coproductie sid stefan en toonboon

HOOFDSTUK 1

De avondhemel hulde New York in zijn roze schijnsel en op heel Broadway ontloken de neon reclameborden als enorme lichtende dahlia’s. Een opmerkzaam toeschouwer had evenwel kunnen constateren dat een van deze dahlia’s op merkwaardige wijze haar blaadjes verloor: de vurige letters waaruit zij was opgebouwd, doofden plotseling een voor een, tot het onbedaarlijk plezier van een soort monsterachtige reus met de tronie van een uit zijn krachten gegroeide gorilla: de heer Hoppy Uniatz, die zich op het balkon van een hooggelegen New Yorkse flat bevond, waaronder het verkeer van de wereldstad langsdaverde, en die een plezier had voor tien. Soms rechtop staand, soms gehurkt of op zijn knieën zittend, zijn rechterelle-boog op de muur of op zijn linkerhand geleund, mikte Hoppy met een kolossaal pistool op een kleurig reclamebord dat de laatste film van Diana Lamour aankondigde. ‘Nu komt de “M” aan de beurt,’ kondigde hij triomfantelijk aan, toen zijn van een geluiddemper voorziene wapen met een welgericht schot de ‘U’ van de naam van de beroemde filmster gedoofd had.

Simon Templar, die lui in een enorme clubfauteuil zat weggezonken, haalde zijn sigarettenkoker te voorschijn, nam er een sigaret uit, klopte hem even op de achterkant van zijn koker aan en stak hem op. Hij geeuwde als een oude circusleeuw, want om de waarheid te zeggen: de Saint verveelde zich. Sedert enige tijd leidde hij een kalm en regelmatig leven dat hem steeds meer begon te drukken. Het leven kon hem juist niet dol, niet riskant, niet opwindend genoeg zijn en hij nam het de god van het avontuur bijzonder kwalijk dat deze

hem, na hem zo vaak op de gewaagdste kronkelpaden te hebben gevoerd, de laatste weken zo volkomen in de steek liet.

‘Daar gaat de “D! ..schreeuwde Hoppy opgewonden, terwijl hij de trekker van zijn vervaarlijk wapen overhaalde. ‘Hoera! Ik heb het schieten nog niet verleerd, baas!’

Op het enorme lichtende bord aan de overzijde van de straat las men nu enkel nog: IAN . LA . O . R ‘Wat is het toch nog een kind!’ zuchtte de Saint, terwijl hij een toegeeflijk glimlachende blik over de gigantische gestalte van zijn trouwe lijfwacht liet glijden. Hoppy stapte de kamer binnen, greep een fles whisky, die op een klein bijzettafeltje stond en schonk zich een stevig glas in. Er bleef zelfs niets meer over in de fles, die hij met een minachtend gebaar tegen het licht hield en dan onverschillig op het vloerkleed liet vallen. Hij hief zijn glas op, nam een gulzige teug en keek de Saint dan met een paar angstige ogen aan. ‘Kind …,’ mompelde hij vaag.

Het woord was al een hele tijd door zijn hoofd aan het rondspoken. Kind! Het deed hem ergens aan denken, aan iets wat hij ergens, de hemel wist waar, gelezen moest hebben … De ongewone denkarbeid deed diepe groeven in zijn Neanderthalerachtige voorhoofd ontstaan, maar hij slaagde er niet in zijn vluchtige herinnering te achterhalen. Hij geeuwde eveneens diep, zo diep dat het een ogenblik leek alsof hij zijn kaken nooit meer op elkaar zou kunnen krijgen, en liep dan weer naar het balkon terug.

‘Ik ga de hele boel uitschieten,’ verklaarde hij. Een soort onbegrijpelijke woede had zich van hem meester gemaakt, op hetzelfde ogenblik waarop het avontuur zijn intrede weer in het leven van de Sint en vanzelfsprekend dus ook in dat van zijn aapachtige knotszwaaier deed.

De deur vloog open en het leek alsof een blonde wervelstorm de kamer binnenstoof. Het was Patricia Holm, de betoverende vriendin van de Saint.

‘O, Simon, Simon… het kan zo niet blijven, er moet iets aan gedaan worden!’ hijgde ze opgewonden. ‘Dat ben ik met je eens,’ glimlachte hij, ‘maar wat? Overigens zou ik je er attent op willen maken dat je je hoed dwars op hebt staan.’

De jonge vrouw schoof haar hoofddeksel werktuiglijk

goed en boog zich dan over haar vriend heen.

‘O, Simon,’ zei ze, ‘zij voelt zich zo ontzettend ongelukkig.

Kun je haar niet helpen?’

‘Is zij aardig?’ vroeg hij lachend.

Hoppy, die onbeweeglijk bij de balkondeur stond, staarde naar de beide wezens die voor hem de hele wereld vormden. In de eerste plaats Simon Templar. De Saint, zijn baas, zijn God! Lang, elegant, tip-top gekleed, met een verbazingwekkend soepel en gespierd lichaam. Een door de zon gebruind gelaat, dat een hoge graad van intelligentie verried, een paar vurige blauwe ogen, waarin op het ogenblik een tedere, licht spottende uitdrukking lag, omdat ze op Patricia gevestigd waren, maar waarvan meer dan een zware jongen tot zijn schade en schande de dwingende kracht had ondervonden en een spottende vastberaden mond, die verried dat de eigenaar ervan bereid was om desnoods tot het uiterste te gaan. En Patricia! Zo bevallig, zo goed gekleed, zo blond, zo decoratief en zo moedig. Hoppy zag haar altijd weer voor zich zoals zij van een hoogte van dertig meter in de schuimende golven van de Mississippi was gedoken om uit de klauwen van een bende te ontsnappen die het op haar leven had voorzien. Wat een vrouw! Op dit ogenblik stond zij over de Saint heengebogen. Zij had een goedgevormde hand op zijn schouder gelegd en verklaarde:

‘Het is een vriendin van me; zij is altijd heel aardig voor mij geweest; ik mag haar erg graag en het gaat me zo aan het hart om te zien dat ze nu zo’n verdriet heeft!’ ‘Wat heb je het me allemaal in een paar woorden duidelijk gemaakt!’ zei de Saint, die behaaglijk in zijn stoel lag uitgestrekt, ironisch.

‘Zij is aardig, zij heeft verdriet, Patricia mag haar graag.

Inderdaad: alles wat ik weten moet. Op het oorlogspad dus!’

De jonge vrouw richtte zich op, liep naar de spiegel toe, zette haar hoed af en streek haar blonde krullen glad. Dan wendr^ze zich weer om, keek de Saint aan en zei op zakelijke toon:

‘Marjorie Gould. Bruin. Eenendertig jaar. Rijk. Geen kinderen … of liever: tot verleden jaar geen kinderen.’ Hoppy glimlachte breed: er werd weer over kinderen gesproken. Het zou hem stellig wel weer te binnen schieten. Maar lieve hemel: wat had hij een dorst! En niemand die over drinken sprak.

‘Mevrouw Gould heeft toch geen buitenechtelijk kind,

hoop ik?’ vroeg Simon op gemaakt afkeurende toon. ‘In

dat geval zou mijn morele gevoel mij niet toestaan mij

voor het geval te interesseren.’

‘Hè, wat doe je vervelend,’ zuchtte Pat.

Ze ging op de leuning van zijn stoel zitten en sloeg haar

arm om de hals van de Saint.

‘Marjorie voelde zich zo eenzaam na de dood van Boyd … Boyd was haar man …’ ‘Dat had ik al begrepen, ja.’

‘Zij zocht naar iets wat haar zou kunnen afleiden en troosten. Men stelde haar voor een kind te adopteren. Dat heeft ze, na er een tijdje over nagedacht te hebben, gedaan en zo is ze aan Juny gekomen. O, Simon, als je Juny zou zien zou je meteen dol op haar zijn.’ ‘Hoe oud is ze?’ vroeg de Saint. ‘Tien maanden.’

‘Een prachtleeftijd!’ riep hij uit, terwijl hij zijn sigaret

in een asbak uitdrukte, ‘maar beneden de zeventien jaar

interesseert uw sekse mij niet, mevrouw.’

Pat gaf hem een speels tikje op zijn wang. Hij stak twee

sigaretten aan en gaf er een van aan haar.

‘Marjorie was erg gelukkig met haar kleine Juny,’ ging

de jonge vrouw verder. ‘Tot een maand geleden, toen

is alles begonnen. Er kwam een brief …’

‘Een anonieme natuurlijk,’ zuchtte Simon. ‘En Marjorie

Gould kon betalen …’

Pat liet haar hoofd hangen; Simon blies een grote rookwolk over haar gouden krullen heen. Hoppy krabde, met een pijnlijke uitdrukking op zijn meer goedige dan snuggere gelaat, op zijn kroezige hoofd: hij stond nog steeds na te denken en dat viel niet mee.

‘Op één punt vergis je je, Simon,’ hernam Pat. ‘De brief was wel ondertekend. Ondertekend door een man die beweerde de vader van het kind te zijn. Hij zei dat hij het slachtoffer van een samenzwering was geworden en vroeg om een afspraak. Marjörie stemde toe en de man kwam.’

‘Wat was het voor een soort man?’ ‘Hm …’ aarzelde de jonge vrouw.

‘Ik snap het al,’ zei Simon, zijn hoofd schuddend. ‘Ga verder.’

‘De man vroeg Juny te mogen zien. Hij “herkende” haar. Hij zei dat het zijn kind was, dat men hem had ontstolen …’

‘En hij heeft een kleine schadeloosstelling gevraagd… die Marjorie, die allang blij was dat ze het kind kon houden, hem natuurlijk heeft gegeven …’ vervolgde de Saint haar verhaal.

‘Inderdaad,’ antwoordde Pat, terwijl ze haar handen moedeloos liet zinken.

‘De man heeft toen gezegd dat hij nooit meer iets van

zich zou laten horen,’ ging de Saint verder. ‘Maar veertien

dagen later kwam hij alweer opdagen, nog verslagener

dan de eerste keer. Hij had al zijn geld op de paarde—

rennen verloren …’

‘Nee, bij het pokeren,’ verbeterde Pat.

‘Juist… en Marjorie heeft natuurlijk opnieuw betaald …

En gisteren is onze vriend voor de derde maal ten tonele

verschenen… Hoe heet hij? Of liever: hoe noemt hij

zich?’

‘Smith.’

‘Wat een oorspronkelijke geest!’ riep de Saint uit. Pat knikte triest.

‘Het was natuurlijk een valse naam. En op het adres dat hij gaf woont hij ook niet. Ik ben er geweest… in de

67e straat… een van de ergste achterbuurten. Men had er nooit van een mijnheer Smith gehoord.’ ‘Juist… En de charmante mejuffrouw Patrieia Holm heeft, dank zij die onstuimige stap, die kindersjaeheraar een tikje in ongerustheid gebracht!’

‘Ik heb het!’ viel de zware, triomfantelijke stem van Hoppy hem in de rede. ‘Ik heb het, baas! ik wist wel dat ik er achter zou komen.’

De Saint staarde hem met een lichtelijk verbaasde, maar toegeeflijke blik aan.

‘Wat heb je, Hoppy? Waar ben je achtergekomen?’ ‘Waar de kinderen waren.’

Hij vloog opgewonden de kamer uit en Simon en Pat hoorden hem als een zenuwachtige olifant door de gang galopperen. De Saint slaakte een diepe zucht. ‘Die tijden werkloosheid slepen allerlei onaangenaamheden met zich mee,’ verklaarde hij zachtjes. ‘Ik ben bang dat het de arme Hoppy lelijk in zijn omvangrijke bol is geslagen.’

‘Simon,’ vroeg Pat, ‘heb je al besloten wat te doen?’ ‘Wat te doen? Hoezo? Waarom?’

‘Je verveelt je, zeg je zelf. Dit zou een mooie gelegenheid zijn om je wat te verstrooien en tegelijkertijd iemand een grote dienst te bewijzen.’ Hij maakte een afwerend gebaar.

‘Je wilt toch niet dat ik me met zo’n armetierig afperserszaakje, waar een paar dollar mee gemoeid zijn, ga bezighouden?’

‘Marjorie heeft al vijfduizend dollar betaald.’

‘Wel, wel!’ riep hij lichtelijk verbaasd uit. ‘Er zijn dus hele

schatten mee gemoeid!’

Hoppy stoof het vertrek weer binnen met in zijn ene hand een verse fles whisky en in de andere een stapel kranten die hij op de tafel wierp. Met een onnavolgbare behendigheid, die alleen maar een gevolg kon zijn van een jarenlange intensieve oefening, opende hij de fles, schonk zich een groot glas in, dat hij gretig naar binnen sloeg en wierp zich dan op de kranten, die hij koortsachtig begon door te bladeren.

‘Wil je zien hoe laat de film van Diana Lamour begint? informeerde de Saint.

Hoppy antwoordde niet: hij las de pagina’s door waar de kleinere advertenties stonden. Eindelijk had hij gevonden wat hij zocht: ‘Hier, baas… kijk eens hier!’ barstte hij uit. Met zijn kolossale wijsvinger, die op een behaarde spatel leek, wees hij een advertentie aan. Pat en Simon lazen:

ALS GE VAN KLEINE KINDEREN HOUDT, GA ZE DAN OPZOEKEN IN DE SCHUILHOEK

Daar vindt ge al die lieve en ongelukkige slachtoffertjes van ons ordeloos tijdsgewricht bijeengebracht.

Daar kunt ge de mooiste baby’s bewonderen. Daar kunt ge een kind aannemen, eenzame ouders.

Daar ook kunt ge een van de belangwekkendste instellingen van geheel New York uw daadwerkelijke steun verlenen.

De Saint schudde langzaam het hoofd. ‘En is jou dat opgevallen, Hoppy? Wou je een kind aannemen? Maar dan kun je misschien beter in de dierentuin terecht

De reus staarde zijn meester met gefronste wenkbrauwen aan.

‘Vindt u het niet vreemd?’ vroeg hij.

‘Wat ik vreemd vind is, dat jij verband ziet tussen “De Schuilhoek” en Marjorie Gould. Begin je misschien ook al te denken?’

‘U moet niet zo met me spotten, baas,’ zei de donkere kolos op uiterst verdrietige toon. ‘Ik weet niet wat u met Marjorie Gould bedoelt. Ik heb aan die advertentie gedacht omdat u me daarstraks een kind hebt genoemd.’ Simon glimlachte toegeeflijk: hij vond dat zijn lijfwacht weer in grootse vorm was, maar Patricia staarde Hoppy

aan met een blik, waarin verbazing en bewondering om de voorrang streden.

‘Het is door bemiddeling van “De Schuilhoek”, dat Marjorie aan Juny gekomen is,’ verklaarde ze. En Simon, wiens ogen zich plotseling verhelderden, voelde een lichte rilling over zijn rug gaan. Zou het avontuur dan toch weer gaan beginnen?

HOOFDSTUK 2

De Saint reed op zijn dooie gemak. Hij had zijn open sportwagen genomen, zodat hij zijn omgeving zo nauwkeurig mogelijk opnemen kon. Het was een rustige wijk, de huizen waren door tuinen van elkaar gescheiden en hier en daar zag men groepen kinderen spelen op de netjes onderhouden gazons.

Simon minderde nog wat meer vaart en stopte. Van waar hij zich bevond had hij een vrij uitzicht op een elegant wit gebouw, dat aan de voorgevel een groot bord droeg waarop met zwarte letters ‘De Schuilhoek’ geschilderd stond. Alles zag er even vredig uit en niets wettigde het vermoeden dat zich achter die door en door fatsoenlijke gevel een of ander moordhol verbergen zou. Zelfs de gedachte aan afpersing kwam in deze omgeving al vreemd voor.

Maar er zou niettemin een onderzoek ingesteld moeten worden. De Saint stapte uit zijn wagen en slenterde, een sigaret achteloos tussen zijn lippen geklemd, langzaam op het huis af. Een smalle laan voerde naar de achterzijde van het gebouw. De Saint volgde hem een eindje, langs een hoge, goed onderhouden heg, waarachter hij de stemmen van spelende kinderen hoorde. Alles ademde vrede en rust…

Hij keerde op zijn schreden terug en besloot aan te bellen. Wanneer hij zekerheid hebben wilde, moest hij in elk geval ook binnen eens een kijkje nemen. Het was op dat ogenblik dat hij de vrouw zag. Zij stak de straat over en het was in eerste instantie haar vreemde manier van lopen die zijn aandacht trok. Haar gelaat maakte een vermoeide indruk en er lag een uitdrukking van verslagenheid op. Zij droeg een vormeloze mantel, die er kennelijk al een lang leven op had zitten. Toen ze het trottoir bereikte leek het een ogenblik alsof ze flauw zou vallen en de Saint, die onbeweeglijk toe bleef zien, sloeg haar scherp gade.

Ze bleef vlak bij zijn auto staan, keek een ogenblik verstrooid om zich heen en leunde dan tegen het portier, alsof ze zich zonder steun niet meer op de been kon houden, waarbij ze haar hoofd enigszins naar binnen boog. Plotseling vestigden haar dwalende ogen zich op een bepaald punt. Zij boog zich nog verder naar voren en er verscheen een glimlach op haar gelaat, terwijl haar lippen een naam schenen te vormen. Simon had de indruk dat zij naar het kleine, met een stralenkrans omgeven mannetje op zijn schakelbord keek, dat ‘de Saint’ voorstelde. Dan richtte zij zich weer op en keek zoekend om zich heen.

Het scheen tot haar door te dringen dat ze zich voor ‘De Schuilhoek’ bevond en dat een jonge, elegante man met een gebruind gelaat, van wie een gevoel van rust en bescherming uitging, langzaam de laan uit kwam lopen die langs het gebouw liep.

Zonder een ogenblik te aarzelen wendde de vrouw zich

haastig tot de nieuwaangekomene. Toen ze twee passen

van hem verwijderd was, bleef ze staan.

‘U bent mijnheer Templar?’ vroeg ze bedeesd, terwijl ze

hem met een rusteloze blik aanstaarde.

De Saint boog zijn hoofd. Het gelaat van de vrouw nam

een vreugdevolle uitdrukking aan. Ze glimlachte bevend,

greep hem bij zijn arm en klemde zich aan hem vast

alsof ze op het punt stond te verdrinken.

‘Ik moet u onmiddellijk spreken … onmiddellijk!’

Zij trok hem naar achteren, terwijl ze de omgeving met

zichtbare afschuw in zich opnam.

‘Ik ben mevrouw Jordan,’ mompelde ze.

‘Het verheugt me zeer met u kennis te maken,’ zei Simon,

die om haar gerust te stellen een zo zorgeloos mogelijke

toon aannam.

‘U bent het toch, is het niet?’ hield ze aan. ‘U bent toch de Saint?’

‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik mijn stralenkrans niet om heb. Op straat loop je daar zo mee in de gaten.’ ‘O, maak alstublieft geen grapjes,’ protesteerde ze. ‘Kom…’

Ze trok hem vastberaden met zich mee en hij liet zich gedwee naar zijn auto leiden. Terwijl ze instapte liet ze opnieuw een speurende blik over de omgeving gaan. Op dat ogenblik kwam juist een grote, zwarte wagen met een duizelingwekkende snelheid voorbij. Mevrouw Jordan hief haar arm omhoog alsof ze haar gelaat wilde beschermen. ‘Zij zijn het… zij zijn het…’ stamelde ze. Maar er gebeurde niets. De Saint keek de auto na en haalde dan zijn schouders op: mevrouw Jordan leek hem een van die zenuwachtige, zich over iedere kleinigheid opwindende vrouwen toe zoals hij er al zoveel had meegemaakt.

Hij wachtte tot ze naast hem plaatsgenomen had, gaf zachtjes gas en vroeg vervolgens: ‘Wel, mevrouw Jordan?’

Zij antwoordde niet onmiddellijk, maar steunde met haar hoofd op haar handen en vestigde de indruk alsof zij het liefst in het chassis van de auto weggekropen zou zijn. Simon zag enkel een bos donkere haren, waar hier en daar al grijze plekken tussen glinsterden. ‘Wel?’ herhaalde hij. ‘Windt u alstublieft in geen geval op. U verkeert niet in gevaar. Er is niemand die ons volgt.’

‘Niet in gevaar?’ herhaalde mevrouw Jordan, terwijl ze hem angstig aankeek. ‘En die auto dan? Ja, die zwarte wagen van zoeven. Daar zaten zij in,.ik weet het zeker.’ ‘Zij? Wie zij?’

‘O, mijnheer Templar, ik weet niet hoe ik u dat uitleggen moet…’

‘Probeer het toch maar, dan zal ik kijken of ik u kan helpen.’

Hij hield het stuurwiel achteloos, maar toch stevig en volkomen zeker omklemd. De vrouw keek naar zijn gespierde vingers, die nauwelijks op het stuur schenen te rusten, maar waaraan de auto toch zo onvoorwaardelijk

fehoorzaamde alsof hij een onverbrekelijk verbond met e gebruinde bestuurder had gesloten. De huizen werden schaarser, zij bevonden zich nu in de voorsteden. Simon gaf wat meer gas, alsof hij door deze grotere snelheid de ongelukkige vrouw naast zich wat rustiger zou kunnen stemmen.

‘Ik heet Ethel Jordan,’ zei ze na een hele tijd gezwegen te hebben. ‘Ik ben weduwe. Mijn man is een paar maanden geleden gestorven. En ik ben arm, mijnheer Templar, ik zal u niet kunnen betalen.’

‘Wel, hebt u mij over betalen horen spreken, mevrouw Jordan?’

Zij boog zich over zijn fraai gevormde, mannelijke hand en drukte er een vluchtige kus op. Hij nam zijn hand een tikje verlegen weg.

‘Weet u,’ vervolgde ze, ‘het zal wel niet lang meer duren voor ik John achterna ga… John was mijn man. Hij was zo goed voor me. Hij werkte in een fabriek waar televisietoestellen gemaakt worden. Wij hadden goed ons brood. En de kleine Juny …’

‘Juny?’ herhaalde Simon verbaasd. Het was hem alsof hij de klokken van het avontuur door de heldere voorjaarsdag hoorde luiden. Zijn intuïtie had hem weer niet in de steek gelaten: het raadsel dat Patricia hem gesteld had was al weer bezig tot een snel aan spanning toenemend mysterie uit te groeien. ‘Juny?’ herhaalde hij nogmaals.

‘Ja, zo heette ons dochtertje, een schat van een kindje … Vertelt u eens, mijnheer Templar, wat deed u bij “De Schuilhoek”?’

In plaats van antwoord te geven vroeg hij op zijn beurt:

‘Wat deed u er zelf, mevrouw Jordan?’

‘Juny was er. Ik heb haar er na de dood van mijn man

heen moeten brengen, ik was te arm om haar bij mij te

houden… O, mijn kleine Juny… ze was zo lief, zo

zoet… het was zon klein blond schatje … ze pakte.mijn

arm al beet met haar handjes. Ik ging haar af en toe

opzoeken.’

‘En waar is ze nu?’

‘Ze zeggen dat… dat ze dood is,’ steunde de vrouw, terwijl ze een traan wegveegde, ‘maar dat is niet waar, ik weet dat het niet waar is, ik ben er zeker van. Ze willen mij verhinderen haar te zien. Ze achtervolgen me…’ ‘Wie?’

‘Zij… Ze laten me geen ogenblik met rust… als ik wegga, zijn ze er, en als ik weer thuiskom … Overal zie ik hun zwarte auto… overal volgt die me als een begrafeniswagen …’

Het geduld van Simon was onuitputtelijk en hij trachtte zijn metgezellin gerust te stellen, omdat hij hoopte dan wat meer samenhangende inlichtingen uit haar los te krijgen. Hij wendde zich daarom glimlachend naar haar toe en zei op vriendelijke, bijna tedere toon: ‘Hoort u nu eens, mevrouw Jordan, probeer me nu eens kalm te vertellen wat u op het hart hebt. Wat deed u in de buurt van “De Schuilhoek”?’

