coproductie sid stefan en toonboon
1
Hoe Simon Templar over Ali las en zijn kerriemaal werd uitgesteld
We zullen er waarschijnlijk nooit achterkomen wie de passagier was die op een kalme septembermiddag zijn avondblad in een bepaalde Londense taxi achterliet: hij schreed maar eenmaal door deze wereld en heeft misschien niets anders gedaan tijdens zijn doortocht dat het nageslacht ooit bezig zal houden. Maar de krant lag iog steeds op de bank toen Simon Templar een taxi aanriep in Jermyn Street, achter Fortnum & Mason’s, in welke gastronomische supermarkt hij juist een lading kaviaar besteld had en die er zich daarom op mag beroepen het uitgangspunt van dit avontuur te zijn geweest.
Simon Templar had het allang opgegeven te voorspellen waar het Avontuur vandaan zou komen: zijn enige zekerheid was dat hij er nooit aan kon ontkomen. Hij liep er tegenop of het liep tegen hem op; maar op de een of andere manier konden ze elkaar niet ontlopen, door hetzelfde soort noodlot dat misschien als een symbool voor die middag bepaald had dat Fortnum voor altijd verbonden zou zijn met Mason.
Toegegeven, er was een tijd geweest lang geleden, dat Simon Templar dit aangename lot een stevig handje hielp. Met een verbeeldingskracht die even onbeperkt was als de mogelijkheid zelf had hij het nagejaagd; zijn terrein was de wereld en zijn prooi de tweebenige rovers die profiteerden van de inspanning, de hoop en het lijden van andere mensen: afpersers, zwendelaars, bendeleiders - elk soort menselijke parasiet dat over de aardbodem rondkroop en vooral diegenen die zich belast hadden met een lading onrechtvaardig verkregen goud, die zwaar genoeg was om de aandacht van een man met Simon’s dure smaak te wettigen. Maar terwijl een flink deel van de rijkdom die hij zich uit de schatkisten van de goddelozen toeeigende zijn weg vond naar zijn eigen bankrekeningen, kwam een groot deel weer terecht in de handen van de oorspronkelijke rechtmatige eigenaars. Dit feit, tezamen met Simon’s hang naar buiten de wet vallende activiteiten en zijn verachting voor de trage raderen van de verplichte procedure, had ervoor gezorgd dat de een of andere pennelikker met gevoel voor historie hem de Robin Hood van de Moderne Misdaad gedoopt had. Het was een passende vergelijking, maar al zeer vroeg had een andere, kortere en meer geheimzinnige ambivalente bijnaam zich aan hem gehecht en die had in de publieke opinie zijn echte naam bijna weggevaagd. Het was een nom de guerre die zowel rechercheurs als bendeleiders hetzelfde gevoel van onbehagen bezorgde als ze hem hoorden: de Saint.
Kortgeleden beweerde hij dat hij echt een stapje opzij deed in een nobele poging moeilijkheden te voorkomen, maar met even weinig succes als een onbedreven stierenvechter die een volwassen stier probeert te ontwijken. Tegen hun wederzijds lot vermochten ze geen weerstand te bieden. En die middag waar we in belandden was daar een treffend voorbeeld van.
Na de chauffeur gevraagd te hebben hem naar het Hilton Hotel te brengen, waar hij geen snodere plannen koesterde dan zich te laven aan een koele dorstlessende rumpunch in het airconditioned souterrain van Trader Vic, duwde de Saint de achtergelaten krant opzij en ging ontspannen achterover zitten, terwijl hij door dichte stromen spitsuur-verkeer gelaveerd werd. De krant lag vergeten naast hem. Hij sloeg zijn benen over elkaar vouwde zijn armen en keek naar de menigte die zich over de trottoirs haastte in een laatste krachtige poging om zoveel mogelijk geld uit te geven voor de winkels dichtgingen, of om een bus of trein naar huis te pakken voor iemand met hetzelfde idee hen vóór was.
Zelfs in deze elegant uitgedoste, doch ongepast haastige Westend-drommen zou Simon Templar de aandacht getrokken hebben als een buitengewoon goedgeklede, knappe en opvallende man. Zijn een meter vijfentachtig, die door ferm en regelmatig gebruik van spieren tot een uitgebalanceerde volmaaktheid gekomen was, plaatste hem zowel in lengte als in conditie boven zijn medeschepselen, en zijn blauwe ogen straalden met een wonderlijk opvallende doorschijnendheid in zijn gebruinde gezicht. Zelfs de manier waarop hij liep was ongewoon en combineerde de beschaafde zekerheid van een aristocratische nietsnut met de kalme alerte waakzaamheid van een oerwoudvechter. Moeder Natuur had de Saint eveneens royaal bedeeld met de scherpe blik van een jetvlieger en hem belast met een grenzeloze nieuwsgierigheid naar alles wat hij zag. Lang voor zijn taxi van Piccadilly Clarges Street indraaide was , zijn blik tijdens het veelvuldig stilstaan van de taxi door de onvermijdelijke opstoppingen naar die met de hand geschreven, in krachtige bewoordingen gestelde planovellen getrokken, die de Londense krantenverkopers aan hun kleine rode of gele stalletjes hangen. Bijna op elke hoek stond zo’n journalistieke ondernemer - een immer droef uitziend type met een smerige pet op en vormeloze schoenen aan -en gewoonlijk lieten zelfs hun akeligste voorspellingen de Saint onbewogen. Hij kon zonder er een blik op te slaan, voorbijgaan aan ‘Sigarettenbelasting omhoog’. ‘Wilde havenstaking’ was zoiets gewoons dat het bijna een geheel vormde met de trottoirs en de winkelpuien. Zelfs ‘Moord op au pair! Foto’s!’ dat erop kon rekenen vermoeide forensen tot een ware run op de nieuwsventers te verleiden met uitgestoken munten die in ongeduldige handen geduwd werden en dat hen de hele rit met de ondergrondse van Piccadilly Circus tot Maida Vale in de ban zou houden, deed de Saint helemaal niets.
Maar ‘Pakistaan in Soho gekruisigd’ klonk wel zo onbeschaamd barbaars, dat zelfs de evenwichtige Saint er wel op moest reageren. ‘Pakistaan in Soho gekruisigd’.
De boodschap weerklonk en werd herhaald terwijl Simon’s taxi zich met horten en stoten een weg baande naar het wazige groen van Hyde Park en de door de avondzon gekleurde glazen toren van het Hilton Hotel. In zijn verbeelding zag hij het exotisch lot van de Pakistaan verkondigd voor de warenhuizen van Oxford Street, luid bekend gemaakt worden langs the Strand en breed uitgemeten worden op elke hoek van Trafalgar Square. Heel West End trilde van de ijzingwekkende tijding en grote drommen door de trein vervoerde forensen stroomden nu de stad uit om het rond te vertellen in Croydon, Tunbridge Wells en Beaconsfield. De Saint was niet van steen. Terwijl hij niet nieuwsgierig genoeg was om de chauffeur te laten stoppen, zodat hij een krant kon kopen, hield het hem toch te zeer bezig om weerstand te bieden aan de impuls om het schandaalblad dat toevallig naast hem lag op te rapen. Maar voor hij het opensloeg, wachtte hij even en vroeg zich cynisch af of hij misschien toch mis zou grijpen. Misschien had juist de redacteur van deze krant het niet belangrijk genoeg gevonden of de smaak van het publiek verkeerd beoordeeld en had hij de ongelukkige Pakistaan helemaal niet in zijn kolommen opgenomen; misschien was hij van mening geweest dat de devaluatie van de een of andere Zuid-Amerikaanse munteenheid of de moord op een vluchteling door Russische grenswachten zaken waren die van groter belang waren voor het publiek?
Simon vouwde de weggeworpen krant uit en werd niet teleurgesteld. Het lot van de Pakistaan werd bovenaan de frontpagina in een kop van tien cicero hoge letters uitgebazuind. Onderaan stonden in kleinere maar toch nog forse letters, de bijzonderheden die erop berekend waren de blik van de lezer het moeras van de kleinere lettertjes in te leiden, dat het hoofdartikel van de krant vormde.
‘Kelner uit Soho-restaurant aan garagemuur gespijkerd … dood toen hij vanmorgen gevonden werd … wordt geacht slachtoffer te zijn van bende immigrantensmokkelaars …’
Simon vloog de kolom door van ‘Politie stuitte op wreed tafereel’ naar ‘Winkelier hoorde gekreun’ tot ‘Dreigde hij te spreken?’
De onaangename details van het overlijden van de Pakistaan en de latere ontdekking van zijn uitgespreide lichaam in een tijdelijk leegstaande garage interesseerde de Saint minder dan een ander feit dat hem een zin over deed lezen toen hij al over de helft van de pagina was: ‘De vermoorde man was kelner in het restaurant “The Golden Crescent” in Soho, waar zijn Pakistaanse collega’s beweerden weinig over hem en zijn afkomst af te weten.’ Simon liet zijn gevonden krant zakken en boog zich naar voren. Het middelste raampje in de glazen afscheiding die de chauffeur van de passagier scheidde, was al een eindje omlaag gedraaid. De Saint sprak door de opening. ‘Ik stop toch maar niet bij het Hilton,’ zei hij. ‘Ik heb opeens reuzetrek in een kerriemaaltijd gekregen. Denkt u dat we voor vannacht bij restaurant “The Golden Crescent” kunnen komen met dit verkeer? Het is in Newlin Street, vlakbij Leicester Square.’
De chauffeur was een kleine, lelijke, bejaarde man met een pokdalige neus en een verbazend opgewekt humeur. ‘We kunnen het proberen,’ zei hij over zijn schouder. ‘Als u haast hebt zijn er nog honderd andere tenten waar je een kerriemaaltijd kunt krijgen, en met alle respect, ik snap niet hoe iemand ze uit elkaar kan houden, tenzij dan door de verschillende soorten maag-en darmklachten die je ervan krijgt..
De rest van het culinaire commentaar van de chauffeur werd Simon bespaard doordat er weer schot in de file begon te komen.
‘Ik denk dat ik toch maar “The Golden Crescent” neem,’ zei hij. ‘Ik ben er al eens eerder geweest. Over smaak valt niet te twisten.’
‘Oké,’ antwoordde de chauffeur verdraagzaam. ‘Leicester Square zal het zijn.’
‘En kalm aan,’ zei de Saint. ‘Komt voor mekaar.’
De chauffeur schakelde duidelijk hoorbaar in op de tweede versnelling. Simon liet zich weer op zijn plaats terugvallen en zette zijn studie van het avondnieuws voort. De beschrijving van de dood van de Pakistaan op de voorpagina was eerder bloederig dan nuchter, maar onderaan de kolom stond in vette letters een veelbelovende aankondiging: Exclusief! Hoe illegale immigranten ten prooi vallen aan woekeraarsbende. Tam Rowan vertelt de bijzonderheden. Zie pag. 3.
De Saint keek op pagina drie. Intussen was zijn chauffeur aan een serie halsbrekende toeren begonnen door de verstopte straten, die hem misschien in staat zouden stellen Si-mon’s nieuwe bestemming te bereiken. Het was volop spitsuur nu. Voetgangers schuifelden mannetje aan mannetje over de trottoirs en de aarde scheen te beven onder de stromen treinen die door de ondergrondse labyrinten reden. Het was te begrijpen, dacht Simon, dat mensen uit Aziatische landen die persoonlijk gebruik wilden maken van de Britse voordelen, op Britse bezwaren stuitten en gedwongen waren op onofficiële wijze het land binnen te komen, waarbij ze zichzelf in de categorie ‘illegale immigranten’ plaatsen. Iedereen die het hart van Londen aan het eind van een doordeweekse middag gadesloeg, moest inzien dat het eiland waarvan het de hoofdstad was, niet alleen geen plaats had voor nieuwe bewoners, maar in feite al bezweek onder het gewicht van diegenen die er al waren. Simon sloot zijn ogen en oren voor de drommen buiten de taxi en concentreerde zich op het exclusieve artikel van Tam Rowan, dat begon met een verbale voltreffer: ‘Ik werd voor het schrijven van dit artikel met de dood bedreigd.’ Het scheen dat de heer Rowan enige tijd tevoren een beroepsmatige belangstelling had opgevat voor illegale immigratie en er nu eindelijk in was geslaagd kringen binnen te dringen die zo op hun incognito stonden, dat ze anoniem hadden aangeboden niet alleen zijn eigenwijze neus, maar zelfs zijn hele hoofd af te hakken als hij zich niet onmiddellijk terugtrok.
Rowan onthulde deze feiten in dramatische en nogal hijgerige termen, die nogal vleiend voor hemzelf waren en ging toen over op een verslag dat teleurstellend vaag was en waarin hij vertelde waar hij tijdens zijn snuffelpartijen achter was gekomen. De Saint kreeg de indruk dat Tam Rowan niet zo’n heldhaftige onverschilligheid voor het welzijn van zijn steekneus had als hij voorgaf, en dat hij heel wat meer wist dan hij in de Evening Record kwijt wilde. Het meeste van wat hij beweerde was algemeen bekend; grote aantallen mensen, vooral uit Pakistan en India, wilden naar Engeland komen. Om voor de hand liggende redenen kon Engeland maar een heel klein percentage van deze niet-Engelsen die wilden immigreren, huisvesten en werk verschaffen. De Engelse regering was wel gedwongen de menselijke toevloed door middel van jaarlijkse contingentering te beperken en het ziftingsproces verder te vervolmaken door nieuwaange-komenen, die een beroep uitoefenden of een of ander ambacht hadden voorrang te verlenen, waardoor ze een aanwinst werden in plaats van een werkeloze last van de maatschappij waar ze deel van wilden uitmaken. Een Pakistaanse dokter kon gemakkelijk het land inkomen. Een Pakistaanse arbeider of kantoorbediende, voor wie het loon van een Londense busconducteur gelijk scheen te zijn aan de rijkdommen van koning Midas, maakte vrijwel geen kans het land binnen te komen.
Het waren juist diegenen die geen speciale bevoegdheden hadden om binnen te komen en aan wie de noodzakelijke werkvergunning geweigerd was, die soms probeerden er toch hoe dan ook in te komen. De meest gebruikelijke methode was vervoer per vliegtuig naar Frankrijk of de Bene-luxlanden en vandaar per boot naar een verlaten stuk Engelse kust. Alle mogelijke noodzakelijke vervalste documenten waren van tevoren tegen waanzinnige prijzen te krijgen en als hij eenmaal aan land was, kon de gesmokkelde man zo volkomen in de bevolking opgaan dat de regeringsautoriteiten toegaven dat ze vrijwel geen kans hadden de overtreder dan nog op te sporen.
Maar toch voelde de illegale immigrant zich niet zo veilig als de pessimistische houding van de regering scheen te garanderen. En dat was de clou van de misdaad-organisatie, waarover de Saint las. Een bende chanteurs streek een flinke winst op van bange, onontwikkelde, onwetende Pakistanen en Indiërs die het land binnengeglipt waren en die blootstonden aan de bedreiging aangebracht te worden. Sommige chanteurs waren eigen landslieden van de Aziaten - en om de onverkwikkelijke ironie nog te verhogen, de afpersersbende werd rijk aan het komen en gaan, daar ze het mes aan twee kanten liet snijden en een hoop van de mensen die ze chanteerden, mannen waren die ze in eerste instantie Engeland binnengesmokkeld hadden, terwijl ze zich zodoende handig voorzagen van een vooraf bepaalde kudde schapen om te scheren.
Simon kon niet erg warm lopen voor illegale immigratie en evenmin voor de mensen die daar gebruik van maakten, maar chanteurs verachtte hij. Hij was geen zacht ei en een gewaagde diefstal kon hij als kenner waarderen. Hij vond het leuk als rijke proleten te kakken werden gezet - hoewel hij geen hekel had aan de rijke kant, maar wel aan de poenige - en hij kon genieten van een strijd tussen gelijke partijen. Maar chantage was hem door het karakter ervan altijd als verdomd smerig voorgekomen en een chanteur die arme en weerloze mensen uitzoog, leek hem op het plan van de buikzijde van een kakkerlak te staan. Simon sloeg de krant dicht en stopte hem in de zak van zijn regenjas met het prettige gevoel niet langer niets omhanden te hebben, maar in plaats daarvan een duidelijke route in een veelbelovende richting genomen te hebben. Zijn chauffeur deelde dat geluk niet. Terwijl hij geprobeerd had door te steken door Soho, had hij zichzelf eindelijk vastgereden bij Wardour Street ter hoogte van Brewer Street. Hier in een berucht slop achter de theater-en restaurantbuurt waar je niet meer voor-of achteruit kon, scheen de verkeersopstopping het vaak voorspelde duizendjarig rijk nabij te komen, wanneer de enige oplossing zal zijn de hele troep met cement te bedekken en daar bovenop helemaal weer overnieuw te beginnen.
‘Ik ga verder maar lopen,’ zei Simon door de opening in de glazen afscheiding.
Hij stapte uit en betaalde de chauffeur.
‘Er zijn hier ladingen Indiase restaurants,’ zei de chauffeur.
‘Er moet er minstens een per blok zijn.’
‘Ik denk dat ik toch maar naar “The Golden Crescent” ga,’ zei Simon. ‘Ze mogen allemaal hetzelfde merk chutney gebruiken, maar waar ik heenga heerst een heel apart sfeertje.’
Voor de niet ingewijde vreemdeling is Londen de Big Ben, dubbeldekkers, verblindende uniformen en Buckingham Palace. De mensen die brochures voor het Engelse toerisme opstellen zijn geneigd het centrale gedeelte van de binnenstad, Soho geheten, op dezelfde manier te behandelen als een fatsoenlijke familie een vrouwelijk familielid van lichte zeden: ze vinden het spannend haar te kennen, maar ze zullen buitenstaanders bepaald niet graag aan hun neus hangen dat ze bestaat.
Passend ingeleid door het beeld van Eros in het midden van Piccadilly Circus, in de zuidwestelijke hoek, heeft Soho ongeveer een oppervlakte van een vierkante kilometer, die in het noorden begrensd wordt door Oxford Street en in het oosten door Charing Cross Street; maar het onderscheid wordt meer bepaald door de sfeer dan door de eigenlijke begrenzingen.
Soho is in de meest verstrekkende betekenis van het woord ‘een amusementsbuurt. Zij omvat Camaby Street, waar een eigentijdse vorm van kleding ontstond, die naar sommige smaken al amusement genoeg bood, maar dat is maar een van de ontspannende kanten. Langs de nauwe straatjes en steegjes met veel hoeken en bochten kan de dappere sensatiezoeker een kroeg binnenstappen, een tweedehandswinkeltje, een bookmakerszaakje of een striptent. Hij kan een schuin blad kopen of een schuine film zien. Hij kan in een Indiaas, Chinees, Franks, Duits, Italiaans, Balkans, Amerikaans, Joods of zelfs Engels restaurant eten. Hij kan zich duur gezelschap in een dure bar verschaffen of een goedkope danspartner of een buil op zijn hoofd krijgen als aandenken, als hij roekeloos genoeg is om de verkeerde behulpzame knaap naar de verkeerde donkere deur te volgen. Soho is vergeleken met een opgeverfde troela stukken schoner, beter gekleed en vrolijker dan wat zo’n beetje haar tegenpolen in andere grote steden genoemd worden. Toen de Saint uit zijn taxi stapte, stond hij voor een kroeg die even stemmig en veilig was als welke andere ook in Oxford of Windsor. De meesten van de voorbijgangers zouden niet misplaatst geweest zijn op de aloude boulevard, van Belgra-via.* [aristocratische wijk van West-Londen]
Maar Soho, gezien zijn karakter, trekt in groten getale dat eigenaardige mensensoort aan, dat een ondernemende geest met een buitengewone luiheid en een volslagen gebrek aan zedelijke principes combineert. Als een dergelijk individu door omstandigheden verhinderd wordt politicus of detectiveschrijver te worden, zal hij geneigd zijn zijn heil bij het soort duistere bronnen van inkomsten te zoeken dat Soho te over biedt. Zodra de Saint van het trottoir stapte en een klein smal zijstraatje inliep, zag hij een vrouw. Ze was dik en jong had zwart kort krullend haar en zat in het raamkozijn van de benedenverdieping van een gebouw aan de overkant van de straat. Toen ze Simon zag veranderde de uitdrukking van troosteloze verveling op haar gezicht niet, maar heel merkwaardig hief ze als een speelgoedje met een mechaniekje een dik handje op en wenkte hem automatisch drie keer met een plompe wijsvinger. De Saint tikte vrolijk tegen een denkbeeldige hoed en liep door. Terwijl hij de volgende drukkere straat insloeg, liep hij spitsroeden tussen tweederangs striptenten die hun goederen toonden met een batterij van glanzende foto’s aan weerskanten van hun deuren - foto’s waarvan de charmante naakte voorwerpen totaal niets te maken hadden met de dansmeisjes die vermoedelijk binnen non-stop te bekijken waren. Hij liep om een haveloze man met een kromme rug heen, die kastanjes verkocht, passeerde een broodjeswinkel, een tijdschriftenzaak en een Italiaanse delicatessenzaak, en liep Shaftesbury Avenue op waar een oorverdovend lawaai vanwege het verkeer heerste en dat barstte van de toeristen. Hij moest op een hoek wachten voor hij over kon steken. De gloed van de ondergaande zon kleurde de voorgevels van alle gebouwen bleekrood. Het had een volkomen heldere dag geschenen, maar nu de zon achter de daken was gezonken, filterde en verdiepte een herfstnevel de tint van het licht. Toen Simon verder liep naar ‘The Golden Crescent’ werd hij zich opeens bewust van een winterse kou in de lucht, alsof de dalende zon de kou die er steeds geweest was, ruim baan had gegeven.
