
Van Koen Koch en Wim van de Hulst
verscheen
eveneens bij uitgeverij Anthos
Ooggetuigen van de Eerste Wereldoorlog
De derde slag bij Ieper 1917
Koen Koch
De slag van de Somme
Ambo|Manteau
Eerste druk Tweede druk isbn 978 90 263
222 3 5 (Voor Nederland) isbn 978 90 223 2000 6 (Voor België)
© 2006 Koen Koch
Omslagontwerp Studio Jan de Boer
Omslagillustratie privécollectie Wim van de Hulst Verspreiding voor
België:
Uitgeverij Manteau, Antwerpen
Inhoud
Voorwoord 7
De Somme: het oerbeeld van de moderne oorlog 13 De planning
van een bloedige ramp 36 1 juli: ‘So ends the Golden Age’
76 De uitzichtloze zomer aan de Somme 114 Tanks en
modder 146
‘Nicht ärgern, nur wundern!’ 165
Een tocht langs de slagvelden van de Somme: ‘You will be going
over the ground again …’1 186 Beknopte chronologie
197
Noten 201
Bibliografie 213
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
Voor woord
De Eerste Wereldoorlog wordt herinnerd om zijn even futiele als
langdurige en bloedige veldslagen. Honderdduizenden soldaten namen
aan die slagen deel, vele tienduizenden sneuvelden. Na maanden
vechten waren de legers vaak weer in hun eigen stellin- gen terug,
of was er slechts een paar kilometer terreinwinst ge- boekt. De
beelden van soldaten die moeizaam voortploeteren door de modder,
zijn ingebrand in het Europese bewustzijn. Met de on- voorstelbare
slachtpartijen van de Grote Oorlog, zoals de Eerste Wereldoorlog in
België, Frankrijk en Groot-Brittannië wordt ge- noemd, zijn de
namen van de Somme, van Verdun en van Ieper onverbrekelijk
verbonden.
In dit boek wil ik het verhaal van de slag van de Somme vertel-
len, van de eerste dag, 1 juli 1916, tot en met de laatste dag, 18
no- vember. Van de fameuze nachtaanval op 14 juli en van de eerste
in- zet van tanks op 15 september, van de gevechten om Mametz Wood
en Delville Wood, om Pozières en Guillemont. Het is het verhaal van
de generaals die hun plannen maakten en hun gepunte lijnen op de
stafkaarten tekenden, en van de politici die toezagen hoe hun
burgers sneuvelden zonder in te grijpen. Maar het is ook en juist
het verhaal van de soldaten die vermalen werden door de oorlogs-
machine die ze zelf in stand hielden. Soldaten zijn daders en
slacht- offers tegelijk.
De slag van de Somme was het eerste
grootscheepse Britse offen-
sief aan het westelijk front, al was de campagne aanvankelijk opge-
zet als een gezamenlijke Frans-Britse onderneming. Door de Duit- se
aanval bij Verdun was de Franse inbreng echter steeds geringer
geworden. Omdat het om een vooral Brits offensief gaat, ligt het
voor de hand het verhaal van de slag van de Somme vanuit Brits
perspectief te vertellen, zonder daarbij de Duitse reacties en
erva- ringen te verwaarlozen.
Voor de meeste Britse soldaten was de slag van de Somme hun eerste
kennismaking met de moderne oorlog. Het kleine beroeps- leger van
regulars waarover de Britten aan het begin van de oorlog
beschikten, bij elkaar nog geen 200.000 man, was aan het eind van
1914 eigenlijk al ‘opgebruikt’, zoals de generaals dat noemen. Aan-
vulling en versterking kwam aanvankelijk van territorials,
burgers die in hun vrije tijd soldaat waren. Ook hadden in augustus
1914 en in de maanden daarna honderdduizenden vrijwilligers gehoor
ge- geven aan de oproep van de minister van Oorlog, Lord Kitchener:
‘Your country needs you.’ Uit plichtsgevoel, solidariteit en
zucht
naar avontuur, maar ook gedreven door economische noodzaak of angst
voor sociale uitsluiting gingen zij naar de oorlog, waarvan ze de
gruwelen niet konden bevroeden. Zij vormden hun eigen batal- jons,
die tezamen werden aangeduid als New Army of als
Kitche- ner’s Army.1 Hoewel al eerder New
Army-eenheden aan het front
waren gekomen, als versterking van regular of
territorial divisies, zijn het vooral de vrijwilligers van
1914 geweest die de slag van de Somme hebben uitgevochten. Dit
geeft aan de Somme nog een ex- tra betekenis.
Deze burgersoldaten, nieuwkomers op het gebied van de mo- derne
oorlogvoering, werden aangevoerd door vier generaals, die in zekere
zin ook novieten waren. Zij hadden namelijk nog nooit eerder een
offensief van dergelijke omvang geleid. Sir Douglas Haig (1861-1928)
had het opperbevel over de Britse Expeditie- macht, Sir Henry
Rawlinson (1864-1925) was bevelhebber van het
Vierde Leger, dat het grootste deel van
de strijd voor zijn rekening
zou nemen, en Sir Hubert Gough (1870-1963) voerde het Reserve Leger
aan, dat vooral tijdens het tweede deel van de slag in actie zou
komen. Sir William Robertson (1860-1933) was als Chief of
the Imperial General Staff de belangrijkste militaire
adviseur van het
Britse oorlogskabinet en zo de belangrijkste schakel tussen de po-
litici in Londen en de generaals in Frankrijk. Dit viertal had eind
1915 deze hoge posten veroverd door een politieke intrige te voeren
tegen de toenmalige opperbevelhebber Sir John French (1852-1925).
Zij hadden French ervan beschuldigd bij de slag van Loos in
september 1915 ernstig gefaald te hebben. Dat werd de reden voor
het ontslag van French. Voor dit viertal was de slag van de Somme
dus de eerste vuurproef. Met minder dan een overwinning konden ze
geen genoegen nemen, als ze althans hun baan wilden houden. Voor
Haig en Rawlinson mocht de Som- me geen Loos worden. Ook dat
verhaal van politieke en militaire ambitie en intrige moet verteld
worden.
De slag van de Somme begon op 1 juli en eindigde, zoals gezegd, op
18 november, maar woedt tot op de dag van vandaag op een bijzon-
dere manier voort. Negentig jaar later worden nog steeds duizen-
den mensen door een vreemde kracht naar dat stille en lege gebied
in Noord-Frankrijk getrokken. Ze dwalen over de voormalige slag-
velden alsof ze de plaats van een groteske misdaad bezoeken. Ze
volgen de frontlijn die door de talloze Britse begraafplaatsen
wordt gemarkeerd. De Britten begroeven immers hun doden zoveel mo-
gelijk daar waar ze gesneuveld waren. Ze stellen zich steeds
dezelf- de onvermijdelijke vragen: hoe en waarom kon het gebeuren,
zo veel duizenden doden op één dag, en ook had het niet anders ge-
kund? Ze denken na over het moorddadige karakter van de mens en de
menselijke samenleving. Maar ze worstelen misschien nog het meest
met de vraag of het ook henzelf had kunnen overkomen. Het is immers
niet moeilijk om zich te identificeren met de solda-
ten van de Somme, Britten, Fransen,
Duitsers, Canadezen, Zuid-
Afrikanen, Australiërs, Nieuw-Zeelanders. Het waren burgers die
soldaat werden omdat ze geleerd hadden dat dit hun plicht en ver-
antwoordelijkheid was.
Als mensen in de eenentwintigste eeuw nog oorlog vrezen, is het
vaak omdat juist de beelden van de Eerste Wereldoorlog afkeer en
walging oproepen. Het is de nachtmerrie van de soldaten die uit hun
loopgraven klimmen, over het prikkeldraad stappen en zonder
aarzeling schouder aan schouder het niemandsland in wandelen om
neergeschoten te worden. Kanonnenvoer. De kwetsbaarheid en
machteloosheid van de mens tegenover de geweldsmiddelen die hij
zelf geproduceerd heeft, worden in die beelden van hopeloze bur-
germansmoed samengebald. De slag van de Somme symboliseert het
oerbeeld van de moderne oorlog. Met de beschrijving van dat
oerbeeld begint dit verhaal van de slag van de Somme. Nog op een
andere manier woedt de slag van de Somme voort. De doden zijn
geteld, de omvang van het veroverde gebied is nageme- ten en
gecontroleerd. Hoeveel doden er nodig waren om het front één meter
op te schuiven is nauwkeurig vastgesteld. Maar toch vechten vooral
Britse historici door over de vraag hoe de slag van de Somme
gewaardeerd moet worden, als een bloe- dige tragedie, of als een
geallieerde, en vooral Britse overwinning, of althans als een even
noodzakelijke als succesvolle inspanning die de uiteindelijke
overwinning in 1918 mogelijk maakte. Revi- sionistische historici,
zoals John Terraine, John Bourne en Gary Sheffield, proberen zo,
negentig jaar later, alsnog de Duitsers aan de Somme te verslaan.
Aan de andere kant zoeken historici zoals de Canadees Tim Travers
en de Australiërs Robin Prior en Trevor Wil- son naar de diepere
oorzaken van falen en succes van de Britse troepen. Zij relativeren
niet alleen het traditionele beeld van de slag van de Somme, maar
weerleggen ook de overspannen bewe- ringen van de revisionistische
historici. Wanneer het verhaal van
de slag zelf verteld is, zal deze
Historikerstreit behandeld worden in
het hoofdstuk ‘Nicht ärgern, nur wundern!’. Voor dit boek
heb ik gebruikgemaakt van het werk van de zojuist genoemde
militaire historici, maar ook van canonieke werken over de Eerste
Wereldoorlog, zoals van Basil Liddell Hart, die als jonge luitenant
op 1 juli 1916 bij Fricourt meevocht met het 9de bataljon King’s
Own Yorkshire Light Infantry. Ik heb daarnaast geput uit de
verzamelingen van persoonlijke getuigenissen die Martin Middle-
brook, Lyn Macdonald, Peter Hart en Jack Sheldon hebben samen-
gesteld. De befaamde oorlogsschrijvers Siegfried Sassoon, Ed- mund
Blunden, Robert Graves, Wilfred Owen en Ernst Jünger, die allen aan
de Somme gevochten hebben, waren ook nu weer bijna persoonlijke
gidsen bij mijn reis terug in de tijd naar de slagvelden aan de
Somme.