‘Ik wilde Juny zien. Ik geloof niet dat ze dood is, maar zij willen het mij doen geloven opdat ik niet meer terug zal komen. Op een dag is er een man bij me gekomen … Daar zijn ze weer!’

Ze had zich half omgedraaid en gilde het bijna uit. Met grote, radeloze ogen staarde ze achterom. Simon wierp een haastige blik in het spiegeltje naast de voorruit: zij had zich niet vergist. Een grote auto stoof in woeste vaart achter hen aan. Een grote, zwarte auto … ‘Buk!’ schreeuwde hij.

Hij dook zelf voorover en duwde zijn hoofd zo diep mogelijk tussen zijn schouders. Terwijl de zwarte wagen langs hen vloog, klonken er een paar scherpe knallen. De Saint richtte zich weer op, de zwarte auto was hun

al een heel eind voorbij. Hij zuchtte van verlichting toen hij merkte dat hij niet geraakt was, maar mevrouw Jor-dan, die ineengezakt naast hem lag, bewoog zich niet meer. Twee dunne straaltjes bloed sijpelden langzaam langs haar hals.

Een indrukwekkend aantal half opgerookte sigaretten hoopte zich op in de asbak die naast Simon op tafel stond en een groot formaat glas whisky bevond zich binnen handbereik.

Wat Hoppy betrof: die zat te lezen, hoe vreemd dit ook klinken moge! Maar zijn ontdekking v&n de advertentie van ‘De Schuilhoek’ had bij de trouwe knotszwaaier van de Saint de overtuiging doen postvatten dat de kranten nog meer interessante ontdekkingen zouden opleveren. Daarom las hij stevig door, zij het niet zonder zuchten te uiten die een bruine beer vertederd zouden hebben. Pat was in de keuken bezig de lunch klaar te maken. De Saint hing onbeweeglijk in zijn stoel. Hij rookte aan één stuk door en dacht onderwijl over de zaak na, waarin hij verwikkeld was geraakt. Alles was nog vrij vaag, maar toch meende hij al een klein lichtplekje te bespeuren. Een flauw glimlachje speelde om zijn lippen en zijn gelaat had de starre uitdrukking verloren. Pat kwam zachtjes op de leuning van zijn stoel zitten. ‘Simon, wat heb je met mevrouw Jordan gedaan?’ Zonder haar aan te kijken, sloeg hij een arm om het middel van het meisje heen. ‘Ik heb haar onderweg ergens afgezet, liefste.’ ‘En als iemand je nu eens gezien heeft.’ ‘Er was niemand om te zien, daar heb ik me eerst terdege van overtuigd, schat.’ ‘Was ze helemaal dood?’ ‘Als een pier.’

‘Arme vrouw! En wat ga je nu doen?’ ‘Dat weet ik nog niet precies, maar het lijkt me toe dat een bezoek aan “De Schuilhoek” bovenaan mijn programma moet komen.’

Voor zij hierop kon antwoorden ging de bel van de

buitendeur over. Hoppy richtte zich in zijn volle, gorillaachtige lengte op en overtuigde zich met een werktuiglijk gebaar dat zijn pistool zich op de voorgeschreven plaats bevond.

‘Wacht even, Haviksoog!’ kreet Simon. ‘We bevinden ons nog niet op het oorlogspad… even geduld nog. Ik heb zo’n vaag idee dat ik weet wie onze bezoeker is. Ga maar eens opendoen.’

Hoppy gehoorzaamde en even later krulden Simon’s lippen zich tot een glimlach bij het horen van een zware, vertrouwde stem.

‘Kom binnen, John-Henry!’ riep hij vrolijk uit. ‘Ik verwachtte je al.’

In de deuropening verscheen inspecteur Fernack, hoofd van de Criminele Brigade. Zijn schouders hingen naar voren, zijn handen had hij diep in zijn zakken gepropt: het was duidelijk dat hij zich niet in een bijster beste Stemming bevond. Zijn hoed had hij over zijn oren getrokken en hij kauwde werktuiglijk op een eind sigaar. ‘Zo, Saint, ben je weer met je stomme streken begonnen?’ vroeg hij kortaf.

Simon staarde hem met een paar lachende blauwe ogen aan.

‘Dat bewijst dan alleen maar dat ik nog jong ben, mijn waarde. En dat kan niet iedereen zeggen.’ ‘Ik denk dat het lachen je wel vergaan zal als ik je meedeel dat ik een bevel tot inhechtenisneming voor je bij me heb.’

‘Nee toch! Waar word ik nu weer van beschuldigd?’ Hoppy die achter de inspecteur de kamer was binnengekomen, liet zijn hand al onder zijn jasje glijden. ‘Zeg tegen die orang oetang van je dat hij zich rustig houdt,’ beval Fernack.

Simon liet zich nog wat dieper in zijn stoel zinken. ‘Als jij je rustig houdt, John-Henry, doet hij ook niets. Hij bijt alleen als het hem gezegd wordt. Wel, krijg ik nog wat te horen?’

Fernack schoof zijn hoed naar achteren en viste een stuk papier uit zijn zak.

‘Moord op mevrouw Jordan,’ verklaarde hij bruusk. ‘Anders niet?’

‘Of althans het achterlaten van iemand die in doodsgevaar verkeert zonder haar hulp te verlenen.’ ‘Dat is al minder ernstig. Maar… wie is mevrouw Jordan?’

‘Saint,’ gromde de inspecteur, ‘je bent er al verscheidene keren in geslaagd tussen mijn vingers door te glippen. Maar vandaag …’

‘Vandaag, mijn beste vriend, ga je naar huis met dezelfde kous op je kop als altijd,’ verklaarde de Saint, zijn schouders ophalend.

‘Ga zitten en neem een whisky.’ ‘Nee.’

Hoppy keek de inspecteur aan alsof hij iemand voor zich had die uit een krankzinnigengesticht was ontsnapt. Dat iemand een whisky afsloeg was hem volkomen onbegrijpelijk. Hij liep op de tafel toe, klaar om het glas naar binnen te slaan dat Fernack geweigerd had. Maar de Saint hield hem tegen.

‘Wie is die mevrouw Jordan!’ vroeg hij opnieuw. ‘Een vrouw. Men heeft haar lijk ergens aan de kant van de weg gevonden, waar het klaarblijkelijk met zorg neergelegd was. Ze had drie kogelwonden.’ ‘En dat zou ik gedaan hebben?’ vroeg de Saint spottend. ‘Ik dacht dat je zo langzamerhand wel wist, mijn waarde inspecteur, dat ik niet drie maal behoef te schieten als ik me van iemand wil ontdoen …’

‘Het waren geen revolverkogels,’ gromde de inspecteur, ‘maar mitrailleurkogels.’

‘Kom, kom, John-Henry,’ zei de Saint verwijtend, alsof hij tegen een koppig jongetje sprak, ‘je wilt toch niet beweren dat je mij ervoor aanziet dat ik van een mitrailleur gebruik zou maken om een vrouw uit de weg te ruimen? Waarom geen kanon of een pantsergranaat? Ik dacht dat je me wel beter kende …’

Fernack balde zijn vuisten en stak zijn brede onderkaak naar voren.

‘En wat betekent dit dan?’ loeide hij.

Hij dook in zijn zak en stak de Saint een met hoofdletters beschreven vel papier toe.

‘Wel, wel,’ zei Simon hoofdschuddend, ‘kom je nu al met anonieme brieven aandragen ook? Het wordt hoe langer hoe fraaier!’

De brief luidde als volgt:

‘Indien u zich voor eens en voor al van Simon Templar wilt ontdoen, ga dan naar de weg naar New Yersey, waar een vrouw op de berm ligt die de Saint heeft vermoord.’ Simon hief zijn ogen op en keek Fernack medelijdend aan.

‘En kom je me voor een dergelijke idioterie in mijn werk storen?’ vroeg hij sarcastisch. ‘Ik ken je nauwelijks meer terug…’

‘Op het mantelpak van mevrouw Jordan was ook deze tekening geprikt,’ gromde de inspecteur tussen zijn tanden door.

Op een stukje papier zo groot als een visitekaartje had iemand een mannetje getekend … het beroemde mannetje met een stralenkrans om zijn hoofd, dat de politie van twee werelddelen zo vaak tot razernij had gebracht. Er verscheen een ijzige glans in de ogen van de Saint. ‘John-Henry, je vrienden hangen me de keel uit, dat kun je uit mijn naam tegen ze zeggen,’ verklaarde hij. ‘En laten we nu eens over een ernstiger onderwerp praten: neem een whisky en steek een sigaar op. Die je daar in je mond hebt hangen is alleen nog maar goed om in de asbak gegooid te worden.’

Het was al zo vaak gebeurd dat misdadigers zich van het merkteken van de Saint bediend hadden, dat de inspecteur aarzelde. Hij keek Simon met een nijdige blik aan, trok zijn hoed over zijn oren, keerde zich bruusk om en liep naar de deur. Op de drempel gekomen wendde hij zich nog een keer om.

‘Over wat er vandaag gebeurd is, zal ik niet verder praten,’ gromde hij, ‘maar laat ik je in deze zaak niet weer tegen het lijf lopen, Saint, en in geen enkele andere zaak waar lijken mee zijn gemoeid …’

‘Dan kun je me net zo goed onmiddellijk naar de elektrische stoel sturen, beste vriend,’ zei de Saint lachend. ‘Ik kan nu eenmaal de deur niet uitgaan, of ik struikel over een paar lijken. Tot ziens, mijn waarde inspecteur.’ ‘Tot ziens, mijn waarde inspecteur,’ herhaalde Hoppy, terwijl hij een gebit ontblootte dat voor het grootste deel uit goud scheen te bestaan.

De buitendeur was nauwelijks weer dichtgevallen of de

Saint kwam overeind.

‘O, mijn omelet!’ kreet Patricia.

‘Geen tijd voor nu,’ antwoordde de Saint.

‘Maar…’

‘Geen tijd voor,’ herhaalde Hoppy met een stem die aan een verkouden claxon deed denken. ‘En waar gaan we naar toe?’ vroeg Pat gelaten. ‘Dat zul je wel zien, mijn lieve kind.’ Hij bukte zich met een soepele beweging over de tafel heen om zijn sigarettenkoker te grijpen en Pat keek niet zonder trots en vertedering naar haar atletische vriend, die op het punt stond zich in een nieuw, onbekend avontuur te storten. Ze bedacht opnieuw dat iedereen die zich tegen hem waagde te verzetten bij voorbaat zijn doodvonnis getekend had.

‘Jij verandert ook nooit,’ zuchtte ze, terwijl ze net deed alsof ze een pruilend mondje trok. ‘Zou je van me houden als ik anders was?’ ‘Ik houd juist van je omdat je nooit dezelfde bent. Het ene ogenblik heb ik met een Saint te maken, het volgende ogenblik met een duivel… In ieder geval nooit rnet iemand van wie je van tevoren zeggen kunt wat hij nu weer zal gaan uitspoken.’

‘Gelukkig niet, nee,’ steunde de Saint. Hij stak een waarschuwende hand op, toen hij zag dat Hoppy zich gereed maakte om zijn baas te vergezellen. ‘Lieve kinderen,’ verklaarde hij, ‘jullie denken toch zeker niet dat onze vriend Fernack me helemaal aan mijn lot overgelaten zal hebben? Er staan minstens vier mannen op de loer om mij in de gaten te houden. Daarom moeten we even onze voorzorgsmaatregelen nemen. Jullie tweeën gaan naar beneden, nemen de sportwagen en rijden naar de hoek van de 7e Avenue en de 33e Straat. Daar wachten jullie op me.’

‘Hoelang?’

‘Tot ik kom.’

‘Hoe verlaat jij het huis?’

‘Langs de brandladder. Ik neem dan een taxi en kom zo gauw mogelijk naar jullie toe. In de garage van Williams nemen we dan wel een gesloten wagen. Als hij er tenminste een heeft die met gemak honderdvijftig rijden kan!’

HOOFDSTUK 3

In de grote vestibule van het flatgebouw zagen Pat en Hoppy een paar gemakkelijk herkenbare mannen staan. ‘Inspecteur Fernack wordt ook nooit wijzer,’ zei Hoppy, terwijl hij zich van plezier op zijn dijen sloeg. ‘Inspecteur Fernack is een man die ik een hoge achting toedraag,’ antwoordde Patricia.

De reus hield verbaasd stil en staarde haar met open mond aan, wat hem meer dan ooit op een enigszins in ontwikkeling achtergebleven aap deed lijken en spuwde dan verachtelijk op de grond, waarbij hij — Pat wist niet of het toeval was of opzet — juist de helglimmende schoen van een politieman raakte, die hem nijdig een verwensing naar het hoofd slingerde.

Pat las haar kolossale begeleider hoofdschuddend de les en zij verhaastten hun pas. Het eerste wat hun buiten opviel was een auto waarin sergeant Kestry, de rechterhand van Fernack, aan het stuur zat. De man zag hen eveneens. Zou hij hen volgen? Hij zat zenuwachtig achter het stuur heen en weer te schuiven: hij wist kennelijk

zelf niet goed wat hij doen moest. Pat haalde haar poederdoos uit haar zak en knipte hem open, ogenschijnlijk om te zien of haar krullen wel goed zaten, maar in werkelijkheid om te kunnen zien wat Kestry deed. ‘De sergeant weet niet goed wat hij moet beginnen…’ deelde ze Hoppy voldaan mee. ‘Even kijken, wat gaat hij nu doen? O, hij roept iemand door de radio op… Fernack natuurlijk. En die zal hem ongetwijfeld opdragen hier te blijven, omdat hij het op Simon voorzien heeft en niet op ons. Mooi zo!’

Ze schoot achter het stuur van de sportwagen die Simon in een zijstraat had geparkeerd, gaf gas en stoof tussen de huizenblokken door. Toen zij de plaats bereikten waar zij afgesproken hadden boog Hoppy zich uit de wagen en zocht de omtrek af, maar er was nog nergens een Saint te bekennen. Er bevond zich enkel een oude werkman op straat, die langzaam voortsukkelde: een glazenwasser die in zijn linkerhand een emmer torste en onder zijn andere arm een paar oude doeken tegen zijn lichaam hield gedrukt. De wagen reed langzaam langs hem heen, toen de werkman plotseling het portier openwierp en naar binnensprong. ‘Vlug, Pat…

De jonge vrouw liet niets van haar verbazing blijken, doch gaf onmiddellijk vol gas en reed naar de garage waar zij van auto zouden veranderen. Hoppy daarentegen lachte voor zes: er waren maar weinig dingen die hem zoveel genoegen verschaften als inspecteur Fernack een poets te bakken.

Simon trok onderwijl vlug zijn korte blauwe vest uit, streek zijn jasje glad en maakte zijn handen schoon. Hij voelde zich in een uitstekende stemming, als altijd wanneer de poppen hun danspartij ingezet hadden. ‘Waar gaan we naar toe?’ informeerde Pat, toen ze in hun nieuwe wagen zaten. ‘Naar “De Schuilhoek”.’ ‘Maar…’

‘Maar wat?’ viel hij haar in de rede. ‘Je wilde toch dat we je vriendin Marjorie zouden helpen? Je wilde toch dat

we haar van de hinderlijke attenties van een zekere meester-afperser genaamd Smith zouden verlossen? Welnu, daar gaan we aan beginnen.’ ‘En mevrouw Jordan?’

‘Dat is een ander chapiter,’ antwoordde de Saint kortaf, zijn kaken op elkaar klemmend.

Patricia kon een huivering niet onderdrukken toen ze zag hoe de gelaatstrekken van haar vriend zich verhardden en er een donkere, bloeddorstige glans in zijn ogen kwam.

‘Overigens vermoed ik,’ ging de jonge avonturier verder, ‘dat dit weer een van die zaken wordt waarbij verscheidene vliegen met één klap opgeruimd worden.’ Hoppy, die een tijdlang ingespannen had zitten piekeren, wendde zich thans tot zijn baas. ‘Gaan we nu naar de baby’s toe?’ informeerde hij. ‘Precies, Hoppy. Ik denk dat ik binnenkort wel een min nodig zal hebben.’

De hoogrode kleur van de goedige kolos verdiepte zich nog meer, zodat hij aan een kruising tussen een chimpansee en een tomaat deed denken. ‘Ik weet er toevallig een,’ riep hij uit. ‘Die hebben we niet nodig,’ antwoordde de Saint. ‘We nemen jou wel.’

Hoppy’s mond viel open en het duurde een hele tijd voor hij er eindelijk in slaagde om hem langzaam weer te sluiten. Hij keek de Saint verbijsterd aan en begon dan verlegen te hoesten.

‘Als je maar zorgt dat je het kleintje … of liever gezegd: de kleintjes, geen whisky geeft,’ voegde de Saint er glimlachend aan toe. ‘Kinderen plegen over het algemeen melk te drinken.’

Hoppy stootte een paar verachtelijke klanken uit. ‘Ik kan me niet eens meer herinneren hoe dat smaakt,’ bromde hij minachtend.

Ondertussen hadden ze de straat bereikt waar ‘De Schuilhoek’ zich bevond en de Saint stopte langs het trottoir. Hij zocht voorzichtigheidshalve de omtrek af: doch nergens viel eèn zwarte auto te bespeuren.

‘Kom, Pat,’ wenkte hij. ‘Jij blijft hier in de buurt, Hoppy, en wacht op ons.’

‘In de auto?’ bromde de reus. ‘Als een taxichauffeur?’ ‘Nee, niet in de auto,’ stelde Simon hem gerust. ‘Je moet zelfs net doen alsof je helemaal niet bij ons en bij de auto hoort. Maar houd je gereed om tussenbeide te komen indien dat nodig mocht blijken. Ik heb geen idee hoe het hier aflopen zal. Misschien zijn het wel heel fatsoenlijke mensen, waarmee we te maken krijgen, hoewel ik dat eerlijk gezegd sterk betwijfel

Naast Patricia liep hij de met fleurige hagen omzoomde oprijlaan op. Alles zag er even kalm en vredig uit. Het was werkelijk een ideale omgeving om een kindertehuis te vestigen en af en toe hoorde men dan ook een paar vrolijke jonge stemmen in de verte.

‘En die harmonie komen wij nu verstoren!’ zuchtte Pat. ‘Wel,’ gromde de Saint, ‘daar heb je het toch zelf op aangestuurd?’

Hij drukte op een elektrische bel, en even later werd de deur door een verpleegster geopend. Het was een vrouw van onbestemde leeftijd, wier uiterlijk in niets van dat van duizenden van haar collega’s afweek. ‘Wat is er van uw dienst?’ vroeg ze. De Saint glimlachte haar vriendelijk toe, terwijl hij met een snelle blik het inwendige van het gebouw opnam. De keurig gepoetste vestibule, met zijn houten stoelen, zijn gelakte bureau, zijn fraai geschilderde bordjes met diverse opschriften, maakte een uiterst verzorgde en welvarende indruk. Er hingen foto’s van kinderen, meestal in groepjes op een grasveld genomen en op het bureau zag de Saint het portret van een man op leeftijd staan, met een vriendelijk, aartsvaderlijk voorkomen, waaronder Aan onze weldoener, de heer George William Anderson stond geschreven.

De verpleegster, verwonderd geen antwoord te krijgen, herhaalde: ‘Pardon, mijnheer en mevrouw, was is het doel van uw bezoek?’

‘Tk wil een kind adopteren,’ verklaarde de Saint zonder blikken of blozen.

Pat was zo verbaasd dat ze onwillekeurig en niet zo erg zacht, in de arm van haar vriend kneep, doch deze glimlachte slechts vriendelijk tegen de verpleegster, die door een deur verdween waar ‘Verboden Toegang’ op stond. Zij kwam bijna ogenblikkelijk weer terug. ‘Als mijnheer en mevrouw zo goed willen zijn me te volgen.’

Zij ging hun voor naar een grote kantoorruimte, waar evenals in de vestibule de grootst mogelijke orde heerste. Achter een lange, met mappen en papieren bedekte tafel zat een man, die bij hun binnenkomst opstond en een lichte buiging maakte. Het was een grote, zwaargebouwde man met een gladgeschoren gelaat. Hij droeg een lange, witte doktersjas en een bril met een gouden montuur.

‘Mijn naam is Carter… Nelson Carter, ik ben de directeur van “De Schuilhoek”,’ legde hij uit, terwijl hij zijn bezoekers een stoel aanwees.

‘Prettig kennis met u te maken, mijnheer Carter,’ zei Simon op neutrale toon.

‘Juffrouw Ingrid vertelt me dat u voor een adoptie komt?’ ‘Precies.’

Carter sloeg hem met een kritische blik gade: onder zijn brilleglazen hadden zijn ogen een vreemde, metaalachtige glans.

‘U zult begrijpen, mijnheer, dat ik daarvoor eerst enige inlichtingen nodig heb. “De Schuilhoek” is geen winkel waar men kinderen kan kopen, zoals men een ons kaas of een pakje sigaretten kopen kan.’

‘Dat begrijp ik,’ antwoordde Simon, met een lichte buiging. ‘Ik houd ervan alles zakelijk af te wikkelen, mijnheer Carter, volkomen zakelijk. Ik heb een hekel aan verrassingen…’

Carter opende een map en nam er een blad papier uit. Hij schroefde zijn vulpen los en vroeg: ‘Zoudt u me misschien uw naam, uw adres en uw beroep op willen geven?’

‘Mijn naam is Simon Templar,’ zei de Saint langzaam. ‘En dit is juffrouw Holm, juffrouw Patricia Holm.’

‘O!’ prevelde Carter. ‘U … bent niet getrouwd …?’ ‘Nee,’ antwoordde de Saint kortaf.

‘Dat is heel vervelend … heel vervelend … aan de adop-tatie zijn namelijk zekere formaliteiten verbonden.’ De Saint glimlachte en indien Carter, die op dat ogenblik over zijn invulformulier zat gebogen, die glimlach had gezien, zou hij zich verre van prettig hebben gevoeld.

‘Luistert u eens, mijnheer,’ verklaarde Simon op een vriendelijke toon, die in vreemde tegenspraak met de ijskoude glans in zijn ogen was, ‘ik heb een ontzettende hekel aan formaliteiten. Het woord “formaliteit” is vaak zelfs al voldoende om mij een ontzettend slecht humeur te bezorgen.’

Tk begrijp u niet, mijnheer,’ zei Carter verbaasd. ‘Werkelijk niet? Dat is vreemd. Wel, laat ik u dan vertellen dat ik gedoemd ben… gedoemd aan de zelfkant van de maatschappij te leven.’

De directeur van ‘De Schuilhoek’ maakte een misnoegd gebaar.

‘Dat maakt de zaak er niet eenvoudiger op, mijnheer,’

zei hij. ‘Wij verlenen een vrijgezel toch al niet graag het

recht om een kind aan te nemen, mijnheer Templar…

Maar…’ Hij zweeg plotseling en herhaalde: ‘Templar?

Bent u Simon Templar? … De Saint?’

‘Eindelijk valt u mijn stralenkransje dan op,’ zei Simon

voldaan.

Maar de heer Carter scheen het grapje, indien hij het al begreep, geenszins te appreciëren. Hij stond op en liep achter zijn schrijftafel vandaan, zijn droge handen geprikkeld over elkaar wrijvend.

‘Onmogelijk, mijnheer Templar… Het spijt mij zeer, juffrouw… maar wij kunnen geen gevolg aan uw verzoek geven. U moet begrijpen dat “De Schuilhoek” een serieuze instelling is …’ Hij zweeg even en herhaalde dan:

‘Een serieuze instelling! … Wij kunnen niet in zee gaan met iemand die, hoe zal ik het zeggen … wiens goede naam in diskrediet is geraakt…’

De Saint staarde hem met bliksemende ogen aan, terwijl hij onwillekeurig een stap naar voren deed. Carter deinsde onmiddellijk achteruit.