Of was het een kou in hemzelf - een voorteken van de gebeurtenissen die elke weloverwogen stap naderbijbracht? Hij liep op de achterkant van het Indiase restaurant af. Hij kon de exotisch scherpe geur van de keukenafvoer ruiken, terwijl hij er nog meters vandaan was. Het restaurant was op een hoek en aan de achterkant van het restaurant en de aangrenzende winkels liep een smal steegje waar hun achterdeuren op uitkwamen. Simon zou geen bijzondere aandacht aan de bestelwagen besteed hebben die achteruit het steegje in gereden was, als hij niet toevallig de beide mannen gezien had die erbij hoorden. Ze zagen er zo opvallend uit dat hij bleef staan en naar de zijkanten van de blauwe bestelwagen keek in de verwachting een aankondiging van een circus te zien.
In plaats daarvan zag hij de woorden: Supreme imports Itd., leveranciers van de fijnste Indiase voedingswaren. Een ogenblik later kon hij nog een blik op de mannen slaan die zijn aandacht getrokken hadden, toen ze een krat en kartonnen dozen uit de wagen haalden en ze de achterdeur van de ‘Golden Crescent’ binnendroegen. Ze hadden allebei vuile blauwe werkmanskleren aan, maar daar hield alle gelijkenis op.
Verreweg het meest opvallend van de twee was een reusachtige Indiër of Pakistaan, die minstens bijna twee meter lang moest zijn en wiens spieren en omvang bij zijn verbazingwekkende gestalte pasten. Zijn enorme schedel was kaal, als een groot glanzend ei dat in een nest van borstelige zwarte bakkebaarden en uitstekende snorren rustte, dat de onderhelft van zijn gezicht bedekte. Boven zijn neus zat een diepe inham waar die zijn zware wenkbrauwen naderde en zijn kleine zwarte glanzende ogen schenen naar elkaar toegerold te zijn.
De kleine zwarte priemoogjes vestigden zich op Simons gezicht en schoten toen weer weg om zich te concentreren op het vervoer van het houten krat naar de voedselopslagplaats van het restaurant.
Het andere lid van de in het blauw geklede ploeg was Europees en op geen stukken na zo opvallend als zijn maat. Het was alleen maar dat zijn ongewoon kleine postuur - als van een jockey dacht de Saint - zo afstak bij de geweldige Indiase reus, dat hij bij hem vergeleken wel een pygmee leek. Hij was niet alleen erg klein, maar ook mager met een zorgelijke doodskoptronie en een korte ruige haardos, die aan éen kant recht overeind stond. Terwijl hij bezig was, keek hij even met knipperende ogen op, maar hij zag Simon niet toen de Saint doorliep naar het begin van de steeg. Voor het moment had de Saint geen reden meer om aan de twee slecht bij elkaar passende leveranciers van de fijnste Indiase voedingswaren te denken. Het interesseerde hem meer wat de baas en het personeel van de ‘Golden Crescent’ hem over de problemen van hun landgenoot konden vertellen - of de hunne - die betrokken was bij het soort afpersers wier smerig werk net voor krantekoppen gezorgd had.
Simon kende de ‘Golden Crescent’ door het zestal bezoeken dat hij er het afgelopen jaar had afgelegd. Het enige waardoor het zich onderscheidde van reeksen andere Indiase restaurants was de kerrie van lamsvlees die enorm goed en heet was en de weldadige gastvrijheid van de baas, Abdoel Haroen. Er waren sjiekere en misschien betere Indiase restaurants maar er was geen enkel met een gezelligere en praatgragere eigenaar - en juist op die avond had de Saint grote behoefte aan iemand die praatgraag was. Hij stapte de hoek om en liep naar de bescheiden ingang van het restaurant, een gewone glazen deur die aan beide zijden geflankeerd werd door ramen van spiegelglas, waar op allebei in passende gouden letters stond Golden Crescent Restaurant. Boven de deur, zodat hij door klanten in spé gezien kon worden, hing nog een vergulde aankondiging van het restaurant. Het leek onwaarschijnlijk dat zelfs de onopmerkzame voetganger in twijfel kon verkeren of hij inderdaad voor de deur van de ‘Golden Crescent’ stond, maar voor het geval er toch nog twijfel mocht ontstaan bij de zeer tragen van geest, werd het feit nogmaals bevestigd in keurige gouden lettertjes op het glas van de deur die toegang tot de eetzaal gaf.
Abdoel Haroen was zelfs in zijn aankondigingen praatgraag.
Voor hij naar binnen ging, keek de Saint door een van de ramen over een rij zieke varens heen die de zonloze en scherpgekruide atmosfeer binnen hadden weten te overleven. Het was nauwelijks zes uur en hij was blij dat hij die avond de eerste klant zou zijn.
Hij deed de deur open en stapte naar binnen. Er was geen halletje of zoiets en hij stond meteen tussen de witte tafeltjes, die als schapen in een overvol hok op elkaar gedrukt stonden. Aan de wand hingen rood met gele lampen en handgeschilderde afbeeldingen van gefantaseerde oosterse landschappen waarin alle bomen palmen waren en alle gebouwen variaties op de Taj Mahal. Achterin was een kleine welvoorziene bar. Langs de bar liep een gang naar de keuken en de garderobe.
Het eerste wat de Saint opviel toen hij binnenstapte, was de heerlijke lucht in de tent, die op dat moment gedomineerd werd door kruidnagels en saffraan. Het tweede dat hem opviel was dat er geen kelner te bekennen was. Hij probeerde de gecapitonneerde deur zo luidruchtig mogelijk achter zich dicht te trekken en koos een tafel uit, waar hij met zijn rug tegen de muur zou kunnen zitten en de ingang, de bar en de gang die naar de vertrekken achterin leidde, zou kunnen overzien. Voor hij plaats kon nemen, kwam een kelner, die hij van vorige bezoeken kende als Mohammed, van de keuken langs de bar op hem toegeschoten, terwijl hij de zoom van zijn witte jasje met een ruk over zijn slobberige oosterse broek trok. ‘Neemt u me niet kwalijk, meneer!’ riep hij uit. ‘We hebben de deur net opengedaan.’
‘Geen zorgen,’ zei Simon. ‘Als hij niet gereserveerd is, dan zou ik graag deze tafel hebben.’
‘Meneer Templar!’ riep de kelner in plotselinge herkenning uit. Hij haastte zich Simon uit zijn regenjas te helpen. ‘Wat een tijd geleden dat u hier was en dan niemand om u te begroeten!’
Mohammed, die evenals Abdoel Haroen een Pakistaan was, zoals zijn moslimnaam aangaf, was van gemiddelde lengte, had een lichte huid, zwart haar en snelle bewegingen. Hij was begin twintig en ondanks een beroepsmatige onderdanige houding, wekte hij de indruk dat hij voor hogere dingen bestemd was dan rijst en poppadums*[* poppadums: ongegiste dunne gebakken koeken] op te dienen en dat hij dat wist ook.
‘Jij hebt een goed geheugen,’ zei de Saint. ‘Het is een aardig tijdje geleden dat ik hier was en meestal was het Ali die me bediende.’
De ‘Golden Crescent’ had maar drie kelners in dienst en uit het avondblad bleek niet duidelijk wie van hen vermoord was. Als het degene was geweest die Ali heette, een rustige man van middelbare leeftijd, dan liet Mohammed dat niet blijken.
‘In mijn beroep werpt het vruchten af je geheugen te trainen,’ zei hij met glimlachende voldaanheid. Hij had de tafel van de muur getrokken, zodat Simon op de bank kon gaan zitten. Nu duwde hij de tafel weer terug en knipte een denkbeeldige kruimel van het schone witte tafelkleed. Zoals de meeste tafelkleden in restaurants van de klasse van de ‘Golden Crescent’ had dit een klein maar heel keurig gestopt gaatje. Simon vond het leuk zijn veronderstelling dat het kleine witte littekentje er zou zijn bevestigd te zien - bijna even leuk als hij het vond dat kelner Mohammed net deed of hij er geen flauw idee van had dat een van zijn collega’s op dit moment voor akelige affiches in heel Londen zorgde.
‘Dank je,’ zei Simon koeltjes. ‘Zou je me alsjeblieft die krant uit mijn jaszak willen aanreiken voor je mijn jas ophangt?’
‘Zeker meneer.’
Toen de Saint de krant pakte, vouwde hij hem op de tafel voor zich uit. Mohammed vermeed het angstvallig naar de koppen te kijken; maar Simon liet hem niet los. Toen de kelner de jas opgehangen had en terugkwam tikte de Saint op de vette zwarte letters.
‘Met jouw geheugen kun je Ali toch niet vergeten zijn.’ Mohammed verstijfde tot een starre formele houding. ‘Nee meneer.’
‘Dus het was de Ali die hier werkte?’ ‘Ja meneer. Iets drinken, meneer?’
Mohammed keek de Saint gereserveerd en afwachtend aan. ‘Een whisky met ijs graag.’
‘Goed meneer,’ zei Mohammed. ‘Met gewoon water?’ De Saint knikte en glimlachte.
‘Je hebt werkelijk een uitstekend geheugen,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik hoop dat je er in de loop van de avond achter zult komen dat het nog andere dingen bevat dan de namen van de klanten en hun drinkgewoonten.’
Mohammed’s gezicht verried nog steeds niets, maar hij permitteerde zich een blik op de krant te werpen. ‘Bent u in deze zaak geïnteresseerd?’ ‘Ja,’ zei Simon. ‘Beroepshalve?’
Even was Mohammed’s stem niet meer die van een kelner. ‘Misschien,’ zei de Saint.
‘Dank u zeer, meneer,’ antwoordde Mohammed, weer op de normale kelnertoon. ‘Ik zal uw borrel en het menu gaan halen.’
Toen Mohammed snel wegliep, besefte Simon dat het plotselinge vertrek van de kelner samenhing met de komst van nog een verhevener personage in de eetzaal. Het was Abdoel Haroen zelf, de eigenaar en chef-kok van de ‘Golden Crescent’. Hij deinde langs de bar naar binnen, schitterend uitgedost in een roodzijden tuniek die mogelijk een of ander Pakistaans nationaal kostuum voorstelde, en zeilde als een weggevlogen ballon op een zwakker wordende windstroom naar het tafeltje van de Saint.
Hij vormde een levende reclame voor zijn overvloedige voedsel: hij was moddervet. Zijn gezicht was zo rond als een mensengezicht maar zijn kan en daarop bevonden zich de twee vrijwel perfecte cirkels van de glazen van zijn stalen bril. Zijn ronde gezicht leek nog ronder door het feit dat zijn haar zich van zijn voorhoofd teruggetrokken had om een tweede verdedigingslinie verder op zijn schedel te vormen vóór de tijd er aan kon knagen. Zijn haar zelf was pikzwart en glom alsof het flink met dezelfde afgeschuimde boter was ingewreven als waarin de kok het kleingesneden lamsvlees braadde.
Abdoel Haroen’s serviele trekken hadden iets babyachtigs en zijn stem leek iets blijvend jongs te hebben. ‘Gegroet, meneer Templar, gegroet!’ riep hij op declamerende toon, terwijl hij zijn beringde handen ter verwelkoming ophief. ‘Zeer vereerd. Jammer dat we u in zo lang niet gezien hebben.’
De reputatie van de Saint had dat stadium bereikt waarin hij niet langer veel kans maakte waar ook in Londen zijn incognito te handhaven en hij troostte zich over het verlies van de voordelen van zijn anonimiteit met de wetenschap dat de bediening in een restaurant vaak stukken beter was als de Saint er te gast was dan een minder befaamde of minder voorname klant. Zodra hij erachter gekomen was wie Simon was tijdens een van zijn eerste bezoeken, had Abdoel Haroen hem gevraagd een grote foto van hemzelf te signeren, die op een opvallende plaats aan de muur van de eetzaal gehangen zou worden, maar Simon had het aanbod vriendelijk afgeslagen.
‘Het spijt mij ook dat ik hier zo lang niet geweest ben,’ zei hij tegen Abdoel. ‘Als ik de tijd ervoor had, zou ik graag het hele menu tweemaal afwerken.’
Abdoel wentelde zich als een poes van genoegen en keek rond of er misschien andere klanten binnen gehoorsafstand waren. Helaas waren er nog steeds helemaal geen klanten, maar daar liet hij zijn goeie humeur niet door bederven -een goed humeur dat de Saint toch wel eigenaardig vond - de ongezonde omstandigheden in aanmerking genomen waarin Abdoel zojuist een van zijn bedienden was kwijtgeraakt.
Mohammed bracht Simon’s whisky en blies snel de aftocht. ‘U bent te goed, te goed,’ zei de dikke restaurateur met een toneelstem. ‘Als alle klanten alles zo waardeerden als u, zou dat voldoende zijn de ellendige charlatans die zich kok noemen, ertoe te brengen met allerlei smoesjes te proberen bij mij in dienst te komen.’
Het was een van Abdoel’s gewoonten te laten doorscheme-reren dat alle schepselen ter wereld zich verbonden hadden voor de algemene zaak zijn financiële, fysieke en geestelijke ondergang te bewerkstelligen. Zijn personeel dat hem verder aardig, welwillend en zelfs betrekkelijk royaal vond, had zijn klaagzangen gelaten en opgewekt te verdragen in de wetenschap dat, hoe meer hij in zijn sas was, hoe waarschijnlijker het was dat hij de hemel tot getuige riep van zijn naderende ondergang.
Simon probeerde Abdoel’s blik te vangen achter zijn blikkerende ronde brilleglazen.
‘Hebt u personeelsproblemen?’ vroeg hij op de man af. ‘Altijd, altijd,’ treurde Abdoel. Nu leek hij op een ballon die leeg begon te lopen. ‘Ze gaan en komen maar. Ik leer ze paradijselijk voedsel te bereiden en op te dienen en zij nemen baantjes als automonteur - of ze nemen de benen in de een of andere reusachtige fel geschilderde kantine voor Amerikaanse toeristen, waar de fooien groter zijn en de baas niet praktisch bankroet is.’
Daar Abdoel een ballon was kwam hij nooit verlegen te zitten om lucht, maar de Saint onderbrak hem. ‘Volgens deze krant is niet al uw personeel zo gelukkig.’ Even keek Abdoel alsof hij de toespeling van de Saint niet gehoord had en over zijn eigen beproevingen wilde blijven doorleuteren. Maar in tegenstelling tot zijn kelner Mohammed had de natuur Abdoel niet van een pokerface voorzien. Daar waren zijn trekken te slap voor. Ze zakten en zwollen in een uitdrukking van nog grotere ellende. Zijn zwaarberingde handen grepen in elkaar om steun. ‘Verschrikkelijk, verschrikkelijk,’ fluisterde hij. ‘Dat is het,’ reageerde Simon. ‘Ik dacht een ogenblik dat u het nog niet wist.’
‘O jawel,’ zei Abdoel klagend. Hij keek eerst spiedend de ene kant op, toen de andere, dit keer om zich ervan te overtuigen dat er geen klanten in de zaak waren. ‘Het is een ramp. Het staat in al die snertkranten. Dat zal me ruïneren!’
‘Het heeft Ali in elk geval geruïneerd,’ zei Simon. ‘Hebt u dit artikel gelezen?’
Hij sloeg de krant open bij het Tam Rowan-verhaal op pagina drie, maar intussen was Abdoel’s oorspronkelijke leed in een panische angst veranderd.
‘Dat heb ik niet,’ antwoordde hij schor. ‘Dat wil ik niet. Als een man die voor mij werkt met misdadigers van doen krijgt, is dat mijn zaak niet! En nu … moet u me tot mijn spijt excuseren. Ik … ik moet naar de keuken.’ Abdoel rende bijna om dekking en werd vervangen door Mohammed met het menu. Mohammed was niet mededeelzamer dan tevoren.
‘Dank u,’ zei hij op een beroepstoontje en draaide zich om om weg te gaan; maar de Saint riep hem terug. ‘Mohammed,’ riep hij met zachte aandrang, ‘voor wie ben je bang - voor mij of voor de politie, of voor die vindingrijke knapen die je vriend vermoord hebben?’ Mohammed’s blik werd nu net zo ontwijkend als die van Abdoel geweest was.
‘Hij was mijn vriend niet,’ verklaarde hij kortaf. ‘Hij was geen man voor vrienden. Hij liet nooit iets los over zichzelf en ik zag hem altijd alleen hier.’
‘Geen gezelligheidsdier,’ zei Simon peinzend, ‘maar was dat voldoende reden om hem te vermoorden?’ Voor het eerst verloor Mohammed zijn zelfverzekerdheid. ‘Hem vermoorden?’ riep hij geschokt en fluisterend uit. ‘U wilt toch niet beweren dat ik of iemand anders hier hem vermoord heeft?’
‘Ik wil helemaal niets beweren,’ antwoordde Simon. ‘Hoe zou ik dat kunnen weten? Jij en je collega’s schijnen even weinig over je zelf te praten als Ali volgens jou deed.’ Mohammed haalde diep adem.
‘Wij zijn hier om de klanten te bedienen,’ zei hij vormelijk. De Saint haalde zelf ook een keer diep adem. Hij besefte dat hij overdreven optimistisch was geweest met te veronderstellen dat Abdoel Haroen of een van zijn bedienden de eerste de beste gelegenheid aan zouden grijpen om hun heimelijke moeilijkheden aan zijn welwillend oor uit te storten, de manier waarop overdonderde stadsmensen dat doen in westerns zodra de held de stad binnenkomt. Kennelijk was de angst van deze Pakistanen zo immens dat ze niet eens durfden toe te geven dat ze iets te vrezen hadden. Met Ali’s verschrikkelijk voorbeeld vers in het geheugen, was hun houding niet zo verbazingwekkend. Dat bevestigde op zijn minst dat Ali’s lot niet het werk van een stelletje gekken was, die hun slachtoffer min of meer toevallig gekozen hadden. De macht die Ali van het leven beroofd had, had zijn medewerkers eveneens bedreigd.
‘Mohammed,’ zei de Saint ernstig, ‘ik ben hier niet alleen maar om te eten en zeker niet uit louter nieuwsgierigheid.’ Hij boog zich voorover, zette zijn ellebogen op de krant en keek Mohammed met zijn verwarrende blauwe ogen aan. Een beetje intimidatie scheen nodig om een bekentenis van hem los te krijgen.
‘Toevallig weet ik dat Ali niet uit de weg geruimd is door een jaloerse echtgenoot of door iemand die niet te spreken was over de manier waarop hij de sambals opdiende. Hij werd vermoord omdat hij die georganiseerde misdadigers in de weg zat, die illegale immigranten uit Pakistan en India uitbenen nadat ze het land binnengekomen zijn. En hij werd op zo’n schilderachtige wijze vermoord, opdat andere rebelse types een beetje op zouden passen met hun klachten van de daken te schreeuwen - of ze zelfs toe te fluisteren aan nieuwsgierige knapen als ik. Ik denk dat ik het niet duidelijker kan stellen en ik denk ook niet dat dat nodig is. Mijn vrijwel onfeilbare intuïtie zegt me dat jij er heel wat meer van af weet dan ik.’
Mohammed was even onbewogen als de Taj Mahal geweest zou zijn door een licht briesje. ‘Het spijt me zeer meneer,’ zei hij.
‘Mij ook, maar bespreek het eens met je baas op zijn kantoortje en kijk dan eens of je niet met iets nuttigers aan kunt komen draven dan angstzweet.’ Hij gaf het menu ongeopend terug. ‘En als je daar toch bent, bestel dan een paar samosa’s* voor me, kerrie van lamsvlees, pulao**, dhal*** [* Samosa’s: kleine vleespasteitjes; ** pulao: gebakken rijst: *** dhal: linzen] en al de sambals die je op tafel kunt zetten.’ ‘Dank u zeer, meneer.’ Simon bewonderde de weinig passende ijzige toon waarop Mohammed de volgende woorden zei. ‘En hoe wilt u de kerrie, meneer? Mild, goed warm of heet?’ ‘Heel heet.’ ‘Dank u zeer, meneer.’
De Saint bleef een paar seconden alleen met zijn borrel en zijn krant. Daarop ging de deur naar de straat open en de tweede klant van die avond stapte de ‘Golden Crescent’ binnen, keek rond, zag de Saint zitten en geen kelner, en bleef ongeveer een minuut in de deuropening staan, alsof hij koppig wachtte tot hij begroet zou worden door de mensen die.er niet waren. Het was een man van gemiddelde lengte in een tweedkostuum met zandkleurig haar, dito snor en rode wangen. Zijn gezicht en de slag in zijn achterovervallend haar wekten de indruk dat ze door een sterke tegenwind hun model gekregen hadden.
Simon zou vermoedelijk niet zoveel aandacht aan de man in het grijze pak besteed hebben als hij niet al tot de conclusie gekomen was dat de krant geen fascinerende journalistieke onthullingen meer bevatte. Hij ging achterover tegen de comfortabele rugleuning zitten om zijn gekoelde whisky te drinken terwijl hij op een nieuwe kans wachtte om zijn onderzoek voort te zetten. Als de nieuwe klant niet binnengekomen was, zou hij naar niets anders hebben kunnen kijken dan naar het veranderende licht op de muren aan de overkant en de passerende auto’s buiten op straat. Nu kon hij een beschaafd man bestuderen van de slappe aanmatigende soort dat zijn gezag in een vrijwel luchtledig probeerde te bevestigen.
‘Mooie bediening hier,’ merkte de nieuwaangekomene luid op.