Nu vrijwel alle directe getuigen, de veteranen van de oorlog, zijn
gestorven, moeten we het doen met de oorlogsdagboeken van de
bataljons, met de brieven en memoires van generaals en soldaten,
met de analyses van de historici. De enig overgebleven authentieke
getuige van de oorlog is het landschap waar de strijd zich heeft
af- gespeeld. Maar deze getuige kan alleen tot leven worden
gebracht door de woorden van de mensen die toen in datzelfde
landschap gevochten, gemoord en geleden hebben. Ik ben ervan
overtuigd dat we alleen iets van de slag van de Somme kunnen
begrijpen, of van om het even welke slag dan ook, wanneer we in dat
landschap staan en proberen te zien wat al die soldaten toen ook
zagen. Suc- ces of falen, leven of dood, werd dikwijls bepaald door
een kleine welving in het terrein, een bochtje in een holle weg,
een onver- wacht ravijn. Juist het landschap van de Somme brengt
ons dicht bij de essentie van wat er toen is gebeurd. Dit boek
besluit ik daar- om met de beschrijving van een reisroute die de
lezer langs alle be- langrijke plaatsen van de slag van de Somme
voert.
Mijn reizen door tijd en ruimte terug
naar de Eerste Wereldoorlog,
terug naar de Somme, heb ik altijd samen gemaakt met mijn echt-
genote Dory Ezechiels. Ik wil haar bedanken voor haar liefdevolle
steun en verdraagzaamheid die het me mogelijk maakten te blijven
ronddwalen in een van de meest lugubere gruwelkamers van de
menselijke geschiedenis. Melle en Romke Koch en Tjitske Wijzen-
beek waren trouwe chauffeurs. De Eerste Wereldoorlog, zoals elke
oorlog, heeft ontelbare levens vernietigd, maar brengt jaren later
mensen in hechte vriendschap samen die elkaar zonder die oorlog
nooit ontmoet zouden hebben. Verenigd door een afkeer van de
oorlog, gedreven door het verlangen naar humaniteit en vrede. Het
is een voorrecht om zo Piet Chielens, de coördinator van het In
Flanders Fields Museum in Ieper, te hebben leren kennen. Haye
Koningsveld van uitgeverij Anthos verdient ten slotte dank voor het
aanbod om dit boek te schrijven. Het was zo’n aan- bod dat je niet
kunt weigeren.
Koen Koch
Amsterdam, december 2005-februari 2006
De Somme: het oerbeeld van
de moderne oorlog
Op 1 juli 1916 begon de slag van de Somme, de rivier in het aange-
naam glooiende Noord-Franse Picardië. De slag zou 141 dagen du-
ren. Op de ochtend van die eerste dag, om 7.30 uur om precies te
zijn, op de Duitse horloges was het al een uur later, bliezen de
offi- cieren op hun fluitjes en klommen de Britse en Franse soldaten
uit hun loopgraven. Van achter hun machinegeweren zagen de Duitse
soldaten hun aanvallers door het niemandsland naderen, diep ge-
bogen onder hun bepakking van soms wel dertig kilo. De Britse
opperbevelhebber Sir Douglas Haig was vol vertrou- wen, geholpen
als hij zich wist door een hogere Macht. Hij ging er- van uit dat
zijn troepen in enkele dagen door de Duitse linies heen zouden
breken, en dat binnen enkele weken de oorlog feitelijk be- eindigd
zou zijn. Zijn soldaten hoopten dat de Big Push hen snel
thuis zou brengen. Haigs dagboeknotitie voor 1 juli begon met het
weerbericht. De luchtdruk was gestegen, een zonnige ochtend zou het
worden met een aangenaam briesje uit het zuidwesten. Er was wat
ochtendmist, maar dat was juist gunstig omdat de concentra- tie van
de Britse troepen erdoor gecamoufleerd zou worden.1 Maar als Haig
werkelijk van dit tactisch voordeel had willen profiteren, had hij
de operatie een paar uur eerder moeten laten beginnen. Nu zou de
zon de ochtendmist snel wegbranden. Ook dat kleine beet- je
bescherming was de aanvallers niet gegund. 1 juli werd een
stralende zomerdag. De Britse schrijver en dich-
ter Siegfried Sassoon, die toekeek hoe
zijn strijdmakkers Fricourt
bestormden, beschreef later het weer als the kind commonly
called heavenly.2 Zulk mooi weer hebben we in het
Nederlands niet.
De Franse soldaten bereikten hun doelen voor die dag vrij gemak-
kelijk. De zes Franse divisies namen in één ruk de Duitse frontlijn
tussen Curlu en Fay in. Er werden maar liefst 4500 Duitsers krijgs-
gevangen gemaakt.3 De Franse commandant Emile-Marie Fayolle mocht
op bezoek bij een stralende Joseph Joffre, de Franse opper-
bevelhebber, die na de ellende bij Verdun wel een succes kon ge-
bruiken.
Maar helaas faalden de Britse troepen. Aan het zuidelijk deel van
het front werden nog wel de dorpjes Mametz en Montauban veroverd,
maar meer noordwaarts tekende zich al in de eerste uren van de
aanval een afschuwelijk debacle af. Van de gehoopte door- braak was
geen sprake.
Zelfs een zeven dagen durende artilleriebeschieting die aan de
aanval op 1 juli vooraf was gegaan, had de Duitse loopgraven en
bunkers en het prikkeldraad voor hun stellingen niet kunnen ver-
woesten. Toen de aanvallers uit hun loopgraven klommen, namen de
Duitsers achter hun machinegeweren plaats en decimeerden de
oprukkende Britse soldaten. Reginald Glenn van het Sheffield
City-Battalion herinnerde zich later hoe de eerste aanvalsgolf in
zijn geheel op de grond lag: ‘Ik dacht dat zij andere orders hadden
gekregen omdat ze ons hadden gezegd op te rukken. Het bleek dat zij
op de grond lagen omdat zij geraakt waren, hetzij dood, hetzij
gewond. Zij waren gewoon als koren neergemaaid. Onze linie ging ook
voorwaarts en hetzelfde gebeurde.’ In tientallen getuigenissen komt
datzelfde beeld van in hun rij- en neergemaaide soldaten terug, het
is het beeld van de slag van de Somme.
Elf Britse divisies, dertien als we ook
de twee meetellen die een
afleidingsaanval op Gommecourt uitvoerden, hadden aan de strijd
deelgenomen.5 Aan het einde van de dag bedroegen de Britse ver-
liezen 57.470 man. Er raakten er 35.493 gewond, 19.240 sneuvelden,
de meesten in het eerste uur van de strijd. En daar moeten dan nog
de vermisten en krijgsgevangen soldaten bij geteld worden. Aan
Duitse zijde beliepen de verliezen nog geen tiende daarvan. Het
armzalige dorpje Bapaume, nog geen vijftien kilometer van de Britse
frontlijn verwijderd en het doel van de eerste dag, werd in 1916
door de Britse troepen niet meer bereikt. Een kilometer of vijf
ervoor, in het gehucht Le Sars, bleven ze steken. Toen was het half
november.
De eerste dag van de slag van de Somme wordt nog steeds als de
bloedigste, en daarom ook als de zwartste dag van de Britse
militai- re geschiedenis aangeduid. 1 juli staat voor een nog
steeds onver- werkt Brits trauma. De Britse opperbevelhebber Sir
Douglas Haig dacht er toen anders over. Hij noteerde op 2 juli in
zijn dagboek dat de geschatte verliezen, toen al meer dan 40.000,
bepaald niet als ernstig konden worden beschouwd, gezien het aantal
ingezette troepen, meer dan 100.000, en de lengte van de
aangevallen front- lijn, meer dan 20 kilometer. De gewonden die hij
in de veldhospi- talen had bezocht, waren volgens Haig bovendien in
wonderbaar- lijk goede stemming.6 Zij zouden het overleven. Dat kon
niet worden gezegd van de zwaargewonde soldaten die in het
niemandsland moesten achterblijven. Tijdige medische ver- zorging
zou in de meeste gevallen, gezien de aard van hun verwon- dingen,
hun leven hebben kunnen redden. Toen de Britten ’s mid- dags hun
hopeloze aanvallen hadden gestaakt, stonden de Duitsers op enkele
plaatsen toe dat tijdens informele bestanden de gewon- den in
veiligheid werden gebracht. Maar meestal bleven de gewon- den in
het niemandsland liggen, om in de dagen na 1 juli langzaam te
creperen. De overlevenden berichtten ons hoe zij nog dagen hun
gekerm en hulpgeroep moesten aanhoren,
zonder dat ze in staat
waren te hulp te komen. Luitenant Hornshaw van het 6de bataljon van
het West Yorkshire Regiment, dat als aflossing naar de frontlijn bij
Thiepval was gekomen, bleef zich dit zenuwslopende geluid zijn hele
leven lang herinneren als dat van ‘enorme natte vingers die over
een enorme natte ruit krassen’. De Britse historicus John Keegan
schat dat ongeveer 7000 Brit- ten, meer dan een derde van het
totale aantal gesneuvelden, zo aan hun eind zijn gekomen. Hij
schrijft dit toe aan de gebrekkige orga- nisatie van de medische
hulpverlening. Een bataljon beschikte slechts over 32 brancardiers,
precies genoeg om 16 soldaten per uur van het slagveld te halen. De
meeste bataljons die op 1 juli ten aan- val trokken, 800 man sterk,
telden meer dan 300 gewonden. Op 18 november eindigde de slag van
de Somme. Vijf divisies wor- stelden zich op die dag nog eens
voorwaarts door het moeras aan weerszijden van de Ancre, een
zijriviertje van de Somme. ’s Nachts had het gesneeuwd, er woei een
harde wind met natte sneeuw die overging in ijskoude regen. De
jongens van het achtste bataljon East Surreys, die op 1 juli nog zo
enthousiast Montauban hadden bezet, waren er weer bij, voor zover
ze natuurlijk niet al eerder ge- sneuveld waren. De lijn werd hier
en daar een paar honderd meter opgeschoven, terreinwinst die niet
opwoog tegen het verlies van nog eens 10.000 man. Volgens L.W.