‘U moet begrijpen, mijnheer Templar,’ zei hij met een tikje bevende stem, ‘dat wij de laatste tijd allerlei onaangenaamheden hebben gehad. Een van onze kinderen is gestorven en wij moeten nog voorzichtiger zijn dan we al waren… Als men te weten kwam dat u hier bent geweest, dat we u toegestaan hebben een van onze kinderen te adopteren, dan zou dat een publiciteit ten gevolge hebben die eenvoudig desastreus voor onze instelling zou zijn..

‘Ja, natuurlijk,’ knikte de Saint, die zich weer geheel onder controle had, glimlachend.

Carter scheen uit deze glimlach nieuwe moed te putten en vervolgde kordaat:

‘Ik kan dus geen gevolg geven aan uw verzoek.’

‘Dat zullen we nog wel eens zien …’ verklaarde de Saint

op luchtige toon.

Hij was opgestaan en nam met een quasi-onverschillige blik de kamer in zich op.

‘Kijk,’ zei hij, ‘ik zie daar een heel aardig bordje hangen met “kinderzaal” erop. Ik meen daar de gevolgtrekking uit te mogen opmaken dat ik, als ik die deur openduw, dadelijk midden tussen de jeugdige bloedjes sta?’ ‘Mijnheer Templar, dringt u alstublieft niet verder aan,’ zei de directeur zenuwachtig.

‘Ik zou niet weten waarom niet,’ zei de Saint schouderophalend. ‘Ik ben juist vast van plan, mijnheer Carter, om al dat groeiende jonge leven eens in ogenschouw te gaan nemen. En als er wat bij is wat me bevalt, zal ik stellig tot de koop overgaan.’

‘Maar ik heb u al een paar maal gezegd dat dat onmogelijk is.’

Simon, die reeds bij de deur stond, draaide zich om naar zijn vriendin.

‘Pat, lieve schat,’ beval hij, ‘geef mijnheer op al zijn vragen antwoord … en zorg dat hij me met rust laat.’ Carter balde zijn vuisten. Hij liet zijn blik van de Saint

naar de jonge vrouw dwalen: hij worstelde tegen de opwelling zijn beide bezoekers in de nek te grijpen en de kamer uit te gooien. Simon, die geen enkele aandacht aan de duidelijke woede van de directeur scheen te schenken, vroeg belangstellend:

‘U zei dat er kortgeleden een van uw kinderen gestorven is? Was dat misschien een klein meisje genaamd Juny?’ ‘Mijnheer Templar!…’

Maar Simon was de kamer al uit en bevond zich eensklaps temidden van het merkwaardigste kabaal dat hij ooit van zijn leven gehoord had. Het was er één groot gekrijs, gestamp, gejoel en gedraaf. Ballonnen zweefden door de lucht, projectielen vlogen om Simon’s oren, iemand botste tegen hem aan, hij struikelde over een stapel blokken en een half dozijn dreumesen hing ogenblikkelijk aan zijn lijf, die hem heen en weer duwden en schudden alsof ze in de hoop verkeerden dat er stukken chocola uit zijn kleren zouden rollen. Maar er bevond zich ook een buitengewoon knappe jonge vrouw in het vertrek. Zij was juist net type waar Simon van hield: lang en slank, met een volle boezem, soepele en harmonische gebaren en prachtig kastanjebruin haar. Met haar verzorgde handen plukte ze de kinderen van Simon’s kleren, terwijl er een humoristische glimlach in haar donkere, helglanzende ogen verscheen.

‘Wat wenst u, mijnheer?’ vroeg ze met een zo muzikale stem, dat de Saint een rilling van plezier over zijn rug voelde gaan.

‘Goedemiddag, zuster,’ zei hij. ‘Wat is het hier verrukkelijk stil…’

‘Och, men went er wel aan,’ zei ze lachend. ‘De meeste mensen die zelf geen kinderen hebben en hier voor de eerste maal komen zijn verbaasd over het kabaal. Ik veronderstel dat u een baby zoekt? Wat voor een had u gedacht?’

‘Wel,’ zei de Saint, ‘dat hangt helemaal af van wat u in voorraad hebt… Er zijn natuurlijk jongens en meisjes, neem ik aan, maar ik zou bij voorkeur een exemplaar van u hebben dat gegarandeerd onbreekbaar is.’

De lach van de jonge verpleegster klonk niet minder bekoorlijk dan haar stem.

‘Hoe groot had u ongeveer gedacht?’ vroeg ze. ‘Wij hebben ze in alle maten. Misschien wilt u zelf eens even een blik over onze artikelen laten gaan?’ De Saint keek om zich heen en bij het zien van al die glimlachende jonge snoetjes, voelde hij zich zowaar een tikje verlegen worden. Het zou toch wel leuk zijn als hij er een meenam, waarvoor Pat en hij voortaan zorgen zouden … Wat een leven zou het kind tegemoet gaan! De zoon van de Saint!

‘Ik wist niet dat het zo moeilijk was,’ bekende hij. ‘U hebt waarschijnlijk wel foto’s, neem ik aan … Een of ander album of zo, wat ik eens op mijn gemak kan doorkijken… juffrouw … juffrouw…’ ‘Allen… Judith Allen.’

‘Judith … wat een welluidende naam … Wel, juffrouw Allen, weet u hier in dit gebouw niet een plekje waar we wat rustiger kunnen praten, zonder het gevaar te lopen ieder ogenblik een bal of een blok hout tegen ons hoofd te krijgen? Het zou wel een merkwaardige speling van het lot zijn wanneer uitgerekend ik door een of andere zuigeling, die zich nog maar nauwelijks op de been houden kan, buiten gevecht gesteld zou worden!’ ‘Gaat u maar met mij mee,’ antwoordde ze. Zij ging hem voor naar een smal vertrek waar het lawaai inderdaad beduidend minder was. De Saint slaakte een zucht van verlichting,

‘Oef, wat is het hier heerlijk rustig! Ik geloof dat ik nog liever een week in een kooi met een half dozijn leeuwen zou zitten dan een dag tussen die lieverdjes van u! Wel, juffrouw Allen?’

Zij keek hem een tikje verbaasd aan.

‘Ik zou juist: “Wel, mijnheer?” moeten zeggen, vindt

u ook niet? Of denkt u daar anders over?’

‘Ik denk maar heel zelden: ik handel liever. Hoe pakt

men zo’n zaak hier aan?’

‘Dat is heel eenvoudig: u dient een aanvrage in en het huis zorgt voor de rest. Het maakt de papieren in orde,

stelt een onderzoek in… u hoeft n praktisch nergens mee te bemoeien.’ ‘En is zoiets duur?’

‘Dat hangt er maar van af, mijnheer, wat u onder duur verstaat. Een kind aannemen kost duizend dollar.’ Hij staarde haar met een nog steeds stijgend plezier aan: zij was werkelijk een verrukkelijke vrouw. Er was een lichte, geanimeerde blos op haar gelaat verschenen en hoewel de uniform welke zij droeg haar gestalte geheel omhulde kon men toch zien dat zij een voortreffelijk figuur hebben moest en een paar ranke, fraaigevormde benen.

‘Waar denkt u aan, mijnheer?’ vroeg ze, verbaasd dat hij geen antwoord gaf.

‘Nergens aan, Judith … ik neem je enkel eens goed op.’ De blos op haar donsachtige wangen verdiepte zich nog. ‘U moet weten mijnheer,’ ging ze verder, kennelijk een tikje uit haar evenwicht gebracht door de bewondering die ze in zijn blauwe, strak op zich gevestigde ogen las, ‘dat wij heel veel kandidaten krijgen. Er zijn ontzettend veel mensen die een kind willen aannemen. Maar wij verlenen de leden van de “Vrienden van de Schuilhoek” altijd de voorrang.’

‘Ach, juist ja!’ riep Simon uit. ‘En wat moet men doen om daar bij te komen?’

‘Dat is heel eenvoudig,’ antwoordde het jonge meisje glimlachend. ‘Iedereen die zich voor het werk hier interesseert en ons daadwerkelijk steunt, wordt automatisch tot de “Vrienden van de Schuilhoek” gerekend …’ De Saint greep de hand van het meisje met een gebaar dat voor werktuiglijk had kunnen doorgaan. Zij trok hem niet terug en bijna teder glimlachend boog hij zich naar haar toe.

‘Vertelt u mij eens, u hield waarschijnlijk erg veel van Juny?’

Hij sloeg haar nauwlettend gade, terwijl hij deze vraag stelde en zag dat haar donkere ogen zich verwijdden. Er verscheen een angstige uitdrukking in en ze stamelde: ‘Ju … Juny?’

‘Ja, Juny Jordan… het meisje dat onlangs gestorven is.’

iudith’s lippen begonnen te trillen, doch Simon, die zijn ilik geen ogenblik van haar afnam, bleef haar vriendelijk toelachen. Dan zei hij met een zucht: ‘Arme mevrouw Jordan. Weet u dat ze ook dood is?’ Het meisje staarde hem ontsteld aan. ‘Wat zegt u daar!’ riep ze verschrikt uit. ‘Jazeker, juffrouw,’ bevestigde de Saint. ‘Wist u dat niet? Men heeft haar dood aangetroffen met een serie mitrailleurkogels in haar lichaam …’

De angstige uitdrukking in haar mooie donkere ogen nam bij deze onverwachte mededeling nog toe. Zij staarde om zich heen als een dier dat in de val gelopen is en nergens meer een uitweg open ziet. De Saint, die nog steeds haar hand vasthield, voelde dat zij beefde. ‘Ik geloof dat wij elkaar een heleboel te vertellen hebben …’ zei hij op kalme, maar besliste toon. ‘Buitengewoon veel zelfs, vermoed ik,’ ging hij verder. ‘Maar ik geloof dat we daarvoor beter een ander plaatsje uit kunnen kiezen.’ ‘Ik begrijp u niet.’

Wanneer de Saint dat wilde kon hij zijn stem een uiterst overtuigende klank geven. Dat deed hij nu. ‘O, ja, u begrijpt me best. Wilt u vanavond niet eens bij mij komen praten? Ik weet zeker dat het een buitengewoon leerzaam en onderhoudend gesprek zal worden… en bovendien hangt uw leven er misschien wel van af …’ ‘Meent u dat werkelijk?’ ‘Ik ben ervan overtuigd.’ Zij keek hem aarzelend aan.

‘Maar ik weet niet eens wie u bent,’ bracht ze eindelijk te berde.

Hij boog zich nog iets verder naar voren, zodat zijn mond

haar mooie oortje bijna raakte dat als een rose schelpje

in haar prachtig golvend haar lag verborgen.

‘Ik heet Templar,’ fluisterde hij, ‘… maar ik heb nog een

bijnaam ook.’

‘De Saint…!’

Hij boog zijn hoofd en liet haar hand los.

‘Goed,’ zei ze haastig, ‘ik neem uw uitnodiging aan… Ik kom vanavond.’ ‘Hoe laat?’ ‘Tien uur.’

Hij gaf haar zijn adres en zij verdween ijlings in de kinderzaal, om daar weer enige orde op zaken te stellen, wat te oordelen naar het lawaai dat door de open deur naar binnen kwam, hard nodig was. De Saint wachtte tot zij de deur achter zich had gesloten, stapte dan door een tegenoverliggende deur de kamer uit en zag dat hij zich weer in de vestibule van ‘De Schuilhoek’ bevond.

De secretaresse die aan het bureautje zat te werken onder de toeziende blik van de beeltenis van de heer William Anderson, staarde hem verbijsterd aan, ‘U kijkt me aan alsof ik de duivel ben,’ zei hij lachend, ‘en ik heb nog wel een stralenkrans om.’ ‘Mijnheer…’ stamelde ze verschrikt. ‘Misschien wilt u zo goed zijn die deur open te doen en enkel “Juffrouw Holm, mijnheer Templar is klaar…” te zeggen. Die kleine toverformule zal voldoende zijn, vermoed ik.’

De vrouw gehoorzaamde gedwee en na een ogenblik verscheen Patricia. Simon stak zijn arm door de hare en riep: ‘Mijnheer Carter, hartelijk bedankt voor uw hoffelijke ontvangst.’

De directeur kwam met opgestoken zeilen de ontvangkamer ingestoven, maar Simon hield hem met een handgebaar tegen.

‘Als ik u was zou ik een kalmerend middeltje nemen, mijn waarde heer Carter,’ zei hij rustig, ‘anders krijgt u dadelijk nog een beroerte misschien… En als er weer iemand op “De Schuilhoek” stierf, wat een stof zou dat in de pers doen opwaaien… allemaal stof dat op de goede naam van uw instelling terecht zou komen, vrees ik…!’

Hij duwde de buitendeur open, maar keek nog eenmaal over zijn schouder om naar de zich verbijtende directeur. ‘Tot ziens zullen we maar zeggen,’ riep hij opgewekt.

HOOFDSTUK 4

De Saint zat zwijgend aan het stuur en reed met een kalm gangetje door de straten van New York. Hoppy, die zich breeduit op de achterste bank had geïnstalleerd, zat ingespannen op zijn nagels te bijten en onderbrak deze nuttige bezigheid slechts af en toe om zich ervan te vergewissen dat zijn pistool zich nog steeds op de juiste plaats onder zijn oksel bevond en om Simon op gezette tijden toe te voegen:

‘Het was verdacht, baas, heus. het was verdacht…’ ‘Zou je zo goed willen zijn je lieve gorillamuiltje dicht te houden, wormstekige appel van mijn oog?’ vroeg de Saint ongeduldig.

Hij lette meer op het spiegeltje naast de voorruit dan op de weg voor zich. Plotseling gaf hij meer gas en schoot rechtsaf een zijstraat in. De banden knersten over het asfalt. Een vrouw die een kinderwagen voortduwde en juist wilde oversteken riep hem enkele minder goedgemeende wensen voor zijn gezondheid toe, maar de Saint had het gaspedaal al weer losgelaten. Er speelde een raadselachtig glimlachje om zijn lippen. ‘Ben je helemaal gek, Simon?’ zei Pat verschrikt. ‘Net zo min als jij, liefje. Ik wilde alleen eens kijken of Hoppy gelijk had… Welnu, hij heeft gelijk. We worden gevolgd.’

Patricia wilde onmiddellijk omkijken, doch hij weerhield haar met ijzeren hand.

‘Blijf rustig zitten,’ beval hij. ‘Het is een zwarte wagen … die als twee druppels lijkt op de auto waaruit men gisteren die mitrailleur heeft afgevuurd.’ Pat kon een rilling niet onderdrukken.

‘Wat zouden ze willen?’

‘Ik vermoed dat onze neiging om onze neus in andermans zaken te steken ook ditmaal weer heel weinig geapprecieerd wordt,” zei de Saint rustig. ‘Zou het met de dood van het kindje van mevrouw Jordan in verband staan?’

De Saint pakte, zonder het stuurwiel los te laten, een sigaret uit zijn zak en Patricia voorzag hem van vuur. Hij nam een diepe trek en liet de rook dan met welbehagen door zijn neus terugkomen.

‘Ja, ik denk zeer zeker dat het met Juny in verband staat, maar ik denk evenzeer dat er een heel grote mogelijkheid is dat zij nog leeft. Ik ben er vrijwel van onvertuigd dat ze op het ogenblik de naam Gould draagt.’ ‘Gould! Je bedoelt dat je denkt dat het de baby is die Marjorie heeft aangenomen?

De Saint streelde rnet zijn vrije hand over de mooie blonde haardos van zijn vriendin. ‘Dat denk ik inderdaad, lieve kind.’ zei hij eenvoudig. Hij minderde vaart en hield langs het trottoir stil. Ze bevonden zich weer op Broadway, waar het op dit uur een chaos van voetgangers en voertuigen was. Simon wendde zich half om en commandeerde:

‘Stap hier uit, Hoppy en probeer zo volledig mogelijke inlichtingen over een zekere heer George Anderson voor me in te winnen.’

‘De weldoener van “De Schuilhoek”?’ riep Pat verbaasd. ‘Precies. Dat lijkt me een goed, heilig man toe en aangezien ik zelf ook een stralenkransje meedraag lijkt het me toe dat ik eens zo snel mogelijk wat meer van hem te weten moet zien te komen.’

‘Het komt in orde, baas,’ bromde Hoppy met zijn diepe, zeer zware stem, terwijl hij het portier opende. Toen hij uitgestapt was bracht de Saint de wagen weer op gang. Hij had de zwarte auto weer bemerkt, die zich op slechts geringe afstand achter hem bevond. Men zat hem wel op de hielen! Het zag er naar uit dat het binnenkort menens zou gaan worden. Tot dusver was het aantal slachtoffers nog beperkt gebleven: alleen mevrouw Jordan was aan de moordzucht van zijn tegenstanders ten offer gevallen en hij had zich vast voorgenomen haar dood te wreken. Hij had de deur van zijn flat nog maar nauwelijks opengeduwd, toen hij de telefoon al hoorde overgaan. Hij nam de hoorn van de haak en hoorde aan de andere zijde van de lijn een zware, mannelijke stem, die toch echter een bijna welluidende indruk maakte, vragen:

‘Zou ik mijnheer Templar even mogen hebben?’ ‘Daar spreekt u rnee.’

‘Eindelijk dan toch!’ riep de ander uit. ‘Ik heb u geloof ik al wel zes maal gebeld. U spreekt met dokter Winston Norman.’

Bij het horen van deze naam kon Simon een voldane glimlach niet onderdrukken, alsof hij al voelde wat er komen ging. Zijn ogen glansden alsof er duizend kleine blauwe duiveltjes in dansten. Hij trok een grote fauteuil naar zich toe en liet er zich behaaglijk in zinken. Pat, die naast hem stond, schonk een glas whisky voor hem in. ‘Wel, wel, dokter Norman,’ zei de Saint opgewekt, ‘ik vind het erg leuk dat u me eens opbelt. Wat is er van uw dienst? Heeft men u misschien verteld dat ik ziek ben?’ Dokter Norman liet een klein lachje horen, waaruit echter niet op te maken viel of hij ook werkelijk blij was. ‘Nee, ik ben de arts van “De Schuilhoek”, mijnheer Templar en tevens de compagnon van mijnheer Carter.’ ‘Ah, juist… u wilde me zeker uw verontschuldigingen aanbieden?’

‘Verontschuldigingen aanbieden is misschien een beetje veel gezegd, mijnheer Templar. Maar ik heb van het betreurenswaardige voorval van hedenmiddag vernomen en heb erop gestaan mij ogenblikkelijk met u in verbinding te stellen. Mijnheer Carter is waarschijnlijk niet zo erg prettig tegen u opgetreden?” ‘Inderdaad!’

‘Hij heeft zo’n impulsieve natuur, die beste Carter; hij kan zich maar niet neerleggen bij de heel gewone voorvallen die nu eenmaal aan het werk in een instelling als de onze verbonden zijn.’

‘U doelt op liet overlijden van de kleine Juny, is het niet?’ ‘Helaas wel, ja, mijnheer Templar.’

‘Dat was ook wel ontzettend..zei de Saint, met een diep begane klank in zijn stem.

Dokter Norman ging voort zich in verzoenende termen uit te drukken.

‘Ik sta er op dat ieder misverstand dat er vanmiddag gerezen mag zijn, uit de weg geruimd wordt, mijnheer Templar.’ zei hij sussend.

‘Goed, goed, we zullen nergens meer over praten,’ zei de Saint grootmoedig.

Patricia had de andere hoorn opgenomen, zodat zij het gesprek eveneens volgen kon. Zij gaf Simon een knipoogje en opperde zachtjes:

‘Misschien kan hij ons nog wel waardevolle inlichtingen verstrekken…’

De Saint keek zijn vriendin glimlachend aan.

‘Hoort u eens, dokter,’ zei hij dan, ‘nu we toch over deze

dingen praten en alle misverstanden uit de wereld zijn

geholpen: denkt u dat ik een baby bij u zou kunnen

kopen?’

‘Maar natuurlijk!’ antwoordde de zware stem van de dokter zonder aarzelen.

‘En hoeveel zou de onmiddellijke levering van een baby model 1960, met een onbreekbaar hoofd en die papa en mama zeggen kan, mij komen te kosten?’ ‘Hé, heeft men u dat niet verteld, mijn waarde heer Templar? De prijs bedraagt duizend dollar.’ ‘Ja,* zei de Saint, ‘maar het zou misschien kunnen voorkomen dat u het gewenste artikel niet in voorraad had. Zou een klein handgeldje de levering dan niet aanzienlijk kunnen versnellen?’

‘Ik ben bang dat u zich vergist, mijnheer Templar,’ antwoordde de dokter geërgerd.

‘Neemt u mij niet kwalijk, misschien heb ik mij een beetje ongelukkig uitgedrukt; ging de Saint onbewogen verder. ‘Ik wilde alleen maar zeggen dat men door enige klinkende munt te laten rinkelen bepaalde formaliteiten wellicht sneller zou kunnen afhandelen … Als ik bijvoorbeeld, tot de “Weldoeners van De Schuilhoek” behoorde ..

‘Mijnheer Templar.’ zei de dokter scherp, ‘ik weet niet hoe u erbij kornt om zulke onheuse veronderstellingen te opperen, waardoor de goede naam van onze instelling op een dergelijke volkomen ongegronde wijze in twijfel getrokken wordt. .

‘Neemt u mij alstublieft niet kwalijk,’ zei de Saint op verzoenende toon. ‘Ik vrees dat ik me weer eens door mijn dikwijls meer rijke dan op de feiten gebaseerde fantasie heb laten meeslepen …’

‘Indien u tenminste niet door iemand anders op geheel foutieve wijze over onze instelling bent ingelicht… Ik kan u de verzekering geven dat er geen sprake is van andere betalingen dan die welke in onze prospectussen staan vermeld. En het kind zal onmiddellijk aan u overgedragen worden.’

De Saint greep het glas whisky dat Pat hem aanreikte, nam een diepe teug en vervolgde dan op uiterst vriendelijke toon:

‘En ik kan er ook van op aan dat de vrede van mijn “aangenomen vaderschap” in de toekomst door geen enkele verdere vordering uwerzijds verstoord zal worden?’ Hij luisterde scherp of hij misschien even een lichte aarzeling in de stem van de dokter bespeuren zou, doch deze antwoordde op besliste toon.

‘Door geen enkele, mijnheer Templar. Door geen enkele, op voorwaarde natuurlijk dat het kind goed verzorgd wordt. Maar daar hoeven wij ons geen zorg over te maken. Uw uitstekende naam is ons sedert lange tijd bekend.’ Pat en Simon keken elkaar lachend aan: dokter Norman legde het er wel een beetje erg dik op! ‘Wij zijn zelfs zeer gevleid dat u zich tot ons gewend hebt, en niet tot een of andere soortgelijke instelling op dit gebied,’ ging de diepe stem aan het andere einde van de lijn verder.

‘Dank u zeer,’ zei Simon, die alle moeite moest doen om

niet in een onbedaarlijke lachbui uit te barsten.

‘Ik hoop het genoegen te hebben u zeer binnenkort bij

ons te zien,’ besloot de dokter en na nog enkele uiterst beleefde afscheidsformules hing hij eindelijk de hoorn op de haak.

‘De uitstekende reputatie van de heer Simon Templar, bijgenaamd de Saint!’ riep Patricia spottend uit. ‘Maar ik zou u wel willen verzoeken, mijn waarde Saint, om tijdens mijn afwezigheid niet aan mijn brandkast te komen en vooral ook om op geen enkele wijze aan de deugdzaamheid van mijn vrouw te tornen …!’ De Saint haalde zijn schouders op. ‘Er is een oud Chinees spreekwoord dat ongeveer het volgende zegt: “De waarlijk geslepen man is hij die begint van de honingpot gebruik te maken en deze later omwisselt voor het schietgeweer 7

‘Wel,’ zuchtte de jonge vrouw, ‘dan staan ons heel wat narigheden te wachten.’

