogenblik niet gevoeld had."

Pa hield hier altijd op met zijn verhaal, en wachtte tot Laura zei:

„Verder, Pa! Verder, alstublieft."

„En toen," zei Pa, „toen ging je grootvader naar buiten, en sneed een dikke tak af. En hij kwam weer binnen en gaf me een flinke aframmeling, om niet te vergeten dat ik gehoorzaam moest zijn.

„ ,Een grote jongen van negen jaar is oud genoeg om te onthouden wat hem gezegd is,' zei hij. ,Het heeft zijn reden als ik je iets zeg,' zei hij, ,en als je doet wat je gezegd wordt, zal je nooit iets overkomen.' "

„Ja Pa, ja!" zei Laura dan, terwijl ze op Pa's knie op en neer wipte. „En wat zei hij toen?"

„Hij zei:,Als je mij behoorlijk gehoorzaamd had, zou je niet na donker in het grote bos geweest zijn, en zou je niet geschrokken zijn van een uil.' "