‘Ik meen dat ze met personeelsgebrek te kampen hebben,’ zei Simon.
De man was naar hem toe gekomen en keek naar het gangetje dat naar de keuken leidde.
‘Personeelsgebrek?’ zei hij. ‘Dat kan ik me niet voorstellen met al die Indiase knapen die het land binnenstromen als water een getorpedeerd schip.’ Hij ging bij een tafeltje in de buurt staan en vertikte het te gaan zitten voor hij naar behoren begroet was. ‘Weet u,’ voegde hij er met een schuldige blik over zijn schouder die bedoeld scheen te zijn voor de geheime politie van een staat waar gelijke rechten voor elke burger golden, ‘in principe heb ik geen bezwaar tegen die lui, maar meer mensen kunnen we toch echt niet gebruiken, wel?’
‘Van sommige kunnen we er minder gebruiken en van sommige meer,’ antwoordde de Saint. Hij wees met zijn glas. ‘Als u een gokje wilt wagen op deze tafel, dan ben ik uw getuige.’
De andere man liet zijn stijve houding varen, liet een briesende lach horen en ging zitten.
‘Ik bedoel maar, ik kan me niet voorstellen dat ze met personeelsgebrek te kampen hebben. Voor elke baan zijn er zo’n acht man voorhanden. Daar komt het toch op neer, niet? Overal fokken de mensen als konijnen. Over vijftig jaar zitten we met z’n tienen op een kamer en krijgen we niks anders dan zeewier te eten, niet?’ ‘Ik niet,’ zei Simon, ‘maar er steekt iets in.’ ‘Nou, ik ook niet. Ik heb mijn tijd gehad, toen Engeland het nog voor het zeggen had. Maar deze politiek zal de volgende generatie de das omdoen. Ik heb een tijdje in India gezeten en het is verdomd duidelijk waarom die knapen weg willen en hierheen willen komen, vooral sinds wij er vandoor gegaan zijn. Maar het is niet zo verdomd duidelijk waarom de regering hier ze met open armen verwelkomt. Maar ach, het is niet duidelijk waarom de regering wat ook doet, tenzij het is al de grote monden en lege zakken in Amerika tegemoet te komen.’
‘Dat zou best kunnen,’ viel Simon hem bij. ‘Maar u klinkt nog verbitterder dan de meesten van ons.’
‘Ik heb reden om dat te zijn. Ik was bij de marine, deed wat ik kon bij Malta en Cyprus en nog een paar vakantieoorden tijdens de oorlog. En nu …’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Getroffen door de bestedingsbeperking?’ vroeg Simon. ‘Bestedingsbeperking is het woord niet,’ zei de man met het rode gezicht. ‘Ik noem het massamoord. Als je een schip wilt besturen en je doet dat goed, dan heb je maar een kans van éen op vier om bevorderd te worden en daarna is het weer vier tegen een voor je.’ Hij ging achterover zitten en pufte. ‘En daarom ben ik gepensioneerd. Vijftien pond per week voor de rest van mijn leven.’ Hij zei het als een gevangene die de bijzonderheden van zijn straf meedeelt. ‘Niet veel meer om naar uit te zien dan om mijn ouwe dag uit te zitten met een heel stel andere afgedankten, terwijl het land zinkt onder het zuivere gewicht van vreemdelingen en de regering uitkeringen verstrekt aan iedereen die zich ijverig voortplant.’ Plotseling keek hij Simon aan. ‘Bent u in India geweest?’
‘Ja, maar alleen voor privé-bezoek.’ ‘Bevalt het u?’
‘Ik hou van het eten,’ zei Simon tam. ‘En het schijnt dat dat ook met u het geval is.’
‘Dat klopt. Reinigt je ingewanden. Ik heb mannen gezien die praktisch aan dysenterie stierven en die genazen door een goeie hete kerriemaaltijd.’ Hij tuurde met hernieuwde ergernis door de van personeel gespeende eetzaal. ‘Het ziet er naar uit dat we uitgehongerd zullen zijn voor we iets krijgen.’ Hij keek Simon weer aan. ‘Wat denkt u van die immigratietoestand?’
De Saint overwoog de vraag enkele seconden, maar het was een vraag die bestemd was in het niets op te lossen, samen met het laatste avondlicht op de muren van het gebouw aan de overkant.
Achter het restaurant schreeuwde een man.
De Saint kwam overeind, terwijl zijn buurman op zijn stoel verstarde en naar het gangetje staarde dat voorbij de bar leidde. Zijn eerst zo beweeglijke mond was verstard en bleek en hij behield deze sfinxachtige houding zelfs toen Simon met grote passen naar de achterkant van de eetzaal struinde. Net toen hij het smalle gangetje naast de bar bereikt had, werd hem de weg versperd door Abdoel Haroen, die met een zakdoek tegen de zijkant van zijn gezicht gedrukt uit de richting van de keuken gewandeld kwam. ‘Geen reden voor angst of paniek, dames en heren!’ pruttelde hij hysterisch tegen een denkbeeldig gehoor. ‘Een ongelukje in de keuken. Alles is dadelijk weer in orde!’ De hartverscheurende kreet die de oren van de Saint bereikt had, was niet het gevolg geweest van een vinger die met de uien werd meegesneden of een wang waar heet vet op spette.
‘Ik ga even kijken,’ zei hij tegen Abdoel. ‘Ik heb een padvindersonderscheiding voor eerste hulp.’ Abdoel bleef zijn omvang tussen Simon en de geheimen van de keuken plaatsen, waar haastig voetengeschuifel te kennen gaf dat het spelletje nog niet beëindigd was. ‘Neem me niet kwalijk, meneer Haroen, maar ik vrees dat ik inbreuk op de regels zal moeten maken. U hebt toch niets, wel?’
‘Nee,’ zei Abdoel verbijsterd.
‘Dan kan ik beter even gaan kijken wie er wel wat mankeert. Pardon.’
Simon pakte Abdoel stevig bij zijn ronde schouders en zette hem eenvoudig opzij. Terwijl hij door het gangetje rende, hoorde hij de eigenaar log aan komen dreunen om hem in te halen.
De keuken van de ‘Golden Crescent’ was verbijsterend klein en vol en deed denken aan het interieur van een vroeg model onderzeeboot. Er was niets te merken van een ontplofte geyser of een bezweken fornuis. Een in paniek geraakte kok had zich stijf tegen de vettige ijskast aangedrukt en keek naar de open deur van de provisiekamer. De andere kok en een kelner wiens naam Simon niet kende, wisten niet of ze voor-of achteruit moesten. Langs hun benen heen kon de Saint iemand op de vloer van de provisiekamer zien kronkelen. Toen hij de aarzelende en angstige mannen bereikte die de ingang versperden, zag Si-mon over hun schouders dat de man op de vloer Mohammed was, die hem bediend had. Mohammed lag met dichtgeknepen ogen en opgetrokken knieën te kreunen van de pijn, terwijl hij met zijn linkerhand zijn rechterarm vasthield. Terwijl hij lag te tollen van de pijn werd zijn witte jasje bevlekt en besmeurd met vuil van de houten vloer. De Saint zag geen bloed.
Hij nam de details van de scène in een seconde in zich op, terwijl hij nauwelijks de tijd nam om even te blijven staan achter de mannen die er al waren. Toen hij langs hen heen schoof, brabbelden ze tegen elkaar en tegen hem in een onbegrijpelijk mengelmoes van Engels en hun eigen dialect. ‘Wat is er gebeurd en wie heeft het gedaan?’ snauwde Si-mon.
Het enige dat hij uit de volgende taaiexplosie op kon maken was: ‘Arm gebroken!’
Hij bleef niet langer bij Mohammed staan dan hij bij de andere mannen gestaan had. ‘Bel een dokter!’ riep hij over zijn schouder. Als hij de tijd genomen had om Mohammed te onderzoeken of de onverstaanbare getuigen te ondervragen, zou degene die hem had aangevallen en er vandoor was gegaan, het halve West End tussen zichzelf en de plaats van de misdaad geplaatst hebben. Er waren maar twee deuren in de ‘Golden Crescent’, de voordeur en de achterdeur en niemand was hem door de voordeur gesmeerd. Simon vloog het smalle vertrek door, dat overweldigend naar de kruiden op de planken rook en de achterdeur uit, de steeg in waar hij nog maar kort geleden de geparkeerde bestelwagen gezien had. Er stond geen bestelwagen en er was niemand in het halve duister van de steeg meer te bekennen, geen Indiase Gulli-ver met zijn lilliputachtige helper.
De Saint bleef een ogenblik staan, terwijl hij beide kanten opkeek om zich ervan te overtuigen dat er geen gevaar in de steeg dreigde, en toen rende hij naar de hoek en de stoep waar hij langs was gekomen toen hij naar het restaurant liep. Hij was ervan overtuigd dat hij de bestelwagen die de leveranciers van Indiase voedingswaren vervoerde, zag verdwijnen in het verkeer bijna een blok verder. De herinnering aan de reusachtige besteller vormde een levendig beeld in zijn geheugen; maar daar hij wist dat hij geen kans maakte de tweepersoonskoopman te herkennen, wie hij ook was en of hij wel of niet in de bestelwagen zat, liep Simon terug naar de achterdeur van het restaurant. In de kleine provisiekamer lag Mohammed nog steeds op de vloer, maar Abdoel Haroen en de kelner die niets mankeerde, lagen naast hem geknield. Mohammed had nu zijn ogen open en hoewel zijn gezicht verwrongen was van pijn, was hij bij kennis. Hij draaide zijn hoofd angstig opzij om te kijken wie er binnenkwam, maar ontspande zich weer toen hij zag dat het de Saint was. Abdoel leek meer van streek dan zijn ter aarde liggende employé. ‘Wat ging u doen?’ vroeg hij Simon.
‘Kijken of ik de dader te pakken kon krijgen, wat hij ook gedaan moge hebben,’ zei de Saint zakelijk. ‘Maar het is me niet gelukt.’
Hij stond nu naast Abdoel.
‘Zijn arm is gebroken,’ zei de eigenaar van de ‘Golden Crescent’ tegen hem.
Mohammed keek bijna smekend naar de Saint op. ‘Het was een ongeluk,’ zei hij. Simon keek hem ongelovig aan.
‘Een ongeluk?’ vroeg hij. ‘Het spijt me dat ik spottend reageer op een voor jou dramatisch moment, vriend, maar wat is er met je gebeurd … is je arm vast komen te zitten in de eierklutser?’
‘Hij gleed uit,’ zei de andere kelner vaag. ‘Er kwam een doos naar beneden,’ deed een andere kok in de deuropening er nog een schepje bovenop. De Saint knielde naast Abdoel en Mohammed. ‘Ik zou eerder gedacht hebben dat een van uw concurrenten u snel van uw kelners af wil helpen,’ verzekerde hij. Hij stak zijn hand uit om Mohammed’s slappe arm te betasten, maar de gewonde man sidderde van de pijn toen Simon hem aanraakte.
Haroen zei tegen een van de koks dat hij een taxi moest bellen die de steeg in moest rijden en de man holde weg. ‘We brengen hem naar de dokter,’ verklaarde Haroen tegen Simon. ‘We kennen er hier een in de buurt.’ ‘U kunt wel een dokter in vaste dienst nemen met dat tempo,’ zei de Saint. Plotseling stond hij op, deed een pas achteruit en keek de groep aan. ‘En laten we nu eens proberen een paar punten duidelijk te stellen. Voor zover ik het door al die beleefde mist heen kan begrijpen, zijn jullie van plan de slechte jongens met zevenmijlslaarzen over jullie heen te laten lopen. Het heeft weinig nut je mond te houden als je zo eindigt als Mohammed hier.’
Er volgde een verwarde en zeer diepe stilte. Eindelijk sprak Abdoel.
‘Het zou erger zijn zoals Ali te eindigen,’ zei hij bijna fluisterend.
Het zuivere feit dat hij de moed gevonden had op Ali te zinspelen, schonk Simon hoop.
‘Ik verwacht niet dat iemand een aanklacht indient,’ zei hij, ‘maar ik ben niet van de politie, dus niets is officieel. Ik denk dat meneer Haroen op zijn minst een idee van mijn werkwijze heeft. Laat me iets weten … of neem later contact met me op als je niet wilt praten waar de anderen bij zijn.’
Hij zweeg en wachtte af, terwijl hij zich een tikkeltje belachelijk voelde toen er weer een lange stilte volgde. Abdoel kwam naast Simon overeind en vermeed het hem aan te kijken.
‘Maar het was toch maar een ongelukje,’ mompelde hij. Simon keek geërgerd dit verder zwijgende gezelschap rond. Voor hij iets verpletterends kon zeggen, kwam de kok die weggegaan was, binnengehold. ‘De taxi is er!’ verkondigde hij.
Achter hem kon Simon de koplampen van een zwarte taxi in de steeg zien.
‘Help me,’ kreunde Mohammed.
Ze tilden hem zachtjes op zijn benen en hij kon, ondersteund door Abdoel en een van de koks heel langzaam naar de taxi lopen. Abdoel zei tegen zijn laatste kelner die tot werken in staat was en zijn tweede kok weer aan het werk te gaan, voor zijn goeie naam zo door het slijk gehaald zou zijn dat hij op zijn veel te hoge leeftijd nog met kastanjes moest gaan leuren op Piccadilly Circus. Simon hielp Mohammed veilig de taxi in. De kok keek Abdoel vragend aan.
‘Ja, ga maar met hem mee, ga maar met hem mee,’ riep de eigenaar van het restaurant wanhopig uit, terwijl hij de kok de auto induwde. ‘Ik ben toch al kapot. Wat doet het er toe… éen kok, twee koks, geen kok? Ik ben volkomen geruïneerd!’
Zijn hele lichaam zakte als een slappe pudding in elkaar, toen de kok met de gewonde man in de taxi stapte en de auto vertrok. Met een King Learachtige uitdrukking van uiterste wanhoop keek hij de Saint een ogenblik aan en liep toen langzaam naar de open deur van de ‘Golden Crescent’. Simon stak zijn hand uit en trok hem dicht voor Abdoel binnen kon stappen. Het was nu bijna helemaal donker en er brandde geen licht in de steeg. Toen Abdoel’s ogen die van de Saint op zo’n korte afstand ontmoetten, waren ze groot van angst en weerspiegelden de verschietende lichtreclames van de straat op de hoek. ‘Ik moet… voor mijn klanten zorgen,’ zei hij wanhopig. Toen hij zich in de richting van de deur bewoog, versperde Simon hem de weg met een uitgestrekte arm die wel zó sterk was, dat er zeker tien Abdoels voor nodig waren geweest om er beweging in te krijgen.
‘Ik ben een van de klanten,’ zei de Saint, ‘en ik heb altijd gelijk.’ Hij ontspande zich wat toen Abdoel het opgaf zich langs hem te wringen. ‘Bovendien geniet ik de voorrang. Ik was hier het eerst vanavond en ik ben nog steeds niet bediend en ik vind dat de bediening trouwens toch te wensen over laat.’
Abdoel deed een zwakke poging om het verkeerd te interpreteren.
‘Neem me niet kwalijk, meneer Templar, maar u begrijpt … U krijgt zo snel mogelijk wat u besteld hebt.’ Simon leunde achterover tegen de gesloten deur en sloeg zijn armen over elkaar terwijl hij Abdoel in het donker aankeek zoals een circustrainer misschien een dwarse zeehond aankijkt.
‘Laten we ophouden met dat kinderachtige gedoe. Ik zit er al genoeg mee in en dan wil ik niet nog eens dwarsgezeten worden door jou.’ ‘Dwarsgezeten?’ vroeg Abdoel.
‘Ja, dwarsgezeten. Ik ben van nature een anarchist en als ik aan éen soort mensen de pest heb, dan is het aan een weldoener die mensen probeert te helpen die niet geholpen willen worden. Maar dat gevoel geef je me.’ Abdoel verplaatste diep ongelukkig zijn gewicht. ‘Neem me niet kwalijk.’ Simon bleef peinzend aarzelen.
‘Ik begin te denken dat jullie soort ervan houdt zich in elkaar te laten slaan.’
Abdoel deed er het zwijgen toe.
‘Het is duidelijk dat we hier buiten alleen zijn,’ redeneerde de Saint. ‘Niemand kan ons horen. Ik zou net zo graag de zaak laten schieten en me van nu af tot Italiaanse restaurants willen bepalen, maar ik heb er de pest aan iets te laten lopen als ik houvast heb. Dus waarom maak je me op zijn minst niet een beetje wijzer?’ Abdoel hield nog steeds zijn kaken op elkaar. ‘Wat bijvoorbeeld te denken van King Kong en zijn dwergachtige speelkameraadje die op het moment dat Mohammed zijn ongeluk kreeg door deze deur kruidenierswaren binnenbrachten? Ze moeten het gezien hebben… of gedaan.’
Hij kon de spanning die plotseling Abdoel’s lichaam verstrakte voelen en hij zag de onthutste uitdrukking op het gezicht van de dikke man.
‘Hoe wist u dat ze hier waren?’ bracht Abdoel schor uit. ‘Ik bewonderde ze toen ik binnenkwam.’ ‘Ze…’ Abdoel hield op en haalde zijn schouders op. ‘Ze waren natuurlijk weg, anders zouden ze gebleven zijn… om na het ongeluk te helpen.’ Simon haalde diep adem en zuchtte vermoeid. ‘O meneer Haroen toch, u kunt heel goed een restaurant drijven, maar liegen kunt u niet. Ik zal het nog een keer proberen: zou u me de naam van de chauffeur van de bestelwagen willen geven en het adres van Supreme Imports?’ Abdoel, die voelde dat er uitstel van executie mogelijk was, begon van zich af te bijten.
‘Ik weet niet hoe die chauffeur heet. Waarom zou ik? En Supreme Imports?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niet waar ze zitten. Hun vertegenwoordiger heeft me in het begin hier opgezocht en sindsdien hebben we al onze zaken hier afgedaan.’
Simon zag niet in waarom hij langer zijn tijd zou verknoeien. Hij stapte bij de deur vandaan en deed hem open. ‘Na u graag. Ik heb ons gesprek op prijs gesteld. Het is altijd prettig iemand te ontmoeten die geen zorgen kent.’ Abdoel glimlachte flauwtjes en bette met zijn zakdoek zijn met zweet bedekte papwangen.
‘Na u, meneer Templar,’ zei hij hardop. ‘Heel aardig van u dat u zo bezorgd bent voor Mohammed.’ Simon liep met een pesthumeur terug door de keuken, waar ze deden of hij lucht was, en terug door het gangetje naar zijn tafeltje. De man met de rode konen die eens de zeven zeeën bevaren had was verdwenen, begrijpelijk misschien, maar verscheidene onschuldiger eters hadden andere plaatsen in de eetzaal bezet. De andere kelner, die al gauw versterking kreeg in de vorm van Abdoel’s fanatieke hulp, rende heen en weer in een heldhaftige poging ze het naar de zin te maken. Bijna onmiddellijk nadat de Saint was gaan zitten, werd zijn maal opgediend, maar hij had haast geen trek meer. Als een mathematicus die een kwellend probleem in zijn hoofd heeft, vond hij het moeilijk zich op iets anders te concentreren dan op de uitdaging die hij aangenomen had toen hij die avond de ‘Golden Crescent’ binnengestapt was. Kortom, hij had, omdat de paniekerige zwijgzaamheid van Abdoel en zijn personeel hem de neus uit; kwam, zin gehad om het hele voorlopige plan te laten varen en ze met hun problemen te laten zitten; maar bij nader inzien vormde de stilzwijgendheid van de Pakistanen een grotere uitdaging dan hun medewerking geweest zou zijn. En dan had je nog die Goliath met die hangsnor en zijn onderdeurtje … en die dappere verslaggever, de heer Tam Ro-wan… alles bij elkaar ingrediënten die, als ze goed gemengd werden, voor zoveel opwinding konden zorgen als de Saint een hele tijd niet meer gekend had. Tegen de tijd dat hij klaar was met eten, dacht Simon er niet meer over de zaak te laten lopen. Het broeide in zijn hoofd van de plannen en mogelijkheden en hij voelde zich net zo als een jachthond voor de jacht. Als beloning voor zijn besluit, wachtte hem een kleine verrassing toen hij de opgevouwen rekening had opengemaakt, die Abdoel zelf op tafel gelegd had. Een haastige hand had vijf woorden, die niets met het menu uit te staan hadden, in de marge gekrabbeld. ‘Pas op! Ze vermoorden iedereen!’
2
Hoe de Saint Tam Rowan leerde kennen en ze van een afspraak horen
De Saint legde een biljet van vijf pond - een pond voor elk woord van de met een pen neergekrabbelde waarschuwing - op het kleine blaadje naast zijn rekening en Abdoel Haroen schoof er onmiddellijk van het midden van de zaal op af en ontfermde zich er over.
‘Dank u zeer, meneer! Dank u zeer! Wacht u even op het wisselgeld…’
‘Geef dat maar aan Mohammed,’ zei de Saint, terwijl hij overeind kwam. ‘Hij zal een paar weken geen fooien op kunnen strijken.’
Hij speurde het zwetende gezicht van de eigenaar van het restaurant af naar een spoor van erkenning dat Abdoel zelf het briefje geschreven had, maar hij ontmoette slechts een ondoorgrondelijk stevig grijnzend masker. ‘Mijn oprechte dank,’ zei Abdoel.
‘En mijn oprechte dank voor de zorg voor je klanten,’ viel Simon hem bij.
‘Ik moet wel goed voor ze zorgen,’ zei Abdoel somber. ‘Zoveel zijn het er niet!’