‘Waarschijnlijk wel, ja… zo goed als zeker zelfs … Maar daarvoor staat ons, of laat ik zeggen mij althans, nog een zeer aangenaam iets te wachten: een bezoek namelijk van een verrukkelijk jong schepseltje: slank en soepel als een liaan, bekoorlijk als een bloem, met een mond zo rood als een rijpe kers, donkere ogen als zwarte irissen…’ ‘Als je klaar bent met je kennis van de plantkunde te luchten, waarschuw je zeker wel even?’ zei Patricia op enigszins scherpe toon.

Ze trok een gezicht als een jaloerse feeks en kwam met grote, quasi-nijdige stappen op hem af, maar voor ze haar rol ten einde had kunnen spelen werd er gebeld. ‘Dat zal ze zijn,” zei Simon voldaan. ‘Zet een fatsoenlijk gezicht en ga opendoen.’

Patricia wierp de Saint een niet bepaald zachtzinnige blik toe en begaf zich dan naar de deur. Doch in plaats van de jonge, elegante vrouw die ze verwacht had te zullen zien zag ze een enigszins bejaarde man voor zich staan, met een uiterst vriendelijk gezicht, dat door een grote hangsnor opgeluisterd werd. Zijn haar was volkomen grijs en hij glimlachte haar grootvaderlijk toe. ‘Ik zou mijnheer Templar graag willen spreken,’ verklaarde hij.

‘Kom erin!’ schreeuwde de Saint.

Patricia trad opzij en de nieuwaangekomene stapte de in lichte tinten gehouden kamer binnen, waaraan de kostbare schilderijen aan de wanden een vrolijke noot verleenden. Simon stond op en liep zijn gast tegemoet. ‘Mijnheer Anderson, geloof ik, niet?’ zei hij. De oude heer staarde hem verbaasd aan. ‘Kent u mij?’

‘Maar natuurlijk! Gaat u zitten… Wilt u een whisky? Maar misschien mag u ‘s avonds geen alcohol gebruiken? Een of ander kruidendrankje, dan? Wij hebben thee van sinaasappelblaren, die zo uit Monte Carlo komen .. Anderson glimlachte vriendelijk als een grootvader die zich in het gezelschap van een uitgelaten kleinzoon bevindt.

‘Ik heet inderdaad Anderson…’ verklaarde hij. ‘G. William Anderson …’

‘Dat is een hele mond vol,’ zei de Saint pruilend. ‘Ik zal u maar eenvoudig Bill noemen, dat lijkt me wel zo gemakkelijk. Dit hier is Patricia Holm, mijn eerste luitenant. Wel, mijn waarde Bill, wat heeft u herwaarts gevoerd?’

“U kende mij al,’ begon de oude man, ‘en u weet dus ook zonder twijfel dat ik directeur van Anderson’s bank ben. Wij leggen ons speciaal toe op commerciële en industriële investeringen.’ ‘Gaan de zaken goed?’ ‘Uitstekend.’

‘Wat de directeur in staat stelt de paden der filantropie te bewandelen ..

‘Inderdaad,’ stemde de grijsaard toe. ‘Industriële investeringen,’ herhaalde de Saint, terwijl hij, zijn gast zijn sigarettenkoker voorhield. ‘U bent toch niet de veronderstelling toegedaan, vermoed ik, dat ik van plan ben een spoorweg te gaan bouwen, een scheepvaartdienst te openen of een fabriek van straaljagers te beginnen?’

‘Mijnheer Templar, ik heb veel over u gehoord en ik heb een man als u nodig. Ik zoek een handige, vastberaden

an die een onderzoek voor .mij kan instellen… een onderzoek dat ik liever niet aan de gewone politie in handen geef… Dat zou mijn bank te veel in het licht der openbaarheid plaatsen en misschien zelfs wel een of andere paniek onder mijn aandeelhouders veroorzaken. Zoudt u dat onderzoek op u willen nemen?’ ‘Waarom niet?’

‘Ik ga bij voorbaat met uw honorarium akkoord. Wat had

u gedacht van tienduizend dollar?’

‘Tienduizend dollar… Dat klinkt zeer verleidelijk. Ook

al heb ik het geld op het ogenblik niet bepaald nodig.’

‘Ik wil tot vijftienduizend gaan… Plus alle reis-en

verblijfkosten, natuurlijk ..

‘Ik zou er dus ook voor op reis moeten?’

‘Neemt u mij niet kwalijk, ik dacht dat ik dat al tegen u

gezegd had. Ja, het is de directeur van mijn filiaal in

Parijs, waar ik mij zorgen over maak…’

‘Parijs,’ herhaalde Simon, met een enthousiaste glans in

zijn ogen.

‘Ja, Parijs. Ik zou bijna zin hebben om niet u mee te gaan …’

‘Wel, aarzel niet!” riep Simon uit. ‘Haal morgenochtend nog uw kaartje. Parijs! De Champs-Elysées, de Folies-Bergères … Helaas, u zult zonder mij moeten gaan.’ ‘Hoezo? Weigert u dus?’

,’Ik kan helaas niet naar Parijs gaan. Ik sta er aan te veel verleidingen bloot,’ verklaarde Simon, zijn gelaat in zijn deugdzaamste plooi trekkend.

‘Mijnheer Templar,’ zei Anderson verwijtend, ‘ik maak geen grapje. Luister, ik zal er nog vijfduizend bij doen. Wat denkt u van twintigduizend dollar?’ Simon schudde beslist van neen.

‘Ik kan New York op het ogenblik niet verlaten.’ verklaarde hij kortaf.

De bankier stond op. Zijn roze gelaatskleur had zich iets verdiept en er was een donkere glans in zijn vreedzame ogen verschenen.

‘Mijnheer Templar, u bent een dwaas,’ bromde hij. ‘Foei, Bill, waar scheld je me rui voor uit!’ zei de Saint

lachend. ‘En bent u. een bekend financier, gewoon mensen aan wier geestvermogens u zelf twijfelt twintigduizend dollar te offreren?’

‘Ik maak ook mijn fouten,’ mopperde de bankier. ‘Goedenavond, mijnheer Templar.’ ‘Goedenavond, waarde weldoener.’

Hij had de nadruk op dit laatste woord gelegd, doch Anderson liep zonder zelfs met zijn ogen te knipperen naar de deur, die hij met een klap achter zich dicht trok. Patricia, die hem gevolgd was, schoof de grendel ervoor. ‘Je hebt hem keurig aangepakt, Simon,’ zei ze bewonderend.

‘Hij lijkt werkelijk als twee druppels water op zijn portret in de vestibule van “De Schuilhoek”,’ verklaarde Simon afwerend.

Beiden dachten weer aan de foto op het schrijfbureau, waarop met duidelijke letters het woord ‘weldoener’ was aangebracht.

‘Pat, herinner je je nog waar ik Hoppy op afgestuurd heb?’ informeerde de Saint.

Dat was waar ook! Simon had Hoppy opdracht gegeven inlichtingen over de bankier in te winnen. ‘Het is maar een vreemde beweging, met die “Schuilhoek”,’ zei Pat nadenkend.

‘Daar kon je wel eens behoorlijk gelijk in hebben!’ verklaarde Simon lachend.

‘Maar hun gedrag is zo onbegrijpelijk!’ riep het meisje uit. ‘Carter probeert je de deur uit te werken; dokter Norman zet nem weer wijdopen en weldoener Anderson wil ie naar Parijs sturen.’

‘Je herinnert je het Chinese spreekwoord toch nog wel dat ik je daarstraks citeerde? Wanneer de honing zonder uitwerking blijft, gaat men tot meer doeltreffende middelen over…’

Hij wilde nog meer zeggen, doch op dat ogenblik weerklonk de bel van de buitendeur weer; een lange, dringende bel, alsof iemand zo snel mogelijk binnengelaten wilde worden. Patricia liep al haastig naar de deur, toen de Saint haar met een gebiedend gebaar weerhield.

‘Blijf bier, ik ga zelf kijken.’ beval hij. Heel voorzichtig, met één hand op de revolver die hij in zijn broekzak droeg, opende de Saint de deur en Pat kon een kreet van schrik en afschuw niet onderdrukken. Een vrouw, die tegen de deur geleund hing, viel slap in Simon’s armen. Haar kleren zaten onder het bloed en haar starre ogen staarden verbijsterd in de lege ruimte. ‘Mijn God!’ kreunde Pat, ‘wie is dat?’ ‘Wie dat is?” antwoordde Simon op korte, bijtende toon. ‘Niemand anders dan de bezoekster die ik verwachtte… Judith Allen, een verpleegster uit “De Schuilhoek”. Iemand moet wel heel bang zijn geweest voor wat ze mij had kunnen vertellen ..

HOOFDSTUK 5

Enkele minuten later rustte het lijk van de jonge verpleegster behoedzaam in een laken gerold, op de divan. In haar gebroken ogen lag nog iets van een ontzettende angst te lezen en de Saint, die haar met een medelijdende blik beschouwde, legde de plechtige gelofte af dat hij haar. koste wat het koste, wreken zou. Zij had vertrouwen in hem gesteld en haar poging in contact met hem te komen had haar het leven gekost. Daarvoor zouden haar moordenaars zwaar moeten boeten, zwoer de Saint. Hoppy voegde zich bij hem en floot zachtjes tussen zijn tanden toen hij het lijk van het jonge meisje zag liggen. ‘Hebt u haar gedood, baas?” vroeg hij. ‘Nee, Hoppy, dat heeft iemand anders gedaan en wij zullen er voor zorgen dat die zijn straf niet ontloopt. Heb je de inlichtingen waarvoor ik je uitgestuurd heb te pakken kunnen krijgen?’

Zeker, baas. George William Anderson is een heer die er

heel warmpjes in zit. Hij heeft zoveel geld dat hij zelfs nauwelijks weet wat hij ermee beginnen moet. een villa in Miami, een groot jacht, vijf auto’s… Hij is ongetrouwd en op zijn gedrag valt totaal niets aan te merken. Daar is iedereen die bij hem in dienst is het over eens.’ Op dit ogenblik trad Fat de kamer binnen. Ze droeg een uiterst bekoorlijk mantelpakje, dat de soepele lijn van haar lange benen zeer voordelig deed uitkomen en op haar charmante blonde krullen droeg ze een klein, elegant hoedje.

‘Ga je uit, liefste?’ vroeg de Saint verbaasd. ‘Maar, Simon, ik dacht…’

Ze wees met een welgevormde wijsvinger naar het lichaam van Judith Allen.

‘Je liebt gelijk/ zei Simon, haar een lange blik toewerpend. Dan wendde hij zich weer tot Hoppy, die zijn meester en meesteres afwachtend stond aan te kijken, als een trouwe hond die bereid is bij liet minste teken van zijn tanden gebruik te maken.

‘Hoppy, zoek het nummer van “De Schuilhoek” op en bel ze voor ine.’

Hoppy kweet zich op snelle en bekwame wijze van de hem opgedragen taak en even later hoorde Simon de zware, bijna welluidende stem van dokter Norman weer. ‘Hallo, dokter, u spreekt met Templar. Wij hebben ons gesprek daarstraks eigenlijk een beetje te vlug afgebroken. Ik zou u graag eens een bezoek willen komen brengen.’

‘Vanavond nog?’ vroeg de dokter verbaasd. ‘Waarom niet?’ antwoordde de Saint onverstoord. ‘Hoe later op de avond, hoe schoner volk, weet u wel? Wees zo goed dus op mij te wachten, ik kom dadelijk naar “De Schuilhoek” toe. ik heb u enkele nieuwtjes te vertellen die u ongetwijfeld veel genoegen zullen doen.’ Hij hing de hoorn op de haak, voor de dokter voldoende van zijn verbazing bekomen was om nog verder tegen te stribbelen en even later gleed het drietal over het New Yorkse asfalt in de richting van ‘De Schuilhoek’. In de bagageruimte voerden zij een zwaar, in een laken gerold

vrachtje mee, dat Hoppy daar voorzichtig gedeponeerd had. Toen zij het witte huis bereikten sprong Simon haastig de auto uit en trok de zwijgende Pat snel met zich mee. Hij belde aan en dokter Norman deed zelf open. ‘Goedenavond, mijnheer Templar,’ zei de arts. ‘Het verheugt mij zeer eindelijk eens werkelijk kennis met u te kunnen maken. Ik kende u enkel nog van naam …’ ‘Die uitmuntend is, zoals u me vanmiddag reeds medegedeeld li ebt..

Dokter Norman was een merkwaardig mannetje, kort en gezet, met een joviaal vollemaansgezicht waarin een heel klein neusje nog juist als een minuscuul eilandje boven een zee van vlezige golven uitstak. Hij ging zijn bezoekers voor naar de kamer waar ook Carter hen die middag ontvangen had. De directeur bevond zich er nog steeds en keek gemelijker dan ooit. De blik die hij Simon en Pat toewierp was ronduit vijandig en hij vertrok zijn toch al niet bijster knappe gezicht tot een haatdragende grimas. ‘Avond,” gromde hij enkel.

De Saint nam, nog voor men hem ertoe uitgenodigd had, op zijn gemak in de diepste leunstoel plaats. Hij keek voldaan om zich heen met een gelukzalige glimlach op zijn gelaat, dat vriendelijkheid en mensenmin leek uit te stralen. Dokter Norman stond kennelijk te wachten tot Simon hem de reden van zijn bezoek op dit vergevorderde uur meedelen zou, doch de Saint nam op zijn gemak het vertrek nog eens op en haastte zich in geen enkel opzicht om de nieuwsgierigheid van het bolronde doktertje weg te nemen. Het viel hem op dat in de kamer enkele kleine veranderingen waren aangebracht. ‘Ik zou uw lieve bloedjes nog eens graag een keer zien,’ merkte hij tenslotte bijna achteloos op. Het is mogelijk, ja, waarschijnlijk zelfs, dat zich daar precies bij bevindt wat ik zoek.’

‘Maar dat is eenvoudig waanzinnig!’ riep Carter uit. ‘Alle kinderen slapen al lang. Norman, je zult toch wel zo verstandig zijn, hoop ik, om dergelijke belachelijke voorstellen geen ogenblik ook maar in overweging te nemen … ?’

Simon liet een diepe zucht van teleurstelling horen.

‘Goed, goed.’ zei hij sussend. ‘Ik krijg de kindertjes dus

niet meer te zien. Maar ik voel me juist zo echt in de

stemming om iemand aan te nemen.

Hij hief met een bruuske beweging zijn hoofd op en

staarde de beide mannen strak aan.

‘Patricia,’ zei hij, zonder zijn blik van de directeur en de

arts af te nemen, ‘wat zou je ervan zeggen als we eens

een. verpleegster aannamen?

Hij had op heel rustige toon gesproken, maar hij zag dat Carter omhoogschoot alsof enkele wespen hun angel in de meer gevoelige plaatsen van zijn zitvlak hadden geboord. Norman knipperde enkel even met zijn oogleden en antwoordde onbewogen: ‘Een verpleegster! Ik zie wel dat u graag een grapje maakt, mijnheer Templar.’ Simon maakte een bevestigend hoofdgebaar. ‘Inderdaad,’ zei hij, ‘en die grapjes zou ik juist zo graag met een van uw verpleegsters maken. Daar leek ze me nu echt het type voor: vrolijk, geestig, spontaan …’ De korte dokter Norman wendde zich langzaam tot de lange heer Carter.

‘Ik geloof, mijn beste directeur,’ zei hij, ‘dat we aan de wens van de heer Templar gevolg moeten geven. Tenslotte probeert “De Schuilhoek” haar cliënten altijd in zo veel mogelijk ter wille te zijn. Wees zo goed juffrouw Long even te laten komen.’

Carter had al een bel voor zich op tafel ingedrukt, toen Simon met een handgebaar tussenbeide kwam. ‘Eén ogenblik. Hoorde ik u “juffrouw Long” zeggen?’ ‘Zeker. Zo heet de verpleegster met wie u gesproken hebt.’

‘U vergist u, dokter. Zij heette Judith Allen. Of moet ik soms aannemen dat zij er twee namen op na houdt?’ Carter werd van de niet zo heel plezierige plicht op deze vraag te moeten antwoorden ontslagen, doordat er op de deur werd geklopt. Het was juffrouw Long, die de verpleegster bleek te zijn die Simon en Pat ontvangen had, toen ze die ochtend hun eerste bezoek aan ‘De Schuilhoek’ afgelegd hadden, de vrouw die in de oritvang-kamer luid zitten schrijven onder het portret van ‘weldoener G. William Anderson.

‘Mijnheer Templar wilde u graag spreken, juffrouw Long,’ legde de dokter uit.

‘Ik heb juffrouw Long meer gezien,’ verklaarde de Saint, ‘maar het was niet met haar dat ik vanmiddag een hele tijd in de kinderkamer heb zitten praten.’ Carters lippen plooiden zich tot een ongelovig glimlachje. ‘Wat hebt u daarop te zeggen, juffrouw Long?’ vroeg hij. ‘Ik heb mijnheer niet in de kinderkamer ontvangen,’ verklaarde de verpleegster.

‘Mijnheer Templar.’ zei Norman op toegeeflijke toon, alsof hij tot een of andere ongevaarlijke krankzinnige sprak, ‘wij hebben hier nooit een verpleegster gehad die Allen heette…’

Simon haalde met een geresigneerd gebaar zijn schouders op en streek met zijn hand over zijn voorhoofd. ‘Dan moet het een zinsbegoocheling zijn geweest,’ zei hij op verzoenende toon. ‘Neemt u mij niet kwalijk, dan moet ik het mij maar verbeeld hebben… Ik zie mezelf nog duidelijk hier staan, terwijl mijnheer Carter met juffrouw Holm zat te praten, en daar door die deur de kinderkamer binnengaan … Het moet ongetwijfeld een zinsbegoocheling zijn geweest!’

‘Ongetwijfeld,’ bevestigde dokter Norman, met een brede glimlach. ‘Men kan de kinderkamer van hieruit enkel bereiken via een lange gang.’

Simon staarde Pat met een angstige blik aan en zij knikte hem teder glimlachend toe.

‘Je hebt dus gelijk gehad, lieveling,’ verklaarde hij. ‘Ik zal morgen nog naar een psychiater toegaan.’ Norman hief sussend zijn kleine dikke armpjes op. ‘U zult enkel een beetje overwerkt zijn, mijnheer Templar. U moet eens een tijdje rust houden. Uw avontuurlijke leven zal uw zenuwgestel op een harde proef stellen en daar moest u eenmaal de terugslag van ondervinden, dat kon niet uitblijven …’

‘Dank u, dokter, u hebt gelijk. Ik denk dat ik een dezer dagen nog eens bij u kom om me grondig door u te

laten onderzoeken,.. Nee, blijft u rustig zitten: ik kom er wel uit.’

Hij gaf Pat een arm en samen verlieten zij het vertrek.

Hoppy stond al op hen te wachten. Hij hield het portier

voor hen open en Simon nam zwijgend achter het stuur

plaats en bracht de wagen op gang.

‘Wel, baas?’ vroeg Hoppy, die zich maar heel slecht met

dit lange stilzwijgen verenigen kon.

‘Heb je wel eens van het Gekkenpaleis gehoord, Hoppy?’

vroeg de Saint op zijn beurt.

‘Zeker baas, dat is een van de attracties op Coney Island: het is een huis waar je nooit meer de weg vinden kan, als je er eenmaal binnen bent. Iedere keer als je een deur doorgaat, verandert hij van kleur of je ziet plotseling een of andere aanwijzing die er even tevoren nog niet was .. ‘Juist,’ zei Simon. ‘Wel, “De Schuilhoek” is precies zon huis. Vanochtend ben ik door de kamer van Carter naar de kinderkamer gegaan. Nu bevindt die kinderkamer zich aan het andere einde van het gebouw. Vanochtend heb ik temidden van een hele troep schreeuwende en krijsende kinderen een lang gesprek met; juffrouw Allen gevoerd: vanavond verklaart dokter Norman dat juffrouw Allen alleen maar in mijn verbeelding bestaat. Tussen twee haakjes, wat heb je met juffrouw Allen gedaan, Hoppy?’

“Ik heb haar weer in “De Schuilhoek” gebracht, zoals u gezegd had, baas. Ik wist niet zo gauw waar ik met haar blijven moest, toen heb ik haar maar in het bed van die andere verpleegster gelegd …’

‘Ik zou een lief sommetje geven om het gezicht van juffrouw Long te kunnen zien wanneer ze onder de wol kruipen wil!’ zei de Saint lachend.

Ze hadden hun flat bijna bereikt en terwijl Simon reeds vaart minderde riep Pat plotseling uit: ‘Simon, mijnheer Anderson staat voor de deur te wachten!’ De Saint had nauwelijks gestopt toen de bankier al op het portier toeschoot.

‘Ik moet u nogmaals dringend spreken,’ zei hij, zonder het gezelschap zelfs goedenavond te wensen. ‘Ik heb zojuist weer berichten uit Parijs ontvangen: het onderzoek kan geen dag langer uitgesteld worden. Ik wil tot dertig duizend dollar gaan.’

De brede apemond van Hoppy zakte half open van verbazing bij het horen van dit bedrag. ‘Dat is een aardig sommetje, mijn beste Bill,’ zei Simon kalm.

‘U neemt het dus aan?’ riep de bankier zichtbaar opgelucht uit.

‘Rustig, rustig,’ verklaarde de Saint. ‘Ik heb een hekel aan al dat gejaag. Ik zou u eerst nog een enkel vraagje willen stellen.’ ‘Ik luister.’

‘Lijkt het u ook niet dat we beter eerst eens naar binnen kunnen gaan?’ zei Pat uitnodigend.

‘Dank u: ik heb haast en het is al laat,’ antwoordde Anderson kortaf. ‘Laat horen wat u te vragen had, mijnheer Templar.’

‘Best,’ antwoordde de Saint. ‘U bent een van de weldoeners van “De Schuilhoek”, is het niet, mijn beste vriend?’

‘Ik heb zoveel geld,’ zei de bankier, alsof hij zich’wilde verontschuldigen. ‘Maar wat heeft dat met uw reis naar Parijs te maken? Wat heeft dat te maken met de verduisteringen waaraan mijn directeur in Parijs zich schuldig maakt?’

‘Wacht even en geef mij eerst antwoord. Wist u dat de sterfte onder de kinderen daar de laatste tijd sterk is toegenomen?’

Anderson maakte een geprikkeld gebaar. ‘Ja, dat weet ik,’ zei hij kortaf, ‘daar hebben we ons bij de laatste vergadering nog mee bezig gehouden. Enkele van onze leden hadden verwijten gericht tot dokter Norman. Hij heeft ons aan de hand van statistieken laten zien dat armoede en ondervoeding het weerstandsvermogen van de kinderen die door ons opgenomen worden op ernstige wijze hebben ondermijnd. U begrijpt dat de moeders die ons hun kinderen brengen vaak zelf ziek zijn en in de kommervolste omstandigheden verkeren …’

Hij zweeg, doch dat wil’niet zeggen, dat er ook een stilte viel, want om hen heen raasde het nachtelijke verkeer van New York: auto’s stoven voorbij en op de trottoirs was het een onafgebroken komen en gaan van mensen. Patricia liet haar blik ongeduldig van de bankier naar haar vriend gaan. Zij begreep de houding van de Saint niet. Wat Hoppy betrof, die had de uitkomst van het gesprek niet afgewacht, doch was de auto naar de garage gaan brengen.

‘Mijn beste Bill,’ zei Simon op vertrouwelijke toon, ‘u lijkt me een heel fatsoenlijke man toe en het is heel goed mogelijk dat men u een uitgebreid raderwerk voor ogen draait. Zet uw gigantische brein eens in werking en vertel me eens wie de laatste geweest is die een kind uit “De Schuilhoek” heeft aangenomen.’

‘Een of andere filmondernemer, geloof ik… Sherwood Armstrong.’