Kentish, een officier die deze aanval meemaakte, was deze aanval het
afschuwelijkste voorbeeld van wrede, zinloze opoffering van
mensenlevens dat hij ooit was tegengekomen: ‘Alleen al de
weersomstandigheden maakten zelfs aan de grootste imbeciel
duidelijk dat succes niet mogelijk was.’ Zelfs de auteur van de
Official History verliest zijn gebruikelijke
terughoudendheid als het gaat om de beschrijving van de omstan-
digheden waarin de soldaten moesten zien te overleven: ‘Hier in een
woestenij van modder, met water volgelopen loopgraven en
granaattrechters, alleen ’s nachts toegankelijk, verkeerde de
infan-
terie in omstandigheden die eerder
deden denken aan die van
aardwormen dan van mensen. Onze woordenschat schiet tekort om zo’n
bestaan te beschrijven. Voor de mannen in de voorste lijn was
modder niet gewoon een dood obstakel. De modder werd een agressief
wolfachtig wezen, en als een wolf kon de modder een een- zame
wandelaar in het duister naar beneden trekken en verzwel- gen.’ In
deze rampzalige omstandigheden waren de Britse troepen aan het
einde van hun Latijn geraakt. Op 13 november had de 51ste
(Highland) divisie Beaumont-Hamel nog bereikt, het dorpje een paar
honderd meter achter de frontlijn dat al op 1 juli ingenomen had
moeten zijn. Arthur Wrench, gewoon soldaat in diezelfde 51ste
divisie, noteerde op 18 november in zijn dagboek dat al die jongens
die daar voor Beaumont-Hamel koud en stijf en dood lagen, mis-
schien wel geluk hadden gehad, en beter af waren dan zij die het
overleefd hadden: ‘Dit is wat sterven voor het vaderland wordt ge-
noemd, maar het komt erop neer dat je je ziel voor een stuiver aan
een paar profiteurs verkoopt, en afgeslacht wordt om hun zelf-
zuchtige belangen te dienen. En dat noemen zij oorlog – zoge- naamd
een gerechtvaardigde zaak.’ Voor Sir Douglas Haig was het nu ook
genoeg geweest. Hij zag na 18 november van verdere grootscheepse
aanvallen af. Niet zozeer uit bekommernis om het lot van zijn
soldaten, maar eerder uit mi- litair-strategische noodzaak. De
kosten in mensen en materieel om een nieuw offensief voor te
bereiden wogen niet meer tegen de ba- ten op. Zijn eerste
ondergeschikte, generaal Henry Rawlinson, die het Vierde Leger
aanvoerde, had hem gewaarschuwd dat er geen Brits leger meer over
zou zijn om in het voorjaar van 1917 de strijd voort te zetten als
Haig zo mensenverslindend door zou gaan. De Big Push was
mislukt, een beslissende doorbraak was er niet ge- komen. Dat
stelde Haig voor het probleem hoe hij de grote aantal-
len slachtoffers tegenover regering en
bevolking moest verant-
woorden nu er geen aansprekend resultaat was behaald. Daartoe
veranderde hij achteraf het verklaarde doel van de slag van de
Somme, een bekende truc van beleidsmakers die met een misluk- king
geconfronteerd worden. Was tijdens de slag Haigs doel een
be- slissende doorbraak, na de slag werd het uitputten van
de vijand, wearing-out the enemy, het verklaarde doel van
het Somme-offen-
sief. In zijn Final Despatch uit 1919, waarin Haig zijn
beleid achter- af rechtvaardigde, benadrukte hij dat de slag van de
Somme als deel van het proces van ‘wearing-out the enemy’ opgevat
moest worden.13 Pas als de vijand voldoende uitgeput was, zou tot
de be- slissende aanval kunnen worden overgegaan. Hoe groot waren
de verliezen in vijf maanden vechten aan de Som- me geworden? En,
nog belangrijker, hoe verhielden de verliezen van de geallieerden
zich tot die van de Duitsers? Juist als de slag van de Somme
beschouwd moet worden als een fase in de uitputtings- oorlog, dan
is het antwoord op deze vraag essentieel. De logica van de
uitputtingsoorlog stelt immers dat het erom gaat zoveel moge- lijk
vijandelijke soldaten te doden en daarbij zelf zo min mogelijk
eigen soldaten te verliezen. De oorlog gaat door tot de vijand geen
soldaat meer over heeft. De overwinning valt die partij ten deel
die nog enkele tienduizenden soldaten ter beschikking heeft. Tot op
de dag van vandaag woedt de discussie over de vraag hoe de slag van
de Somme gewaardeerd moet worden: als een pijnlijke maar
onvermijdelijke stap op weg naar de overwinning of als een infame
massaslachting waarbij het leven van duizenden soldaten verspild
werd. De vraag naar de verhouding tussen de Britse en Duitse
verliescijfers aan de Somme maakt van die discussie een even
sinister als noodzakelijk onderdeel uit. Hoe meer de Duitse
verliescijfers immers die van de geallieerden zouden benaderen –
laat staan als ze ze zouden overtreffen – des te sterker is het
argu-
ment dat de slag van de Somme toch nog
ergens goed voor is ge-
weest. De beslissende doorbraak die de oorlog in 1916 zou beëindi-
gen, is er dan wel niet van gekomen, maar het Duitse leger was toch
zodanig verzwakt dat de voorwaarden voor de uiteindelijke gealli-
eerde overwinning in de uitputtingsoorlog die de Eerste Wereld-
oorlog was, aan de Somme gecreëerd zijn. John Terraine, de bio-
graaf en verdediger van de reputatie van Douglas Haig, beschouwt zo
de slag van de Somme zonder meer als een geallieerde, en voor-
namelijk een Britse overwinning.14 Met trots citeren Terraine en
zijn medestanders een uitspraak van de Duitse kapitein von Hen- tig
dat de Somme het modderige graf van het Duitse veldleger was.
Indien daarentegen de Duitse verliezen veel lager zouden zijn, dan
zou de slag van de Somme op een dubbel debacle neerkomen: geen
doorbraak en ook geen succesvolle poging om de vijand uit te
putten. Dan zou de uitspraak van Winston Churchill juist zijn. Hij
omschreef de slagvelden van de Somme als het graf van
Kitchener’s Army. Dan zouden al die burgersoldaten
die zich in augustus als vrijwilliger hadden aangemeld om deel te
nemen aan de oorlog die aan oorlog een einde zou maken, voor niets
zijn gesneuveld. De respectieve posities van von Hentig en van
Churchill marke- ren de extremen in het debat over de slag van de
Somme. Was Dou- glas Haig, de Britse opperbevelhebber, een
meedogenloze slager die zijn soldaten over de kling joeg,
Butcher Haig, of een koelbloe- dige generaal die zijn legers
in uiterst moeilijke omstandigheden naar de overwinning voerde?
Moeten de politici die tenslotte het beleid van Haig steunden en
goedkeurden, beschouwd worden als architecten van de overwinning,
of als medeverantwoordelijk voor de zinloze dood van zovelen van
hun burgers? De vraag naar de omvang van de geallieerde en de
Duitse verliezen betrof en betreft dus niet alleen een rekenkundige
kwestie, maar vormde en vormt vooral ook de inzet van een politiek,
historisch en moreel debat.
Eerst geef ik de cijfers voor de
geallieerden. Van 1 juli tot en met november zouden volgens de
opgave van de Official History de Britse en Franse verliezen
(doden, gewonden, vermisten en krijgs- gevangenen samen)
respectievelijk 419.654 en 204.451 man hebben bedragen. Voor de
Britten alleen al berekenen Martin en Mary Middlebrook een dodental
van 127.751; dat komt neer op 893 per dag.16 De Australische
historici Prior en Wilson komen uit op 150.000 Britse doden, en ook
hun totale verliescijfer voor de Brit- ten is hoger, 432.000. Hun
schatting lijkt aannemelijk, zij hebben gewoon de verliescijfers
van elk van de in totaal 52 deelnemende divisies geanalyseerd en
opgeteld.17 Bij hun 150.000 doden moeten de 100.000 soldaten
opgeteld worden die te ernstig gewond waren geraakt om nog aan het
front terug te kunnen keren. Eén op de twee Britse soldaten die aan
de Somme hadden gevochten, zou nooit meer vechten.
In absolute zin betekent dit dat de slag van de Somme voor het
Britse leger een afschuwelijke aderlating is geweest. Zo bezien
heeft Churchill zeker gelijk. Maar in relatieve zin zou toch van
een posi- tief resultaat gesproken kunnen worden wanneer de Duitse
verlie- zen veel hoger dan die van de geallieerden zouden
uitvallen. Laat dat nou ook het cijfer zijn dat de Official History
ons uiteindelijk aanbiedt, 680.000. Zelfs verdedigers van Haig,
zoals Gary Sheffield, weigeren dit cijfer nog als realistisch te
aanvaarden.18 Holger Her- wig schroeft het drastisch omlaag,
465.000.19 Prior en Wilson hou- den het op basis van gegevens van
het Duitse Reichsarchiv, ‘Zur Slacht an der Somme 1916’, op
230.000 aan Duitse verliezen, tegen- over de 432.000 aan Britse
kant.20 Om één Duitse soldaat te doden, moesten er drie geallieerde
soldaten, twee Britse en één Franse, sneuvelen. Het is een lugubere
bevestiging van de stelling van de Britse militaire theoreticus
Maude, die al in 1905 op grond van het verloop van de
Russisch-Japanse oorlog had geconcludeerd dat in de toekomst de
overwinning naar het leger zou gaan dat geleerd had te sterven in
plaats van het sterven te vermijden.