Zelfs toen de Saint met een knikje afscheid nam voor hij de straat op stapte, verried Abdoel’s gezicht niets. Hij boog weer hoffelijk en hield de deur open. Simon vertrok zonder nog iets te zeggen en besloot het gedenkwaardige briefje te laten voor wat het waard was en de zaken in de ‘Golden Crescent’ verder maar op zijn beloop te laten. Maar wat was die waarschuwing waard? Toen hij alleen op de stoep stond voor het restaurant liet hij er even zijn gedachten over gaan. Er had geen informatie ingestaan, niets wat hem kon helpen. Hij was nog steeds waar hij na Mohammed’s onverklaarbare ongeluk geweest was. Hij had een kranteverhaal van een man die beweerde meer van de georganiseerde illegale immigratie af te weten dan hij kennelijk durfde onthullen, en hij had in zijn hoofd de naam van een levensmiddelengrossier, wiens employés zich verdacht vlug naar hun volgende klus gehaast hadden na wat ze die avond ook uitgevoerd mochten hebben in de ‘Golden Crescent’.
Simon stond op de hoek van de straat en keek naar de auto’s en taxi’s en drommen avondwandelaars, die zich langs hem haastten, en hij betreurde het dat hij het nummerbord van de bestelwagen niet onthouden had. Maar op het moment dat hij de bestelwagen gezien had, was er geen reden geweest aan te nemen dat hij zich het nummer ooit zou moeten herinneren.
Een klein eindje de straat in stond voor een kroeg een telefooncel. De Saint liep erheen, stapte de naar tabak stinkende rode cel binnen en sloeg het telefoonboek op bij de S, zodat hij het in kon kijken. Zonder zich al te zeer te verbazen, was hij er al gauw van overtuigd dat er geen Supreme Imports in Londen was - of tenminste dat de Supreme Imports (wat ze ook mochten importeren) geen behoefte voelde aan een telefoonnummer voor de afhandeling van hun zaken. Voor alle zekerheid draaide hij Inlichtingen en vroeg of Supreme Imports een nummer had en kreeg het verwachte negatieve antwoord.
Zonder de telefooncel te verlaten, keek de Saint op zijn horloge. Het was nog steeds vroeg op de avond, maar elke fatsoenlijke importfirma zou nu toch wel dicht zijn - en die welke zich specialiseerden in minder fatsoenlijke importartikelen, zouden een vreemdeling op geen enkel uur hartelijk verwelkomen. Simon zocht de R op.
Er waren een halve kolom Rowans die in Londen woonden, maar gelukkig bezat maar een van die illustere clan de voornaam Tam. Het was ook een geluk dat hij er telefoon op nahield; hij resideerde in Belsize Square. Het bestaan van het telefoonnummer van de heer Rowan diende Simon hoofdzakelijk tot gids bij het adres. Hij was die zwijgkuur bij de ‘Golden Crescent’ beu. Hij wilde niet het risico lopen Tam Rowan dezelfde gemakkelijke uitweg te bezorgen door hem over de telefoon te benaderen. Hij zou de grote verslaggever uit zijn hol lokken. De theaterbezoekers waren in hun schouwburgen, de run op de restaurants was nog niet begonnen en daarom waren de straten in Simon’s buurt overspoeld met lege taxi’s. Hij vorderde er een op en werd al gauw uit de draaikolk van Piccadilly Circus-Leicester Square gehaald naar de rustiger stromen meer naar het noorden.
De straat waar hij tenslotte stopte, had op driehonderd kilometer afstand of vijftig jaar terug in de tijd van het drukke centrum van Londen verwijderd kunnen zijn, dat hij maar een paar minuten geleden had verlaten. In de buurt van Belsize Square was Simon’s vertrekkende taxi het enige rijdende vehikel. Op de door lantaarns verlichte trottoirs was geen sterveling te bekennen. De bomen waren groot en dat waren ook de stille huizen - panden van drie, vier verdiepingen, keurig op een rij met tuinen met een heg aan de voorkant. Het scheen dat elke tuin het eigendom van een kat was en elke kat die Simon passeerde (hij was een eindje van het adres waar hij zijn moest uit de taxi gestapt om zijn komst onopvallend te maken) was al even groot uitgevallen als de bomen en de huizen. Het waren grote, luie, goedmoedige dieren, die de stoep oprolden om over hun buik gewreven te worden door elk menselijk wezen dat toevallig voorbij hun respectievelijke domeinen kwam. Simon plezierde verscheidene aanhalige katachtigen met een krabbeltje en een klopje en bedacht dat hij dat wel in Tam Rowan kon waarderen, een buurt uit te kiezen die zo rijk was aan dieren, oude bomen en nostalgie. Het was niet precies het soort buurt waarin hij een ambitieuze journalist gezocht zou hebben - vooral niet van een journalist wiens naam boven opgeklutste artikelen gedrukt werd die op de voorpagina van zijn krant genoemd werden. Het adres van Rowan bracht de Saint naar een kort pad, dat onder een rode kat viel, die zelfs te traag was om hem te zien passeren. Simon liep de cementen trap op die naar een zware eiken deur leidde, het enige ond”erdeel van het drie verdiepingen hoge huis dat niet wit geschilderd was. Aan de rechterkant van de deur was een rijtje van zes bellen die door het gebruik, afhankelijk van de populariteit van de eigenaar, in graad van vuil varieerden. In de gleuven naast de belleknopjes zaten naamkaartjes, die uiteenliepen van het fijnste gegraveerde schrift tot ballpoint op pakpapier.
De Saint liet zijn blik glijden over de heer en mevrouw Beasley, moest lachen om Laverne Larousse, privé-leraar, en zag tot zijn genoegen dat zijn eigen Tam Rowan in flat nummer vier woonde.
De eiken huisdeur zat niet op slot; Simon deed hem open en stapte de donkere gang in. Het rook er lekker naar het bakken van chocoladecake en hij hoorde het gedempte geluid van een televisie of een radio. Het enige licht in de hal kwam van onder de deur van een van de flats door. Simon vond vlakbij de hoofdingang een lichtknopje; hij had zich net afgevraagd of de huisbaas uit zuinigheid de lampen uit de gangen had verwijderd. Maar toen hij drukte, ging er een plafondlamp aan en hij kon naar boven kijken langs de brede trap met een lading spijlen, naar de volgende verdieping. Het geluid van de luidspreker dat hij op de benedenverdieping gehoord had zwol aan, toen hij de keurig met een loper belegde en ietwat krakende trap besteeg. Zo te horen scheen er een soort chaos te heersen, die te vergelijken was met een Romeinse strijd tussen Nubische dwergen en wilde bavianen voor een schreeuwend publiek van duizenden mensen. Simon hoopte van ganser harte dat de kakofonie niet uit flat vier kwam, maar dat was wel het geval. De geverniste deur met zijn koperen nummer zat stevig dicht, maar de geluiden van een slachtpartij kwamen door een spleet bij de vloer duidelijk van binnenuit. Simon luisterde een paar seconden en klopte toen aan. Er kwam geen antwoord. Tijdens een pauze in het gebrul klopte hij weer, steviger ditmaal, en een paar tellen later hoorde hij een vrouwenstem van heel dichtbij, alsof ze haar mond tegen de deur gedrukt had. ‘Wie is daar?’ vroeg ze.
‘Ik zou graag meneer Rowan spreken,’ zei Simon. ‘Wie bent u?’ vroeg de vrouwenstem bijna openlijk vijandig. ‘Niet de grote boze wolf,’ zei Simon tegen haar. ‘Als u de deur opendoet, zult u gerustgesteld worden door een baardeloze goedverzorgde verschijning.’
Even was het stil, toen werd er een sleutel omgedraaid in het slot aan de andere kant van de deur. De Saint vond de voorzichtigheid van degene die de sleutel omdraaide best te begrijpen, in aanmerking genomen dat verslaggever Rowan met de dood bedreigd was door lui, die al getoond hadden dat ze best in staat waren zulke dreigementen uit te voeren. Eigenlijk was hij een tikkeltje verbaasd dat hij na zo’n korte periode van overtuiging werd binnengelaten. En toen, op het moment dat de deur openging, besefte hij dat hij nog een hindernis moest nemen: er zat een ketting op, zodat de deur niet verder openging.
Een paar blauwgroene ogen verschenen behoedzaam boven de ketting en zo weinig mogelijk van een gezicht met sproeten als het meisje maar kon tonen.
‘Wat wilt u?’ vroeg ze.
‘Dat heb ik a gezegd. Ik wil de journalist spreken die hier woont.’
‘Waarom?’ vroeg ze zonder een spier te vertrekken. ‘Ik verkoop onderzeeërs,’ zei Simon. ‘Oergeestig!’
‘Och,’ zei de Saint. ‘Ik onderhandel ook graag over inlichtingen en ik houd ervan mensen te leren kennen die dezelfde belangstelling hebben als ik… in dingen als gesmokkelde immigranten. Waarom laat u me niet binnen, dan kunnen we verhalen uitwisselen zonder dat alle buren ervan meegenieten.’
‘Omdat ik niet weet wie u bent en ik u niet vertrouw,’ zei ze botweg.
‘Ik heet Simon Templar en zij die de rechte weg bewandelen kunnen zich helemaal op me verlaten. Is dat een antwoord op uw vraag?’
Haar koude blauwgroene ogen vernauwden zich toen ze hem opnam en zijn gezicht afspeurde.
‘U zegt dat u Simon Templar bent… de Saint?’ vroeg ze.
‘Raak,’ zei hij. ‘De enige, de echte.’
Ze bekeek zijn gezicht nog eens.
‘Ik geloof werkelijk dat u het bent.’
‘Ik zou verschrikkelijk teleurgesteld geweest zijn als u tot de
conclusie gekomen was dat ik het niet was,’ antwoordde hij.
‘Denk eens in: al die jaren andermans wasgoed te krijgen.
En wie bent u … de een of andere Rowan?’
‘Ik ben de Rowan,’ zei ze.
‘Tam Rowan wiens roem op de misdaad gestoeld is?’ vroeg hij, terwijl hij zijn wenkbrauwen optrok. ‘Dat klopt.’
‘Een nieuwe Amos Klein,’ zei de Saint.
‘Wat?’ zei ze niet begrijpend.
‘Dat was een andere knaap die geen knaap bleek te zijn,’ verklaarde Simon. ‘Ik wou dat jullie geëmancipeerde vrouwen herkenningstekens in jullie namen hadden.’ ‘Dat is te gevaarlijk,’ zei ze. Als haar stem wat meer ontspannen klonk, dan was het de ontspanning van een dompteur tussen twee kunststukjes in. ‘Onbekende mannen komen erachter dat een vrouw alleen woont en kloppen ‘s avonds bij haar aan.’
‘En nu dat gebeurd is, wat bent u van plan eraan te doen?’ vroeg hij haar.
‘Ik laat u er in omdat ik weet dat u inderdaad de Saint bent omdat ik me nu herinner dat ik uw foto gezien heb - maar als u bij me in de buurt probeert te komen zet ik zo’n keel op dat ze elke kristallen kandelaar in dit wormstekige paleis zullen moeten vervangen.’
‘Ik zal proberen alle romantische bevliegingen de kop in te drukken en afstand te bewaren,’ zei de Saint overdreven spijtig.
Ze haalde de ketting van de deur en hield hem open, terwijl ze een stap achteruit deed toen hij binnenstapte. Haar optreden zowel als haar houding deden hem aan een legerin-structeur denken die een stelletje nieuwe recruten opnam. ‘Nu gaat u in het midden van de kamer staan, terwijl ik de deur dichtdoe,’ instrueerde ze hem met een stem die bij haar behoedzame houding paste.
Simon liep naar het midden van de kamer. Die was eenvoudig maar goed gemeubileerd, grotendeels in goud en groen, met een welvoorziene boekenplank en een winterlandschap van Breughel boven de haard. Degene die hier woonde lag hem wel. De kamer had niets pompeus of bewust nonchalants, maar wekte de indruk dat er in geleefd werd. ‘Is het zo goed?’ vroeg hij, terwijl hij op het stukje kleed wees waar hij stond.
Ze knikte, terwijl ze de deur dichtdeed. Een van haar handen bleef, als toevallig, op haar rug.
‘Ik weet niet of het gevaarlijker is me hier op te sluiten met u of de deur open te laten en de kans te lopen dat iemand anders binnenstormt,’ zei ze ernstig.
Ze zag er leuk uit, maar echt mooi was ze niet. Haar gezonde bolle gezicht had te veel van dat van een boer uit het noorden voor de laatste benaming. Haar neus was klein en brutaal en in combinatie met haar korte bovenlip gaf dat haar gezicht een vrijmoedige uitdrukking. Haar lichte haar was kortgeknipt en viel in uitdagende punten over haar oren en haar voorhoofd. Ze droeg een eenvoudig bloesje, dat goed gevuld was, een spijkerbroek en geen schoenen. Slank en donker, nam Simon haar op zijn gemak op met zijn directe en verwarrende blik. ‘Wie verwachten we nog meer?’ vroeg hij. Ze had de deur op slot gedaan en was een klein eindje naar hem toe gekomen.
‘Een paar knapen die beloofd hebben me in stukjes te snijden als ik niet ophoud met ze in geschrifte onsterfelijk te maken,’ zei ze.
‘Dus dat was geen artistieke vrijheid om je verhaal wat op te klutsen?’
‘Natuurlijk niet,’ zei ze kortaf. ‘U hebt het verhaal vanavond in de krant gelezen? Bent u daarom hier?’ ‘Hoofdzakelijk. Ik zou de hele zaak wel wat meer op mijn gemak kunnen bespreken als je dat slagersmes achter je rug vandaan haalde.’
Ze bloosde licht, een reactie die ze natuurlijk zelf verachtte, en liet blijken dat hij raak geschoten had.
‘Wat voor mes?’ wierp ze nutteloos tegen.
‘Meisjes die blozen als ze zenuwachtig worden, moeten niet proberen geheimpjes te bewaren,’ zei Simon. ‘Het is nogal dom van je om te denken dat je zo iets verbergen kunt.’
Ze haalde haar hand te voorschijn; daar zat inderdaad een groot vleesmes in.
‘Het lijkt misschien geschift,’ zei ze, ‘maar zo ben ik tenminste veilig.’
Hij lachte een tikkeltje meewarig. ‘Zou je denken?’
Haar ogen schoten vuur en ze deed een stap in zijn richting in een poging hem bang te maken door de punt van het mes op zo’n drie decimeter van zijn borst te houden. ‘Ja!’ zei ze.
Ze kwam er nooit achter wat er precies gebeurd was nadat ze ‘ja’ gezegd had. In plaats van voor het mes weg te schieten zoals ze verwacht had, deed de Saint een pas opzij en naar haar toe met de vloeiende bewegingen van een stierenvechter. Ze merkte niet wat zijn handen deden, maar plotseling stond ze met open mond en zonder haar mes en had hij het in zijn hand en bekeek het, alsof het een interessante schelp was die hij op het strand gevonden had. ‘Met zulke dingen moet je echt niet spelen,’ zei hij zachtaardig. ‘Zoiets hoort tenslotte in de keuken, net als grapefruits en vrouwen.’
Ze had haar tanden woedend op elkaar geklemd en plotseling, zonder een kik te geven, deed ze een uitval en greep zijn hand met het mes. Hij probeerde vruchteloos haar duik te ontwijken en kreeg haar hard tegen zich aan, terwijl hij haar sterke bovenarmen tegen haar ribben drukte. ‘Klein kreng,’ zei hij berispend. ‘Je bent een zwijn!’ siste ze.
In haar wens zich te bevrijden, slaagde ze erin haar linkerhand bijna ter hoogte van zijn gezicht op te heffen. Net op tijd had hij door dat ze bezig was iets te doen met haar duim aan de binnenkant van een massief gouden ring aan haar ringvinger. Toen haar hand boog, schoof hij zijn hoofd opzij en duwde met zijn vrije hand haar pols van zich af.
Op dat moment klonk er een nauwelijks hoorbaar gesuis en midden uit het zwaar bewerkte metaal van de ring kwam een bijna microscopische hoeveelheid gas, die voor het grootste deel in de ogen van het meisje terechtkwam. ‘Verdomd!’ barstte ze los.
Toen begon ze te hoesten en kneep haar ogen stevig dicht en de tranen stroomden over de melkblanke sproetige huid van haar wangen.
Simon steunde haar meer dan hij haar tegen haar wil vasthield en ze deed geen moeite zich los te maken. ‘Wat moest dat voorstellen?’ informeerde hij vriendelijk. ‘Ga je gang,’ gromde ze. ‘Vermoord me. Schiet op.’ ‘Dat is een heel aanlokkelijk aanbod maar ik heb je nog te veel nodig… voor het moment.’ Hij smeet het vleesmes op de bank en tilde haar linkerhand op, zodat hij de gouden ring kon bekijken. ‘Is die Renaissance-gifspuiter iets wat je bij de cornflakes cadeau gekregen hebt?’ Ze wreef met haar vrije hand in haar ogen. ‘Het is een traangasring,’ antwoordde ze boos. ‘Tenminste, dat moet het voorstellen. Hij werkte altijd als ik hem probeerde.’
‘Het lijkt een verschrikkelijk inefficiënte manier om zelfmoord te plegen,’ zei hij. ‘Zoiets als jezelf dooddrukken tussen een strijkplank. De meeste mensen vinden dat jezelf doodschieten een goeie methode is.’
Een mondhoek veranderde op wat verdacht veel op een ontkiemende glimlach leek.
‘Ik heb geen pistool!’ snauwde ze, de lach de kop indrukkend. ‘En als dat rotding gewerkt had, had je dat traangas mooi in je gezicht gehad!’
‘En daarna zou je mijn hoofd ingeslagen hebben met een bureaulamp?’ opperde hij.
‘Liever met een pook,’ antwoordde ze.
Hij liet haar los en ze deed een pas achteruit, terwijl ze haar schouder wreef om de valse indruk te wekken dat hij die pijn gedaan had. Ondanks de geweldig strijdlustige uitdrukking op haar gezicht, merkte hij dat de strijd afgelopen was en dat de volgende stap bestond uit het bepalen van de vredesvoorwaarden.
‘Er gaat maar niets boven liefde op het eerste gezicht,’ zei
hij, ‘maar wordt het geen tijd dat we op serieuzere dingen overgaan? Kan ik gaan zitten?’
‘Het is duidelijk dat ik je er niet van kan weerhouden.’
Hij ging op de bank zitten, gooide het lange vleesmes bij de punt in de lucht en ving het weer op bij het handvat, terwijl hij de hele tijd op de meest overrompelende en innemende manier tegen haar glimlachte.
‘En?’ vroeg ze, onaangedaan.
‘Leuk hier te zijn,’ zei hij. ‘Ik ontmoet niet elke dag een verslaggeefster die geen angst kent. Ze zouden je foto bij je artikelen af moeten drukken.’ ‘Waarom?’
‘Dat zou het aantal abonnees omhoog jagen.’ Weer dreigde er een sprankje zon door haar bewolkte gelaat te breken, maar weer drong ze het terug en ging, alsof ze hevig spierpijn had, op de leuning van een crapaud tegenover hem zitten. De pretentie dat ze pijn had trof hem als een fascinerende smeekbede om sympathie onder haar granieten buitenlaag.
‘Je mag dan de Saint zijn,’ zei ze, ‘maar ik wed dat je hier bent om voor een andere krant te spioneren en te proberen mij al mijn informatie af te troggelen.’ ‘Dat geloof je zelf niet,’ antwoordde de Saint achteloos. ‘Of je bent het meest romantische schepsel sinds Richard Strauss. Ik zal je zeggen waarom ik hier ben: jij bent een deskundige op het gebied van de georganiseerde afperserij van immigranten …’ Hij zweeg en knikte in de richting van de televisie die hem al een tijdje hinderde. ‘En nu we het er toch over hebben, kunnen we het volume van dat onding niet een beetje inperken?’
‘Het is mijn televisie en ik zet hem zo brullend hard als ik wil!’ zei ze vinnig en uitdagend. Simon zuchtte.
‘Daar ben ik van overtuigd. Ik neem aan dat je gewoon een ruziezoekster bent.’
Ze stond op en draaide de televisie zachter en - wat nog onverwachter was - ze glimlachte zowaar. ‘Onbeschaamd is het woord,’ zei ze. ‘Ik ben onbeschaamd omdat mijn gezicht onbeschaamd is. Het komt door mijn neus en mijn mond.’ Ze prikte in deze beide onderdelen alsof ze van zachte klei waren. ‘Mijn neus is te klein en mijn mond is te groot. Die geven me iets brutaals, zelfs als ik dat niet ben, dus wat ik ook deed, ik kreeg altijd van alles de schuld en daarom dacht ik, als ik beschuldigd word van onbeschaamdheid, dan kan ik het net zo goed zijn.’ ‘En ruziezoekerig,’ hield de Saint vol. ‘Zo is het.’ Ze gromde tijgerachtig tegen hem. ‘En vertel me nu wat je hier uitvoert, voor ik je opvreet.’ ‘Goed,’ zei Simon. ‘Zeer tot mijn latere spijt raakte ik geïnteresseerd in die immigratietoestand, las je artikel en raakte erbij betrokken. Ik kwam hierheen om te kijken of je me kon helpen. Dat is alles.’
‘Zo maar?’ vroeg ze sceptisch. ‘Waarom heb je er belangstelling voor? Waarom raakte je erbij betrokken? Ik dacht dat jij jezelf nooit in de nesten werkte, tenzij je er zeker van was dat je met de winst ging strijken.’ ‘De beloning van de deugd blijkt pas als je je vastlegt. Ik ben een toeschouwer, weet je, en eveneens een vriend van de vertrapten. En laten we het nu eens over een andere boeg gooien; daar jij kennelijk niet kon weten dat ik op zou komen draven voor een intiem gesprekje, waarom verborg je je achter de deur, alsof je erop voorbereid was mij de trap af te smijten?’