‘Armstrong,’ herhaalde de Saint nadenkend. ‘Ongetwijfeld iemand die een uitstekende naam heeft in Hollywood?’ ‘Hoe moet ik dat weten!’ bromde de bankier. ‘Dat zijn allemaal onbenulligheden die niets met de zaak waar het om draait uitstaande hebben. En die is: bent u al dan niet bereid mijn aanbod te accepteren?’ De Saint opende zijn mond om antwoord te geven, maar voor hij iets had kunnen zeggen gilde Pat verschrikt: ‘De zwarte wagen!’

Haar anders zo prettige, melodieuze stem klonk zo rauw en ontsteld, dat Simon op hetzelfde ogenblik als Pat met een bliksemsnelle beweging naar het trottoir dook. alsof daar de honderdduizend was neergefladderd. Er klonk een nijdig mitrailleurvuurgekletter, terwijl de zwarte wagen die Pat gelukkig nog juist bijtijds had zien aankomen, in dolle vaart door de straat vloog. Voorbijgangers stoven gillend uiteen, doch de heer Anderson, die zich plat tegen de huisdeur van Simon had weggedrukt, was als aan de grond genageld blijven staan. Zijn gelaat drukte een en al verbijstering uit.

Simon krabbelde weer overeind en hielp Pat eveneens opstaan.

‘Hoe is het ermee, lieveling?’ vroeg hij met een angstige stem.

‘O, ik maak het best, Siinon,’ zei ze glimlachend, terwijl ze zich aan zijn hand omhoogtrok, ‘ik vrees alleen, dat er van mijn hoedje niet veel overgebleven is.’ De Saint wendde zich opgelucht tot de bankier. ‘Zo, waarde Bill, jij bent zeker tegen kogelschade en granaatinslag verzekerd, dat je rustig overeind blijft staan als een stel woestelingen een mitrailleur op je leegschieten?’ informeerde hij opgewekt. ‘Wat is er gebeurd?’ stamelde Andersom ‘Dat wou ik jou ook net vragen,’ antwoordde de Saint. ‘Wist je misschien dat je je niet bang behoefde te maken dat jouw neus ook voor een schietschijf aangezien zou worden?’

‘Bent u helemaal gek geworden!’ riep de bankier verontwaardigd uit.

Waarschijnlijk ben ik het mijn leven lang geweest,’ antwoordde Simon, terwijl hij Anderson een ijzige, staalharde blik toewierp, ‘maar van blindheid heb ik gelukkig nooit last gehad. Is het jou ook opgevallen dat jij een keurig eindje van mij afstond, terwijl ik mij precies in de deuropening ophield. Een pracht van een schietschijf, niet?’ ‘U beschuldigt mij!’ riep Anderson verontwaardigd uit, ‘u denkt dat ik op een of andere wijze bij deze aanslag betrokken ben geweest!’

‘Ik denk niets, mijn waarde heer Anderson. In gevallen als deze doet men er vaak verstandig aan maar niet al te veel te denken. Waarschijnlijk bent u alleen maar een stommeling.’

Hij draaide zich bruusk om, sloeg zijn arm om Pat’s schouders en zonder zich verder om de van woede kokende bankier te bekommeren, stapte hij de flat binnen. ‘Kom, laten we naar boven gaan,’ zei hij. ‘Ik krijg nergens zo’n dorst van als van die plotselinge schietpartijen op de openbare rijweg.’

Patricia kon verder niets uit hem krijgen. Eerst de volgende ochtend scheen hij weer uit de peinzende stemming waarin hij zich bevond te ontwaken. Hij nam de hoorn

van de haak, bond er een zakdoek om heen, zodat zijn

stem onmogelijk herkend zou kunnen worden en vroeg:

‘Hallo, spreek ik met “De Schuilhoek”?’

Hij hoorde de stem van dokter Norman aan het andere

eind van de lijn antwoord geven.

‘Ja, met “De Schuilhoek”. Met wie spreek ik?’

‘Met Sherwood Armstrong… Ja, de filmdirecteur.’

‘Hoe maakt u het, mijnheer Armstrong. Wat is er van

uw dienst? Ik dacht dat u zich in Hollywood bevond.’

‘Mijn vrouw en ik zijn voor enige tijd in New York.’

‘O, dat verheugt mij bijzonder,’ antwoordde de dokter

met een honingzoete stem. ‘En hoe gaat het met uw

kindje?’

‘Uitmuntend, dokter.’

“Prachtig!’ riep Norman uit, alsof deze mededeling hem met de grootste vreugde vervulde. ‘Waar logeert u op het ogenblik?’

‘Wij hebben een buitengewoon aardig flatje gehuurd…’ De Saint keek Pat aan die door de tweede hoorn meeluisterde. Wat Hoppy betrof, die lag languit in een diepe fauteuil weggezonken en was ingespannen bezig een enorme revolver te poetsen; sedert de aanslag van de vorige avond was hij ertoe overgegaan zijn hele arsenaal aan een grondige inspectie en reiniging te onderwerpen. De Saint vervolgde glimlachend:

‘Noteert u het adres dokter? Flatgebouw Caliente Arms… Welk telefoonnummer? Cranston 3-6722. K 22… juist ja…’

‘Dank u zeer, mijnheer Armstrong,’ zei de dokter. ‘Indien u er niets op tegen hebt hoop ik eens spoedig naar uw schattig kindje te komen kijken. U weet dat wij het altijd prettig vinden te zien hoe die engeltjes het blijven maken nadat ze bij ons weggegaan zijn …’ ‘Natuurlijk zal ik dat erg leuk vinden,” antwoordde de Saint. ‘Dat was ook eigenlijk de reden waarom ik u opbelde …’

Hij hing de hoorn op de haak en liet zich in een fauteuil zinken. Pat, die haar blik geen ogenblik van hem afgenomen had, vroeg na nog een ogenblik gezwegen te hebben:

‘Wat ben je van plan, Simon. Dat is mijn adres, dat je Norman gegeven hebt en mijn telefoonnummer!’ ‘Natuurlijk, mijn lieve kind. Je had toch zeker niet gewild dat ik hem mijn adres en mijn telefoonnummer had gegeven? Die zijn een beetje al te bekend!’ Hoppy, die zijn netjes gepoetste pistool weer in elkaar gezet had, spande de haan en haalde zonder te richten de trekker over, maar er klonk enkel een droge tik. De Saint wierp de patroonhouder op tafel. ‘Misschien wil je er aan denken, Hoppy, dat we ons momenteel tijdelijk aangesloten hebben bij de Bond voor Algehele Ontwapening.’

De donkere reus staarde hem met een onderworpen blik aan.

‘Goed, baas,’ bromde hij dan, met duidelijke tegenzin. De Saint knikte hem bemoedigend glimlachend toe. ‘Nu je toch zit te poetsen, Hoppy, haal meteen mijn scheve schaatsen eens uit het vet en kijk of ze niet een beetje bijgeslepen moeten worden, want ik denk dat ik er nog heel wat krullen op zal draaien op deze ijsbaan van het avontuur, voor we de moede hoofden weer vreedzaam ter ruste kunnen leggen.’

En terwijl Hoppy hem verbijsterd aanstaarde, barstte hij in een vrolijke, krijgslustige schaterlach uit.

HOOFDSTUK 6

‘Wel,” zei Pat een tikje ongeduldig op de middag van dezelfde dag, ‘waar blijf je nu met je mooie opzet? Je zit al uren lang bij mij en er heeft zich nog niets nieuws voorgedaan.’

Simon, die behaaglijk in een fauteuil lag weggezakt, met een sigaret in zijn mondhoek en een glas whisky binnen handbereik, straalde louter rust en voldaanheid uit. ‘Geduld, mijn lieve kind,’ zei hij kalmerend, ‘je moeder zal je toch ook wel geleerd hebben dat Keulen en Aken niet op één dag zijn gebouwd? Overigens geloof ik niet, dat we nog erg lang zullen hoeven wachten. En vergeet vooral niet wie je bent. dat is alles wat ik van je verlang.’ ‘Maar Simon, als Norman hier komt en aan de portier vraagt waar mijnheer Armstrong woont, dan hoort hij toch onmiddellijk dat men daar hier nog nooit van gehoord heeft?’

‘Nee, daar vergis je je in, mijn lieve schat: de portier heeft tijdelijk zijn plaats afgestaan, wat me overigens een klein fortuin gekost heeft. En het vreemde is dat zijn plaatsvervanger als twee druppels water op onze goede vriend Hoppy Uniatz lijkt.’

Op dit ogenblik ging de bel van de buitendeur over. De Saint greep zijn vriendin bij haar pols. ‘Zet je schrap, mevrouw Armstrong!’ zei hij bemoedigend. ‘Denk erom dat je voornaam Betty is, dat ik je aan de fascinerende betovering van de filmstudio’s heb moeten ontrukken en dat ons kind Ben heet.’ Pat ging opendoen. Zij had verwacht dokter Norman te zien, doch in plaats daarvan stond er een vreemdsoortig heerschap voor haar: lang en slungelachtig, met een al heel weinig vriendelijk gezicht, gekleed in een vies, oud kostuum dat hij van een of andere voddenhoop leek te hebben opgepikt en met een eindje sigaret tussen zijn lippen, dat hij onverschillig hangen liet toen hij met een accent, zoals dat alleen in de ergste achterbuurten werd aangetroffen, vroeg: ‘M’vrouw Armstrong?’

‘Ja, dat ben ik,’ loog Pat, met een bekoorlijke glimlach. ‘Mooi.’

Hij stapte naar binnen alsof hij het huis zojuist had gekocht en Pat het dienstmeisje van de vorige bewoners was, die hij nu even op straat kwam zetten, en zei met een gluiperig glimlachje om zijn bruinachtige lippen: ‘Mijn naam is Ratcliffe. Zegt u dat niets? U zult mijn naam toch waarschijnlijk dikwijls gelezen hebben? Nee?

Dat verbaast mij. Maar goed. ik zou u graag eens een ogenblik willen spreken. We kunnen er zeker wel ergens bij gaan zitten?’

Hij deed een paar passen naar voren en de Saint, die achter de kamerdeur het gesprek had aangehoord, achtte het ogenblik gekomen om eveneens ten tonele te verschijnen.

‘Wat is er, Betty, lieveling?’ vroeg hij. ‘Komt u binnen, mijnheer. Wat een figuur! Hebt u nooit voor de film gespeeld? Met Pat O’Brien in de hoofdrol zou u een moorddadig succes hebben!’

‘Zou u denken?’ gromde de ander. ‘Laat u die lolletjes er anders maar gerust af. Ik weet ook wel dat het maar een oud kloffie is wat ik aanheb, maar ik heb een tijdje buiten doorgebracht en ik kon zo gauw niks anders vinden. Ik ben een paar maanden de stad uitgeweest, en toen ik terugkwam heb ik pas van de zaak vernomen…’ ‘Sigaret?’ vroeg de Saint, hem zijn koker voorhoudend. ‘Daar zeg ik geen nee op.’

Simon nam zijn blik niet van hem af, terwijl hij hem van vuur voorzag.

‘Over welke zaak wilde u ons spreken?’

‘Wel, zoals ik al zei, over wat er gebeurd is terwijl ik

weg was. U snapt me wel.’

‘Ik heb niet het flauwste idee van wat u bedoelt.’ ‘O, nee? Het is toch doodeenvoudig. Ik was er niet, toen Millie het kind heeft gekregen… En daarna is ze gestorven …’

‘Over wie hebt u het in ‘s hemelsnaam, als ik vragen mag?’

‘Over Millie … mijn vrouw … Toen ik terugkwam dacht ik dat ik het jochie vinden zou, maar niks hoor. Het was verdwenen…’

Hij maakte een geluid dat voor een snik door moest gaan, veegde met een verre van zindelijke zakdoek langs zijn harde, heel lichtblauwe ogen, waaruit de laatste traan vermoedelijk al heel wat jaartjes geleden langs zijn toen waarschijnlijk al even ongunstige gezicht omlaag was gerold en vervolgde:

‘Toen heb ik gehoord dat u het aangenomen had.’ De zogenaamde heer Armstrong sprong verschrikt uit zijn stoel overeind.

‘Wilt u zeggen, dat ons kind uw kind is?’ ‘Precies.’

Pat, die zich al helemaal in haar rol had ingeleefd, slaakte

een doordringende kreet.

‘O, Sherwood! … onze kleine Ben … I’

‘Kalm maar, liefste, ik maak het wel in orde,’ zei Simon,

met een kalmerend handgebaar. ‘Wij worden het wel

eens, niet, mijnheer … ?’

‘Ratcliffe…’

‘Juist. Waar was u in die maanden dat uw kind geboren werd en uw arme vrouw stierf, mijnheer Ratcliffe?’ ‘Hebt u dat nog niet gesnapt? In San Quentin, in de lik… maar ik was het slachtoffer van een rechterlijke dwaling. Ik was zo onschuldig als een pasgeboren lam,’ voegde hij er op weinig overtuigende toon aan toe. ‘Natuurlijk, dat begrijp ik,’ knikte de Saint. ‘Was het uw eerste veroordeling?’

‘Nee, niet helemaal… ik had al een paar maal gezeten … Maar dat heeft niets met mijn jochie uitstaande. Men kan er een paar veroordelingen op hebben zitten en toch van zijn kind houden, niet?’

‘Vanzelfsprekend!’ antwoordde Simon met een goedhartige glimlach. ‘Maar u had uw kind praktisch in de steek gelaten … Was het zelfs wel onder uw naam aangegeven? Wij hebben een kind geadopteerd waarvan ons was verteld dat het een wees was… Alles heeft zich op volmaakt wettige wijze toegedragen. Ik geloof dat u er het beste aan zou doen om er maar niet te veel woorden meer over vuil te maken.’

Maar het was overduidelijk dat de heer Ratcliffe een geheel andere mening was toegedaan. Hij stond met een ruk op, waarbij hij zijn stoel omverwierp en gromde: ‘U wou toch zeker niet beweren dat mijn rechten zo vervallen waren? Aan die zogenaamde wettigheid, waar u het over hebt, heb ik lak. De wet is er net zo goed voor mij als voor u. Ik wil mijn kind zien … en anders …’

‘En anders?’ herhaalde de Saint, die doodstil was blijven staan maar in wiens ogen een gevaarlijke glans was verschenen.

‘Anders kon ik het wel eens onaangenaam voor u gaan maken, al bent u ook honderdmaal filmdirecteur en ik maar een gesjochte jongen. Wat zou u er bijvoorbeeld van denken als ik eens naar een redacteur van de New York Times toeging en hem mijn verhaaltje vertelde? Denkt u ook niet dat dat een pracht van een sensatie veroorzaken zou? Filmdirecteur Armstrong beschuldigd van kinderroof… Ik hoor het de krantenjongens al uitschreeuwen!’

‘Goed, goed,’ zei Simon verzoenend, ‘ik zie dat het u ernstig gemeend is. Uw verdriet ontroert mij. Misschien zou een klein sommetje uw vaderlijke tranenvloed kunnen stelpen? Hoeveel had u gedacht?’

‘Maar u gelooft toch niet,’ stoof Ratcliffe op, ‘dat het verdriet van een vader met geld goedgemaakt kan worden? Wilt u mij verhinderen mijn eigen jochie te zien? … Moet dit rotbestaan dan altijd even ellendig en miserabel blijven … Of wilt u mij werkelijk op de been helpen? … Niemand die me werk geven wil.. ‘Hoeveel?’ herhaalde Simon kortaf.

‘Ach dat weet ik eigenlijk niet… U verdient niet gek, terwijl ik … Die films van u … die moeten schatten opbrengen … En als een dergelijke geschiedenis aan het licht zou komen, dat zou u een hoop narigheid bezorgen, hè? Wat zou u denken van driehonderd dollar per week? Om me de kans te geven er weer bovenop te komen…’ ‘Ja, ja,’ mompelde de zogenaamde filmdirecteur. ‘Ik ben anders bang, mijnheer Ratcliffe, dat het een hele tijd duren zal voor u weer op uw pootjes terecht komt…’ En de daad bij het woord voegend trof hij de overblufte afperser met een bliksemende directe rechtse op de punt van zijn kin, die hem voor hij ook maar de gelegenheid had gekregen een enkele kreet uit te stoten, bewusteloos tegen de grond deed slaan.

‘Roep Hoppy,’ beval Simon zijn vriendin, die onbeweeglijk had staan toezien.

Zij gehoorzaamde en weldra trad Simon’s trouwe knotszwaaier, die afwachtend zijn enorme handen over elkaar wreef, de kamer binnen.

‘Daar ligt een vrachtje voor je,’ wees de Saint. ‘Knoop er een stevig touw om en lever het af bij onze vriend Fernack. Wacht, ik zal je een briefje geven dat je erbij moet doen.’

Hij schreef haastig een paar zinnen op een stuk papier

en begaf zich dan naar de deur. Pat sprong overeind om

hem te volgen, maar hij schudde zijn hoofd.

‘Ik heb op het ogenblik behoefte om een klein, eenzaam

ommetje te maken,’ zei hij vriendelijk maar beslist. ‘Dat

moet zo goed zijn als je eens rustig mijmeren wilt.’

‘Simon!’

Maar hij was de kamer al uit; zij hoorde hoe hij de lift in werking stelde.

Toen dokter Norman Simon plotseling voor zijn neus opduiken zag, staarde hij hem in stomme verbazing aan. Hij had juist een gesprek met juffrouw Long gehad, die zich ongerust maakte over het lange uitblijven van Ratcliffe en Norman voelde zich ook niet helemaal op zijn gemak. ‘Ratcliffe werkt die dingen anders veel sneller af,’ merkte hij gemelijk op.

En plotseling, alsof hij zo uit de lucht was komen vallen, want hij was volkomen onhoorbaar binnengekomen, stond daar de Saint voor hem, een voldane glimlach op zijn gezicht en een sigaret achteloos tussen zijn lippen. ‘Goedemiddag!’ zei hij opgewekt.

‘Wat komt u hier doen?’ riep de dokter uit. ‘Niemand heeft ti gevraagd hier te komen, voor zover ik weet.’ ‘Dat klopt, maar ik heb juist de voor een bepaald soort mensen erg onaangename gewoonte juist dan op bezoek te komen, wanneer mijn aanwezigheid het minst op prijs gesteld wordt: ik weet dat het een ernstige fout in mijn karakter is, maar u moet u er maar bij proberen neer te leggen, dat heb ik zelf ook sinds lang gedaan …’ ‘Neem u in acht, Saint! Ik ben een vreedzaam man, maar

De Saint wierp hem een minachtende blik toe. ‘Maar ook-aan uw geduld komt eenmaal een eind, zeker? Precies, aan het mijne ook. Daarom zullen we even in het kort samenvatten wat me hierheen gevoerd heeft. Om te beginnen het kindje van mevrouw Marjorie Gould: de kleine Juny. Vervolgens het kindje van Mevrouw Jordan, die door een mitrailleursalvo neergemaaid werd. Vervolgens de dood van Judith Allen… Vervolgens een aanslag op mij, die bijna raak geweest was… En tenslotte die waarde heer Ratcliffe …’

Het kwabbige gelaat van de geneesheer had bij het aanhoren van deze opsomming diverse tinten van de regenboog aangenomen. Bij het horen van de laatste naam maakte hij een geagiteerd gebaar met zijn korte armpjes. ‘Ratcliffe! Wie is dat: Ratcliffe?’ informeerde hij nijdig. ‘Waarom zoveel verbazing voorgewend?’ antwoordde de Saint bedaard. ‘Nog geen uur geleden gaf Ratcliffe een prachtige vertolking van de rol van meester-afperser ten behoeve van de heer Armstrong en zijn vrouw. Ja, Sherwood Armstrong, de filmdirecteur… Die kent u toch wel, niet? Ik vermoed dat Ratcliffe ook graag bij de film wilde komen. Maar het zat hem niet mee: want Sherwood Armstrong was bij deze gelegenheid toevallig niemand anders dan ondergetekende.’

De ijzige stem van de Saint zou menigeen voor jaren te denken hebben gegeven, maar de dokter bleef hem, ook al beefden zijn handen, onvervaard aanstaren. Hij had zijn lippen licht opgetrokken, zodat hij aan een baby deed denken die er op loert met zijn eerste melktandjes een flinke knauw uit te delen.

‘Dat gesprek met Ratcliffe was heel interessant,’ vervolgde de Saint, liet is ongelukkigerwijze echter niet zo erg best voor hem afgelopen. En toen is hij doorgeslagen, om eens een uitdrukking te gebruiken die ook u ongetwijfeld goed bekend zal zijn.’

‘Onmogelijk!’ riep dokter Norman uit, terwijl hij zeker een halve meter boven zijn stoel uitveerde. ‘Ontkennen zal u niettemin weinig baten, dokter. Ratcliffe was van een ongelooflijke welsprekendheid …’

‘Wat heeft de leugenaar u allemaal op de mouw proberen te spelden?’

‘O, een heleboel, en het een nog belangwekkender dan het ander. Hij heeft me verteld, dat dokter Norman, wiens praktijk geheel verlopen was, met een zekere Carter het plan opgesteld had om tot een zeer merkwaardige werkmethode te komen. Men begon met aan de moeder te vertellen, dat haar kindje helaas gestorven was … wat het edele tweetal in staat stelde het kind voor een lief sommetje over te doen aan mensen die een jongen of een meisje adopteren willen. Meestal lukte dat zonder veel moeite … maar met mevrouw Jordan liep de zaak helaas fout. Zij was koppig en zij hield veel van Juny…’ ‘U kunt uw beweringen op geen enkele manier bewijzen.’ ‘Wie weet?… Er zal hier in “De Schuilhoek” stellig nog wel een ander klein, verborgen schuilhoekje zijn, waar zich een mitrailleur bevindt die een heleboel onthullen zou… Maar laat ik liever verder gaan, mijn waarde Norman, met u te vertellen wat Ratcliffe me nog allemaal meer meegedeeld heeft. Wanneer u een rijk gezin hebt gevonden dat graag een kind wil aannemen, warmt u de zaak zoveel mogelijk op en vertelt dan dat de adoptie van het verlangde kind zeer bespoedigd en in hoge mate gegarandeerd kan worden, wanneer de ouders in spe ertoe willen overgaan een behoorlijk sommetje te schokken.’ ‘Is dat in strijd met de wet?”

‘Nee… maar wat er nu komt wel, en in hoge mate zelfs. Want wanneer het kind eenmaal een poosje bij zijn of haar nieuwe ouders is, verschijnt vriend Ratcliffe ten tonele. Hij steekt een klein bezoekje bij de ouders af en tracht eerst op hun gemoed te werken en als dat niet lukt, gaat hij tot dreigementen over …’ ‘Dat is allemaal niet meer dan bakerpraat van een dronken kerel, mijn waarde Saint.’ ‘O, ik geef onmiddellijk toe dat Ratcliffe, om zijn tranen wat meer overtuigingskracht bij te zetten, zijn keel vermoedelijk rijkelijk besprenkelt alvorens zijn solo weg te geven, maar ik ben er niettemin van overtuigd dat hij ook wanneer hij volkomen nuchter is nog heel wat vertellen

kan, waarin inspecteur Fernaek hogelijk geïnteresseerd zal zijn.’

‘Kom, Saint, ik geloof…’

‘En ik geloof, Norman, dat je een zeldzame stommeling bent.’

Het was de bitse, kortafgebeten stem van Carter, die sprak.

Hij was onhoorbaar het vertrek binnengekomen en had een pistool in de hand dat hij resoluut op Simon richtte. ‘Denk erom dat je geen vin verroert, Saint,’ commandeerde hij, ‘anders kon het wel eens lelijk met je aflopen.’ Simon’s lippen plooiden zich tot een verheugde glimlach. ‘Eindelijk dan toch!’ riep hij uit. ‘Ons aller vriend Carter! Ik had al zo gehoopt dat hij zijn beminnelijke gelaat ook nog een ogenblik zou laten zien. Zullen wij eens een kleine weddenschap aangaan? We geven dat leuke pistooltje dat ie daar hebt aan een expert en dan zet ik tien tegen een dat hij het identificeert als het wapen waarmee Judith Allen vermoord is …’

Maar Carter was niet in de stemming om grapjes te maken: hij bewoog het pistool nog eens dreigend op en neer en zei kortaf:

‘Je bent uitgebluft, Saint. Ik ken je, en ik ken je methoden niet minder. Je hebt Ratcliffe misschien op een of andere manier aan de praat gekregen, dat is mogelijk, hoewel nog lang niet zeker, maar de politie heb je in geen geval gewaarschuwd. Je bent er veel te erg op gebrand om zelf de mooie jongen te spelen. Maar dat zal je deze keer dan wel heel slecht bekomen.’