Winston Churchill constateerde al op 1
augustus 1916, een maand
na het begin van de slag, deze verontrustende wanverhouding tus-
sen de Britse en de Duitse verliezen. Hij schreef een memorandum
over het Somme-offensief, dat in regeringskringen ging circuleren.
Churchill was de oorlog begonnen als minister van Marine. Na het
debacle van de mede door hem bedachte Gallipoli-campagne had hij
het kabinet echter moeten verlaten.22 Begin 1916 diende hij een
paar maanden als bataljonscommandant aan het westelijk front, maar
daarna was hij als onafhankelijke backbencher in het parle-
ment teruggekeerd.
Het is de moeite waard wat uitgebreider op dit memorandum van 1
augustus in te gaan. Dat maakt duidelijk dat reeds na een maand in
de hoogste politieke kringen getwijfeld werd over het voortzetten
van de campagne. Het laat zien hoe de generaals op deze politieke
aarzelingen reageerden en hoe het Britse oorlogska- binet
vervolgens Haig bleef steunen.
Churchills analyse van de eerste maand van de slag was vernie-
tigend. Van terreinwinst was geen sprake, de Britse verliezen waren
zeer hoog, de Duitse waren gering. Er was geen enkele kans op een
doorbraak, op een mogelijkheid om de cavalerie te gebruiken of om
de Duitse legers in het westen tot een algemene terugtocht te
dwingen. Samenvattend: ‘Wat mensen betreft zijn de
resultaten van de operatie rampzalig geweest; wat terrein
betreft heeft zij absoluut niets opgeleverd […] Vanuit elk
gezichtspunt bekeken is het Britse offensief per se een grote
mislukking geweest. Met twintig keer zo- veel granaten, en vijf
keer zoveel kanonnen, en meer dan twee keer zoveel verliezen, is de
terreinwinst maar amper iets groter dan die bij Loos. En hoe werd
Loos achteraf gezien?’ Dat was een retorische vraag, want iedereen
in Engeland wist destijds dat de slag bij Loos een debacle was
geweest. Bovendien bevatte Churchills verwijzing naar Loos een
messcherpe implica- tie. Als gevolg van de slag bij Loos was de
toenmalige opperbevel- hebber van het Britse expeditieleger, Sir
John French, ontslagen, en
waarom zou Haig, die verantwoordelijk
was voor een veel groter
fiasco, nu niet datzelfde lot ondergaan? Extra pikant was het ten
slotte dat juist Haig in belangrijke mate de hand had gehad in het
ontslag van French. Churchills memorandum was dus explosief
materiaal, zowel voor de regering als voor Haig. Beide moesten voor
hun positie vrezen als Churchill gelijk had. Loos was inderdaad een
debacle geweest. Op 25 september 1915 was een zestal divisies van
het Eerste Leger, waarvan Haig toen bevel- hebber en Rawlinson
korpscommandant was, in het steenkoolge- bied ten noorden van Lens
ten aanval getrokken. Om het tekort aan artillerie te compenseren
werd voor het eerst op grote schaal door de Britten chloorgas
gebruikt.24 Op sommige plaatsen had dit enig effect, op andere in
het geheel niet. Gebrek aan wind en wind uit een ongunstige
richting noopten generaal Horne, com- mandant van de 2de divisie,
tot het dringende verzoek om de gas- aanval af te mogen blazen. Het
verzoek werd genegeerd en het gas bleef aan het front van zijn
divisie in de loopgraven hangen of werd erin teruggeblazen.
Terreinwinst was er nauwelijks, de verlie- zen waren groot. Op 26
september werden nog eens twee divisies in de strijd geworpen, de
21ste en de 24ste, beide voornamelijk sa- mengesteld uit
vrijwilligers die zich in augustus 1914 hadden aan- gemeld. Het
werd een slachting. De 21ste divisie, 10.000 man sterk, verloor in
drieënhalf uur 385 officieren en 7861 manschappen. Later zou de
Britse Official History bitter vaststellen dat het offen- sief de
algemene situatie absoluut niet verbeterd had en slechts een
zinloze slachting van de infanterie had opgeleverd. Het fiasco van
Loos leidde in Engeland direct tot grote publieke en politieke
opwinding. In het parlement werd er heftig over gedebat- teerd.
Leden van het kabinet spraken gewoon over een vreselijke nederlaag.
Haig en Rawlinson, die beiden verantwoordelijkheid droegen voor de
planning en uitvoering van Loos, zochten uit
puur lijfsbehoud naar een zondebok en
vonden die in hun superi-
eur, Sir John French, de toenmalige opperbevelhebber. Hij zou de
inzet van de reserves niet goed hebben geregeld, waardoor aanvan-
kelijk succes in een nederlaag omsloeg.
Haig en Rawlinson begonnen een politieke intrige, die uiteinde-
lijk tot de val van French zou leiden. Vooral Haig liet er geen
gras over groeien. Al op 29 september 1915 schreef hij een brief
aan de minister van Oorlog Lord Kitchener, waarin hij het
vertrouwen in zijn opperbevelhebber opzegt. Tegenover Lord Haldane,
die een onderzoekscommissie naar het debacle van Loos leidde,
kraakte Haig French af. Haig fluisterde Sir William Robertson, de
chef-staf van French, in dat geen enkele korpscommandant nog
vertrouwen had in de opperbevelhebber. Robertson liet vervolgens
desge- vraagd aan de koning, George v, weten dat het onmogelijk was
met French samen te werken.
Op 24 oktober bezocht de koning Haigs hoofdkwartier. Haig vertelde
hem dat hij ervan overtuigd was dat French verwijderd moest worden.
Hij verklaarde zich bereid om in iedere positie zijn plicht te doen
en om te dienen onder iedere opperbevelhebber die gekozen was om
zijn militaire capaciteiten.26 Velen zien hierin, waarschijnlijk
niet ten onrechte, een openlijke sollicitatie naar de baan van
French.
Rawlinson liet zich ook niet onbetuigd. Begin november vertel- de
hij Lloyd George, een van de machtigste ministers in het kabi- net,
dat het fiasco van Loos helemaal de schuld van French was en dat
volgens hem Haig een uitstekende opvolger zou zijn. In een brief
aan Lord Derby, de minister verantwoordelijk voor de rekru- tering
van nieuwe soldaten, waarschuwde Rawlinson dat als er geen
verandering in het opperbevel in Frankrijk kwam de kans op het
verliezen van de oorlog zeer groot was. Hij prees nog een keer Haig
als opvolger van French aan. French voelde dat hij steeds meer in
het nauw gedreven werd en probeerde het tij te keren door de aanval
te kiezen. Hij liet in The
Times zijn versie van het
verhaal over Loos publiceren. Een voor
zijn positie suïcidale actie, omdat hij, zoals Haig en Rawlinson
een- voudig konden aantonen, daarbij de waarheid al te zeer geweld
aandeed. Dit bezegelde uiteindelijk zijn lot. Op zaterdag 6 novem-
ber kreeg French bovendien nog een hartaanval. Haig vroeg zich
ogenschijnlijk bezorgd af of dit misschien het gevolg van zijn
actie tegen French was. Op 10 december ontving Haig de brief van
premier Asquith waarin aangekondigd werd dat French zijn ontslag
had aangebo- den en dat hij was voorgedragen als diens opvolger. Op
19 decem- ber nam Haig daadwerkelijk het commando van het Britse
expedi- tieleger in Frankrijk op zich. Sir William Robertson werd
benoemd tot Chief of the Imperial General Staff en werd
daarmee de belang- rijkste militaire adviseur van het Britse
kabinet. Kort daarna werd Sir Henry Rawlinson benoemd tot
bevelhebber van het Vierde Le- ger.
Zo had hun gezamenlijke en gecoördineerde actie tegen French Haig,
Robertson en Rawlinson in de belangrijkste militaire func- ties van
het Britse Rijk gebracht. Zij zouden de sleutelposities tijdens de
slag van de Somme innemen – Robertson als de invloed- rijkste
militair in Londen, Haig als opperbevelhebber en Rawlin- son als
commandant van het Vierde Leger, dat het merendeel van de gevechten
zou leveren –, en de Somme zou hun eerste grote proeve van
bekwaamheid moeten worden. Met minder dan een overwinning konden
zij geen genoegen nemen. Voor hen mocht de Somme geen Loos worden.
Churchills verwijzing naar Loos in zijn memorandum over de eerste
weken van het Somme-offensief was dus zeer bedreigend. Haig en
Robertson moesten de regering er- van overtuigen dat het juist goed
ging met het offensief, en het ma- nipuleren met de verliescijfers
hoorde daarbij. Vanuit Londen waarschuwde Robertson Haig dat men
zich in de regering al direct na 1 juli wat ongemakkelijk was gaan
voelen.