Het meisje keek naar de heerlijk rustige televisie, waar een praktisch vierkante man met een zwarte baard een Afrikaan met rubberbotten door de ring mepte. Toen ging zij zitten.
Als je vandaag mijn artikel hebt gelezen, dan weet je dat de bende die die Pakistaan gisteravond vermoord heeft, me gedreigd heeft in stukken te snijden als ik mijn mond niet hield.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Ik dacht dat jij misschien een van hen was.’
‘En nu je weet dat het niet zo is, waarom vertel je me dan niet de rest van die eenzame kruistocht tegen die boeven? Ik neem aan dat je alleen de strijd hebt aangebonden?’ ‘Ja,’ antwoordde ze, ‘maar ik zie niet in waarom ik je iets zou vertellen. Dit is mijn brood, vriend, en zelfs al ben je de Saint, hoe weet ik dat je niet voor iemand werkt die niet aan mijn kant staat?’
‘Als je me leert kennen en liefhebben, dan weet ik zeker dat je zult beseffen hoe bespottelijk die suggestie is. Waarom zou bijvoorbeeld iemand met mijn onrechtvaardig verkregen rijkdommen spion voor wie ook willen worden - vooral voor een vrekkig schandaalblaadje?’ Ze haalde onzeker haar schouders op. ‘Waarom zou iemand met die hoop poen die jij verstouwd schijnt te hebben iets uitvoeren … behalve het opmaken?’ ‘Omdat het leven actie is,’ zei Simon. ‘Kan dat je voldoen?’ ‘Nee.’
‘Bij jou is ook niets gauw goed.’
‘Dat klopt. Als dat wel zo was zat ik nog steeds op een of ander kantoortje met paperclips te spelen - en dan zou ik niet ongetrouwd zijn op de hoge leeftijd van zesentwintig jaar.’
‘Begin je je daar zorgen over te maken?’ vroeg Simon grijnzend.
‘Nee,’ zei ze met een vastberaden zorgeloosheid. ‘Ik zei niet dat een ander mij niet gauw goed vindt, ik zei dat ik een ander niet gauw goed vind.’
‘Toegegeven. En nu, kunnen we niets versieren? Jij vertelt me wat je weet en ik geef jou de exclusieve publikatierechten voor alles waar we achter komen, en tot het verhaal er opzit zijn jouw kosten voor mijn rekening.’ Ze overwoog nu serieus zijn woorden. ‘Dat klinkt alsof jij er het meeste aan verdient,’ zei ze na een paar seconden. ‘Ik kan mezelf wel onderhouden en ik heb al exclusieve publikatierechten voor alles waar ik zelf achter kom.’
‘Daar valt over te twisten,’ was de Saint van mening. ‘Ik geef geen gedroogd visje voor de kansen dat je volgende week om deze tijd nog in leven bent als je zo doorgaat -en als ik me hier zonder jou in moet steken dan zal ik me met de een of andere rivaal van je moeten verbinden, die net zo geïnteresseerd is in een primeur als jij.’ Ze ging rechtovereind zitten en keek hem vol verontwaardiging aan.
‘Jij… jij • •
‘Ploert?’ opperde Simon. ‘Schurk!’ zei het meisje.
‘Zakenman,’ verbeterde Simon. ‘Waarom zullen we er ruzie over maken? We willen er allebei beter van worden.’ Ze besloot niet te knappen en ging weer achterover in de kussens zitten.
‘Oké,’ gaf ze met tegenzin toe. ‘Maar dan komt er nog een voorwaarde bij: als we ons hier samen insteken, dan steken we ons er inderdaad samen in. Je moet me beloven dat je me overal mee naar toe neemt waar je heengaat en me altijd vertelt wat er aan de hand is… vooral dat je me overal meeneemt waar je heengaat en dat je niets zonder mij doet.’ ‘Dat klinkt als een interessant voorstel,’ zei de Saint.
Zijn gastvrouw bloosde licht, deed haar mond open en deed hem weer dicht, voor ze tenslotte weer wat zei. ‘Als er een lijn te trekken valt, dan trek ik die,’ zei ze. ‘Stem je toe?’
Hij aarzelde maar een paar seconden voor hij antwoord gaf. toen stak hij even zijn hand op bij wijze van instemming. ‘Waar ik ga, zult gij gaan,’ zei hij. ‘Dat is afgesproken. En nu we toch onafscheidelijk worden, mag ik vragen hoe je vrienden je noemen? Knokker? Moordenaar?’ ‘Tammy,’ zei ze. ‘Bezwaren?’
‘Niet als ik tot de club word toegelaten. En laten we nu op de feiten overgaan. Hoeveel weet je precies van die immigratiebende af?’
‘Meer dan ik durfde schrijven,’ beweerde ze. ‘Ik merkte dat je geen namen noemde. Ken je er een paar?’ ‘Namen?’ vroeg ze. ‘Ja, een paar. Ik weet niet wie er aan de top van die bende staat, maar ik weet wel wie het vuile werk opknapt en ik heb een vrij goed beeld hoe die afperserstroep te werk gaat.’
‘Als onderdeel van onze overeenkomst, hoe denk je erover me de namen te geven van de schurken die je kent?’ Tammy Rowan keek hem op een eigenaardige en geheimzinnige manier aan en zei toen iets dat zijn hele lichaam elektrificeerde.
‘Ik zal iets beters doen; binnen tien tellen kun je een van hen zien.’
Tammy zag de Saint verstarren en haar turkooizen ogen glinsterden vrolijk. Ze wees naar het televisiescherm. ‘Daarop,’ zei ze. ‘Ik heb hem heus niet te eten gevraagd.’ Ze kwam overeind uit haar stoel en draaide de televisie harder. Een van de worstelwedstrijden was afgelopen en een andere zou net beginnen. Op de omroeper na was de ring leeg en hij stapte met de microfoon in zijn hand naar het midden.
‘De charmante knaap die je direct te zien krijgt is de hoogste ome die ik ken,’ zei Tammy. ‘Hij heeft een geweldige dot poen met de organisatie verdiend en je ziet hem bijna nooit meer worstelen.’
De menigte juichte vrolijk toen een gespierde blonde jongeman met een gezicht voor een tandpasta-advertentie de worstelring insprong. ‘Gelikte aap,’ was Simon’s commentaar. ‘Dat is hem niet,’ zei het meisje. ‘Daar heb je hem.’ De nieuwkomer werd in het gangpad begeleid door een golf van spotternijen en geloei, dat ten top steeg toen hij onaangedaan naar zijn hoek in de ring liep. Zelfs voor hij van het gangpad in het licht kwam en zich zo draaide dat de televisie-camera op zijn gezicht gericht kon worden, voelde Si-mon al wie hij was. Plotseling flitste in close-up het gezicht van de enorme man met de hangsnor over het scherm, die Simon voor de ‘Golden Crescent’ had gezien. ‘We hebben een wederzijdse kennis,’ mompelde hij met stille voldoening.
Ze keek hem scherp aan. De omroeper stelde de blonde jongeman voor, die bijval oogstte. ‘Ken je hem dan?’ vroeg ze.
‘Die met de begroeide kaken? Ja. Gesproken heb ik hem helaas niet, maar ik heb hem vanavond voor het eerst gezien.’
De Saint en Tammy zwegen beiden en keken naar het scherm toen de omroeper naar de reusachtige in zijden gewaad gehulde Pakistaan wees.
‘En in de hoek, uit Londen, tweehonderdtwintig pond zwaar, Kalki de Onoverwinnelijke!’
Ter begeleiding van zijn officiële presentatie aan zijn vijandig publiek, trok Kalki de Onoverwinnelijke zijn mantel uit en hief zowel zijn massieve armeu als zijn soepele spieren op. Het bombarderen van een arena met acht ton stinkende rotte eieren zou een vrolijker reactie teweeg gebracht hebben bij het publiek dan de ontkleedpartij van Kalki de Onoverwinnelijke. Hun gezamenlijk gebrul deed de luidspreker knetteren en een aantal van hen waagde het te gaan staan en beledigingen te schreeuwen van hun veilige vierde, zevende, en tiende rijen.
Kalki ging, wat kennelijk zijn vaste gewoonte was, tegenover de menigte staan en wreef heftig met zijn linkerhand over zijn kale schedel, terwijl hij gezichten trok tegen de menigte en ze toebrulde. ‘Populaire vent,’ merkte de Saint op. ‘Hij zou misschien leuk zijn als ik niet wist wat hij in zijn vrije tijd deed,’ zei Tammy. Met moeite maakte ze haar blik los van het televisiescherm. ‘Je hebt hem gezien?’ vroeg ze. ‘Wanneer? Waar?’
Simon vertelde haar van zijn komst in de ‘Golden Crescent’, van de bestelwagen en de beide mannen in de steeg. ‘Ja,’ onderbrak ze hem geestdriftig. ‘Dat is hem. En die kleine die hij bij zich had, dat was Kortegolf!’ ‘Kortegolf?’ vroeg Simon. ‘Ja. Hij is de andere waarvan ik de naam ken.’ De worstelwedstrijd begon met het geijkte gedraai om elkaar heen en wat uitproberen, maar Simon was meer in zijn gesprek met Tammy geïnteresseerd. ‘Hoe is de echte naam van die kleine?’ vroeg hij. ‘Hoe zou ik zijn echte naam moeten weten?’ vroeg ze ongeduldig. ‘Mijn bronnen kennen de mannen bij de naam waarbij ze genoemd worden, niet die van hun geboortebewijs.’ ‘Dus Kalki is gewoon Kalki?’
‘Juist. Dat is zijn artiestennaam of hoe je dat ook noemt en onder die naam is hij bekend.’
‘Als hij voor de televisie worstelt zal hij toch op een aardig aantal papieren met zijn echte naam moeten tekenen.’ ‘Natuurlijk,’ zei ze ongeduldig, als om zichzelf te verdedigen. ‘Ik had best achter zijn naam kunnen komen. Dat had iedereen gekund en dan zou het weer een Pakistaanse moslem naam erbij zijn. Ik ben geïnteresseerd in wat hij doet, niet in hoe hij werkelijk heet.’ Plotseling deed ze een uitval naar een zijtafeltje graaide er een pakje sigaretten vandaan. Ze deed nooit iets langzaam. ‘Roken?’ vroeg ze. Simon schudde zijn hoofd en zij stak er een op die ze tussen haar lippen liet bungelen terwijl ze sprak. ‘Natuurlijk zou ik zijn echte naam uitgezocht hebben,’ zei ze. ‘En die van Kortegolf ook, maar ik ben nog niet zo lang met deze geschiedenis bezig als dat artikel van me de indruk geeft. Ik heb nog geen tijd gehad om de dossiers van andere mensen na te gaan en ik denk ook niet dat ik veel tegen zal komen als ik dat doe.’
Terwijl hij naar Tammy luisterde keek de Saint naar de worstelwedstrijd. Zoals het met die voorstellingen meer het geval is, vertoonde het alle verschijnselen van een afgesproken amateurvoorstelling, die door de betrekkelijk chique luitjes als een atletische vertoning met een sadistisch trekje beschouwd zou worden en door de tragen van geest als een gruwelijk gevecht tussen goed en slecht. Kalki de Onoverwinnelijke was natuurlijk de slechte jongen.
Terwijl zijn zogenaamd goede tegenstander rustig partij bleef geven, kalm op elke uitdaging reageerde en de bevelen van de scheidsrechter opvolgde, drukte Kalki ruw de nek van zijn vijand tegen de touwen, draaide zijn oren om, ramde hem met zijn vuist in zijn lendenen, probeerde hem de adem te benemen door op zijn gezicht te gaan zitten en bezondigde zich aan een lading andere ongeoorloofde wreedheden. Maar zelfs het geringste gebruik van geweld van de
kant van Gelikte Aap was genoeg om Kalki tot reusachtige waanzinnige woedeaanvallen te brengen. De menigte vond het heerlijk hem te haten en toen Jansie Withaar zijn geduld scheen te verliezen en Kalki bij zijn grandioze bakkebaarden greep en hem over de touwen en uit de ring smeet, werd het plebs wild van vreugde. Een rechtschapen, maar emotionele dame sprong van haar plaats en beukte met haar handtas op Kalki’s rug en schouders los, toen hij het platform weer opkroop. ‘Was je van plan zoiets met je 007 gasring aan te pakken?’ vroeg Simon, terwijl de reus brulde en zijn machtige vuisten naar het publiek schudde.
‘Die opgeblazen zak,’ zei Tammy verachtelijk. ‘Ik wist trouwens dat hij vanavond op de televisie zou zijn.’ ‘Een opgeblazen zak van tweehonderdtwintig pond is een heel zware zak,’ zei de Saint. ‘Een paar uur geleden zag ik wat je daarmee met de rechterarm van een man kunt doen.’ Ze draaide haar hoofd om om hem aan te kijken. ‘Hoezo? Wat bedoel je?’
‘Ik heb je nog niet verteld wat er gebeurd is nadat ik Kalki en zijn vriend vanavond voor het restaurant had gezien. Weet jij iets van een kelner in de “Golden Crescent”, die Mohammed heet?’ ‘Nee,’ zei Tammy.
Ze kwam uit haar stoel en zette de televisie af, terwijl ze tegelijkertijd haar ogen strak op Simon gevestigd hield, die voortging met zijn verhaal.
‘Kennelijk had hij zich het ongenoegen van de bende op de hals gehaald, want het ene moment serveerde hij me een borrel en het volgende lag hij met een gebroken arm in het achterkamertje van het restaurant.’
‘Goeie grutten!’ riep Tammy uit en deed een uithaal naar de telefoon aan het eind van de bank. ‘Wat doe je?’
‘Mijn krant bellen natuurlijk. Je hebt het toch niet aan iemand anders verteld, hè?’
Simon sprong op en legde zijn hand over de kiesschijf, voor ze hem meer dan éen keer rond kon draaien. ‘Nee, dat heb ik niet,’ zei hij, ‘en jij vertelt het ook niet verder.’
Ze was volkomen uit het lood geslagen. ‘Waarom niet? Ze hebben vannacht een man vermoord en vanavond een ander z’n arm gebroken. Dat is nieuws, kerel!’
‘Ik ben ervan overtuigd dat het met genoeg koppen de schijn van nieuws kan wekken, maar als jij door liet schemeren dat Mohammed tegen iets beroerders opgelopen was dan een wankel krat bonen, zou je jezelf een proces op de hals kunnen halen.’
Tammy liet haar pogingen om de telefoon uit de ijzerengreep van de Saint te wurmen, varen.
‘Wie zou me vervolgen?’ vroeg ze. ‘Ik zou alleen verslaan wat er gebeurd was.’
Simon haalde zijn hand van de telefoon.
‘Als jij denkt dat een kelner die gewond raakt door een kist bonen die van een plank valt, nieuws is, ga je gang en bel het door.’
‘Je neemt me in de maling. Wat gebeurde er in werkelijkheid?’
‘Wat er in werkelijkheid gebeurde, daar ben ik van overtuigd, is precies wat jij denkt dat er gebeurd is. Maar de kelner en de andere jongens van de keuken hebben niets gezien. Ze zijn net zo praatziek als de rouwenden op een Ma-fiabegrafenis. En Kalki de Leverancier was hem gesmeerd door de achterkant van de provisiekamer en was druk bezig weer te veranderen in Kalki de Onoverwinnelijke tegen de tijd dat ik ten tonele verscheen.’ Het meisje liet zich weer in haar stoel vallen.
‘Verdomd!’ zei ze. ‘Zo gaat het mij nou ook elke keer als ik denk dat ik ergens houvast heb. Ik wou…’
Of haar wens nu met spoed in vervulling ging of niet, er klonken drie voorzichtige klopjes op de deur.
‘Gossie,’ fluisterde. ‘Wie kan dat wezen? Je hebt toch geen vrienden meegebracht, hè?’
Simon schudde zijn hoofd. Zowel hij als Tammy waren overeind gaan staan.
‘Misschien is het de kleine afvaardiging die je verwachtte toen ik binnenkwam,’ opperde hij. ‘Vraag eens wie het is.’ Hij ging opzij staan, terwijl zij naar de deur toe ging. ‘Wie is daar?’ riep ze.
‘Een vriend,’ klonk het angstig en met een buitenlands accent van de andere kant van de deur, ‘laat me er alstublieft vlug in.’
Simon herkende de stem.
‘Laat hem er in,’ zei hij zachtjes. ‘Hou je goed op de achtergrond en ik blijf hier om ervoor te zorgen dat er niets fout gaat.’
Tammy keek hem onderzoekend aan, beet op haar onderlip en draaide de deurknop om.
Daar, tegen de deurpost gedrukt als een schaap dat bescherming zoekt voor een sneeuwstorm, stond Mohammed met zijn arm in een draagverband. Hij glipte binnen, terwijl hij een angstige blik over zijn schouder wierp. Toen zag hij Simon en reageerde eerst stomverbaasd en toen opgelucht. ‘Meneer Templar!’ was alles wat hij een ogenblik lang hijgend uit scheen te kunnen brengen. Tammy deed de deur op slot en ging opzij staan. ‘Ik dacht dat jullie elkaar niet kenden,’ zei Simon. ‘We kennen elkaar ook niet,’ antwoordde ze. ‘Is dit…’ ‘Mohammed,’ bevestigde Simon. ‘Zijn achternaam ken ik helaas niet.’
‘Dehlavi,’ zei de Pakistaan. ‘Mohammed Dehlavi.’ Zijn voorhoofd glom van het zweet en hij had zijn gewonde arm stevig tegen zich aangedrukt. ‘Ik kom de juffrouw opzoeken om dingen te vertellen… dingen die ik weet - omdat ze in de krant schrijft.’
‘Ga daar maar zitten,’ zei Tammy, terwijl ze een stoel naar hem toeduwde. ‘Je moet niet zo rondhollen.’ Mohammed Dehlavi liet zich behoedzaam in de stoel zakken, terwijl hij met zijn linkerhand Simon’s arm beetgreep om steun.
‘Heeft de dokter je weer goed opgeknapt?’ vroeg Simon. ‘Is het een gecompliceerde breuk?’
Mohammed keek grimmig naar de witomzwachtelde arm die nu gespalkt was.
‘Hij is zwaar gekneusd,’ zei hij.
‘Maar dat is toch nog altijd een hele klus voor een houten krat,’ zei de Saint doodernstig.
De donkere ogen van de Pakistaan gloeiden op als kolen bij een plotselinge windvlaag.
‘Meneer Templar, juffrouw Rowan, kan ik u vertrouwen?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk,’ zei Tammy.
Ze was in een stoel tegenover haar nieuwe gast gaan zitten. Simon stond nog steeds en keek op hen beiden neer. ‘Je kunt erop vertrouwen dat wij doen wat goed is, als je dat bedoelt,’ zei hij.
‘Ik móet u vertrouwen,’ zei de kelner. ‘Om … om verscheidene redenen kan ik niet naar de politie gaan, maar iedereen weet dat de juffrouw - juffrouw Rowan - een hoop vragen gesteld heeft en in de krant geschreven. Het is bekend dat u de namen niet noemt van degenen die tegen u spreken, juffrouw, en daarom besloot ik vanavond u op te zoeken.’ Hij keek op naar Simon. ‘Ik wist natuurlijk niet dat u hier zou zijn.’
De Saint reageerde met een niets verplichtend knikje op de verklaring.
‘Ik ben erg blij dat je gekomen bent,’ zei Tammy. ‘Ga verder.’
Mohammed’s jeugdige gezicht drukte al de gefrustreerde schaamte en woede uit van een man die verpletterd wordt door krachten waar hij onmogelijk tegenop kan. ‘Het was geen ongeluk waardoor mijn arm gebroken werd,’ zei hij met een stem die beefde van emotie. ‘Zij hebben hem gebroken. Ze hebben hem expres gebroken. Ze gooiden me op de grond en met zijn voet…’ Mohammed zweeg met hangend hoofd en vermande zich weer. Toen hij weer begon te praten was het tegen Tammy. ‘Ik weet dat mensen u verteld hebben over de man die zichzelf Kalki noemt, die grote, die worstelt. Hij heeft dit gedaan.’ Simon en Tammy wisselden blikken van onderdrukte triomf.
‘Waarom pikten ze jou dit keer?’ vroeg de Saint rustig. ‘Ik was een vriend van Ali. Geen dikke vriend. Hij had geen dikke vrienden. Maar zij konden niet weten hoe dik we met elkaar waren. Ze vermoordden Ali omdat hij van plan was alles over ze aan de politie te vertellen. Ze … deden dat met me bij wijze van waarschuwing en omdat ik drukte gemaakt had de laatste keer dat ze wilden dat ik ze betaalde.’
‘Ze betaalde voor wat?’ vroeg Tammy. Mohammed ging verzitten en even was zijn gezicht verwrongen van pijn.
‘Een hele hoop mensen betalen ze,’ zei hij. ‘Voor niets.’ Zijn volgende woorden richtte hij weer tot Tammy. ‘U hebt erover geschreven. U weet het. Ze brengen Pakistaanse mensen Engeland binnen en beloven ze goede papieren en banen en als die mensen hier zijn, krijgen ze te horen dat ze aangegeven zullen worden bij de politie en naar de gevangenis gestuurd als ze niet betalen.’
‘Dat is geen erg juiste interpretatie van de wetten op illegale immigratie,’ zei Simon.