‘Je vergeet dat juffrouw Holm weet waar ik ben.’ Carter knipperde even met zijn oogleden. ‘We kunnen misschien wel tot een akkoordje komen,’ mengde Norman zich met onvaste stem in het gesprek. Zonder zijn pistool een ogenblik te laten zakken, nam Carter de hoorn van de haak en draaide een nummer. De Saint sloeg hem scherp gade. Hij begreep dat Carter bij de minste beweging die hij maakte de trekker zou overhalen, maar toch week het spottende glimlachje geen ogenblik van zijn lippen.

‘Hallo?’ zei Carter. ‘Met “De Schuilhoek”. Ik zou het op hoge prijs stellen als u me een ogenblik zoudt willen ontvangen. Wat… ? Hoezo? … Wat?’ ‘Verdorie Carter,’ riep Simon spottend uit, ‘je doet me aan de kikvorsen van Aristophanes denken: die kwaken ook, en dat is eveneens alles wat ze kunnen!’ De directeur van het kindertehuis had de hoorn weer neergelegd. Hij wisselde een snelle blik met Norman en maakte een ontkennend gebaar met zijn hoofd. Simon, die zijn handen in zijn heupen had gezet, begon uitbundig te lachen. ‘Ik geloof dat ik wel raden kan wie je daar zo volkomen vergeefs hebt opgebeld,’ zei hij met een stem vol leedvermaak.

De beide mannen staarden hem met een blik vol onverholen haat aan.

‘Je hebt William Anderson opgebeld. Maar de kosten van dat gesprek had je je wel kunnen besparen. Ik heb inlichtingen over de neer Anderson ingewonnen en jullie kunt me geloven of niet, mijn waarde smeerlappen, maar die bankier heeft zijn buik vol van jullie schurkenstreken. Door jullie daartoe geprest heeft hij erin toegestemd mij een zeker voorstel te doen, maar toen hij zich rekenschap gegeven heeft van wat jullie werkelijk allemaal uitspookten, was het: “Adieu Carter! Adieu Norman!”… Jullie zitten lelijk in de knel en dat weten jullie zelf net zo goed, of nog beter, dan ik!’

‘En als we … als we ..stamelde Norman, ‘nu eens een aanzienlijke som geld …’ ‘Nee!’ loeide Carter.

Hij duwde zijn handlanger met een ongeduldig gebaar opzij. Met zijn woest opeengeklemde kaken en zijn brede, vooruitgestoken kin, maakte hij een even vastberaden als wraakzuchtige indruk.

‘Als we met hem gaan onderhandelen, glipt hij ons dadelijk nog weer tussen de vingers door,’ gromde hij. ‘Vooruit!’

De Saint zag zich genoodzaakt zich half om te draaien, en voelde hoe de loop van het pistool in zijn rug werd gedrukt. Hij verliet het vertrek met de wetenschap, dat

hij bij de minste verdachte beweging zou worden neergeschoten als een hond, waarvan de eigenaar zich reeds sedert geruime tijd had willen ontlasten.

HOOFDSTUK 7

De auto stoof in duizelingwekkende vaart over de weg. De nacht was reeds lang gevallen en het landschap, dat slechts hier en daar door een enkele lantaren werd verlicht, maakte een sombere en onheilspellende indruk. De Saint zat achterin de wagen weggezonken in een hoek te dommelen en Carter, die met het pistool in de hand naast hem zat, kon een zekere bewondering niet onderdrukken voor deze man die wist dat zijn laatste uur gekomen was en die toch zo rustig zat te slapen alsof hij naar huis toe reed na een gezellig avondje bij kennissen doorgebracht te hebben.

De auto zwenkte plotseling rechtsaf en Simon keek slaperig om zich heen. De weg waarop zij nu reden was uitgesproken slecht onderhouden en de wagen hotste en hobbelde langzaam vooruit.

‘Jullie zouden wel eens een beetje meer consideratie mogen hebben met een man die nog maar een kort poosje te leven heeft,’ protesteerde Simon, die volkomen door elkaar werd geschud.

Carter antwoordde niet en weldra hield de auto stil. Norman maakte het achterportier open en Simon stapte uit, het pistool nog steeds in zijn rug gedrukt. Hij keek om zich heen en zag vervallen muren, een half in elkaar gezakte schoorsteen… Een oude kalkoven, hoogstwaarschijnlijk.

‘Kan de omgeving je nogal bekoren?’ beet Carter hem triomfantelijk toe.

‘Het lijkt me een verrukkelijk plekje,’ antwoordde de Saint op effen toon. ‘Loop vooruit.’

Met regelmatige tussenpozen knipte Norman een elektrische zaklantaarn aan; de rest van de tijd moesten zij zich met het vage schijnsel dat nog uit de hemel viel tevredenstellen.

‘Daar hebben jullie je zeker van het lijk van Judith Allen ontdaan?’ informeerde de Saint belangstellend. ‘Precies,’ antwoordde Norman, zich halt’ omdraaiend. ‘Dat is wel leuk voor jou: nu heb je tenminste nog een beetje gezelschap straks, al zullen jullie dan helaas wel stommetje moeten spelen. Aardig meisje, die Judith, niet?’ ‘Heel aardig zelfs … en een stuk aardiger dan haar baas, jammer genoeg.’

Simon stapte gespannen voort, loerend op een middel om aan zijn twee bewakers te ontsnappen … doch het scheen alsof deze keer alles werkelijk verloren was. Te moeten bedenken dat hij, die aan zoveel gevaarlijke en geslepen tegenstanders ontglipt was, nu zijn einde zou vinden door de hand van twee kleine afpersertjes! Het was een vernederende gedachte en misschien ging er onbewust wel iets dergelijks door dokter Norman heen, toen hij begon: ‘Om je de waarheid te zeggen, Saint, spijt…’ ‘Geen vertederingen, alsjeblieft!’ viel Carter hem scherp in de rede. ‘Laten we er snel een eind aan maken.’ ‘Goed, goed,’ pruttelde de kastanjekleurige dokter, “maar daarom kan het toch nog wel op een regelmatige manier gebeuren. Heb je nog een wens of een boodschap achter te laten, Saint?’

‘Zeker, voor jullie, mijn beste lammetjes. Beveel jullie zielen de duivel aan, want jullie zult eerder in zijn gezelschap verkeren dan je wel lief zal zijn …’ In zijn wanhopige toestand alles op alles zettend, draaide hij plotseling bliksemsnel om zijn as: zijn vuist schoot uit en trof de arm van Carter, juist op het ogenblik dat deze de trekker overhaalde. De kogel vloog over Simon’s hoofd de duistere nacht in, terwijl het pistool met een boog op de grond terecht kwam. Opnieuw hadden de kansen zich op het laatste moment gekeerd! De Saint stortte zich op Carter en de beide mannen rolden vechtend over de grond. De directeur van ‘De Schuilhoek’ hijgde angstig:

‘Schiet, Norman! … Schiet dan toch, verdorie De bolronde arts, die volkomen verbijsterd was door de snelheid waarmee Simon zijn aanval gelanceerd had, was onbeweeglijk blijven staan, alsof hij door de schrik in een weinig aantrekkelijk wassen beeld was veranderd. Bij het horen van Carters stem besloot hij tot een handelend optreden over te gaan; maar waar was het pistool terechtgekomen? Hij knipte zijn elektrische lantaren aan en zocht de omtrek af.

‘Houd nog even vol, Carter,’ riep hij plotseling verheugd, ‘ik heb het pistool gevonden…’

Doch zijn verheugde kreet ging in een onverstaanbaar gereutel over, toen er plotseling vlak in hun nabijheid een nijdig salvo werd afgevuurd. Simon liet zijn tegenstander onwillekeurig van verbazing een ogenblik los en deze maakte snel van de gelegenheid gebruik door de Saint een krachtige stomp toe te dienen, welke hem zijn evenwicht deed verliezen.

Toen hij weer overeind gesprongen was, viel er van Carter al geen spoor meer te ontdekken. Simon hoorde alleen nog voetstappen die zich snel verwijderden en dan een motor die aangeslagen werd: Carter was erin geslaagd te ontsnappen.

De Saint bleef onbeweeglijk staan. Hij wist niet wie hem op het beslissende moment op zo’n afdoende wijze te hulp gekomen was, doch zijn overwinning had een bitter bijsmaakje, want zijn voornaamste vijand was ontkomen. Hij vloekte gesmoord, toen plotseling een reusachtige schaduw in de duisternis voor hem opdook. ‘Ik heb hem netjes geraakt, hè, baas?’ ‘Ben jij het!’ riep de Saint uit. ‘Hoe ben je in ‘s hemelsnaam hier gekomen?’

‘In de bagageruimte,’ bekende Hoppy met een deerniswaardig gezicht.

De Saint kon een schaterlach niet onderdrukken: in zijn

verbeelding zag hij hoe de arme, dubbelgevouwen reus door elkaar geschud en geslingerd werd, terwijl de auto over de niet zo bijster goed bestrate landwegen hotste. Hij raapte de lantaren op, die dokter Norman had laten vallen en liet het licht op het lichaam van de dode man schijnen. Hoppy had zijn doelwit goed geraakt, al had hij ook maar zo’n beetje op de gis moeten vuren. ‘Prachtig,’ knikte de Saint. ‘De waarde dokter kan nu dus in mijn plaats Judith Allen gezelschap houden. Help me eens even, Hoppy…’

Korte tijd later had men twee mannen kunnen zien, die op ongeveer tweehonderd kilometer van New York langs de hoofdweg liepen en elk voertuig dat hen achterop reed trachtten aan te houden, zonder enig resultaat evenwel. Toen er zeker vijfentwintig auto’s gepasseerd waren zonder op hun wanhopige armgebaren acht te slaan, begon de moed hun een beetje in de schoenen te zinken. ‘Laat mij maar eens alleen begaan, baas,’ gromde Hoppy, ‘anders lopen we hier morgenavond nog. Al die automobilisten zijn bang dat ze met een paar gangsters te doen krijgen.’

‘En om ze op hun gemak te stellen, wil jij je liefelijke hoofdje zeker tegen de voorruit drukken? Dan geven ze helemaal vol gas en kan ik jouw overblijfselen ook nog bij elkaar gaan staan vegen.’

Eindelijk slaagden zij er echter toch in een plaatsje te bemachtigen in een grote melkwagen. Simon kreeg een plaatsje naast de bestuurder, maar Hoppy moest zich met het gezelschap van de melkbussen tevreden stellen. Het was een woedende en geradbraakte heer Uniatz, die in New York uit de wagen klom en Simon besloot dat hij er waarschijnlijk verstandig aan zou doen de eerste veertien dagen elk onderwerp dat ook maar in de verte met zuivelprodukten uitstaande had, angstvallig te vermijden …

In de namiddag van diezelfde dag lag Simon op de divan in een diepe slaap gedompeld, toen er dringend en hinderlijk langdurig gebeld werd. Hij stond op, terwijl er een

flauw glimlachje over zijn gezicht gleed. Hij begaf zich naar de deur en riep:

‘Denk erom dat die bel nog langer mee moet, John-Henry!’

Het was inderdaad de inspecteur, die zo verlangend was

de woning van de Saint te betreden.

‘Je verwachtte me dus klaarblijkelijk al?’ constateerde hij

grommend.

‘Helemaal niet, maar je hebt nu eenmaal een bepaalde manier van bellen, die uit duizenden te herkennen is. Kom erin. Wil je roken? Een glas whisky?” ‘Nee, niets.’

Fernack ging breeduit in het midden van de kamer staan en keek achterdochtig om zich heen, alsof hij vreesde dat overal een of andere speciaal voor hem geconstrueerde booby-trap verborgen kon zijn. ‘Waar is juffrouw Holni?’ informeerde hij kortaf. ‘Ongetwijfeld bij zich thuis… waar je zojuist vandaan komt, inspecteur,’ zei Simon zoetsappig. ‘Was ze er niet? Dan is ze zeker weer aan het winkelen geslagen: ze klaagde er gistermiddag juist over dat het zo droevig met haar garderobe gesteld was.’ ‘En je vervloekte Hoppy?’

In Las Vegas: hij had gehoord dat er een nieuwe atoom-proef gehouden zou worden en die wilde hij in geen geval missen.’

‘Saint,’ zei Fernack op snijdende toon, “heb je dit wel eens eerder gezien?’

Hij hield een langwerpig wit stuk karton op, waarop iemand een klein, met een stralenkrans omgeven mannetje had getekend.

‘Alweer!’ riep de Saint woedend uit.

‘Men heeft het gevonden …’ begon Fernack.

‘Laat mij zelf raden,’ viel Simon hem in de rede, ‘men

heeft het ergens in het havenkwartier op een lijk geprikt

gevonden.’

‘Nee, in een taxi die op zijn standplaats stond. De chauffeur was vanochtend vroeg even koffie gaan drinken en toen hij terugkwam vond hij het lijk in zijn wagen.’

‘En jij bent naar mij toegekomen om te horen wie die dode is, wie men al zijn papieren zorgvuldig heeft ontnomen? Wel, als je het mij vraagt heet hij Carter en is hij… eh, was hij… directeur van een kindertehuis genaamd “De Schuilhoek”.’

‘Zie je wel dat je hem kentl’ riep Fernack triomfantelijk uit.

Simon schudde glimlachend zijn hoofd. ‘Ik had erover gedacht een kind aan te nemen,’ verklaarde hij.

‘Het is nu niet het ogenblik om grapjes te maken,’ gromde de inspecteur. ‘De dood moet omstreeks vanochtend vijf uur zijn ingetreden. Waar was jij toen?’ ‘Ik hoop dat je het me niet kwalijk zult nemen, beste inspecteur Fernack,’ zei Simon met een deemoedig glimlachje, ‘maar ik heb een alibi. Als je mij niet gelooft kun je een chauffeur van de Standard Milk ondervragen. Die heeft me vannacht in zijn wagen door de schone, maar helaas praktisch onzichtbare omstreken van New York gevoerd en vanochtend om zes uur op Broadway afgezet. Op het uur waarop de misdaad gepleegd moet zijn, was ik minstens vijftig kilometer van jouw taxistandplaats verwijderd. En nu zou ik graag, met je welnemen, mijn luidruchtig onderbroken slaap weer hervatten: ik ben heel wat nachtrust tekort gekomen en ik heb zo’n idee dat ik de eerstkomende dagen juist bijzonder fit zal moeten zijn… Zo, zo … dat is dus voor de tweede keer dat men zich van mijn teken bedient om me van misdaden te beschuldigen waaraan ik part noch deel heb gehad. Dat kleine, zo slecht nagemaakte tekeningetje bewijst, dat ik een vijand heb die er uit alle macht op uit is mij in het verderf te storten. Wel, we zullen zien wie van ons twee-en winnen zal… Goedenavond, inspecteur.’

HOOFDSTUK 8

Toen Patricia de woning van Simon bereikte vond ze

hem op zijn gemak in een leunstoel geïnstalleerd. Hij zag

eruit alsof zijn middagdutje hem veel goed had gedaan

en was bezig een kruiswoordraadsel op te lossen. Hij keek

nauwelijks op toen hij zijn vriendin zag, die naast hem

op de stoel kwam zitten.

‘En?’ vroeg ze. ‘Ben je tevreden?’

Hij antwoordde zonder op te kijken:

‘En jij? Je bent zeker bij je vriendin Marjorie geweest?

Nu ze niets meer van “De Schuilhoek” te duchten heeft,

moet ze wel in de wolken zijn …’

‘Dank zij jou, Simon,’ zei Pat. ‘Op jou kun je altijd bouwen. Hé, Simon, ik heb zon zin eens een beetje met vakantie te gaan, New York eens een poosje te verlaten. Waar zou jij nu het liefste heen gaan … ?’ ‘Naar Hollywood…’

Zij draaiden zich allebei verbaasd om en keken Hoppy, die inplaats van Simon antwoord gegeven had, en die met een opgevouwen krant voor zich aan tafel zat, vragend aan.

‘Ben je nog altijd aan het lezen, Hoppy?’ informeerde de Saint. ‘Ben je niet bang dat dat erg slecht voor je hoofd is?”

‘Dat kan wel zijn, baas, maar ik moet toch op de hoogte blijven? Waarom hebt u het me zelf ni^t gezegd?’ Hij onderstreepte met zijn nagel het artikel dat zijn aandacht getrokken had en las: ‘De Saint keert terug naar Hollywood.’ ‘Hoezo?’ viel Simon hem in de rede. ‘Gaan ze mijn avonturen verfilmen? Dat noem ik nog eens beroemd zijn!’

Pat had de krant uit Hoppy’s handen gepakt en verslond het artikel gretig.

‘Het is nog veel mooier,’ zei ze, ‘luister maar: “Wat zoudt u doen wanneer u een beroemde filmster was die door een sinister individu van al uw kostbaarheden dreigde te worden beroofd? Diana Lamour heeft het antwoord op deze vraag gevonden. Men zal zich herinneren dat enige tijd geleden de ringen van Rosemary Crane en daarna de diamanten van Betty Howard gestolen zijn door een geheimzinnige misdadiger die zijn voornemen van te voren kenbaar gemaakt had. Gisteren heeft Diana Lamour een soortgelijke aankondiging gekregen. Indien zij niet op een nader in de brief aangegeven plaats twintigduizend dollar deponeert, zal haar schitterende diamanten halssnoer gestolen worden. Diana Lamour, die geenszins genegen is voor een dergelijke bedreiging te capituleren, heeft thans de hulp ingeroepen van de Robin Hood der twintigste eeuw, de meest ridderlijke steunpilaar van alle in gevaar verkerende vrouwen …

Hoe verder het verhaal dat Pat, door spottende glimlachjes en ironische blikken onderbroken, voorlas, vorderde, hoe strakker de gelaatsuitdrukking van de Saint werd. Het was duidelijk dat zijn stemming snel aan het dalen was. Pat besloot:

‘Wij kunnen onze lezers thans mededelen dat de publiciteitschef van Diana Lamour, Russell J. Bell, zich verzekerd heeft van de diensten van Simon Templar, beter bekend onder de bijnaam de Saint.’ ‘Bah, wat ben jij een stiekemerd, Simon!’ voegde de jonge vrouw kwasi-geprikkeld aan het krantenbericht toe. ‘Dat had je me ook wel eens eerder kunnen vertellen!’ ‘En mij, baas,’ stemde Hoppy met haar in. ‘Ik weet heel goed,’ vervolgde ze, ‘dat je graag geheimzinnig doet… zo is je werkwijze nu eenmaal. Maar je had er mij toch wel eens iets van kunnen vertellen.. ‘Nog afgezien van het feit,’ voegde Hoppy eraan toe, ‘dat die zaak van “De Schuilhoek” nog helemaal niet beëindigd is… En toch hebt u al weer iets anders aangenomen …’

De gemelijke uitdrukking op Simon’s gelaat was weer voor het grootste deel weggetrokken. ‘Stilzitten is nu eenmaal niets voor mij!’ verklaarde hij. ‘Het is dus waar? We gaan naar Hollywood?’ vroeg de jonge vrouw.

‘Ik h oop, lieve kind, dat je je tijdens mijn afwezigheid netjes zult gedragen,’ vervolgde de Saint, alsof hij de vraag van zijn vriendin niet gehoord had. ‘Wat!’ stoof zij onmiddellijk woedend op, ‘wou je daar soms alleen naar toe!’

‘Nee, helemaal niet, lieveling: ik neem Hoppy mee.’ Zijn trouwe lijfwacht klikte zijn hielen tegen elkaar, als om aan te geven dat hij klaar stond om zijn meester op alle kronkelpaden te volgen, maar Pat stampte woedend met haar bekoorlijke voetje op de grond. ‘Zo gaat het tegenwoordig,’ barstte ze uit. ‘Die gorilla mag mee en ik kan thuis blijven zitten. En waarom? Omdat mijnheer Diana Lamour te hulp moet snellen! Hoppy had dat pistool beter op haarzelf leeg kunnen schieten, inplaats van op de letters van haar naam.’ Simon nam de whiskyfles op, schonk een glas in en bood het Pat aan, die de goudkleurige vloeistof met nijdige teugen naar binnen klokte. Zij ijsbeerde een paar maal ongedurig door het vertrek en hield dan halt voor de Saint, die haar glimlachend aankeek.

‘Goed,’ zei ze dan, ‘ik blijf hier, maar je zult er spijt van krijgen, mannetje. Je hoeft me niet te schrijven en nog veel minder te telefoneren: je knapt het maar helemaal zelf op. Al heb je me ook nog zo hard nodig, al zit je ook nog zo in de knoei: je hoeft niet te denken dat ik je achterna kóm.’

“Prachtig,’ antwoordde hij. ‘Als ik je nodig mocht hebben, bel ik dus ‘s avonds tussen acht en tien .. ‘O,’ zuchtte ze geërgerd, want ze wist dat ze iedere avond bij de telefoon zou zitten om te horen of er een boodschap van de Saint komen zou. In het vliegtuig dat die middag om 15.32 uit New York naar Hollywood vertrok, bevonden zich Simon Templar en Hoppy Uniatz. Zij bevonden zich juist een ogenblik

in de lucht, toen Hoppy zijn metgezel plotseling een niet bepaald zacht aankomende stoot in de ribben gaf. ‘Baas… Daarginds zit iemand, die ik al eens eerder ergens gezien heb ..

Simon draaide zich een eindje om. Inderdaad: zeven rijen achter hem zat een man die een grote aktentas op zijn knieën had uitgespreid en druk bezig was allerlei papieren door te kijken. Het leek wel of hij voelde dat men naar hem keek, want hij hief zijn hoofd op en boog even, terwijl er een verlegen glimlachje op zijn gelaat verscheen. Simon stond op en liep naar hem toe. ‘Goedemiddag, mijn beste Bil!,’ zei hij buigend. ‘De laatste keer dat we elkaar gezien hebben zijn we niet zo erg prettig uit elkaar gegaan. Hoe zou je erover denken, als we eens naar de bar gingen om dat af te drinken?’ ‘Goed, waarom niet?’ antwoordde de bankier opstaand en zijn medereiziger volgend.

Zij namen in de kleine bar van het vliegtuig plaats en Simon bestelde twee martini’s.

‘Ik moet u mijn verontschuldigingen maken,’ zei de Saint vriendelijk, ‘ik heb u twee dagen lang verdacht…’ ‘Dat is gelukkig nog al niet erg lang,’ antwoordde de bankier lachend. ‘Men heeft mij er eens een vol jaar van verdacht met gelden van mijn cliënten te hebben gespeculeerd. Toen heeft het mij heel wat meer moeite gekost om mijn onschuld te bewijzen.’

‘U zult niettemin moeten toegeven dat u de weldoener van een fraai stelletje oplichters geweest bent… Ik vermoed dat “De Schuilhoek” een uiterst winstgevende instelling was.’

‘Behalve voor mij,’ verklaarde Anderson. ‘Carter en Norman deden voortdurend een nieuw beroep op mijn… weldadigheid!’

‘En als ik uw aanbod had aangenomen, zou u dat tienduizenden dollars gekost hebben, mijn waarde Bill.’ ‘Ik ben u grote dankbaarheid verschuldigd, mijnheer Templar,’ zei de bankier erkentelijk. ‘Die vervloekte Norman was erin geslaagd mij ervan te overtuigen dat u een groot gevaar voor “De Schuilhoek” vormde.’