De militairen verklaarden dan wel aan
de winnende hand te zijn,
de hoge verliescijfers en de schamele terreinwinst spraken een an-
dere taal. ‘Men vraagt zich af of we voor al die oplopende
verliezen wel genoeg terugkrijgen. Zij blijven me maar vragen of ik
denk dat een verlies van 300.000 man tot iets werkelijk groots zal
leiden, omdat als dat niet zo is, we ons maar tevreden moeten
stellen met wat minder dan we nu doen.’ Robertson vreesde dat de
regering de campagne wilde beëindi- gen, zonder dat er een
briljante overwinning was behaald. Met alle consequenties van dien
voor hem en Haig. Loos was niet vergeten. En daar kwam dan dat
‘verdomde’ memorandum van Churchill nog bij. Hij haastte zich voor
de regering een antwoord op dat me- morandum te schrijven. Daarin
gaf hij toe dat de Britse verliezen zwaar zijn geweest (160.000),
maar dat de Duitsers wel 1,25 miljoen man verloren hadden. Hoe hij
aan dit bizarre getal is gekomen, is niet duidelijk.30 Ook
probeerde Robertson de publieke opinie te beïnvloeden en de
groeiende ongerustheid over de lange verlies- lijsten weg te nemen.
Hij sprak met kolonel Repington, de militai- re correspondent van
de invloedrijke Times. Zeker, gaf hij toe, de Britse
verliezen waren zwaar, nu opeens gesteld op 150.000, maar die van
de Duitsers waren nog veel zwaarder, 750.000 man in twee maanden op
alle fronten. Ook Haig verdedigde in een rapport aan de regering
het offen- sief zoals dat zich de afgelopen weken had ontwikkeld.
Aange- toond was volgens hem dat de geallieerden een krachtig
offensief konden uitvoeren. Ze hebben de beste troepen van de vijand
uit de sterkste posities verdreven. De wereld was onder de indruk
van En- gelands kracht en vastbeslotenheid en van de vechtlust van
het Britse ras. En, vervolgde Haig: ‘Onze verliezen bedragen 120.
man méér dan wanneer we niet zouden hebben aangevallen. Er is geen
enkele aanleiding om te veronderstellen dat deze verliezen zo
ernstig zouden zijn dat wij het offensief niet langer zouden kun-
nen voortzetten. We hebben de vijand zeer zware verliezen
toege-
bracht. In één maand tijd zijn
30 van zijn divisies opgebruikt, tegen
35 bij Verdun in 5 maanden. Door de offensieve druk te handhaven
komt de uiteindelijke overwinning in zicht. Het voornemen is om het
offensief tot ver in de herfst voort te zetten en mijn verwach- ting
is dat het verzet van de vijand pas volgend jaar gebroken zal
kunnen worden.’ Wat hier opvalt, is dat Haig aan zijn politieke
superieuren in Lon- den geen enkele gedetailleerde informatie
verschaft over de gang van zaken, dat hij de verliezen van de
vijand op het bizarre aantal van dertig divisies stelt, dat hij de
ernst van de eigen verliezen ba- gatelliseert en dat hij een
onverwoestbaar optimisme aan den dag legt terwijl hij toch ook
aankondigt de hoop op een beslissende overwinning in 1916 te hebben
opgegeven. De verschuiving van verklaarde doelen, van een
beslissende doorbraak naar het uitput- ten van de vijand – het doel
waarmee hij later zijn beleid zou recht- vaardigen –, is hier al
zichtbaar. Haig werkte zorgvuldig aan zijn alibi. Tegenover de
regering in Londen dekte hij zich in augustus al in tegen het
uitblijven van een beslissende doorbraak en betracht- te hij
behoedzaamheid, maar aan het front bereidde hij toch nog weer
grootscheepse offensieven voor.
Wat nog meer opvalt, is dat het War Committee, het
kernkabinet dat in Londen de besluiten over de oorlog nam, zich
door dit rap- port geheel tevredengesteld toonde. De vaagheid noch
de tegen- strijdigheid erin scheen de ministers zorgen te baren of
tot het stellen van nadere vragen te stimuleren. De steeds
wisselende ver- liescijfers wekten geen achterdocht. Robertson
kreeg van premier Asquith opdracht Haig te laten weten dat hij op
de volledige steun van het thuisfront kon rekenen. Het kabinet
aanvaardde dus geheel en al de verantwoordelijk- heid voor het
voortzetten van het Somme-offensief, op een mo- ment dat het in de
gelegenheid was om een andere richting in te slaan. Op 6 augustus
noteerde Haig in zijn dagboek tevreden het
bericht van Robertson over de
instemming van het kabinet met
zijn beleid. De Somme zou voor Haig, Robertson en Rawlinson geen
Loos worden, al zouden ook na begin augustus nog honderd- duizenden
Britse soldaten gewond raken en sneuvelen. Op diezelfde 6 augustus
kreeg Haig bezoek van de Franse op- perbevelhebber Joffre, die hem
als presentje een doos met vijftig Croix de Guerre, een hoge
Franse onderscheiding, kwam brengen.
Haig zocht wat officieren bij elkaar die Joffre dan zelf kon decore-
ren. Een leuk gebaar, generaals onder elkaar. Sommige historici,
vooral de verdedigers van Haig, ergeren zich aan de nadruk op de
immense aantallen slachtoffers die in de Eer- ste Wereldoorlog zijn
gevallen. Maar deze oorlog, als eerste voor- beeld van industriële
oorlogvoering, is nu eenmaal uniek in dit op- zicht. Duitsland,
Frankrijk, Groot-Brittannië en zelfs de Verenigde Staten hadden per
dag tijdens de Eerste Wereldoorlog gemiddeld meer doden te
betreuren dan tijdens de Tweede.35 We kunnen niet om die gruwelijke
slachtingen heen. De Somme, Verdun en Ieper zijn de symbolen van
die slachtingen en van de vragen die ze tot op de dag van vandaag
oproepen. Vragen naar de aard van onze mo- derne samenlevingen en
hun kennelijk zelfvernietigend karakter, maar ook vragen naar het
hoe en waarom van deze specifieke sla- gen.
Tijdens deze drie slagen vielen overigens niet eens de meeste
slachtoffers. Het Franse leger leed zijn grootste verliezen in de
eer- ste maanden van de oorlog, toen de Franse soldaten, nog
gekleed in hun traditionele rode pantalons en blauwe jassen, in
suïcidale stormaanvallen de verloren gebieden van Elzas en
Lotharingen probeerden terug te winnen. Op 22 augustus alleen al
sneuvelden daarbij 27.000 soldaten, ruim meer dan op de eerste dag
van de slag van de Somme. Maar dat is een vergeten slachting. De
Britse verliezen waren tijdens de slag van de Somme met gemiddeld
slachtoffers per dag aanzienlijk lager dan de verliezen
tijdens het
slotoffensief van 1918, dat de
geallieerden uiteindelijk de overwin-
ning bezorgde. Toen lag het daggemiddelde van de Britse verliezen
op 3645.36 Maar in het geval van een overwinning telt men de do-
den niet. Het Duitse leger leed zijn grootste verliezen tijdens het
voorjaarsoffensief van 1918. Op 21 maart alleen al 76.000 man, in de
maanden daarna zou dat aantal oplopen tot 1,3 miljoen man, een
veelvoud van de verliezen bij Verdun en de Somme samen. Waarom zijn
de Somme, Verdun en Ieper dan toch de symbolen van de Eerste
Wereldoorlog geworden? Een eerste antwoord ligt misschien hierin
dat deze slagen gekarakteriseerd worden door het maandenlang
herhalen van ogenschijnlijk zinloze aanvallen op een zeer beperkt
grondgebied. De slag van Verdun begon op 21 fe- bruari 1916 en
eindigde half december, toen de Fransen het gerin- ge gebied dat de
Duitsers hadden veroverd, nagenoeg geheel had- den heroverd.
Tijdens de derde slag van Ieper in 1917 schoten de Britten in
honderd dagen vechten nauwelijks vijf kilometer op. Een paar
maanden later moesten ze noodgedwongen in één dag het gewonnen
terrein weer opgeven. De terreinwinst aan de Som- me bleef ook
uiterst gering, en ook die winst ging een jaar later weer
verloren.
Precies de geografische geconcentreerdheid van deze slagen
symboliseert de Eerste Wereldoorlog als de uitputtingsoorlog die
hij is. De vijandelijke legers houden elkaar in een dodelijke omar-
ming, die tot niets anders leidt dan tot wederzijdse vernietiging.
Wie de slagvelden van de Somme, Verdun en Ieper bezoekt, heeft het
gevoel alsof hij over de plaats van een grotesk misdrijf dwaalt,
waarvan de oplossing nog altijd niet gevonden is. Het is juist dit
as- pect dat ook nu nog mensen naar deze slagvelden trekt. De
Somme, Verdun en Ieper staan ook symbool voor de ontluiste- ring
van de idee van menselijke vooruitgang. De soldaten werden in een
anoniem, gemechaniseerd proces gedood, het resultaat van
de industrialisering van de oorlog. Ook
aan de Somme sneuvelden
de meeste soldaten zonder hun vijand gezien te hebben, verpul- verd
door artillerievuur of neergemaaid door machinegeweren. De ultieme
kwetsbaarheid van het menselijk lichaam voor de re- sultaten van de
technologische ontwikkeling die de mensheid ook zoveel profijt heeft
gebracht, werd erdoor aangetoond. Van de heroïek van de
traditionele oorlog waarbij man tegen man vocht, was niets meer
over. De oorlog was een vernietigingsmachine ge- worden, die in
stand werd gehouden door de vastbeslotenheid van de strijdende
samenlevingen om maar steeds nieuwe soldaten ter beschikking te
stellen om de honger van de oorlog te voeden, door het onvermogen
van de politici om het conflict te beëindigen, door de
fantasieloosheid van de generaals die steeds weer tot nieuwe
aanvallen besloten, en door het raadselachtige vermogen van de mens
om elk lijden te verdragen, en dus ook mogelijk te maken. Dat alles
symboliseert de machteloosheid van de individuele mens tegenover
een systeem van menselijke makelij dat zich aan iedere controle
onttrokken heeft.