‘Een hele hoop mensen kennen de wet niet. Ze kennen geen Engels. Het kan ze niet schelen wat de wet zegt - ze zijn alleen maar bang. Erg bang.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘En de wet doet er eigenlijk ook niet veel toe. Zij die het geld willen hebben, pakken het, hoeveel je ook van de wet weet. Ik was niet bang voor de immigratie-autoriteiten maar deze mannen namen elke week een deel van mijn geld. Na wat er met Ali gebeurd is en met mij, zal niemand meer de moed hebben ze niet te betalen.’
‘Behalve die twee knapen met die bestelwagen, wie strijkt er nog meer op?’ vroeg de Saint.
Mohammed’s Engels of zijn zenuwen lieten hem in de steek op dat punt.
‘Wat bedoelt u daar precies mee?’ vroeg hij met een niet begrijpende uitdrukking op zijn gezicht. ‘Wie leidt de bende?’ vroeg Simon. ‘Wie is de baas?’ De mond van de Pakistaan trok vreemd, voor hij tenslotte antwoord gaf.
‘Ik weet niet zeker wie er aan de top staat,’ zei hij aarzelend. ‘Maar ik weet iemand die hoger is dan Kalki.’ Mohammed raakte weer vast en daarom spoorde Simon hem aan. ‘En wie is dat?’
‘Iemand die u kent: Abdoel Haroen, de eigenaar van de “Golden Crescent”.’
De Saint had genoeg boosdoeners van onwaarschijnlijk model, maat, karakter en beroep gekend om zich nergens meer over te verbazen, maar Tam Rowan’s journalistieke pogingen hadden haar kennelijk nog niet zo wereldwijs gemaakt. ‘Bedoel je dat zenuwachtige dikke kereltje?’ vroeg ze met open mond.
‘Ja juffrouw,’ antwoordde Mohammed. Nu hij Abdoel Haroen’s slechte kant onthuld had, leek de slanke kelner op een man die een liederlijke bewering geuit heeft en een heftige en luidruchtige storing in de atmosfeer vlak boven zijn hoofd verwacht.
‘Is hij de man die bevelen geeft aan de mensen die het geld ophalen?’ vroeg Tammy.
‘Ja. Boven hem staat een Engelsman, denk ik, maar ik ken zijn naam niet en weet verder ook niets van hem af.’ Simon ging nu helemaal op in de situatie en begon beter over de gril te denken die hem ertoe gebracht had zich ermee te bemoeien. Hij sloeg zijn armen over elkaar en keek de Pakistaan aan.
‘Vertel ons alles wat je nog meer weet over de manier waarop ze te werk gaan,’ zei hij tegen Mohammed. ‘Hoe weet je dat meneer Haroen een van de bendeleiders is? Zijn daar concrete bewijzen van?’
Mohammed’s ogen schoten weer vuur en zijn stem klonk scherp van emotie.
‘Ze hebben mijn arm gebroken!’ zei hij. ‘Ze hebben Ali vermoord. Hebt u nog meer bewijzen nodig?’ ‘Ik denk dat meneer Templar het soort bewijzen bedoelt dat we de politie zouden kunnen tonen of in de rechtszaal gebruiken,’ kwam Tammy kalmerend tussenbeide. Mohammed begon met zijn goeie arm zichzelf omhoog te werken.
‘Ik had hier niet moeten komen,’ zei hij verkrampt. ‘Ik wil niet naar de politie of getuigen! Ik …’
Simon deed een stap naar voren en legde een sterke hand op de schouder van de kelner en duwde hem terug in zijn stoel.
‘Je hoeft niet naar de politie,’ zei hij. ‘We kunnen allemaal fossielen zijn voor Scotland Yard en de advocaten en de rechters en de aanhangers van de onbeperkte immigratie van de linkervleugel en elke trage bureaucraat in dit land een zaak als deze verteerd hebben. Juffrouw Rowan en ik geloven sterk in onafhankelijke acties. Vertel ons alles wat je weet en wij doen de rest.’
‘Ik heb u bijna alles verteld,’ antwoordde Mohammed. ‘Meneer Haroen en Kalki en de anderen maken Pakistaanse mensen bang om ze te laten betalen en als ze niet betalen worden ze in elkaar geslagen. Kalki en de kleine Amerikaan die Kortegolf heet, halen het geld op.’ Simon keek hem strak aan.
‘Ken je nog iemand die ons inlichtingen kan geven?’ vroeg hij.
Mohammed schudde mistroostig zijn hoofd. ‘Niemand zal iets loslaten.’ Hij zweeg en keek toen op. ‘Ik heb nog een inlichting. Die is misschien erg belangrijk. Vlak voor u het restaurant vanavond binnenkwam, meneer Templar, hoorde ik Kalki en meneer Haroen iets zeggen. Meneer Haroen heeft - vanavond - een afspraak met de Engelsman die ook een hoge plaats in de bende heeft.’ Tammy boog zich naar voren, terwijl ze het blonde haar uit haar gezicht streek. ‘Waar?’
‘In de “Grijze Gans”, een kroeg in de buurt van Datchet.’ Mohammed tikte tegen zijn voorhoofd. ‘Ik heb het goed onthouden.’
Hij begon uit te duiden hoe ze naar de kroeg moesten rijden die hij Kalki tegen Abdoel had horen noemen, maar de Saint onderbrak hem.
‘Toevallig ken ik hem. Ik verzamel kroegen als hobby en vermoedelijk ken ik elke kroeg in de Theems Vallei. De “Grijze Gans” is een echte ouderwetse dorpskroeg, niet ver van de grote weg af - ik denk dat ze geen twee glazen bier in de week verkopen aan mensen van buiten de buurt. Als ze een tent zochten waar ze een kans van een op een miljoen hadden dat ze gezien zouden worden door iemand die ze kende, hadden ze geen betere uit kunnen kiezen.’ ‘Als Haroen instructies nodig heeft is het kennelijk geen vaste plaats van ontmoeting,’ wierp Tarnmy tegen. ‘Misschien spreken ze nooit twee keer op dezelfde plaats af.’
‘Ik denk dat ze niet vaak met elkaar afspreken,’ bracht Mohammed in het midden. ‘Twee … misschien drie keer heb ik meneer Haroen aan de telefoon tegen iemand horen spreken die de Engelsman moet zijn. Meer weet ik echt niet.’ ‘ Waar hadden ze het dan over?’ vroeg Simon. De kelner maakte een vaag gebaar.
‘Wanneer de mensen aan zouden komen met de boot… hoeveel geld Haroen zou krijgen … zulk soort dingen.’ ‘Je bedoelt de boot die immigranten Engeland binnensmokkelt?’ vroeg Tammy.
Mohammed vertoonde tekenen van een bijna pijnlijke vermoeidheid en een nerveuze angst.
‘Ik weet het niet,’ zuchtte hij. ‘Meer weet ik niet. Ik heb alles verteld - en nu zullen ze me vermoorden.’
Hij probeerde weer overeind te komen en het leek Simon het beste om hem te laten gaan als hij dat wilde. Hij boodde Pakistaan de helpende hand en steunde hem toen hij stond.
‘Ze zullen je niet vermoorden omdat wij ze iets laten weten,’ verzekerde Simon hem. ‘Je hebt je er toch wel van overtuigd dat je niet gevolgd bent?’ ‘Ja. Grondig.’
‘Waar kan ik je heenbrengen?’ vroeg Tammy. Ze wierp de Saint een blik toe. ‘Er is maar plaats voor twee personen in mijn wagen.’
‘En ik ben met een taxi gekomen,’ zei Simon. Mohammed kwam tussenbeide.
‘Ik wil niet het gevaar lopen dat iemand me met u ziet,’ drong hij aan. ‘Het is beter dat ik met een taxi ga. Wilt u er een voor me bellen?’
‘Natuurlijk,’ zei Tammy en pakte de hoorn van de haak. ‘Ik denk niet dat ik naar een drukke weg kan lopen waar ik er een kan vinden,’ zei de kelner verontschuldigend toen ze het nummer draaide.
‘Maak je daar maar geen zorgen over,’ zei de Saint tegen hem. ‘Het was heel dapper van je om hierheen te komen, vooral na wat je vanavond overkomen is.’ ‘Ik was kwaad,’ zei Mohammed. ‘Ik dacht dat ik liever dood zou zijn dan toe te staan dat ze over me lopen en mijn botten breken.’ Hij leunde vermoeid tegen de muur naast de deur. ‘En wat gaat u doen?’ vroeg hij. ‘Helpt u me?’ Simon knikte.
‘Ik denk dat ik maar eens een paar dorpskroegen afga.’ ‘Wij, niet ik,’ kwam Tammy. Ze keek medelijdend naar Mohammed. ‘De taxi komt er aan. Wil je iets drinken of zo?’
‘Nee, dank u. Ik ga naar beneden en wacht daar. Ga alstublieft niet met me mee naar beneden.’ Tammy deed de deur open. ‘Hoe kunnen we je bereiken?’
‘Ik heb geen telefoon,’ zei de Pakistaan. ‘U kunt beter niet proberen me op te zoeken. Ik ben hier gekomen en heb u alles verteld wat ik weet, maar ik wil verder geen moeilijkheden.’
Tammy vroeg hem haar te bellen als hij op nog meer nieuws stuitte.
‘Dat zal ik doen,’ beloofde hij, ‘maar ik kan een paar weken niet werken. Een kelner die geen bestellingen op kan schrijven en geen bladen kan dragen daar heeft niemand iets aan.’
Hij produceerde een moeizaam lachje, nam toen afscheid en liep heel langzaam naar de trap.
‘Moeten we hem zomaar laten gaan?’ vroeg Tammy met gedempte stem, toen ze de deur weer dichtgegaan had. ‘Ik bedoel, hij is zo zwak.’
‘Hij heeft gelijk dat hij het risico niet wil lopen met ons gezien te worden,’ zei Simon. ‘Je kamer kijkt op de voorkant uit. Draai het licht uit, dan kunnen we uit het raam kijken en er tenminste zeker van zijn dat hij zonder moeilijkheden in zijn taxi stapt. Ik neem aan dat hij niet ver hoeft te lopen als die hem bij zijn kamer afzet.’
‘Bewaar me, ik had hem moeten vragen waar hij woont,’ zei Tammy.
‘Ik denk niet dat hij ons dat verteld zou hebben,’ antwoordde de Saint nuchter. ‘En laten we nu dat licht uitdoen en een kijkje nemen.’
Tammy knipte de lichten van de woonkamer uit. De enige
verlichting kwam nu van de lantaarns buiten. Simon liep
naar het raam en trok het gordijn een eindje opzij.
‘Is hij al beneden?’ vroeg Tammy.
‘Hij komt net buiten,’ meldde de Saint.
Het meisje kwam naast hem staan zodat ze zijn uitzicht op
de stoep kon delen. Toen ze merkte dat haar schouder de
zijne raakte, schoof ze vlug opzij.
‘Dat is erg dapper van hem dat hij dat gedaan heeft,’ was haar wat nerveuze commentaar. ‘Ja. Een beetje te dapper bijna.’
Tammy knikte instemmend. Mohammed was een pathetisch aandoende schaduw tussen andere schaduwen aan de rand van de tuin, die langs de straat liep. Eerst kwamen de koplampen en daarna de glanzende zwarte vorm van een taxi in zicht die voor het huis vaart minderde. ‘Bewaar me,’ zei Tammy, of ze half en half verwachtte dat de rustige buurt los zou barstten in een oorverdovende vertoning van een machinepistoolgevecht volgens de goeie ouwe Chicago-traditie.
Maar Mohammed klom alleen met pijnlijke traagheid in de taxi en werd toen onopvallend weggereden. Tammy haalde weer adem en Simon sprak.
‘Dan ga ik maar,’ zei hij. ‘Reuze bedankt voor het gesprek - en de gymnastiek.’
‘We gaan en dat is de laatste keer dat ik van plan ben je te corrigeren,’ zei Tammy. ‘Laat me even een rok aantrekken en mijn tasje pakken. Heb jij geld op zak? Ik nooit. Ben je niet met je wagen gekomen?’
‘Ja, ik heb geld op zak en nee, ik ben niet met de wagen. Heb jij er een?’
‘Ja. Dat is een van de redenen waarom ik geen geld heb. Maar met mijn kar en jouw poen moeten we het toch een heel eind kunnen redden. Klaar?’ ‘Helemaal.’
‘Voorwaarts mars,’ zei Tammy. ‘In de klauwen van de dood, in de muil van de hel of wat de dichter ook zei.’ ‘Vergeet niet dat hij ook een profeet was,’ merkte Simon op.
Ze waren net de hal binnengestapt en Tammy deed de deur achter zich op slot.
‘Wat moet die onheilspellende verklaring betekenen?’ vroeg ze.
‘Ik weet dat we een afspraak gemaakt hebben,’ antwoordde Simon, ‘maar als de oudste en mogelijk de nuchterste partner, denk ik dat ik je eraan moet herinneren dat je als deze expeditie er op zit, wel eens in plaats van de gevierde ster van Fleet Street te zijn, net zo dood als Ali kunt zijn en op net zo’n onprettige manier aan je eind gekomen.’ ‘Flauwekul!’ zei Tammy uitdagend. ‘We zullen wel zien wie er het nuchterst is. Ga mee.’
‘Ik denk dat ik je beter aan iets anders kan herinneren,’ zei Simon, toen ze door de hal liep.
‘Wat dan?’
‘Je hebt vergeten schoenen aan te trekken.’
3
Hoe ontvankelijk Kortegolf was en hoe Mohammed zijn kalmte verloor
Toen Tam Rowan haar huis weer binnen was gegaan en keurig geschoeid bij de Saint teruggekomen was, Hepen ze allebei zachtjes naar beneden naar de grote hal. ‘Heel wat praktischer,’ zei Simon, terwijl hij een blik op haar lage bruine schoenen sloeg. ‘En ik feliciteer je met je tegenwoordigheid van geest; ze zijn allebei dezelfde kleur.’ Ze perste haar lippen opeen en deed er het zwijgen toe. Toen ze op de deur afstevende hield hij haar tegen door haar arm aan te raken.
‘Heeft deze tent een achterdeur?’ vroeg hij. ‘Alleen maar voor het geval dat een paar van je fans de voorkant in de gaten houden.’
‘Natuurlijk,’ zei ze uit de hoogte. ‘Deze kant op.’ Ze ging hem voor de hal door de donkere onderste regionen in en maakte de grendel los, die de achterdeur afsloot. Ze stapten een kleine omheinde binnenplaats op waar pa-pierafval en sinaasappelschillen van het flatgebouw uit verscheidene vuilnisbakken puilde. ‘Daardoor,’ wees ze.
Ze gingen een opening in de houten schutting door en stonden toen in een smalle doodlopende steeg, die net breed genoeg was om er een rij wagens te parkeren terwijl er dan toch nog in-en uitgereden kon worden. ‘We kunnen omlopen en een taxi aanhouden,’ zei Simon. ‘Mijn wagen staat bij mij voor de deur.’ ‘De mijne staat hier,’ zei Tammy. ‘Laten we die nemen. Het heeft geen zin tijd te verliezen.’
‘Mij best.’
Ze bracht hem naar een lange lage donkerrode sportwagen met glimmende wielen. ‘Goed ding zeg,’ zei de Saint.
‘Dank je. Na nog achthonderd vijfenveertig termijnen is ie van mij - aangenomen dan dat ik met genoeg vuiligheid over die georganiseerde immigratie kom om mijn baas regelmatig af te laten schuiven.’
Simon deed het portier voor haar open en liep om om zich dubbel te vouwen in de diepe stoel aan de andere kant. ‘Ik vraag me af of je niet iets ruimers had kunnen kopen voor achthonderd vijfenveertig aanbetalingen,’ was zijn commentaar.
‘Hoe kleiner ze zijn, hoe lekkerder je er in rondrost,’ zei ze. ‘Je bent kennelijk niet geschapen voor overbevolkte streken.’
‘Ik ben helemaal geschapen voor grote open ruimten,’ gaf hij toe. ‘Zullen we het contactsleuteltje eens proberen en kijken wat er gebeurt?’
Ze stak haar hand uit naar het sleuteltje, aarzelde toen en keek hem aan in het vage groene licht van het dashboard. ‘Wat bedoel je, kijken wat er gebeurt?’ ‘Kijken of hij in ons gezicht ontploft,’ zei hij verhelderend. ‘Beledig je mijn wagen of wil je laten doorschemeren dat er een bom in mijn motor aangebracht kan zijn?’ vroeg ze onzeker.
‘Het laatste; maar ik denk niet dat je tegenstanders zo’n technische knobbel hebben. Het is aannemelijker dat je een mes tussen je aantrekkelijk beklede ribben krijgt of een pianosnaar als kraag om je nek.’ Ze slikte hoorbaar.
‘Ik start hem,’ dreigde ze, alsof ze hoopte dat hij haar ervan zou weerhouden.
‘Ga je gang. Waag een kans.’
Ze draaide het sleuteltje met agressieve vastberadenheid om. De motor rochelde en sputterde tot er een gestaag gerommel kwam. Er volgde, zoals Simon had verwacht, geen ontploffing. Tammy haalde diep adem en trakteerde hem op een triomfantelijke blik. ‘Zo dan,’ zei ze. ‘Tevreden?’
‘In leven,’ zei hij. ‘En dat vind ik al mooi genoeg. Laten we gaan.’
Ze reed de wagen achteruit de doodlopende steeg uit en hij gelastte haar het blok om te rijden om niet voorom te hoeven rijden.
‘Als de onderwerpen van je biografische essays voor de voordeur mochten wachten, zullen we ze zo wel kwijtraken,’ verklaarde Simon. ‘Aan de andere kant, als ze niet volkomen onbekwaam zijn, zouden ze de achterkant ook in de gaten kunnen houden; maar we kunnen het altijd proberen.’
‘Denk je echt dat iemand ons misschien volgt?’
Simon bestudeerde een paar seconden haar profiel met de wipneus en de opeengeklemde lippen.
‘Je schijnt je aldoor zo over dit soort dingen te verbazen,’ merkte hij op. ‘Heb je er dan totaal geen idee van waar je jezelf in gestoken hebt?’
‘Natuurlijk wel,’ zei ze vinnig. ‘Maak je om mij maar niet druk. Met mij zal het wel loslopen.’ Ze minderde vaart en ging toen geprikkeld verder: ‘Wat is de beste weg naar Datchet?’
‘De kortste weg die je van hier kent naar de M-4 om te beginnen.’
Terwijl ze door een minimum aan verkeer zuidwaarts reden om de autoweg naar het westen te nemen, bleef hij gespannen op de uitkijk zitten. De reizende en winkelende mensen uit de voorsteden zaten veilig thuis en het zou nog even duren voor de theaterbezoekers terug naar huis zouden gaan.
‘Om deze tijd moeten we het met gemak in een half uur kunnen halen,’ zei hij.
‘Er is éen ding waar we het allebei niet over gehad hebben,’ zei Tammy.
Ze scheen minder gespannen nu ze een flinke afstand tussen hen en haar woning schiepen. De Saint, die er eindelijk van overtuigd was dat niemand de rode sportwagen volgde, ging wat gemakkelijker in zijn eigen smalle stoeltje zitten. ‘Wat is dat dan?’ vroeg hij. ‘De politie,’ zei ze fatalistisch.
‘Er zijn nog een hoop andere dingen waar we het niet over gehad hebben,’ zei Simon, terwijl hij zijn lange arm over de rugleuning achter haar schouders legde. ‘Popcorn, de Foedzji-San, Iwan de Verschrikkelijke …’ ‘Klier!’
Hij glimlachte tegen haar.
‘Ja, dat ben ik,’ zei hij onderdanig. ‘En ik verontschuldig me dat ik het niet over de politie gehad heb. Wat wil je dat ik over ze zeg? Dat ze sociaal nut hebben, mooie uniformen dragen, immer hoffelijk zijn en dat hun martelaarschap in de handen van baardapen ligt die om heilige redenen parkbanken vernielen?’
‘Doe toch eens serieus. Er zijn mensen wier arm gebroken wordt en jij maakt maar grapjes.’
‘Ik doe meer. Ik leg mijn leven in de handen van een vrouwelijke chauffeur. Geen man toonde ooit meer liefde. Wat is er dan met de politie?’
‘Moeten we ze niet vertellen wat er aan de hand is?’ ‘Het is hun baan te weten wat er aan de hand is,’ zei Simon. ‘Vierentwintig uur van de dag hebben ze niets anders te doen dan rond te snuffelen en uit te zoeken wat er aan de hand is. Als wij meer weten dan zij, vind ik toch niet dat ze onze hulp verdienen. Bovendien, wat zouden we ze kunnen vertellen? We kunnen ze niet handelend op laten treden.’
‘Maar we kunnen in moeilijkheden raken.’ De Saint knikte kalm. ‘Dat zullen we zeker.’ ‘Met de politie bedoel ik.’
‘Ook dat,’ was hij het met haar eens. ‘Vooral in aanmerking genomen hoeveel ze al van me houden om mijn vroegere diensten.’
Hij keek naar haar gezicht in het grillige lichtspel dat voortdurend door de wagen zwaaide. Ze keek alsof ze begon te twijfelen aan de overeenkomst die ze gesloten hadden. ‘Je hebt eerder moeilijkheden met ze gehad, niet?’ vroeg ze. ‘Nou en of.’
‘Je hebt dingen gestolen, niet… en mensen gedood.’ ‘Het is bekend dat ik de pogingen van de staat de rijkdom wat in evenwicht te brengen en recht te doen geschieden, ondersteund heb.’
‘En dat ik met jou te maken moest krijgen!’