‘Dat zal wel antwoordde de Saint, ‘maar tegen mij vertelde Norman precies het omgekeerde. Hij verklaarde dat ik zo’n goede naam had dat hij me alleen op grond daarvan alle babies wilde leveren die ik nodig mocht hebben.’ ‘En nu is hij dood,’ zuchtte de bankier, ‘en Carter eveneens.’

‘En “De Schuilhoek”?’ informeerde Simon belangstellend.

‘Daar bemoei ik me niet meer mee.’

Anderson boog zich voorover en bekende:

‘Ik ga naar Hollywood om eens een beetje op verhaal te

komen. Ik heb een villa in Beverley Hills, daar ga ik eens

rustig vakantie houden. Ik hoop dat u zo goed zult willen

zijn me daar eens te komen opzoeken?”

‘Graag.’

‘En wat voert u naar het westen?’ informeerde de bankier. ‘Stel u voor: men heeft een beroep op mijn hulp gedaan.’ ‘En hebt u toegezegd? Ik dacht dat u de eerste tijd aan New York was gebonden … ?’

‘Het betreft een vrouw: hoe zou ik het over mijn hart kunnen verkrijgen om die teleur te stellen … vooral wanneer zij van een bijzondere schoonheid is en Diana La-mour heet.’

‘Diana? Onmogelijk! Die ken ik heel goed. Mijn bank heeft de produktie van haar laatste film: “Een meisje als men maar zelden ziet” gefinancierd.’ Verheugd elkaar getroffen te hebben keerden de beide mannen naar hun respectieve plaatsen terug. Hoppy lag onderuit in de kussens gezakt en sliep als een reus van een roos. Simon begon de kranten door te bladeren die hij voor zijn vertrek gekocht had: alle bevatten op de voorpagina met vette koppen hetzelfde bericht: de Saint kwam Diana Lamour te hulp gesneld! De Hollywoodse juwelendief zou dit keer eindelijk zijn mannetje gevonden hebben!

Russell Bell, de publiciteitschef van Diana Lamour, was met vragen bestormd. In de Hollywood Last News stond een sterk geflatteerde foto van hem, waarop hij een beetje op Adolphe Menjou leek. In het begeleidende interview verklaarde Bell: ‘Ik ben degene die op het idee gekomen

is. Wij Hollywoodse kopstukken hebben er genoeg van om aan de genade van een meester-afperser te zijn overgeleverd, die altijd op dezelfde wijze te werk gaat: hij eist een aanzienlijke som en dreigt van een fles vitriool gebruik te maken, indien het geld hem niet stipt uitbetaald wordt. Welke filmster zou met een dergelijk vreselijk lot voor ogen durven weigeren?” De Saint las de artikelen verschillende malen door. Tot dusver had de chanteur, die in de pers de bijnaam van ‘de Snaaier’ had gekregen, zijn praktijken betrekkelijk ongestoord ten uitvoer kunnen leggen. De politie had een paar maal tevergeefs een onderzoek ingesteld, maar bovendien betaalden de filmsterren over het algemeen liever, dan dat ze de politie erbij haalden en daar kwam nog bij, dat een eventuele diefstal van hun juwelen, hoe onaangenaam dat aan de ene kant ook mocht zijn, aan de andere kant een van de mooiste reclamemiddelen was. De Saint vouwde de kranten dicht en klapte zijn bank uit om zich ook eens behaaglijk uit te strekken en een dutje te doen. Hoppy lag vervaarlijk naast hem te snurken, waarbij hij geluiden voortbracht die men normaal alleen in meer primitieve houtzagerijen te beluisteren kreeg. Geërgerd schudde Simon hem stevig door elkaar. ‘Ik zou het vervelend vinden als ik tot geweld zou moeten overgaan om je stil te krijgen, mijn lief klein gorillaatje,’ zei hij vermanend. Wees dus zo goed er uit je zelf het zwijgen toe te doen!’

Hoppy sperde even een paar slaperige ogen open, schudde lodderig zijn hoofd en wentelde zich dan op zijn andere zij.

HOOFDSTUK 9

Het vertrek keek uit op de schitterende heuvelrug die zich golvend naar Santa Monica uitstrekte. Heel, heel in de verte zag men de smaragdgroene wateren van de Stille Zuidzee, waarop hier en daar een paar witte zeilen glansden.

Het grote vertrek zelf was een echt protserige ruimte, zoals men die veelal in zeer spectaculaire films aantreft. Het bevatte pseudo-Romeinse zuilen en rustbanken, een would-be Elizabethaanse ontvangruimte met een balken plafond en grote, gebeeldhouwde eiken zetels. Valse vensters boden uitzicht op diorama’s van Italiaanse, Franse en Spaanse landschappen.

De eigenares van dit van een volkomen afwezigheid van goede smaak getuigende geheel lag in een merkwaardig zijden negligé, dat aan de chlamydes deed denken, zoals die in de oudheid ter gelegenheid van het Pan-Helleense feest gedragen werden, op een reusachtige canapé uitgestrekt. Aan het voeteneinde van dit meubelstuk zat Adolphe Menjou, d.w.z. de bedriegeliik veel op hem lijkende heer Russell Bell, publiciteitschef van de geliefkoosde filmactrice Diana Lamour.

‘En ik zeg je nog eens, Diana,’ zei hij op een besliste toon, ‘dat dat servet geen enkele aanwijzing vormt.’ Diana Lamour haalde haar schouders op, waarvan de blote vormen slechts door een uiterst dun laagje zijde op meer symbolische dan daadwerkelijke wijze aan het oog onttrokken werden, en sloeg haar benen zodanig over elkaar dat er door een split in haar doorzichtige gewaad een fraai stuk been zichtbaar werd, waarvan de zachte, gladde huid aan een kiezelsteen deed denken, die jarenlang door de golven was afgeslepen en gepolijst. Het scheen Diana overigens niets te kunnen schelen dat ze haar bekoorlijkheden op deze wijze aan de blikken der openbaarheid prijsgaf en wat de heer Russell Bell betrof: niemand had minder geïnteresseerd in de toch zeer evidente charmes van deze ster kunnen zijn dan hij. Hij had een papieren servetje in zijn hand, waarin in de hoek een gat zat dat er door een of andere sterke vloeistof leek uitgebeten. Het was de laatste waarschuwing van de ‘Snaaier’.

‘We moeten de politie waarschuwen,’ zei de filmster. Zij had een prachtig ovaal gezicht, waaraan de heel licht dierlijke uitdrukking nog een extra bekoring verleende. De dikke wimpers voor haar donkere ogen deden aan de franje van zijden gordijnen denken, terwijl haar vlezige lippen iedere aan de wereld der bloemen ontleende vergelijking wettigden.

‘De politie!’ zei Russell minachtend. ‘Die begint er toch

niets mee. En misschien is het uiteindelijk maar een of

andere grappenmaker, die Snaaier.’

‘Je weet heel goed dat dat niet zo is, Russell. Was het

soms een grappenmaker die de ringen van Rosemary

Crane gestolen heeft, een grappenmaker die de armband

van Betty Howard heeft “gesnaaid”, een armband die

door d’Annunzio zelf gemaakt was?’

‘Je zou hem dus de twintigduizend dollar willen betalen

die hij van je vraagt?”

Zij glimlachte een beetje moedeloos. Zoals zoveel filmsterren had zij nooit geld. Twintigduizend dollar! Waar zou zij ze vandaan moeten halen? Sedert haar laatste film had ze niet anders gedaan dan met geld gesmeten. Ze had zelfs schulden gemaakt. En niemand, zelfs haar producer niet, zou haar een voorschot willen geven. ‘Er zal wel niets anders opzitten dan dat ik mijn collier laat stelen …’

Het collier, waarover zij sprak, was verscheidene tienduizenden dollars waard en om meer dan één reden befaamd. Zei men niet dat de filmspeelster het van niemand minder dan Prins Mechal Khar had gekregen?

‘Enfin, dat is dan tenminste meteen een prachtige reclamestunt,’ verklaarde Russell, zijn schouders ophalend. ‘En die kun je best gebruiken, Diana.’

‘Zit niet zo stom te praten!’ stoof ze op. ‘Gisteren nog heeft B. de Mille me opgebeld. Hij wilde weten of ik vrij was om in “De Tuinen van Babyion” te spelen.’ ‘Wel,’ gromde de publiciteitschef, ‘waarom vraag je hem die twintigduizend dollar dan niet?’ Zij bleven een ogenblik zwijgend voor zich uit zitten staren. Dan stootte Russell een kort glimlachje uit. ‘Laat mij nu maar begaan,’ zei hij op verzoenende toon. ‘Ik garandeer je dat ik je weer helemaal te paard help. En waarom zouden we daarvoor ook niet van deze affaire zien te profiteren? De aankondiging dat de Saint je bescherming op zich genomen heeft, is al een meesterstunt.’ ‘En wanneer denk je dat hij komt, die beroemde Saint van je?’

‘Nooit!’ antwoordde Russell met zo’n kennelijke voldoening dat Diana niet wist of hij een grapje maakte of dat het hem ernst was.

‘Nooit,’ herhaalde hij. ‘Ik heb hem niet gesproken, ik heb hem niet geschreven, ik heb hem niet opgebeld… Om je de waarheid te zeggen weet ik niets meer van hem af dan ik in de krant heb kunnen lezen.’ ‘M-maar…’ stotterde Diana, ‘maar wat zal hij er zelf dan wel van zeggen?”

‘Niets! Wat wil je dat hij ervan zeggen zou? En de publiciteit die er het gevolg van is zal maken dat alle filmdirecteurs op je af komen.’

‘Zal hij er niets van zeggen … ?’ herhaalde Diana. ‘Niets!’ antwoordde Russell beslist.

‘Daar zou ik anders nog maar niet zo zeker van zijn…’ Deze laatste zin werd gesproken door een heer die plotseling onhoorbaar ten tonele was verschenen. Hij was met de soepelheid van een atleet door een raam naar binnen

fesprongen en maakte een lichte buiging voor Diana die era verbijsterd aanstaarde. Ondanks haar verbazing ontging het haar echter niet, dat deze vreemde heer, die op zo onceremoniële wijze haar huis binnengekomen was, er

bepaald knap en elegant uitzag, dat hij een typisch mannelijke schoonheid bezat. ‘Wie bent u?’ vroeg zij.

‘De Saint,’ antwoordde hij, opnieuw een lichte reverence

makend.

‘De Saint!’

‘Zeker, vindt u dat zo vreemd? U had toch zelf mijn hulp ingeroepen? Neemt u mij niet kwalijk, ik ben nog maar een ogenblik geleden gearriveerd. Toen ik de tuin doorliep hoorde ik u beiden praten en ik ben zo onbeleefd geweest even te luisteren. Ik moet zeggen dat ik hetgeen u te vertellen had, zeer interessant vond, mijnheer Russell Bell, werkelijk uiterst belangwekkend …’ De publiciteitschef streek zenuwachtig met zijn tong over zijn kurkdroge lippen. ‘En eh … bent u er eh… kwaad over?’ ‘Ik dacht eerst van wel… maar nu ik jufrouw Lamour zie, merk ik ineens dat ik het niet meer ben.’ Diana schonk hem haar lieftalligste glimlach, die haar tot aan de oevers van de Seine beroemd gemaakt had. Zijn hoofd een weinig voorovergebogen nam de Saint haar aandachtig op.

‘Russell, voel je ook niet dat je hier teveel bent?’ mompelde hij.

De publiciteitschef moest zich geweld aandoen om niet verschrikt overeind te springen, dan begon hij uitbundig te lachen en sloeg Simon joviaal op zijn schouder. ‘Saint, je bevalt me,’ verklaarde hij voldaan. ‘Het is dus afgesproken: jij staat Diana terzijde?’ ‘Ga eerst je flesje maar eens drinken, baby, dan zullen we straks wel eens verder praten.’

‘De kranten zullen er vol van staan als ze het te weten komen,’ zei Russell in zijn handen wrijvend, terwijl hij zich naar de deur begaf. “Wat een sensatie: de Saint is werkelijk gekomen!’

‘Denk je dat de Snaaier net zo opgetogen zal zijn als de verslaggevers?” vroeg Simon spottend. Bell opende zijn mond, maar deed hem weer dicht zonder antwoord gegeven te hebben. Simon vervolgde met een

glimlach: ‘In de tuin zul je waarschijnlijk een gorilla tegenkomen. Schrik maar niet van hem, hij eet uit principe geen mensen die bij het reclamevak betrokken zijn. Zeg maar tegen hem dat hij op mijn gezondheid een borrel gaat drinken. Vertel me eens, Diana, mijn liefste, heb je een kamermeisje?’

‘Ik heb een eigen ober hier,’ antwoordde de filmster een tikje op haar bevallige teentjes getrapt. ‘Prachtig,’ zei de Saint onbewogen tegen Russell Bell, ‘zeg jij dan tegen die ober dat hij mijn gorilla een stevig

Ï;las whisky brengt. Het is een heel verstandig beest; hij uistert naar de naam Hoppy.’

Zodra Bill het vertrek had verlaten liet Simon zich op de divan glijden waar Diana nog steeds op haar zij lag uitgestrekt. Hij legde zijn hand op haar enkel; zij bewoog zich niet, doch keek hem smekend aan. ‘Ik heb uw hulp zo nodig!’ bekende ze. ‘O, ik begrijp heel goed dat dat valse bericnt dat die stomme Russell in de kranten had laten zetten u nijdig gemaakt heeft, maar ik wist er zelf heus niets van. Hij heeft helemaal buiten mijn medeweten gehandeld. En ik kan het hem nu moeilijk meer kwalijk nemen, omdat het tot resultaat heeft gehad dat u werkelijk gekomen bent.’ ‘Goed,’ zei de Saint, ‘laten we er niet meer over praten, er is al te veel kostbare tijd verloren gegaan. U bent door een afperser bedreigd, heb ik gehoord. Wilt u mij de brief eens laten zien die hij u gestuurd heeft?’ Zij stak een arm uit, ham van een klein tafeltje dat naast haar stond het papieren servetje dat zij enige tijd tevoren met Russell nad zitten bekijken, en gaf net aan de Saint. Hij bekeek het gat in de hoek, dat waarschijnlijk met behulp van zwavelzuur was uitgebeten en las dan de boodschap, die met een naald of een speld in het dunne papier was uitgeprikt.

‘Juffrouw Lamour: stop twintigduizend dollar in biljetten van tien dollar in de brievenbus bij de ingang van uw woning, woensdagavond om tien uur. Indien het geld er op die tijd niet is, zal ik me inplaats daarvan van uw diamanten halssnoer meester maken. De Snaaier.’

Diana had een sigaret genomen, stak hem aan en stopte hem tussen de lippen van de Saint, die het in het geheel niet scheen te merken, zo volkomen ging hij op in de bestudering van het servetje. Eindelijk hier hij zijn hoofd op en keek haar aan.

‘Dat gat moet zeker al dienen om u angst aan te jagen en bij voorbaat murw te maken. Wanneer hebt u deze mededeling ontvangen?’

‘Afgelopen zondag, toen ik op een partijtje bij Sammy Hicks was.’

‘Wie waren er die avond nog meer?’ ‘Nog ongeveer vijftig andere gasten.’ De Saint blies een grote rookwolk uit: het was onbegonnen werk om daar een onderzoek naar in te stellen. Bovendien had hij een ontzettende afkeer van dergelijke minutieuze nasporingen, waarbij het op allerlei vage aanwijzingen aankwam. Hij vertrouwde liever op zijn intu-itie die hem nog nooit in de steek had gelaten. ‘Stelt u veel prijs op uw collier?’ informeerde hij. Zij staarde hem strak aan sloeg haar ogen dan neer en zei zachtjes:

‘Dat collier betekent alles voor mij.’ Simon floot zachtjes tussen zijn tanden: hij had wel eens geruchten gehoord en gelezen die over het intieme leven van de filmster de ronde deden en deze bekèntenis scheen er de bevestiging van te zijn. Hij wierp zijn sigaret weg en liep naar het raam. De schemering was bezig te vallen; in de heuvels zag men hier en daar lichtjes aanflitsen en in de verte, op zee, zag men de verlichte patrijspoorten van een oceaanstomer.

‘En als het nu eens een streek van die vervloekte Russell zou zijn?” opperde hij nadenkend. ‘Die zou in staat zijn om zijn hele familie uit te roeien wanneer hij daar maar een beetje publiciteit uit zou kunnen slaan! Stel dat hij die boodschap van de Snaaier zelf in elkaar gedraaid heeft..

‘Dat zou hij nooit durven!’ antwoordde de filmster beslist.

Iedereen hier is als de dood van de Snaaier.’

Simon zweeg en staarde naar het prachtige landschap dat

zich golvend voor hem uitstrekte. Ergens in de buurt weerklonk tangomuziek. De lucht was zoel; alles ademde een mijmerende vrede. Simon voelde plotseling, tegen zijn schouder, het soepele lichaam van Diana die zachtjes tegen hem aanleunde. Vanuit de tuin woeien de bedwelmende geuren van de tuberozen aan. ‘Een heerlijke avond,’ mompelde de jonge vrouw, met die strelende klank in haar stem die haar zo’n faam als vertolkster van de ‘fatale vrouw’ had geschonken. ‘Heerlijk,’ beaamde de Saint.

‘Wat er ook verder gebeuren mag, Simon, ik zal je altijd dankbaar zijn omdat je gekomen en gebleven bent.’ ‘Nog maar heel eventjes dan toch,’ zei hij effen. Hij voelde hoe het mooie lichaam van de actrice zich dichter tegen zijn heup aandrukte. ‘Je bent toch niet van plan al weg te gaan, Simon?’ ‘Dat weet ik nog niet. Kom eerst maar eens mee.’ ‘Wat doen?’

‘Een ritje maken. Mijn auto staat daarginds, achterin de tuin.’

HOOFDSTUK 10

Het was al laat, heel laat zelfs, toen Simon die avond de kamers bereikte die hij in het Hollywood Center gehuurd had. In de kleine salon lag Hoppy ineengerold in een stoel te snurken. Naast hem op een tafeltje stonden een volle asbak en een lege whiskyfles. Simon trok zijn jasje uit, wierp het over een stoel en liep naar zijn trouwe lijfwacht toe, die hij zachtjes tegen zijn knie tikte. Hoppy sprong overeind en toverde vrijwel tegelijkertijd met een verbluffende snelheid een kwaadaardig uitziend pistool in zijn hand. Maar toen hij de Saint herkende liet hij zijn arm langzaam zakken.

‘Hé baas, je moet me niet zo de stuipen op mijn lijf jagen!’ zei hij verwijtend.

‘Vertel,’ commandeerde Simon. ‘Je hebt met het personeel van Diana Lamour gesproken. Hoeveel man was er?” ‘Een kamermeisje … o, baas, dat zou u moeten zien …! Ze heet Rosy… en het is een echt juweeltje!’ ‘Maar een juweeltje waar de Snaaier niet erg in geïnteresseerd is, vermoed ik. Ga verder.’ ‘De chauffeur, James, zo’n echte zije… De kokkin, Bellah: een negerin … En Stebbins.’

‘Die Stebbins boezemt me het meeste belang in. Ik heb hem zien lopen: het is een merkwaardige kerel met zon echte roofvogelkop, en hij kijkt al net zo opgewekt als onze waarde vriend inspecteur Fernack.’ ‘Precies, baas!’ beaamde Hoppy, zich van plezier op zijn brede dijen slaand.

‘Is hij al lang bij Diana… bij juffrouw Lamour in dienst?” vroeg Simon.

‘Nog maar net een maand. Voor die tijd woonde hij in Oaldand.’

“Prachtig,’ knikte de Saint, “hij kan er dus niets mee te maken nebben.’

Hoppy’s mond viel van verbazing open: hij had Stebbins, die nem verre van sympathiek was — omdat hij wel heel erg vrijpostig met Rosy, het kamermeisje omging — juist ernstig verdacht.

‘Leer van mij dat je altijd die bedienden moet verdenken, die er al het langste zijn,’ legde Simon met een ernstig gezicht uit. Hij stond op, liep naar de badkamer en begon zich uit te kleden. Hij ging voor de spiegel staan en staarde naar zijn eigen beeltenis, maar om de waarheid te zeggen zag hij zichzelf nauwelijks, zo waren zijn gedachten nog vervuld van de lange avond die hij in het gezelschap van Diana Lamour had doorgebracht. Wat een verrukkelijk meisje! Beeldschoon, vurig, aanhankelijk en ze danste goddelijk. Hun binnenkomst in de Malibu-Beach had een sensatie verwekt, aan alle tafeltjes hadden

de mensen zich omgedraaid om het tweetal maar goed te kunnen opnemen. Diana … Diana Lamour …’ had de Saint om zich heen horen mompelen. ‘En wie is hij… ?’ voegde men er nieuwsgierig aan toe. Tot iemand, hij had niet kunnen horen wie, gezegd had wie hij was: toen was de belangstelling van het publiek helemaal niet meer te stuiten geweest en had men zich verdrongen om het elegante paar te bewonderen.

Het was onder het dansen van een tango dat hij haar gevraagd had: ‘Diana, liefste, ken je Anderson ook?’ Zij had niet gebeefd, doch haar donkere wimpers opgetrokken en op effen toon herhaald: ‘Anderson? De bankier? Ja, wij hebben elkaar een paar maal bij Gordon ontmoet… verscheidene malen zelfs.’ ‘Is hij een vriend van je?’ “Nee. Niet meer dan een relatie.’

Hij nam haar arm en voerde haar naar hun tafeltje. De dans was afgelopen en het orkest blies een fanfare waarna de bandleider met luider stemme een naam aankondigde. ‘Je moet Anderson op je partijtje vragen, Diana,’ zei Simon, ‘dat zal hij vast heerlijk vinden.’ ‘Goed, omdat jij het graag wilt… Je weet toch zeker dat hij in Hollywood is?’

‘Wij zijn met hetzelfde vliegtuig hierheen gekomen.’ Op dit ogenblik stortte een in een minuscule jurk van kleine lovertjes geklede danseres zich in het licht van de schijnwerpers. Doch Simon sloeg geen acht op haar, hij keek naar de overzijde van de zaal, waar een donkere, op een zigeunerin lijkende vrouw zat, die met haar hand in hun richting gebaarde. Simon vroeg dadelijk aan Diana wie de vrouw was.

‘Dat is Paula,’ vertelde ze. ‘Een vriendin van me. Je zult haar morgen wel bij me ontmoeten. Je kent haar stellig al wel: het is Paula Brent, die de hoofdrol gespeeld heeft in “Het Meisje van de Bendeleider”. Zij speelt heus niet onaardig.’

‘Zij ziet er niet onaardig uit ook,’ zei de Saint, ‘maar het is mijn type niet,’ voegde hij er met een licht spottende glimlach aan toe.

Toen zij de nachtclub verlieten passeerden zij het tafeltje waar Paula zat. De beide vrouwen vielen elkaar kirrend om de hals. Paula was in het gezelschap van een man met een bleek gelaat, dat hij ieder ogenblik zenuwachtig vertrok. Diana stelde hem voor: ‘Gordon Hendricks … de regisseur van “De Groene Duivels”.’ Zij drukten elkaar de hand, waarna de Saint en Diana, opnieuw door het publiek nagestaard, de nachtclub verlieten.

In de badkamer voor de spiegel staand, zag Simon hen weer langzaam over de Sunset Boulevard rijden. Beiden staarden zwijgend naar buiten. Eenzelfde emotie belette hen het spreken, maar Simon dacht ondertussen ingespannen na. Toen zij de villa van de filmster bereikt hadden, boog hij bijna plechtig, nadat hij haar uit de auto geholpen had.

‘Tot morgen, Simon,’ zei Diana. ‘Ik heb het een heerlijke avond gevonden.’

Opnieuw boog hij, zonder antwoord te geven. Het licht van een luchter, die boven de deur hing, viel over zijn gebruinde gelaat en deed zijn fijngevormde trekken en de glimlach van zijn parelwitte tanden plotseling extra scherp uitkomen.