Edmund Blunden, de oorlogsdichter die met zijn Royal Sussex
van augustus tot november aan de Somme vocht, heeft deze mach-
teloosheid subliem verwoord: ‘Na de eerste dag zagen beide partij-
en in de trieste rotzooi van kapotgeschoten aarde en van vermoor-
de mannen het antwoord [op de vraag of de Somme het einde van de
oorlog zou betekenen – KK]. Geen weg. Geen doorbraak. Nie- mand had
de Oorlog gewonnen, of zou de Oorlog kunnen winnen. De Oorlog had
gewonnen, en zou blijven winnen […] De Slag van de Somme zou
doorgaan van de zomer tot de winter […] de Som- me zou een
noodlottig drijfzand worden waarin divisie na divisie zou
verdwijnen.’37 De oorlog zou doorgaan totdat er geen soldaten meer
zouden zijn om dood te gaan. Het is het verschrikkelijke visi- oen
van Philip Pilditch, kapitein bij de artillerie van de 47ste divi-
sie. Tegen het eind van de Somme-campagne schreef hij: ‘Ik denk
niet dat we ook maar iets dichter bij de eindstreep zijn
gekomen
dan een jaar geleden, behalve dan dat
er aan beide zijden honderd-
duizenden mannen meer dood zijn. Ik ben ervan overtuigd dat het
einde alleen maar op deze manier kan komen en dat er op het eind
een enorm bombardement met enorme granaten zal zijn en dat die
partij zal winnen die dan nog een paar infanteristen over heeft.’38
Dat is iets anders dan het forceren van een doorbraak, die dan door
een glorieuze opmars van de cavalerie in een snelle over- winning
wordt omgezet, het droombeeld van Haig en zijn gene- raals toen zij
aan de slag van de Somme begonnen. De Eerste Wereldoorlog staat ook
voor desillusie, voor de vernieti- ging van het naïeve politieke
idealisme van de negentiende eeuw. De beloften van het
vooruitgangsgeloof, het vertrouwen in de re- delijkheid van de
mens, de hoop op democratie en internationale harmonie zijn op de
slagvelden van de Somme, Verdun en Ieper aan flarden gescheurd.
Sindsdien weten we wat de moderne oorlog met mensen kan doen en dat
er tot op de dag van vandaag niets is dat daar verandering in heeft
gebracht. Sindsdien weten we ook dat het optimisme dat oorlog aan
de oorlog een eind zou kunnen maken, zoals H.G. Wells in augustus
1914 profeteerde, een leugen is. De ouders van A.C. Young, een van
die talloze jongens die niet oud zijn geworden, lieten op de
grafsteen van hun gesneuvelde zoon beitelen: ‘Opgeofferd aan de
misvatting dat oorlog aan oor- log een eind kan maken’. Voor hen
was er geen troost in de officië- le bezwering dat hun zoon het
hoogst denkbare offer had gebracht. De Eerste Wereldoorlog was de
opmaat voor de bloedigste eeuw die de mensheid gekend heeft.
Er zijn nauwelijks nog veteranen van de Eerste Wereldoorlog in le-
ven, de directe getuigen zijn nu bijna allemaal verdwenen. Toch
lijkt het niet moeilijk ons met hen te identificeren en dat geldt
wel- licht nog het meest voor de soldaten die aan de Somme vochten.
Al die soldaten waren immers voor het overgrote deel gewone
burgers, dienstplichtigen of
vrijwilligers, zoals in de eerste oor-
logsjaren in Engeland. Arbeiders, vissers, mijnwerkers, landarbei-
ders, winkelbedienden, leraren, beroepsvoetballers, studenten,
professoren. Zij gingen naar de oorlog, niet uit moordlust of haat,
maar uit een soort vanzelfsprekend plichtsgevoel, uit vaderlands-
liefde, uit zucht naar avontuur, omdat alle collega’s en vrienden
ook gingen, omdat ze niet alleen thuis durfden te blijven, bang als
ze waren door hun vrouwen en moeders als lafaard veracht te wor-
den, omdat ze werkloos waren en geen ander middel zagen om aan de
kost te komen, omdat ze de sancties van de militaire justitie
vreesden, omdat ze niet wisten wat hun in de oorlog zou overko-
men. Ze waren zo gewoon, we hadden het zelf kunnen zijn. Ze stonden
netjes in de rij bij het rekruteringsbureau, alsof ze naar een
voetbalwedstrijd gingen, of naar cricket. In augustus 1914 en in de
maanden daarna hadden ze zich in En- geland, Ierland, Schotland en
Wales, maar ook in Canada, Austra- lië, Nieuw-Zeeland en
Zuid-Afrika, met honderdduizenden te- gelijk aangemeld. Lord
Kitchener, de Britse minister van Oorlog, had hen met zijn
priemende vinger op hun plicht gewezen: Your Country
Needs You. Hij had eraan toegevoegd: Join Together,
Train
Together, Fight Together. Als jullie je als vrienden,
collega’s, dorps-
genoten, scholieren gezamenlijk melden, dan beloof ik dat jullie
samenblijven in hetzelfde bataljon. Het was een extra argument om
te gaan, je was tenminste onder vrienden. Zo ontstonden de Pals
Battalions, de bataljons van vrienden. Naast de officiële
naam
die ze kregen, het 14de Royal Irish, het 16de of 18de King’s Royal
Rifles, het 16de of 17de Middlesex, het 26ste Royal Fusiliers, gaven
ze zichzelf trots namen die naar hun gezamenlijke achtergrond
verwezen: Young Citizens, Church Lads, Arts and Crafts,
Public Schools, 1st Footballers, Bankers. Met zovelen
hadden ze zich aange-
meld dat er maandenlang geen uniformen beschikbaar waren. Heel lang
moesten ze met houten geweren oefenen. Ernstiger was het feit dat
er nauwelijks voldoende instructeurs waren, noch com-
petente officieren die hen in de strijd
zouden kunnen aanvoeren.
Het Britse leger dat op 1 juli de slag van de Somme begon, be-
stond voor het grootste deel uit Pals Battalions die nog
niet eerder aan een grote slag hadden deelgenomen. De generaals
vertrouw- den, ondanks het enthousiasme en de onderlinge
solidariteit die deze burgersoldaten aan den dag legden, niet al te
zeer op hun ge- vechtskracht. Eind maart had Haig Kitchener en de
Franse premier Briand tijdens een conferentie in Parijs nog laten
weten dat hij ei- genlijk in Frankrijk geen leger had, maar een
verzameling divisies die niet getraind waren voor het gevecht.39
Toch gaat hij dat leger een paar maanden later gebruiken om een
beslissende doorbraak te forceren en de oorlog te winnen.
De eerste dag van de slag van de Somme is een Brits trauma, juist
en vooral omdat zovelen van de burgersoldaten van de Pals Batta-
lions sneuvelden. Hele gemeenschappen werden op die ene dag van hun
vaders en zonen beroofd. Mijnwerkersdorpjes werden even hard
getroffen als de gegoede buurten van Sheffield. Die had- den het
Sheffield City Battalion opgericht, officieel het 12de Yorks and Lancs.
Ze werden benijd door de andere bataljons van de bri- gade, ze
vormden de elite van Sheffield, met hun witte zakdoeken in hun mouwen
en hun polshorloges. Maar hun lot was op 1 juli hetzelfde als dat
van de andere Pals. Twee jaar trainen, in tien mi- nuten was
het over en uit. Two years in the making. Ten minutes in
the destroying. Het is de ondertitel van de roman van J.
Harris,
Covenant with Death, die gewijd is aan de geschiedenis van
het
Sheffield City Battalion. Het zou het grafschrift van tienduizenden
kunnen zijn.
Engeland verloor op die dag zijn onschuld. Het Pals-systeem werd
daarna afgeschaft omdat de ondergang van de Pals Battalions het
Britse moreel te zeer had aangetast.
Maar de Somme is niet alleen een Brits,
maar ook een universeel
drama. Iedereen die de slagvelden van de Somme bezoekt, kan zich
voorstellen dat hij een van die soldaten was. De mannen van Sheffield
behoorden tot de 31ste divisie, een typische Kitchener-di- visie
uit het industriële noorden van Engeland. We weten heel pre- cies
waar die divisie op 1 juli vocht. Dat was bij het dorpje Serre.
Iets ten westen van Serre kruist de frontlijn de weg naar Mailly-
Mallet. Aan de kant van de weg staan de groene borden van de
Commonwealth War Graves Commission, die zo perfect de Britse
begraafplaatsen onderhoudt. De borden wijzen naar de Chemin des
Cimetières, die precies de frontlijn van 1 juli volgt. We volgen
dat landweggetje en we lopen daar waar ook de jongens van de 31ste
divisie liepen. Rechts achter de zacht glooiende heuvel is Ser- re
weer te zien, dat destijds door de Duitsers tot een stevige for-
tificatie was omgebouwd. Links, in het iets dalende veld, begonnen
de Leeds Pals (15de West Yorkshire) hun aanval. Ver kwamen ze niet:
aan het pad ligt een klein begraafplaatsje, Serre Road Cemete- ry
nr. 3, met 81 graven, de meeste van 1 juli, de meeste van de West
Yorks. Als we doorlopen, komen we bij een bosje dat nu Sheffield
Memorial Park heet. Ervoor ligt een ondiepe greppel, maar we zien
er de contouren in van de aanvalslijn van de Accrington Pals (11de
East Yorkshire). Iets verderop zag de eerder geciteerde Reginald
Glenn hoe zijn strijdmakkers van het Sheffield City Battalion als
koren werden neergemaaid.