‘Ik zal trachten te bewijzen dat ik niet helemaal een strop ben. Het kan dan natuurlijk wat langer duren voor de liefde ontluikt.’
Dat snoerde haar de mond tot ze voorbij de uitgang van Londen Airport-Heathrow waren en kon wat geholpen hebben bij de druk van haar voet op het gaspedaal. Het deed de Saint niet veel; tegen die tijd had hij haar onder kunnen brengen als een snelle en bekwame rijdster; hij stelde zich er een poosje tevreden mee haar zich daarop te laten concentreren.
Toen hij dacht dat haar bloeddruk weer bijna normaal zou zijn, zei hij: ‘Alleen maar om de tijd te verdrijven, ik zou graag nog iets horen over Kalki de Kok, die het botten breken voor zijn rekening neemt.’ ‘Kalki? Wat is daarmee?’ ‘Dat is mijn vraag. Wat weet je nog meer?’ Tammy deed een duidelijke poging om net zo onpersoonlijk tegen hem te doen.
‘Hij is ongeveer tien jaar geleden naar Engeland gekomen, voor er zoveel bepalingen op de immigratie waren. Hij heeft geen strafblad, maar ze zeggen dat hij zijn inkomen als worstelaar en vrachtwagenchauffeur aanvulde door nieuwaan-gekomenen uit Pakistan bij het vliegveld op te wachten, ze aanbood hen te helpen en dan een klein fortuin vroeg voor een ritje naar hun bestemming, waar hij ze afzette en verdween.’
‘Aardige kerel,’ zei Simon. ‘En nu vist hij in nog troebeler water. Nog meer?’
‘Dat is het wel zo’n beetje wat Kalki betreft.’ Tammy haalde uit om drie logge vrachtwagens te passeren. ‘Weet je echt waar we heengaan?’ vroeg ze.
‘Ja. We nemen de volgende afslag - daar staat A-331 Slough-Colnbrook. Wat verschaft het dossier intussen over Kalki’s kameraad? Amerikaans ex-jockey, wat nog meer?’ ‘Om te beginnen stapelmesjogge,’ antwoordde Tammy. ‘Jaren geleden is hij van een paard gevallen en heeft een schedelbasisfractuur opgelopen. De dokters hebben een botje uit zijn schedel gehaald en hem een roestvrij stalen schedeldak gegeven. Sinds die tijd beweert hij dat hij radiouitzendingen op kan vangen en daarom noemen ze hem Kortegolf.’ Ze lachte. ‘Je gelooft me niet, hè?’ ‘O jawel. Spannend zeg. Een menselijke radio.’ ‘Dat zegt hij en misschien is het wel waar. Toen ik voor het eerst in Soho begon rond te snuffelen kon ik hem op een middag vanuit een kroeg goed gadeslaan en hij gaf iedereen de laatste weddenschappen van Ascot door.’ ‘Fris van de schedel zogezegd,’ peinsde Simon. ‘Een mobiele goktent. Als we hem levend terug kunnen brengen, kunnen we hem misschien aan Ladbrooke’s verkopen. Wat zijn zijn andere antecedenten behalve ontvankelijkheid voor radiogolven?’
‘Hij houdt er van mensen pijn te doen,’ zei Tammy botweg. ‘En voor geld doet hij alles. Maar voor zover ik weet, is hij maar een radertje.’
‘Ik vraag me af of hij aangesloten moet worden voor hij werkt,’ zei Simon peinzend.
‘Het soort werk in aanmerking genomen dat hij op mensen schijnt uit te voeren zou ik daar Kever niet achterkomen,’ zei Tammy. ‘Ik begin me eigenlijk af te vragen of ik de hoofdredacteur niet zal vragen me naar de kookpagina over te plaatsen.’ De Saint grinnikte.
‘Nou niet truttig doen,’ zei hij tegen haar. ‘We hebben een paar geweldige sensaties om naar uit te kijken. Denk eens aan: Superworger en zijn wonderbare elektronische dwerg.
Tegen die combinatie kan een alledaagse maaltijd toch niet op. Hier komt onze afslag aan.’
‘Ik had hem al gezien,’ zei Tammy verbeten.
‘Als je een beetje nerveus bent mag je best naar de stad terugliften,’ zei de Saint kwaadaardig. ‘Leen mij alleen maar je snelle loeder en dan geef ik jou een exlusief interview als de ruige toeren erop zitten.’
Toen ze bij de rotonde onderaan de afrit kwamen, flikkerden de lichten van een naderende wagen over het gezicht van het meisje. Haar gezicht had de vastberaden gespannen uitdrukking van een beginnende koorddanseres die het voor het eerst zonder net doet.
‘Geen acht op slaan,’ zei ze, tussen wat Simon dacht dat opeengeklemde tanden waren. ‘Geen acht op de komische commentaren slaan! Ik ga door dik en dim met je.’ Ze minderde vaart. ‘Wat nu?’
‘Houd die weg aan waar het bordje Datchet opstaat. Kijk dan uit naar een ander bordje met Wraysbury er op. Als je het mij niet over laat nemen zul je me moeten laten rijden uit de tweede hand.’
Hij ging verder met haar kalm en vertrouwd te leiden, zelfs toen een onwaarschijnlijke bocht waarin hij haar gelast had te rijden, een smal pad werd dat daalde, draaide en zich door dicht kreupelhout wrong alsof de oorspronkelijke baan in kaart gebracht was door een inboorling die een uitgekookt wrattenzwijn achterna zat. Onder een tunnelachtige bedekking van bomen slingerde de wagen zeker een halve kilometer verder vóór de smalle streep modder en grint veranderde in een rechte snelle weg tussen twee open velden. ‘Ik hoop dat je deze weg werkelijk kent,’ zei Tammy sceptisch en gaf vol gas. Boven het aanzwellende geluid van de motor uit, hoorde Simon een geweerschot en toen het ploffen van de linkervoorband. Tammy gilde toen haar wagen als een geschrokken paard onder hen uit probeerde te springen.
Op het moment dat hij begon te slippen werd de rode sportwagen een vliegend projectiel in plaats van een voertuig. De Saint kon alleen maar het stuur grijpen en Tammy ervan weerhouden hem al te scherp te corrigeren waardoor/de wagen een serie buitelingen gemaakt zou hebben die van de passagiers niet veel meer dan vlekken op de bekleding gemaakt zouden hebben.
Het razend makende gevoel van machteloosheid dat hem overviel was op zijn minst van korte duur. Het wegspringen van de wagen, het gieren van de banden, de krankzinnige kozakkendans van een heg in de zwaaiende koplampen, waren allemaal voorbij in een scherpe flits, die eindigde in een vreemde doffe dreun, die een anticlimax vormde en in volslagen duisternis eindigde.
Die duisternis duurde ook maar kort. Zelfs terwijl de Saint half versuft was, vochten al zijn hersencellen voor zijn leven en probeerden hem weer bij zijn volle bewustzijn te brengen. Het verre geluid van het geweerschot dat de wagen van de weg geslagen had, klonk nog na in zijn hoofd als een geschreeuwde waarschuwing die op en neer danste in zijn onderbewustzijn. Een minder ervaren en minder fijn afgestemd brein zou het er niet eens uitgehaald hebben en het geweerschot als zodanig herkend; het zou louter een onbetekenend onderdeel gevormd hebben van de paniekerige sensatie van wat later als een auto-ongeluk herkend zou worden.
Maar voor Simon was de knal die nog steeds in zijn hoofd weerklonk een sein tot de strijd, zo duidelijk als een trompetstoot. Helaas was zijn uitstekend geconditioneerde lichaam er niet immuun voor dat het met een vaart van honderd kilometer in een sloot gesmeten en in staal geklemd werd. Het kostte hem een paar seconden om weer helemaal bij zijn positieven te komen en tegen die tijd was hij zich het meest bewust van de lange slanke zwarte loop van een geweer, dat naast zijn hoofd door het open autoraampje stak. De lichten waren uitgegaan, maar de maan scheen helder en toen Simon’s blik omhoog schoof langs de loop van het geweer om de man die het vasthield in focus te krijgen, herkende hij zonder moeite het gezicht van Mohammed, de kelner, wiens rechterarm opvallend vrij van spalken, wit verbandlinnen of een draagverband was. ‘Zijn ze d-d-d-dood?’ informeerde een nogal zwakke mannenstem in de achterhoede.
‘Nee,’ antwoordde Mohammed openlijk teleurgesteld. ‘Neem uw pistool op en wandel,’ zei Simon bijbelvast. De stem uit het donker van de wagen maakte Mohammed aan het schrikken, waardoor hij achteruitschoof en het geweer wat minder ontspannen richtte. ‘Schiet op … schiet ze dood,’ klonk de iele stem. ‘Nee. Haal het meisje er uit. En u er ook uit, meneer Templar, met uw handen voor u uit.’
De wagen lag in een schuine hoek in een ondiepe sloot en was tot stilstand gekomen met de rechterkant hoger dan de linker. Simon zat aan de lage kant. Toen hij zich omdraaide om naar Tammy te kijken, werd ze al half van haar plaats achter het stuur gesleept en half geholpen. Te versuft om te bevatten wat er gebeurde, bood ze geen weerstand. Simon had zelf wat verzet kunnen plegen, maar zij was al in handen van de tegenpartij voor hij wist wat er gebeurde. ‘Er uit!’ herhaalde Mohammed.
Zijn stem klonk meer angstig dan dreigend, wat Simon als een gevaarlijke stand van zaken beschouwde. Hij had liever te maken met een kalme beroepsmoordenaar dan met een angstige amateur die de trekker over kon halen zonder dat hij het zelf in de gaten had.
Bijgevolg opende de Saint zijn portier het kleine eindje dat de hellende positie van de wagen toestond en perste zichzelf naar buiten het zachte vochtige bed van blaren dat de sloot vulde op. Mohammed schoof boven de rand van de sloot naar achteren, terwijl hij het geweer precies op Simon’s borst gericht hield. Om de voorkant van de wagen heen kwam Tammy, die voortgeduwd werd door een man die bijna een hoofd kleiner was dan zij - dezelfde man die Simon in de steeg achter de ‘Golden Crescent’ gezien had, samen met de reuzenbokser.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze op haar benen zwaaiend. ‘Onze vriend Mohammed hier is door een wonder genezen; hij wilde ons graag in zijn plezier laten delen en daarom schoot hij een van je voorbanden lek en stortte ons in dit mooie dal.’ Hij lachte tegen de gespannen Pakistaan. ‘Goed geschoten, Mohammed, en stel me nu eens voor aan je gebedsgenezer, wil je?’
‘Nou, doe iets!’ kraste het kleine ventje dat Tammy vasthield, met een Chicago-accent. ‘Ze zijn niet dood, dus jij doodt ze!’
‘Als ik schiet snapt de politie waarom ik het gedaan heb,’ zei Mohammed. ‘Het moet op een ongeluk lijken, heeft Kal-ki gezegd.’
‘Geef ze een klap op hun hoofd,’ smeekte zijn partner. ‘Doe iets. Ram ze met de kolf van je geweer! Schiet op! Ik zie lichtjes! Ik zie lichtjes komen!’
‘Door de heg, vlug!’ zei Mohammed. ‘Allemaal, of ik schiet. Deze kant op.’
Tammy liet een zwak kreetje horen toen haar overvaller een van haar armen op haar rug draaide en haar strompelend de berm van de sloot opschoof. Simon volgde meer op zijn gemak en keek over zijn schouder om zelf te constateren dat de koplampen van een auto door de bomen in een bocht van de weg flikkerden. Als Tammy er niet geweest was, zou hij het met zijn eigen snelheid en behendigheid opgenomen hebben tegen Mohammed’s nerveuze scherpschutterskunst, maar nu kon hij haar alleen maar volgen door een gat in de wilde haag en nadenken over de instinctieve wijsheid die zeelui ertoe gebracht had om een vrouw aan boord als een onfeilbaar teken van rampspoed te beschouwen.
‘Blijf met je handen van me af, aap!’ protesteerde het vrouwtje in kwestie. ‘Waar ben je van plan heen te gaan?’ Niemand, ook de Saint niet, gaf zich de moeite haar te antwoorden. Ze waren een eindje het veld in gedraafd, toen Mohammed beval dat ze allemaal op hun knieën moesten gaan liggen. Op de weg vlogen de lichten van de naderbijkomen-de auto voorbij zonder vaart te minderen. Mohammed begon overeind te komen en hurkte weer neer toen het geluid van plotseling gebruikte remmen door de bomen gilde. ‘Ze hebben hem gezien,’ zei Tammy’s minuscule begeleider. ‘Hier als de weerlicht vandaan!’ Mohammed maakte geen tegenwerpingen. ‘Schiet op!’ zei hij. ‘Rennen! Die kant op.’
De Pakistaan vormde de achterhoede van de rommelige haastige stoet en spoorde ze aan tot Tammy het bijna naar adem snakkend begaf. ‘Die kant op,’ zei Mohammed. ‘Doorlopen.’ Je kunt nergens in die buurt erg ver lopen zonder bij de een of andere weg te komen en al gauw bereikten ze de plaatselijke grens van de ongebaande wildernis. Ze kwamen bij een hek en daarna op een onbestrate laan. In een ruimte bij het hek stond een geparkeerde auto. In het veld er tegenover doemde de zwarte vorm van een stal op. Toen het groepje stopte, deed een windvlaag de takken boven hun hoofden ritselen en Mohammed probeerde de duisternis achter hen met zijn blik te doorboren. Er waren geen andere geluiden dan de wind en Tammy’s bijna snikkend luchthappen. ‘Ons kan niks meer gebeuren,’ zei de iele Amerikaan. ‘Laten we afrekenen met die lui hier en pleite gaan.’ Simon bestudeerde de man in het vage maanlicht. Zijn gezicht was doodshoofdachtig en werd bekroond met haar dat op het achterhoofd recht overeind stond. ‘Jij bent zeker Kortegolf,’ zei de Saint hartelijk. ‘Van me gehoord?’ vroeg het ventje blij verrast Simon knikte. ‘Wat is de laatste topper?’ Kortegolf grinnikte.
‘Je wilt zeker horen wat ik hoorde toen we hier overheen renden?’
Hij begon te fluiten.
‘Rustig!’ snauwde Mohammed tegen hem. ‘Allemaal in de wagen.’
‘Het slot van Beethoven’s Negende,’ was Simons reactie op Kortegolf’s voordracht.
‘Ja?’ zei Kortegolf gelukkig. ‘Ik pik de laatste tijd ook een hoop informatie van de verkeerstoren van Heathrow op.’ Mohammed duwde hem met zijn geweer in de geparkeerde Ford die een paar meter verder stond. Kortegolf haalde een pistool uit zijn slobberige jasje.
‘Wat ben je van plan?’ wierp hij tegen. ‘Schiet ze hier neer, dan houden we de wagen netjes.’
‘Nu we het niet meer de schijn van een ongeluk kunnen geven,’ zei Mohammed ongeduldig, ‘moet het ergens gedaan worden waar hun lichamen niet gevonden kunnen worden.’ ‘Dus klets niet zo stom,’ vulde Simon er ten behoeve van Kortegolf aan toe.
Een ram in zijn rug mepte hem naar voren. Hij knipperde het vocht dat automatisch zijn ogen vulde weg, draaide zich om en zag Kortegolf die zijn pistool dreigend en als een knots ter hoogte van zijn schouder vasthield. ‘We maken je af,’ zei Kortegolf. ‘Met plezier.’ ‘Op die methode ben ik meer gebrand,’ zei Simon effen. ‘Ik maak je af met alles wat ik in mijn handen kan krijgen.’ ‘Gebeiteld!’ zei Kortegolf honend. ‘Jij, en welk leger?’ Mohammed porde Simon op de plaats voorin naast de chauffeur, Tammy achterin en dirigeerde Kortegolf naast haar. Het was een heel andere vertoning dan hij ooit in de ‘Golden Crescent’ had weggegeven. Hij was nog steeds een nerveus amateurtje, maar hij gaf blijk van sluimerende bekwaamheden die wezen op een verwonderlijke geschiktheid voor zijn nieuwe roeping. Hij legde het geweer op de grond aan Kortegolf’s voeten, liep om, ging achter het stuur zitten, keerde de wagen en reed met een bloedgang de hobbelige weg op.
‘Klets niet zoveel,’ zei hij. ‘En geloof me, meneer Templar, als u zich met onze zaken bemoeit, krijgt uw vriendin het te verduren.’
‘Ik ben zijn vriendin niet,’ protesteerde Tammy zwakjes. ‘Als hij herrie begint te schoppen, ben je niets meer,’ zei Kortegolf. Zijn volgende woorden waren voor Mohammed bestemd. ‘Waar ga je heen?’
‘Naar het schuitehuis - dat is het enige,’ antwoordde Mohammed. ‘Maar ze mogen niet weten waar het is. Misschien kun jij ze blinddoeken?’
Kortegolf ging op zijn gemak achterover op zijn plaatsje zitten en vouwde zijn handen om zijn pistool. ‘Wat doet het er toe als ze weten hoe je bij het schuitehuis komt?’ vroeg hij zachtjes. ‘Als ze er eenmaal zijn, komen ze er nooit meer vandaan.’
Tammy Rowan die half versuft had geleken sinds haar wagen van de weg geschoten was, begon eindelijk te beseffen wat er zich om haar heen afspeelde, terwijl Mohammed de bochtige weg afreed door de nacht.
‘Te gek gewoon!’ protesteerde ze. ‘Eerst heeft er iemand een verbrijzelde arm en dan heeft hij hem weer niet. Mijn wagen krijgt een lekke band en twee ruige joekels staan toevallig aan de kant van de weg te wachten.’ Simon was erin geslaagd zijn rug naar het portier te draaien zodat hij Mohammed, Kortegolf en - zonder zijn nek al te zeer te verdraaien - Tammy kon zien, die vlak achter hem zat.
Ze zweeg stuurs en overwoog de situatie. ‘Ik ben er zeker van dat je vrouwelijke intuïtie en of je speurneus je wel nader tot de oplossing zullen brengen,’ zei hij star.
‘Zo is het,’ zei ze. ‘En ze hebben mijn wagen zeker ook op de een of andere manier in de soep gereden.’ ‘Dat heeft Mohammed gedaan met zijn proppeschietertje,’ zei Simon. ‘Niet, Mohammed? Ik hoorde het schot net toen de band knapte. Heb je je schutterskunst in de Khyberpas of in een schiettent in Blackpool ontwikkeld, kameraad? Mohammed staarde zwijgend voor zich uit. ‘Een babbelziek ventje,’ was het commentaar van de Saint.
Hij bestudeerde Mohammed met een wetenschappelijke interesse. ‘Ik heb het gevoel dat hij in de macht van een van de grote bazen is, anders was hij wel vredig zoetzuur van aubergines aan het slijten voor meneer Haroen. Het lijkt me geen misdadigerstype. Geen lef.’ ‘Stil,’ zei Mohammed vruchteloos.
Kortegolf, die ontspannen en zelfverzekerd met zijn pistool tussen zijn handen zat, giechelde van de achterbank. ‘Deze knaap is dus de Saint?’ grinnikte hij luidruchtig. ‘Wat een mop! Het ging allemaal zo gemakkelijk.’ ‘Kinderspel,’ stemde de Saint in. ‘Maar wacht maar af.’ Kortegolf giechelde weer waarderend en streelde zijn pistool. Tammy kon de oppervlakkige hartelijkheid niet delen. ‘Mohammed!’ kwam ze tussenbeide. ‘Of hoe je ook heten mag. Luister, als je door die bende geprest wordt, dan kunnen wij je helpen. Rijd ons terug naar de stad en wij zullen ervoor zorgen dat je beschermd wordt.’ Ze keek naar Kortegolf. ‘Jullie allebei. Jullie leiden deze bende niet. Als jullie ons helpen ze te pakken, steunen wij jullie als de zaak voortkomt.’
Mohammed schudde zijn hoofd en zei weer tegen haar dat ze haar mond moest houden. Kortegolf giechelde alleen maar.
‘Ik wil eigenlijk maar éen ding weten,’ zei Simon tegen Mohammed. ‘Waarom besloot je te doen alsof je een gebroken arm had, terwijl ik in de “Golden Crescent” was? Zeg niets; laat me zelf raden. Omdat je in paniek raakte toen ik vragen begon te stellen en dacht dat ik achter jou aanzat - en daarom besloot je dat je me op de beste manier af kon schudden door te doen alsof je in stukjes gebroken werd omdat je tegen deze bende optrad. Als jij veilig was, zouden de kopstukken jou gebruiken om juffrouw Rowan - of mij - precies die kant op sturen die ze wilden. En je hebt een mooi hinderlaagje gelegd, voor een haastklus. We konden maar éen weg naar de “Grijze Gans” nemen en je was ons ver genoeg vooruit om ons hier op te wachten.’ ‘Uitgeslapen vent, niet?’ merkte Kortegolf op. ‘Zo uitgeslapen dat hij direct een kogel in zijn kop krijgt.’ Simon keek hem toegeeflijk aan.
‘Enig!’ zei hij aanstellerig. ‘En als het gemaakt is, zoals bij jou, dan kunnen we communiceren, als satellieten.’ Toen ze door het centrum van Staines reden, herhaalde Mohammed zijn waarschuwing.
‘Haalt u alstublieft geen domme dingen uit, meneer Templar, of juffrouw Rowan zal het van Kortegolf te verduren krijgen.’
Daar hoefde Simon niet aan herinnerd te worden. Een levendige bewustheid van het gevaar dat Tammy liep, had hem gedwongen dit stel struikrovers dingen te laten doen, die, als hij alleen was geweest, een plotselinge eind aan hun carrières gemaakt zouden hebben.