‘Tot morgen, Simon,’ herhaalde de jonge vrouw.

Hij schudde zijn hoofd: nee, hij ging diezelfde avond

nog weg.

‘Ben je niet goed wijs, Simon? Je maakt zeker maar een grapje…’

‘Stil… ik heb een hekel aan dat hartroerende afscheid-nemen…’

Ze riep verontwaardigd:

‘Kom binnen… een paar minuten maar desnoods. Als je niet binnenkomt, ga ik gillen!’

‘Zo woekert de schimmel der afpersing al om zich heen,’ zei hij ernstig. ‘Je zou me tenminste een glas echte Franse cognac kunnen offreren.’

‘Misschien wil je je met een glas echte Schotse whisky tevredenstellen?’

En zij waren het huis binnengegaan. Terwijl zij de drempel overschreden vroeg Simon schertsend: ‘Zal Russell niet jaloers zijn, denk je?’ ‘Russell en ik staan alleen maar in een zakelijke verhouding tot elkaar ..

Het was doodstil in huis. Diana ging hem voor naar een kleine salon, waar een paar boekenkasten stonden en die een veel intiemere indruk maakte dan de reusachtige zaal waar hij die middag binnengeklauterd was. Zij maakte een kleine bar open en liet hem een uitgelezen collectie dranken zien.

‘Schenk jezelf maar iets in, Simon. Ik ga deze jurk uittrekken.’

‘Best,’ zei hij, terwijl hij naar haar slanke figuur keek waar haar laaguitgesneden zijden japon strak omheen-spande. ‘Kleed je maar weer eens een beetje aan.’ Hij schonk een glas whisky in en liep met het glas in zijn hand de boekenkasten langs, hier en daar een blik op de titels werpend. Er stond van alles tussen: best-sellers, avonturenromans en detectiveverhalen. Hij boog zich een weinig voorover en duwde een van de banken opzij. Op dat ogenblik hoorde zijn geoefende oor een zachte klik. Hij sprong opzij, wachtte een ogenblik en hervatte dan zijn onderzoek weer, terwijl er een voldaan glimlachje om zijn lippen speelde.

‘Zo, zo, zo… dat opent veelbetekenende perspectieven …,’ mompelde hij.

Hij draaide zich om: Diana stond achter hem. Ze zag er

verblindend uit in een halfdoorzichtig gewaad van zijde

en kant en Simon kon, bij het zien van zoveel sexappeal,

niet nalaten even bewonderend te fluiten.

‘En, mijnheer de Saint,’ vroeg ze, ‘wat denk je van mijn

whisky?’

‘Ze is behoorlijk scherp… Vertel me eens, jongedame, vergis ik mij of houd je er een winstgevend afpersersbedrijfje op na?”

‘Afpersersbedrijfje!’ herhaalde Diana zichtbaar verontwaardigd, maar dan ontspanden haar trekken zich plotseling en begon ze hartelijk te lachen. ‘Wat ben je toch een

gekke kerel, Simon: jij denkt geloof ik dat iedereen een gangster of een oplichter is … Je hebt zeker mijn camera ontdekt, niet?”

‘Inderdaad en ik moet je zeggen, dat ik er wel een beetje door verrast werd.’

‘Het is om je dood te lachen,’ zei de actrice. ‘Hij staat verdekt opgesteld in de boekenkast achter een paar loze banden. Iedere keer dat iemand een elektrisch oog nadert dat zich in de plint bij de vloer bevindt, knipt de camera af… Ik heb op die manier een kleine collectie uiterst grappige films bij elkaar gekregen.’ Ik zou maar oppassen als ik jou was, Diana. Het kon wel eens gebeuren dat een van je acteurs heel anders zou reageren dan je gedacht had! Je neemt hun gesprekken zeker ook op?’

‘Natuurlijk,’ zei Diana zachtjes proestend. ‘Het zijn juist de gesprekken die vaak het pikantst zijn. Zij liep naar de boekenkast toe; het geoefende oor van de Saint hoorde het zachte snorrende geluid van een filmband. Dan wendde ze zich weer tot Simon, sloeg een arm om zijn hals en reikte hem het glas whisky aan dat hij nog maar half had leeggedronken.

‘Wat denk je van mijn whisky’tje?’ vroeg ze op tedere toon.

‘Hij brandt je keel weg,’ antwoordde de Saint, haar arm nemend en zich uit haar omhelzing losmakend. ‘Je bent een bijzondere vrouw, Diana,’ voegde hij er aan toe. ‘Je doet je naam alle eer aan: je bent een ware jagerin en je pijlen maken wonden die zo goed als dodelijk zijn. Maar vertel me eens,’ vervolgde hij op geheel andere toon, “ben je wel helemaal zeket van Stebbins?’ ‘Mijn oberkelner? Dat is een beste jongen.’ ‘Geen specialist op het gebied van de fijnere naaldwerken, denk je?’ Wat bedoel je?” vroeg ze angstig.

De Saint tilde voorzichtig het servetje op dat op het blad lag waarop de whiskyfles stond. Met een speld of een naald waren er een groot aantal gaatjes ingeprikt. Simon hield het servetje tegen het licht en las:

‘Stuur de Saint naar huis, anders kon je wel eens een heel onaangenaam goedje in je gezicht krijgen, waar je lieve snoetje niet bepaald van opknappen zal. De Snaaier.’ In de hoek van het servetje was, waarschijnlijk met behulp van zwavelzuur, een grote, bruinachtige vlek uitgebeten.

Diana zonk snikkend ineen, Simon liep op haar toe en mompelde:

‘Zie je wel dat ik gelijk had toen ik zei dat ik de zaak verder moet laten rusten. Je bent te mooi, Diana, je hebt een te knap gezichtje om dat in de waagschaal te stellen …’

En nu stond hij in zijn badkamer in het Hollywood Center bezorgd voor zich uit te staren. Plotseling zag hij in de spiegel de enorme gestalte van de heer Hoppy Uni-atz opduiken, die hem vragend aankeek. ‘Wel, baas?’ informeerde zijn trouwe kogelbraker. ‘We laten de Snaaier de meester-afperser en de hele bliksemse bende verder in hun eigen sop gaarkoken, mijn waarde gorilla.’

HOOFDSTUK 11

De Saint lag op bed. Met zijn hoofd in het kussen geleund rookte hij nog een laatste sigaret, terwijl Hoppy die zich breeduit voor hem had geplant, hem met een verdrietige, ontevreden blik aanstaarde. ‘Ga slapen,’ commandeerde Simon.

Maar de reus was vastbesloten eerst zijn hart eens uit te storten.

‘Baas, ik vind het erg vervelend dat ik het u moet zeggen; we hebben al zoveel jaren samengewerkt, maar… maar…’

‘Schei uit met er om heen te draaien als een geit om de boerenkool. Wat heb je op je hart?’ ‘Wel, baas, dit zou de eerste keer zijn, dat u er vandoor gaat, terwijl een mooi meisje uw hulp ingeroepen heeft… Dan ga ik er geloof ik ook maar liever vandoor… Ik kan misschien wel bij een of andere tramwegmaatschappij in dienst komen om de rails schoon te houden…’ ‘Een goed idee,’ knikte de Saint, ‘er rijden geen trams meer en als ze nog eens in de mode mochten komen, kun je altijd nog stoker op een houtvlot worden.’ Hij zuchtte en richtte zich half op zijn ellebogen op. ‘Hoppy,’ zei hij geduldig, ‘ik heb je toch wel eens meer gezegd dat je niet altijd onmiddellijk met je conclusie klaar moest staan is het niet?’

Hoppy maakte een half grommend, half brommerig geluid, waaruit niet met zekerheid op te maken viel of zijn geheugen nog zover terugreikte of niet. Ik heb me gedwongen gezien,’ vervolgde de Saint, ‘om Diana en vooral die personen, die een meer dan gewone belangstelling voor haar aan de dag leggen, te doen geloven dat ik besloten ben haar verder aan haar niet zo bijster genoeglijke lot over te laten… En weet je waarom? Om te voorkomen dat het liefste gezichtje van heel Hollywood onherstelbaar verminkt wordt door een stevige dosis vitriool… een typisch vrouwelijk wapen, tussen twee haakjes ..

‘Ik begin het te snappen, baas.’

‘Prachtig, zoveel te beter! Ik trek me terug … schijnbaar althans. Maar in werkelijkheid gaat het spel pas voor me beginnen… en voor jou eveneens, waarde heer Uniatz.’ ‘O, baas, ik neem alles terug wat ik gezegd heb,’ riep Hoppy met een brede grijnslach uit. ‘Laat mijn vuilnis-bezem nog maar een paar jaartjes in het magazijn staan! Hebt u al een paar aanwijzingen ontdekt?’ “Ik geloof van wel. Ik ben begonnen met de lijsten te bestuderen van de gasten die de partijtjes hebben bijgewoond, waarop de juwelen van Rosemary Crane en Betty Howard verdwenen zijn. Er waren maar vijf mensen die beide avonden hebben bijgewoond.’

‘Vijf maar?’ herhaalde Hoppy met glinsterende ogen.

‘Om te beginnen Diana zelf.’

‘O, die kunnen we er wel aflaten, baas!’

‘Waarom? Het is helemaal niet uitgesloten dat zij zich

deze laatste dreigbrieven zelf toegestuurd heeft om de

verdenking van haar af te wentelen. De tweede is: haar

persagent: Russell Bell.’

‘Maar baas, die heeft u zelf hierheen geroepen!’

‘Nee, beste jongen, hij heeft mij niet geroepen. Dat we

hierheen gegaan zijn, danken we uitsluitend aan jouw

briljante intuïtie: als jij de krant niet gespeld had, zouden

wij nooit van de Snaaier gehoord hebben.’

‘O,’ zei de kolos, met een trotse klank in zijn stem. ‘En de

derde?’

‘Paula Brent.’

‘Wie is dat?’

‘Een schatje zoals je ze niet vaak onder ogen krijgt. Dat zul je trouwens zelf wel zien. Nummer vier: de regisseur Gordon Hendricks een echt verboemeld type en nummer vijf tenslotte: je vriend Stebbins, Diana’s privékelner, die ze voor deze beide gelegenheden aan haar vriendinnen had uitgeleend. Wel, wat vind je ervan?’ ‘Wel, baas, dat klopt allemaal prachtig met wat ik vanavond heb ontdekt, want terwijl u met Diana op stap was heb ik geprobeerd om me ook niet al te erg te vervelen. Ik ben dus naar het huis van Diana toegegaan en heb daar een paar heel gezellige uurtjes met Rosy doorge-‘ bracht. En toen ik daar was heb ik tegen een uur of elf een auto zien arriveren met een man en een vrouw erin. Stebbins deed ze open en van waar Rosy en ik zaten konden we alles verstaan. De vrouw zei: “Is juffrouw Lamour er niet?” En de man: “Dat is jammer. Enfin, we komen toch maar even binnen, Stebbins, om een borreltje te drinken. Misschien dat Diana in die tijd net thuiskomt.’ Ze zijn een kwartiertje gebleven. Rosy hoorde dadelijk wie het waren en heeft me hun naam gezegd. Ik zou er misschien niet veel aandacht meer aan geschonken hebben als u hun daarnet ook niet had genoemd. Het waren Paula en Gordon …’

De Saint wierp zijn sigaret weg en stak onmiddellijk een verse op.

‘Gefeliciteerd, beste kerel,’ zei hij. ‘Dat heb je netjes gedaan. Laten we nu gaan slapen, dan zullen we morgenochtend eens verfrist en verkwikt beginnen een zeker iemand op te bellen.’

Het zonlicht viel stralend de kamer van de Saint binnen, toen Hoppy met de telefoon onder zijn arm het vertrek binnenkwam. Simon lachte zijn trouwe reus opgewekt toe. ‘Prachtig, dat noem ik nog eens geen tijd verloren laten gaan!’

Hij nam het toestel aan, draaide een nummer en wachtte tot hij aansluiting gekregen had. ‘Hallo, ben jij daar, mijn beste Bill?’ vroeg de Saint. ‘Daar is de goede Saint warempel al!’ antwoordde de stem aan het andere eind van de lijn kennelijk verheugd. ‘Hoe maakt u het sinds gisteren?’

‘Dat kon niet beter. U hebt me niets te veel gezegd: Diana is in werkelijkheid nog aantrekkelijker dan op de film.’

Anderson lachte geamuseerd.

‘En zeer intelligent, niet? Ik vraag me soms zelfs wel eens af of ze niet té veel hersens heeft.’

Simon ging niet op dit onderwerp in, maar vervolgde: ‘Ik heb een verrukkelijke avond met haar doorgebracht. We hebben het ook nog over u gehad.’ ‘Werkelijk? De grote ster is het kleine bankiertje dus nog niet helemaal vergeten?’

‘Zij is u niet alleen niet vergeten, maar nodigt u uit om vanavond bij haar te komen. Ze geeft een klein partijtje, waarvoor ze nog enkele van haar vrienden geïnviteerd heeft.’

‘Komt u ook?’ informeerde de bankier. ‘Dat weet ik nog niet, dat hangt van een heleboel dingen af. Men heeft namelijk gedreigd het arme kind vitriool in haar gezicht te gooien, indien ik me nog langer in haar gezelschap zou blijven ophouden. Wat zoudt u doen, als u zich in mijn plaats bevond?”

Anderson antwoordde niet onmiddellijk. Simon keek naa

Hoppy die een tafeltje bij het bed geschoven had en daar een blad met geroosterd brood met spiegeleieren en koffie op had gezet. Eindelijk verklaarde Anderson: ‘Ik zou met haar blijven omgaan, maar alle toezeggingen om haar te helpen laten vervallen.’

‘Jij bent de wijsheid zelve, mijn beste Bill. Ben je vrij vandaag? Misschien kunnen we samen ergens lunchen en dan zou ik graag willen dat je mijn voorspraak zou willen zijn.’

‘Goed; zullen we zeggen in het Palm-Beach restaurant?’ Toen de beide mannen elkaar troffen stak Anderson zijn vreugde over dit spoedige weerzien niet onder stoelen of banken en Simon zei met een verontschuldigende glimlach:

‘En te denken dat ik u een ogenblik verdacht heb! Ik moet toen wel heel erg geslapen hebben!’ Anderson lachte hartelijk en de beide mannen begaven zich aan tafel. Toen zij hun maaltijd vrijwel beëindigd hadden zei Simon: ‘U hebt u zeker al zitten afvragen welk verzoek ik u zou willen doen? Wel: indien u inspecteur van politie was en u kreeg bezoek van de Saint, wat zoudt u dan doen?”

‘De stevigste cel in het gebouw in orde laten maken,’ zei de grijsaard met een geamuseerde glimlach. ‘Precies. Daarom zou ik u het volgende willen verzoeken: ik weet dat u lid bent van de uitvoerende raad van de Jewel Stars Steelness Assurantie Maatschappij. U bent dus naar Hollywood gekomen om een onderzoek naar de hier gepleegde juwelendiefstallen in te stellen en hebt daarvoor een detective van die maatschappij meegebracht. Dat is alles.’

Anderson wreef zich lachend in zijn dorre handen. ‘Prachtig!’ riep hij uit. ‘En u bent die detective natuurlijk?’ De Saint knikte.

‘Eenvoudig luisterend naar de naam Simon,’ zei hij. ‘Schitterend!’ riep de bankier uit.

Alles üep op rolletjes zoals de Saint verwacht had. Op het politiebureau werden zowel Anderson als ‘detective Simon’ uiterst hoffelijk ontvangen. De dossiers die betrekking hadden op de diefstallen van de juwelen van Rosemary Crane en Betty Howard werden voor hen te voorschijn gehaald en een dikke, slaperige brigadier verklaarde: ‘We hebben ons niet zo erg uitgesloofd om de daders te achterhalen: je weet nooit in hoeverre het enkel maar reclamestunts zijn. Verloren juwelen, vergeten bontmantels, weggelopen honden, klinkende oorvijgen, openbare vechtpartijen… we kennen ze zo langzamerhand wel, die filmsterren …’

‘Hebt u ook een signalement van de juwelen?’ informeerde ‘detective Simon’.

‘Kijkt u maar hier,’ antwoordde de brigadier, hem een stapel foto’s aanreikend.

Simon bekeek de afbeeldingen nauwkeurig met een loep en stond dan op.

‘Prachtig!’ verklaarde hij. ‘Mijnheer Anderson, wij kunnen wel weer naar New York terugkeren. Daar denk ik mijn onderzoek te beëindigen.’

Zij verlieten tezamen het politiebureau. Toen zij zich weer in de auto bevonden die Simon gehuurd had, keek Anderson hem met een bewonderende blik aan. ‘Het spijt me dat ik u niet eerder heb leren kennen,’ verzuchtte hij. ‘Tot vanavond bij Diana dus.’ Toen hij zijn hotel bereikte trof de Saint Hoppy daar in een toestand van hevige opwinding aan. ‘Zij heeft drie keer opgebeld, baas!’ riep hij Simon toe, zodra deze de deur van de zitkamer openduwde. ‘Prachtig!’

De heer Uniatz had de hoorn al van de haak genomen om het nummer te draaien, maar Simon hield hem ervan tegen.

‘Je moet de vrouwen nooit teveel achternalopen, Hoppy. Laat Diana nog maar een beetje wachten, dat kan haar genegenheid voor me alleen maar ten goede komen.’ ‘Maar juffrouw Lamour heeft niet drie maal opgebeld, baas: Patricia!’

‘Pat!’ riep de Saint glimlachend uit. ‘Maak dan dat je een, twee, drie de kamer uitkomt!’

Weldra hoorde hij de welluidende stem van zijn vriendin.

‘Zo, lieve kind, moet je je beschermengel weer lastig vallen?’

De stem van Pat klonk tamelijk geprikkeld toen zij antwoordde:

‘Die beschermengel schijnt anders heel andere dingen aan zijn hoofd te hebben dan zijn lieve kind. Waar ben je de hele ochtend geweest, Simon?’ ‘Met een man op stap.’ Hij hoorde haar spottend lachen. ‘Heus,’ drong hij aan, ‘en je kent hem nog ook.’ ‘Dadelijk wil je nog beweren dat Hoppy het was!’ ‘Nee, het was de heer Anderson… Ja, zeker: An-der-son. Moet ik het soms voor je spellen?’ ‘En wat hebben jullie samen uitgevoerd?’ ‘Hij is mijn voorspraak geweest bij de politie van Hollywood. En wat heb jij gedaan mijn lieve schat?’ ‘Je lieve schat is de hele zaak beu… Ik word de hele dag door inspecteur Fernack achtervolgd. Hij heeft me laten roepen en wel een uur lang ondervraagd, ik word door een van zijn mannetjes geschaduwd. Ik weet niet waar hij me van verdenkt, maar hij verliest me geen seconde uit het oog. En hij wil niet geloven dat jij naar Hollywood bent. Wat moet ik hem zeggen als hij daar over begint?’

‘Zeg hem enkel dat de Saint vraagt of hij een lijst van de voornaamste gevallen van afpersing gedurende de laatste drie jaar voor hem wil laten opstellen. Ja … ja …’ Pat zweeg even, slikte met moeite een hatelijkheid weg die ze haar vriend telefonisch naar het hoofd had willen slingeren, voelde dan plotseling dat ze zich een beetje aanstelde en zei:

‘Ik heb het gesnapt. Is dat alles?’

‘Ja. Alleen moet je Hamilton waarschuwen als Fernack je blijft schaduwen. Tot ziens, lieve kind en droom maar prettig vannacht.’

‘Jij ook, Simon.’ Ze zweeg even en kon niet nalaten er dan aan toe te voegen:

‘Ik heb een afspraak met een heel knappe man voor vanavond.

‘Wel, ik denk toch niet dat je je zo zult amuseren als ik,’ antwoordde Simon volmaakt onbewogen, ‘want ik word vanavond bij mijn grote vriendin Diana Lamour verwacht.’

HOOFDSTUK 12

De Saint stopte voor de villa van Diana Lamour. Flarden dansmuziek woeien reeds naar buiten en achter de brede ramen zag men de paartjes bewegen. Simon stapte uit en gebaarde Hoppv hem te volgen. De reus aarzelde een ogenblik, en gehoorzaamde het bevel van zijn baas dan met duidelijk tegenzin. Hij droeg een smoking waarin hij zich kennelijk zeer slecht op zijn gemak voelde en zijn dikke hoofd, dat boven zijn witte gesteven boord uit-

[milde, had een kleur, waarop iedere gekookte kreeft ja-oers zou zijn geweest.

Geeft u zich er wel rekenschap van, baas,’ zuchtte hij, dat ik, Hoppy, naar een echt galafeest toega… en in Hollywood nog wel.’

Er komen nog heel wat ergere exemplaren dan jij, vooral onder onze waarde regisseurs tref je een uitgelezen keur serste klas woestelingen aan. Vooruit, schiet op …’ Kalm aan, baas,’ kermde Hoppy. ‘Mijn tenen worden zo’n beetje tot moes geknepen in deze schoenen.’ Als we overhaast de benen zouden moeten nemen, trek ze dan maar liever snel uit.’ Geloof dat maar gerust, baas!’

Op het bordes ontving Stebbins, die zich zijn deftigste voorkomen had aangemeten, de gasten. Bij het zien van Hoppy kon hij een zekere verbazing evenwel niet onderdrukken. Hij wilde hem al tegenhouden, maar de Saint kwam tussenbeide.

‘Vertel eens, waarde Stebbins, zat jij twee jaar geleden niet in de Sing Sing en heette je toen niet Murphyr vroeg hij op zijn beminnelijkste toon, die in vreemde tegenspraak was met de gevaarlijk dansende lichtjes in zijn helderblauwe ogen.

Stebbins begon te stotteren, werd vuurrood, daarna spierwit en deed dan haastig een paar passen achteruit. ‘Mijnheer Templar vergist zich,’ slaagde hij er tenslotte in er uit te brengen.

‘Dat dacht ik ook al,’ zei de Saint vredelievend. “Vertel eens, Stebbins, wie zijn er allemaal vanavond?’ ‘Heel Hollywood zo’n beetje, mijnheer… Gary Cooper en Barbara Stanwick en Rita Hayworth en Spencer Tracy en mijnheer de Mille en mijnheer Jack Tourneur…’ ‘Dank je, ik weet al genoeg,’ viel Simon hem in de rede. ‘Komt mijnheer Gordon Hendricks ook?’ ‘Ja, mijnheer, hij is er al, hij is met juffrouw Brent.’ De Saint knikte en voelde dan dat Hoppy hem aan zijn mouw trok.

‘O, baas, kijk dat poppetje daar eens in die hoek. Ik heb haar meer gezien, in Boston een keer… daar speelde ze in een opera, geloof ik …’

‘Was het niet in een of andere revue, dacht je?’ vroeg Simon.

‘Dat kan ook best. Maar ik heb haar in elk geval eerder gezien. Zo’n figuurtje vergeet je niet gauw! Kent u haar ook?’

‘Ik ben aan haar voorgesteld: ze heet Paula Brent.’ ‘Denkt u dat ze me haar handtekening zou willen geven?’ ‘Als ik zo eens naar je bekoorlijke verschijning kijk, Hoppy, dan denk ik dat ze je nog wel heel wat meer zal willen geven… Maar denk erom dat je de wijze lessen die ik je geleerd heb niet in de wind slaat…’ De Saint had deze laatste woorden op korte toon gesproken en Hoppy, die deze toon kende wist, dat zij een onherroepelijk Devel inhielden. Hij zweeg en bovendien had Diana Lamour hen in de gaten gekregen en begaf zich met haar lange, soepele pas naar hen toe. Zij was in een lange, nauwsluitende japon gehuld die strak om haar

lichaam spande en de diverse rondingen op gewaagde wijze accentueerde. De Saint nam haar hand.

‘Je bent toch maar besloten om vanavond ook te komen binnenvallen, zie ik,’ zei de filmster. ‘Dat doet me veel genoegen.’