We staan met onze rug naar het park, en we kijken naar Queens
Cemetery, precies in het midden van het niemandsland, 311 graven,
voornamelijk Accringtons. Zo ver zijn ze in ieder geval gekomen. De
Britten begroeven hun doden waar ze gesneuveld waren. We stellen
ons voor hoe iets onder de heuveltop de Duitse machinege- weren
beginnen te vuren. We zien hier de essentie van de slag van de
Somme, en we voelen verdriet en woede. De 31ste divisie verloor op
die dag 4300 man. Haig noteerde op 1 juli in zijn dagboek dat hij
op grond van bepaalde rapporten ge-
neigd was te geloven dat de meeste
soldaten van viii Corps, waar-
toe de 31ste divisie behoorde, niet eens hun eigen loopgraven
hadden verlaten, en dat ze maar eens flink aangepakt moesten wor-
den.40 Dat was een aperte leugen, maar voor de jongens uit Brad-
ford (16de West Yorkshire) was het de trieste waarheid. Nog voor ze
hun eigen frontlijn hadden gepasseerd, waren ze al door de Duitse
artillerie vernietigd, 537 man aan verliezen, en ook hun comman-
dant majoor Gyon sneuvelde.
Niettemin bracht deze onuitgesproken beschuldiging van laf- heid de
commandant van viii Corps, Hunter-Weston, er wellicht toe om een
viertal van zijn ondergeschikten te laten executeren we- gens
lafheid in het aanschijn van de vijand. Dat het ging om solda- ten
die door shellshock niet meer verantwoordelijk voor hun da- den
waren, interesseerde hem weinig: ‘Lafaards van dit soort zijn een
ernstig gevaar voor het leger. De doodstraf is ingevoerd om de
manschappen het weglopen meer te laten vrezen dan de vijand.’ We
staan nog steeds bij het Sheffield Memorial Park en we turen nog
steeds naar Queens Cemetery en de heuveltop daarachter. En we
stellen ons nog steeds dezelfde vragen. Hoe kon het gebeuren, hoe
kon het dat gewone burgers, rij na rij na rij, hun loopgraven
verlieten om na een paar meter door machinegeweervuur gedood te
worden? Konden de generaals niets anders bedenken? En waar- om
gebeurde het, waarom moest de slag geleverd worden, en had het niet
anders gekund, en kan het ook ons overkomen, of kan het ons niet
meer overkomen, juist omdat het al die jongens toen wel is
overkomen? Ook de burger van de eenentwintigste eeuw huivert
wanneer hij zich realiseert wat er aan de Somme gebeurd is. Hij
ziet voor een moment het spiegelbeeld van de mens, een grijnzende
doodskop.
We worden aangetrokken door de Somme, we keren er steeds terug
omdat de Eerste Wereldoorlog, meer nog dan de Tweede, met zijn
loopgraven, modder en massale
slachtpartijen, staat voor wat de
moderne oorlog betekent. De beelden van de Somme, die in ons
netvlies zijn gebrand, vormen het oerbeeld van de moderne oor- log.
De soldaat die over het prikkeldraad stapt en iets verderop wordt
neergeschoten. De angstige blik in de ogen van de brancar- dier die
een gewonde in veiligheid brengt. De gigantische ont- ploffing van de
mijn die de Hawthorn Redoubt opblaast. De jon- gens van de Royal
Warwicks, die vrolijk zwaaiend voor de camera opstappen naar het
front. We weten dat ze er bij Serre op 1 juli aan zijn gegaan. De
nonchalant rokende Lancashire Fusiliers, ze had- den op Gallipoli
de Turken te pakken genomen, nu was het de beurt aan de Duitsers.
Verdwenen in het niemandsland. ‘Maar begrijpen zullen zij het
nooit,’ schreef Edmund Blunden in de inleiding van zijn
oorlogsmemoires, Undertones of War. En die zij, dat zijn wij
die het niet hebben meegemaakt. Maar we moe- ten het toch proberen,
al was het maar uit eerbied voor al die jon- gens die het niet
gehaald hebben. We beginnen bij het begin, bij de besluiten die tot
de slag van de Somme hebben geleid, en bij de plannen van de
generaals. Daarna ontrolt het kluwen zich vanzelf: van de eerste
tot en met de laatste dag van het offensief. We zullen zien waarom
het zo vaak zo afschuwelijk misging, en waarom het af en toe goed
afliep. We zullen ten slotte stilstaan bij de discussies tussen
historici die nog steeds vechten over de vraag of de Somme nu een
diepe tragedie was of een briljant succes van het Britse le- ger.
Maar echt begrijpen zullen we het nooit.
De planning
van een bloedige ramp
Het begin van het Somme-offensief ligt in de besluiten van de con-
ferentie van Chantilly. Daar, op het hoofdkwartier van de Franse
opperbevelhebber Joseph Joffre, waren van 6 tot 8 december de
bevelhebbers van de geallieerde legers bijeengekomen om de
strategie voor het volgende jaar te bespreken. De stemming zal niet
al te goed zijn geweest. Het jaar 1915 was voor de geallieerden
toch eigenlijk wel dramatisch verlopen.
Toen de Duitse opmars aan de Marne in september 1914 was ge- stuit
en de Duitse troepen zich hadden teruggetrokken op de Aisne en de
Chemin des Dames, probeerden beide legers tijdens de eerste slag
van Ieper eind oktober, begin november nog één keer, tever- geefs,
een doorbraak te forceren. Daarna begon de stellingenoorlog. Van
Nieuwpoort aan de Belgische kust tot aan de Vogezen aan de
Zwitserse grens ontwikkelde zich een aaneengesloten stelsel van
loopgraven. De Duitse opperbevelhebber Erich von Falkenhayn
concludeerde in november al dat Duitsland, gezien de machtsver-
houdingen, de oorlog niet meer zou kunnen winnen. Voortzetting
ervan zou uiteindelijk tot zelfvernietiging leiden. Zijn politieke
su- perieuren, de Duitse keizer Wilhelm ii en de kanselier Bethmann
Hollweg, voelden echter niets voor de compromisvrede waarop
Falkenhayn wilde aansturen.1 Het ontruimen van de bezette gebie-
den, waarvoor zoveel Duitse soldaten waren gesneuveld, was ge- woon
niet aan de orde.
Arras
Gommecourt
Achiet-le-Petit
Puisieux
Bapaume Caimbrai
Serre
Beau-
mont-
Hamel
Grandcourt
Pys
Ligny-Tilloy
(13/11)
Le
Le Sars (7/10)
Thiepval
Transloy
(26/9)
Flers (15/9)
Pozières
(23/7)
Les Boeufs
Ancre
Ovillers
Bazentin-
(25/9)
(17/7)
le-Petit (14/7) Longueval
(14/7)
Morval
Contalmaison
Ginchy
(25/9)
La Boisselle
(10/7)
(9/9)
(4/7)
Fricourt
Guillemont
(2/7)
(3/9)
Combles
Mametz
Montauban
(26/9)
(1/7)
(1/7)
Albert
Maricourt (1/7)
Somme
4 km
De frontlijn van 1 juli De frontlijn van 18 november De tweede
Duitse verdedigingslijn
De derde Duitse verdedigingslijn
De grens tussen de Britse en Franse troepen Heuvelrug
Thiepval-Ginchy
Achter de plaatsnaam ( ) de datum waarop de Britten deze plaats
veroverden De slag van de Somme: 1 juli-18 november,
De geallieerden konden zich anderzijds
niet bij de bestaande si-
tuatie neerleggen. Vrijwel geheel België, op de Westhoek rond Ie-
per na, en Noord-Frankrijk met zijn kolengebieden en industriële
centra waren door de Duitsers bezet. Dat was en bleef onverteer-
baar. Afgezien van territoriale en economische motieven waren er
ook principiële: de daad van Duitse agressie kon niet zonder reac-
tie blijven. In die zin had de Eerste Wereldoorlog toch ook het ka-
rakter van een bevrijdingsoorlog. Groot-Brittannië kon daarnaast om
strategische redenen niet aanvaarden dat een groot deel van de
Kanaalkust in Duitse handen was.
Onder deze omstandigheden – de Duitsers wilden en de gealli- eerden
konden niet anders dan de oorlog voortzetten – ging de oorlog dus
door.
Dat Duitsland de oorlog, althans volgens Falkenhayn, niet meer kon
winnen, betekende echter nog niet dat Duitsland de oorlog ook al
verloren had, of dat de Duitse legers verslagen waren. Het te-
gendeel was het geval. Daarbij hadden de Duitsers het strategische
voordeel zelf te kunnen bepalen of zij in het defensief zouden
blij- ven, dan wel zouden aanvallen, waar en wanneer zij zelf
zouden believen. De geallieerden hadden geen andere keuze dan aan
te val- len. Dat de Duitse legers inderdaad nog niet verslagen
waren, bleek daarbij voor de geallieerden maar al te pijnlijk.
Bovendien bevoor- deelde de stand van de wapentechnologie op dat
moment de ver- dedigende partij in de stellingenoorlog. De drieslag
van loopgraaf, prikkeldraad en machinegeweer, met de artillerie op
de achter- hand, maakte dat de aanvallende partij nauwelijks kon
doorbre- ken.
Aan het westelijk front handhaafden de Duitsers zich in dan ook
betrekkelijk moeiteloos. Zij konden zelfs een aanzienlijk aantal
divisies naar het oostelijk front verplaatsen om daar offen- sieven
te ontplooien. De opeenvolgende Franse offensieven in Ar- tois en
Champagne mislukten keer op keer. De tactiek van
grinota-
ge, het geduldig knabbelen aan
de Duitse linies totdat deze zouden
bezwijken, leidde tot niets dan enorme Franse verliezen. De Fran-
se verliezen zouden in 1915 het grootst van alle oorlogsjaren wor-
den: 334.000 doden in 1915 tegen 306.000 doden in de vijf oorlogs-
maanden van 1914, 217.000 doden in 1916 en 121.000 doden in 1917.
De initiatieven die de Britten ter ondersteuning ondernamen, in
maart bij Neuve Chapelle, in mei bij Aubers en in september bij
Loos, waren ook weinig succesvol. Hoe het ging bij Loos hebben we
al gezien. Toen de Duitsers op 22 april met behulp van chloor- gas
bij Ieper aanvielen, konden de geallieerden maar ternauwer- nood
een doorbraak voorkomen.