Ze verlieten Staines via de Lalehamweg en reden verder naar Shepperton, maar een kilometer of drie daar voorbij kwamen ze op een tweesprong en Mohammed koos een serie bochtige laantjes, waarbij de Saint een beroep op zijn richtinggevoel moest doen. Het was een buurt die hij misschien zelfs bij daglicht niet herkend zou hebben, want hij scheen pas in cultuur gebracht: nog ongebaande wegen gehakt tussen glimpen oude huizen, die verlaten waren voor de aarde was omgewoeld door graafmachines. Het noemen van een schuitehuis betekende de rivier en dit scheen een van die streken waar de grintkuilen die hem korte tijd verpest hadden, moeizaam weggewerkt werden voor een nieuwe, zogenaamd betere watersportplaats. Het schuitehuis waar ze eindelijk aankwamen, na over een diep spoor in een met gras begroeid veld gehotst te zijn, had kennelijk bij een statig landgoed gehoord, waarvan het hoofdgebouw niet te zien was, als het nog overeind stond tenminste. Het schuitehuis stond natuurlijk vlak aan de waterkant en was groot genoeg om een woning op de bovenverdieping te bevatten, waar lichtjes achter de ramen brandden.
‘We zijn er,’ zei Mohammed ten overvloede. ‘Niemand beweegt zich tot ik het zeg.’
Hij reed de wagen naar de achterkant van het gebouwtje terwijl de koplampen over donkere stenen zwaaiden die gemakkelijk honderd jaar oud konden zijn, en reed ze naar de oude oprit die daar eens geweest was, maar die nu overwoekerd werd door onkruid en kreupelhout een paar meter landinwaarts.
Er stond al een ander voertuig: de bestelwagen die Simon die middag in de steeg achter de ‘Golden Crescent’ had gezien.
‘Wat denk jij - is dit het hoofdkwartier van de Indiase Mafia?’ vroeg Simon aan Tammy. ‘Of is het maar een bijkantoortje?’
Mohammed zette de motor af en deed de koplampen uit. Het licht dat van de ramen boven kwam, was zwak en geel. ‘En nu,’ zei hij, ‘doe wat ik zeg. Blijf hier wachten. Ik ga even naar binnen.’
‘Laten we ze mee naar binnen nemen,’ zei Kortegolf. ‘Waar moeten we in jezusnaam op wachten?’ ‘Bang in het donker?’ vroeg de Saint medelijdend. ‘Wij blijven je hier toch gezelschap houden?’ ‘Ik moet het gaan vragen,’ zei Mohammed tegen zijn handlanger. Hij knikte in de richting van het huis. ‘Hij weet niet dat we ze hier brengen.’ Kortegolf leek hem een beetje te knijpen. ‘Ja. Het is jouw schuld. Ik heb je gezegd dat we ze af moesten maken en daar achter hadden moeten laten alsof het een ongeluk was.’
‘Dat konden we niet,’ zei Mohammed bijna wanhopig. ‘Er kwamen auto’s aan. Dit was het enige wat we doen konden.’
‘Zeg dat tegen hem, niet tegen mij,’ antwoordde Kortegolf, terwijl hij weer naar het huis wees. ‘Het is jouw show. Ik hang er maar bij.’
‘Trouw tot in de dood,’ was Simon’s commentaar. ‘Doet het je niets, Tammy?’
Mohammed deed het portier open en stapte uit. Kortegolf hing niet langer lui achterin, zoals hij tijdens de rit gedaan had. Hij zat recht en oplettend overeind terwijl hij met zijn rechterhand het pistool op Tammy gericht hield en zijn rechteronderarm met zijn linker steunde. ‘Tussen deze dame en het hiernamaals is maar een spinneweb,’ zei hij tegen Simon, ‘dus hou je koest en probeer geen geintjes.’
‘Waarom zou ik iets proberen?’ vroeg de Saint loom. ‘Wat kan ik meer verlangen? Vrij vervoer, frisse buitenlucht, briljante conversatie …’
Kortegolf gromde en bleef op zijn hoede terwijl zijn ogen zich vernauwden tot spleetjes. Toen begon hij een nerveus treurig zigeunerdeuntje te neuriën.
‘En gij daarneven mij, zingend in de wildernis,’ voegde Simon eraan toe. ‘Ons bloedeigen draagbare radiootje.’ Tammy Rowan die het er zo druk mee had dapper te lijken dat ze zich nauwelijks kon bewegen, keek naar Kortegolf die in een soort trance scheen te zijn. Zijn ijle piepende geneurie ging verder. Zijn oogleden waren neergeslagen, maar Simon kon zien dat de grote zwarte pupillen met onverminderde waakzaamheid uit zijn skeletachtige kop gluurden. Tammy sprak heel zacht en aarzelend, alsof ze dacht dat Kortegolf sliep en haar misschien niet hoorde als ze haar stem dempte: ‘Wat gaan we doen?’
Kortegolf, die zich net zo roerloos hield als een opgerolde slang, bleef doorneuriën.
‘We doen wat ons gezegd is,’ antwoordde de Saint. ‘Laat je niet misleiden door Kortegolf’s vriendelijk optreden en zijn goeie gedrag; ik heb het gevoel dat hij verdomd vervelend kan worden als hij nijdig wordt.’ Plotseling grinnikte Kortegolf. ‘Reken maar.’
‘Ik wilde het programma niet onderbreken,’ zei Simon tegen hem.
‘Ik kreeg net Radio Luxemburg,’ vertelde Kortegolf hem op zijn beurt. ‘Het komt dit keer heel duidelijk door.’ Er had geen enkel geluid uit het schuitehuis geklonken, maar nu ging er kennelijk een deur open die op zijn minst twee opgewonden en geïrriteerde on-Engelse stemmen de nacht in liet. Voeten kwamen knarsend over de oprit naar de auto en Mohammed maakte het portier naast Kortegolf open.
‘Breng ze naar het huis,’ beval hij. ‘Schiet op!’ ‘Oké,’ zei Kortegolf. ‘Jullie houden je gedeisd en doen wat ik zeg. Ik stap hier achter uit en jij gaat na mij dit portier door, zus. Saint, jij blijft zitten waar je zit tot ik zeg dat je in actie moet komen, tenzij je graag iets op wilt lopen.’ Hij hield zijn pistool op een zeer doorgewinterde manier in de aanslag terwijl hij uit de wagen schoof, en Mohammed pakte zijn geweer weer op van de lege vloer. Zodra hij gevangen was had de Saint besloten dat hij, tenzij zich een werkelijk uitstekende kans voordeed, niet zou proberen te ontsnappen of anderszins de rollen om te keren tot hij naar het hoofdkwartier van de groep gebracht was. Misschien had Mohammed door hen regelrecht naar het schuitehuis te rijden hem een hoop werk bespaard, terwijl een kleine vergissing Tammy Rowan het leven gekost kon hebben. Nu scheen een doel bereikt en de volgende ogenblikken zouden hem best de mooiste kans kunnen geven om zijn zet te doen. Mohammed had er in zijn zenuwachtige toestand niet eens aan gedacht de Saint op wapens te onderzoeken, maar zelfs als hij hem op de conventionele manier gefouilleerd had, zou hij toch waarschijnlijk Anna niet gevonden hebben, het slanke prachtig uitgekiende werpmes dat in de schede aan zijn linkeronderarm bevestigd was. Het was een troef die de Saint achter de hand had en die meer beroeps-fouilleurs over het hoofd gezien hadden; de vingertoppen van Simon’s rechterhand betastten vluchtig het gevest ervan, terwijl hij erover nadacht hoe lang hij moest wachten tot hij het met het meeste profijt te voorschijn kon brengen. Maar toen, terwijl Mohammed een stap achteruit deed om het meisje te laten uitstappen, dat met zoveel tegenzin als te verwachten viel volgde, werd de Saint’s zorgvuldig betrachte zelfbeheersing te niet gedaan door nog een factor die hij niet in de hand had. Tammy Rowan slingerde zich met een al te roekeloze moed of door een dolle, onberedeneerde paniek, veroorzaakt door het vooruitzicht van een snel naderend einde, van haar plaats en dook naar het geweer. De poging zou meer uitgehaald hebben als de kant met de trekker niet in Mohammed’s handen was geweest, zodat de waardeloze loop voor Tammy overbleef. Zelfs in de eerste seconden van de ellendige krachtproef wist Simon al wat het resultaat zou zijn, maar hij voelde dat hij alleen maar in de aanval kon gaan. Mohammed schreeuwde en Kortegolf begon om de wagen heen te lopen om alle vluchtpogingen van de andere kant te verhinderen. Simon, die elk moment verwachtte de knal van het geweer te horen dat stomweg tijdens de vechtpartij afgevuurd zou worden, schreeuwde tegen Tammy dat ze los moest laten en het op moest geven. Toen smeet hij zijn portier open, net middenin Kortegolf’s gezicht toen deze om de voorkant van de wagen gehold kwam.
Toen Kortegolf krakend tot stilstand kwam, rolde Simon naar buiten en greep hem. Mohammed schreeuwde in zijn eigen taal naar Tammy en dreunende voetstappen van het schuitehuis wezen erop dat er versterking op kwam draven. Of Mohammed had orders Tammy in leven te houden, of hij wilde geen gaten in zijn auto maken, of zijn geweer was klem komen te zitten: om de een of andere reden kwam het schot dat Simon bleef verwachten nog steeds niet. Hij ontwapende Kortegolf op zijn eigen gevechtsterrein door met de zijkant van zijn hand op zijn pols te rammen en het pistool op de grond te meppen. Kortegolf schreeuwde en trapte en ranselde als een menselijke cirkelzaag in een poging de grotere sterkte en bekwaamheid van de Saint met een volkomen gebrek aan tactiek het hoofd te bieden. Een onderdeel van een seconde wachtte de Saint zijn kans af en liet toen net op het goeie moment zijn vuist neerdalen op de vage omtrek van een menselijk gezicht om hem vol op de kaak te treffen.
Kortegolf zakte tegen de zijkant van de wagen in elkaar. En toen onderging de Saint als in een droom een vreemde sensatie die, en dat is vrijwel zeker, weinig mensen beschoren was behalve Elia en een handjevol andere stervelingen, die door de Hogere Machten waardig bevonden werden ten hemel gedragen te worden zonder de gebruikelijke inleidende gebeurtenissen. Hij voelde hoe hij de lucht ingetild werd, waar hij even bleef hangen voor het minder interessante gedeelte van zijn reis begon. Wat hem ook opgeheven mocht hebben, zette hem weer neer. Gooide hem neer zou duidelijker uitgedrukt hebben wat er met hem gebeurde - en wat er volgde was nog minder leuk. Hij was net op de grond gesmeten, plat op zijn rug, toen hij de menselijke kolos in het oog kreeg aan wie hij deze ervaring te danken had en diens reusachtige linkerschoen, die zich kenbaar maakte door in zijn zij, tussen zijn ribben en zijn bekken, te trappen.
Op hetzelfde moment hoorde hij eindelijk het geweer afgaan.
Een paar seconden van helse pijn was hij niet in staat iets uit te richten en toen hij weer moeizaam adem begon te halen, waren zijn handen al op zijn rug gebonden. Daarbij werd Anna ontdekt en uit de schede gerukt. Het eerste wat hij zag was Mohammed die Tammy met een ruk aan haar arm op de grond smeet. Hij wist niet zeker of ze getroffen was of niet. Het geweer van de kelner lag in het stof en even dacht Simon dat de Pakistaan bukte om het op te rapen. Maar toen Mohammed zich weer naar Tammy omdraaide was het een soepele groene tak van een bosje naast hem die hij in zijn hand hield. Ze was kennelijk niet gewond en probeerde overeind te krabbelen om hem te smeren, maar hij sloeg met de tak van ongeveer een meter lang tegen haar schouders. Ze gilde en viel weer op de grond.
‘Simon! Dóe alsjeblieft iets!’
De Saint kon enkel zijn hulpeloosheid vervloeken. Zijn polsen waren nu stevig gebonden en hij werd door de reus die hem opgetild had en toen weer neergesmeten overeind gesjord. Zonder te kijken wist hij wie dat was en hoe volkomen nutteloos het was op dit moment de strijd aan te binden. Tammy gilde toen Mohammed zijn slanke stok weer ophief en hem fluitend op de rug van het meisje neer liet komen. Ze schreeuwde weer en spartelde met haar gezicht naar beneden gericht rond, terwijl ze met haar beide armen haar hoofd probeerde te beschermen, waarbij haar rok opkroop over haar benen. Mohammed’s volgende mep was op haar blote benen gericht.
‘Stop!’ beval de enorme worstelaar, die de Saint in zijn greep had. ‘Straks hóórt iemand het nog. Breng haar het huis in, idioot!’
Mohammed zag er wild, verward en gefrustreerd uit; toen hij aarzelde en daarna zijn stok weggooide, begreep Simon dat Mohammed’s geweld niet zozeer aan sadisme of drift te wijten was, maar aan het gevoel dat hij zijn gezicht tegenover Kortegolf en Kalki verloren had en hij daarom de enige manier gekozen had waarop hij dacht zijn mannelijkheid te kunnen laten gelden.
‘Stom wijf!’ spoog hij Tammy in het gezicht toen hij haar snikkend overeind trok.
Kortegolf had op de grond gezeten met zijn rug tegen een van de voorwielen van de wagen zonder enige belangstelling voor wat ook aan de dag te leggen.
‘Schiet op!’ gilde Kalki met een stem die vreemd hoog klonk voor een man van zijn omvang. Hij zag er uit als een basgitaar en klonk als een altviool. ‘Sta op en ga dat ellendige huis binnen!’
Kortegolf keek met glazige blik naar hem op, begreep het en hees zich overeind. Hij was nog té versuft van de stoot van de Saint om iets grootsers uit te richten dan naar Mohammed en Tammy te hobbelen aan de zijkant van het schuitehuis. Simon vormde de achterhoede, voortgeduwd door zijn reusachtige beul.
De benedenverdieping van het gebouwtje, waardoor middelgrote boten door roldeuren over de hele breedte uit de rivier gehaald konden worden, was kennelijk verbouwd tot extra woonruimte. Een pas gebouwde ongeschilderde bakstenen muur sloot het grootste gedeelte ervan af en er was een begin gemaakt met een andere muur waar een trap naar de bovenverdieping leidde. Kalki trapte een schoffel die onder het cement zat weg, toen hij de Saint naar een kale schraagtafel duwde met een stel goedkope houten stoelen er omheen.
‘Ga zitten!’ zei Kalki tegen Simon, terwijl hij hem op een van de stoelen in het midden van de kamer duwde. ‘Bind zijn voeten!’ beval hij Kortegolf.
Voor het eerst kon Simon de worstelaar eens goed van dichtbij bekijken en in deze bekrompen ruimte scheen hij nog indrukwekkender dan hij in de steeg of op de televisie geleken had. Zijn kostuum imponeerde ook meer. Hij had zijn werkmansplunje verwisseld voor een anthracietgrijs chic herenkostuum met een oranje vest en een wijnrode das. Zijn schoenen glommen als spiegels en hij rook naar Yard-ley produkten. Het kostuum was hem te nauw en uit zijn manchetten staken dikke einden pols, maar het effect dat hij creëerde was niet minder ontzagwekkend, ondanks een paar kleermakersfoutjes. Hij leek een beetje op een gorilla in een apepakkie.
‘Ik kan niet zeggen dat het me genoegen doet u te ontmoeten, maar verbazen doet het me wel,’ merkte Simon op. ‘We zagen u net iemand in elkaar slaan op de televisie. Hoe bent u hier zo gauw weer verkleed gekomen?’ Kalki’s reactie maakte onmiddellijk duidelijk dat hij op zijn minst een zwakheid had die evenredig was aan zijn gestalte. Hij zwol zichtbaar van trots, keek naar Tammy om zich ervan te overtuigen dat ze luisterde en keek toen weer naar de Saint.
‘U hebt mij inderdaad op de televisie gezien,’ zei hij gewichtig. ‘In blik. Ik heb die show verleden week gemaakt.’ ‘Hoe vind je zoiets?’ merkte de Saint tegen Tammy op. ‘We zijn de gasten van een beroemdheid. Zo zie je waar ambitie en hard werken je brengen.’
‘Naar een mooie begrafenis,’ zei Kortegolf kwaadaardig. Hij ging voor de Saint staan met een stuk touw in zijn hand. ‘Als ik klaar met je ben, zul je wensen dat je mij nooit gezien had behalve op de televisie.’
‘Nu we het toch over televisie hebben,’ zei Simon onverstoorbaar goed gehumeurd, ‘hoe komt dat door op je chroomplaat? Krijg je het beeld ook door of alleen de geluidseffecten?’
Kortegolf staarde hem aan en hief het touw op, maar Kalki verbood hem magistraal en was trots op zijn eigen geweldige zelfbeheersing.
‘Kom, kom,’ zei hij grootmoedig. ‘Ik wil niet graag dat de dame ziet dat je een man slaat die niet terug kan vechten. Wacht maar tot Fowler komt en als hij het zegt, kun je doen wat je wilt en zo lang als je wilt.’ Simon was goed gebonden, maar een wenkbrauw kon hij nog optrekken.
‘Fowler?’ herhaalde hij. ‘Wie dat?’ Als ik me van jullie spraak mag bedienen.
‘Dat merk je nog wel,’ zei Mohammed, terwijl hij Tammy in een andere stoel duwde.
‘Laat me nog eens raden,’ zei Simon. ‘Hij is de grote Goeie Tovenaar, die zoveel doet voor jullie onwetende slachtoffers van rassenvooroordeel - en natuurlijk zelf een aardig winstje maakt. Hij heeft ook een handige plezierboot die netjes ingeschreven staat, maar die heel best in staat is de rivier af en de zee op te varen om mensen op te pikken. Tussen hier en de zeekust kunnen maar een paar sluizen zijn… En daar kan het vrachtschip met immigranten landen en wachten tot ze netjes verspreid zijn. Niet bepaald een chic hotel, maar daar wordt aan gewerkt… Maar die boot heb ik niet gezien. Ligt hij op dit moment misschien in de Theemsmonding om meer passagiers op te pikken?’ Onverstoorbaar beëindigde Mohammed het binden van Tammy’s handen voor haar uit. Terwijl hij koppig probeerde niet te luisteren verried hij zijn op de proef gestelde bezorgdheid over wat hij hoorde. ‘Niet zo,’ zei Kortegolf geërgerd. ‘Achter haar.’ Kalki kwam tussenbeide, blij zijn gezag weer te kunnen tonen.
‘Ga je gang,’ zei hij tegen Mohammed. ‘Zo gaat het best met de dame.’
‘O ja, het gaat best zo met de dame,’ zuchtte Tammy. Ze leek volkomen verslagen en zelfs te ontmoedigd om nog bang te zijn. ‘Wat gaan jullie met ons doen?’ ‘Wil je dat horen?’ vroeg Kortegolf die overeind kwam en de voeten van de Saint gebonden had. ‘Het kan uren kosten als ik je dat vertel.’
Kalki trok een paar kolossale schouders op. ‘Maak je daar geen zorgen over,’ zei hij plechtig tegen Tammy. ‘Je had nu dood moeten zijn, dus wat er ook gebeurt, dit is allemaal extra tijd. Geniet er van.’ ‘Bedankt zeg,’ zuchtte Tammy. Toen keek ze opeens Simon aan. ‘Ze doen het toch niet echt, hè?’ vroeg ze op een toon alsof ze het gruwelijke nu pas besefte. ‘Ik bedoel ons vermoorden. Dat was mijn bedoeling niet. Ik wilde alleen maar een verhaal hebben.’
‘Je wilde ons de gevangenis in hebben,’ zei Kalki zonder openlijke vijandigheid. ‘Je hebt lelijke dingen geschreven. We hebben je gewaarschuwd.’ Hij trok berustend met zijn kaak waardoor zijn zwarte bakkebaarden trilden en zijn tanden knersten. ‘Dus …’
Het plotselinge nadrukkelijke ‘dus’ verklaarde Tammy genoeg. Ze rilde alsof ze door een geest was aangeraakt; ze boog haar hoofd. Voor het eerst leek ze wanhopig en hopeloos bang. Toen zonder overgang draaide Kalki zich om naar Mohammed als een geweldige onweersbui. ‘En jij!’ brulde hij. ‘Jij verdomde ezel! Ik zeg je deze mensen te vermoorden en jij brengt ze hier! Ik had echt je arm moeten breken!’
Mohammed kromp in elkaar voor zijn beschuldiger en Kortegolf probeerde al knipperend met zijn ogen zich op te lossen in de kale muren.
‘Ik heb gedaan wat ik kon,’ protesteerde Mohammed. Hij zag er uit alsof hij op het punt stond in tranen uit te barsten. ‘Ik heb ze gezegd waar ze heen moesten - de enige weg die ze konden nemen, dus dat kon niet fout gaan. Toen wachtten we achter de heg en ik schoot die band met het eerste schot lek. Het is mijn schuld toch niet dat ze niet te pletter gereden zijn met die wagen?’ Het gedeelte dat boven Kalki’s privé Zwarte Woud uitstak, was paars aangelopen.
‘Maar waarom heb je ze daar niet neergeschoten?’ ‘Dat heb ik gezegd, dat heb ik hem gezegd!’ gooide Kortegolf er uit. ‘Ik zei schiet ze in hun kop en doe alsof ze omgekomen zijn in het wrak, maar hij kon het niet op… op … opbrengen!’
‘Er kwamen lichten aan,’ riep Mohammed. ‘Ik had geen kans!’