Het Brits-Franse avontuur om het schiereiland Gallipoli te ver-
overen teneinde de vaarweg door de Dardanellen te openen, door te
breken naar Constantinopel en het Ottomaanse Rijk te verslaan was
op een pijnlijke manier mislukt. Dat Italië op 23 mei de zijde van
de geallieerden koos, had geen profijt opgeleverd. Vier keer viel
het Italiaanse leger de Oostenrijks-Hongaarse legers aan het Ison-
zo-front aan, vier keer tevergeefs.
Aan het oostelijke front vierden de Duitse en Oostenrijkse troe-
pen daarentegen grote successen. Op 2 mei braken ze door de front-
lijn tussen Gorlice en Tarnow, op 13 mei stonden ze al in centraal
Polen, op 4 augustus werd Warschau veroverd en op 4 september gaven
de historische Russische grenssteden, zoals Kovno en Brest-
Litovsk, zich over. Het Russische leger telde bijna een miljoen aan
doden en gewonden, en nog eens driekwart miljoen Russische sol-
daten werd krijgsgevangen gemaakt. In oktober was eindelijk ook
Servië, tot genoegen van de Duitse en Oostenrijkse bondgenoten,
onder de voet gelopen. Servië werd immers door hen verantwoor-
delijk gehouden voor de moord op de Oostenrijkse troonopvolger
Franz-Ferdinand. Wraak op Servië was voor Oostenrijk-Hongarije het
motief om een reeks diplomatieke en militaire stappen te zet- ten
die ten slotte tot de Eerste Wereldoorlog zouden leiden. De ge-
allieerde poging om via Salonike de kleine bondgenoot op de
Bal-
kan te hulp te komen kwam te laat en
leidde slechts tot verspilling
van krachten.
In deze weinig bemoedigende omstandigheden waren de geallieer- de
opperbevelhebbers in Chantilly bijeengekomen. Zij stelden vast dat
hun offensieven in 1915 mislukt waren door gebrek aan coördi- natie
en door versnippering van krachten als gevolg van te veel ini-
tiatieven. Onder leiding van Joffre werd besloten dat men zich
slechts op de drie belangrijkste fronten (het Russische, het Frans-
Britse en het Italiaanse) moest concentreren, dus geen
side-shows à la Gallipoli meer; dat op deze drie fronten
zoveel mogelijk gelijktij- dig aangevallen moest worden, om de
vijand niet de gelegenheid te geven reserves naar de bedreigde
fronten te sturen; dat deze offen- sieven zo spoedig mogelijk
moesten beginnen, en dat zij voorbe- reid moesten worden door
wearing-out-aanvallen uit te voeren door die bondgenoten die
nog over voldoende manschappen be- schikten. Joffre zal daarbij
ongetwijfeld aan Groot-Brittannië heb- ben gedacht, dat in
vergelijking met Frankrijk nog over een groot, niet gebruikt
reservoir aan manschappen beschikte. Van Britse zijde waren de
onderhandelingen in Chantilly nog ge- voerd door Sir John French,
de Britse opperbevelhebber in Frank- rijk, en Sir Archibald Murray,
chef van de generale staf. Maar Sir Douglas Haig en Sir William
Robertson, die hen eind december 1915 opvolgden, konden zich in de
algemene beginselen van Chan- tilly gemakkelijk vinden. Zij waren
immers van een heldere mili- taire logica. Het was aan Haig om
samen met Joffre deze beginse- len uit te werken. Daarbij kreeg Haig
van Joffre nogal onthutsende informatie over de toestand van het
Franse leger. Aan het front was men nog wel op sterkte, maar
daarachter stonden nauwelijks nog reserves. Het Franse leger was,
volgens Joffre, nog tot slechts één groot offensief in staat. Haig
concludeerde dat het Franse leger niet nog een oorlogswinter zou
overleven en hij deelde de mening van
Lord Kitchener dat de oorlog dus dit
jaar, in 1916, beslist moest
worden. Voor Haig stond vervolgens vast dat de oorlog alleen door
de strijdkrachten van het Britse Rijk gewonnen kon en moest wor-
den, zoals hij al op 14 januari noteerde.2 Merkwaardig genoeg
meende dezelfde Haig overigens eind maart nog dat hij niet over een
Fighting Army beschikte, maar slechts over een aantal nauwe-
lijks getrainde divisies, zoals we al eerder zagen. Het is een van
de vele tegenstrijdigheden – de oorlog beslissen met nauwelijks ge-
trainde divisies – in het verhaal van de Somme. In ieder geval
voelde Haig er niets voor zijn troepen ‘op te gebrui- ken’ in de
wearing-out-gevechten, de taak die Joffre in Chantilly juist aan de
Britten had toegedacht. Haig wilde zijn troepen voor het
beslissende offensief gebruiken, niet voor de uitputtingsslagen die
daaraan vooraf moesten gaan. Het Britse leger moest onder zijn
leiding in de oorlog gaan triomferen, en mocht niet alleen maar
gebruikt worden om het vuile werk voor de Franse bondge- noot op te
knappen. Haig meende dat de wearing-out-aanvallen en het
beslissende offensief gecombineerd moesten worden in één grandioze
aanval die de oorlog zou beëindigen. In een brief aan Joffre liet
hij weten dat hij niets zag in batailles d’usure,
uitputtings- gevechten: zij putten de eigen troepen meer uit dan
die van de vij- and, zij tastten daarom het moreel van de troepen
en het vertrou- wen van de publieke opinie aan. Dat Haig later de
Somme in zijn Final Dispatch in 1919 als een uitputtingsslag
aanduidde en rechtvaardigde, neemt niet weg dat hij voor en tijdens
de slag van de Somme deze beschouwde als het beslissende offensief
dat de oorlog zou beëindigen. Joffre zwichtte op 14 februari voor de
argumenten van Haig. Op diezelfde dag na- men de beide
opperbevelhebbers ook nog een veel belangrijker be- sluit. Het
grote offensief aan het westelijk front zou rond 1 juli be- ginnen
en plaatsvinden aan de Somme. De Fransen zouden ten noorden en ten
zuiden van de rivier aanvallen, terwijl de Britten
dit offensief substantieel zouden
ondersteunen door gelijktijdig
direct ten noorden van de Fransen aan te vallen. Op 25 december al
had Joffre een brief aan Haig geschreven over zijn voorkeur voor een
dergelijk offensief, waarbij de Britten tussen de Somme en Ar- ras
zouden aanvallen.4 Haig, pas aangetreden als opperbevelheb- ber,
had in januari voorbereidend onderzoek laten doen naar de
mogelijkheden van een groot Brits offensief in de buurt van Ieper,
maar hij kon zich ook uitstekend vinden in de keuze voor de Som-
me. Het Somme-offensief zou een gezamenlijke Frans-Britse aan- val
worden over een zeer breed front van wel tachtig kilometer, een
werkelijk gecoördineerde actie van de beide bondgenoten, precies
daar waar hun legers aan elkaar grensden. Zowel de politieke als
militaire solidariteit van de bondgenoten werd erdoor onder-
streept. Het offensief zou de oorlog moeten beslissen. Daarvan kwam,
weten we nu, niets terecht. In plaats van een be- slissende
doorbraak werd de slag van de Somme een bittere uitput- tingsslag,
waarbij de geallieerden veel grotere verliezen leden dan hun
tegenstanders. De Britse Official History probeert later de Britse
militairen, die erin toestemden mee te doen, en het Britse kabinet,
dat het offensief goedkeurde, vrij te pleiten van iedere ver-
antwoordelijkheid voor deze mislukking. De Official History legt alle
schuld bij de Franse opperbevelhebber Joffre. Hij zou alleen maar
gekozen hebben voor de Somme als plaats voor het grote offensief van
1916 omdat daar de Franse en Britse legers aan elkaar grensden. Zo
dwong hij als het ware de Britten aan het Franse offensief mee te
doen. Van een doorbraak had het hoe dan ook niet kunnen komen: ‘Het
Somme-offensief had geen strategisch doel behalve uitputting.’
Bovendien, zo meldt de Official History, was de sector waar de
Britten zouden moeten aanvallen, uit militair oogpunt wel de meest
ongeschikte. Twee jaar lang hadden de Duitsers de tijd gehad om
hier hun verdediging uit te bouwen tot een formidabele fortificatie
die in niets meer leek op het stelsel van ondiepe loop-
graven van 1914. De Official History
verkleurt de geschiedenis zo
toch wel op een bijzondere manier. De Britten worden als even wil-
loze en onzelfzuchtige als loyale en dappere bondgenoten afge-
schilderd die door de meedogenloze Fransen worden meegezogen in het
bloedbad dat de slag van de Somme is geworden. Het is bij- na de
volmaakte vorm van Britse heroïek. Natuurlijk hadden de Duitsers,
met name hun opperbevelhebber Falkenhayn, ook nagedacht over de
wijze waarop de oorlog in voortgezet moest worden. De uitkomst
bleek op 21 februari, pre- cies een week nadat Haig en Joffre
besloten hadden op 1 juli hun gezamenlijke offensief bij de Somme te
beginnen. Duitse troepen vielen na een hels artilleriebombardement
Verdun aan. Hoe goed 1915 ook was verlopen voor Duitsland,
Falkenhayn bleef bij zijn opvatting van november 1914. Duitsland
zou gezien de machtsverhoudingen op de lange termijn de oorlog niet
kun- nen winnen. Hij zon daarom op een middel om de oorlog zo snel
mogelijk te beëindigen en hij concentreerde zich daarbij op Groot-
Brittannië, dat volgens hem de grootste vijand van Duitsland was.
Het liefst zou hij dit land wurgen door een onbeperkte onderzee-
bootoorlog. Door ook de neutrale schepen die voor de bevoorra- ding
van de geallieerden zorgden, tot doelwit van de Duitse onder-
zeeboten te maken, zou de oorlog beslist kunnen worden. Maar de
Duitse politieke en militaire leiding durfde dat nog niet aan, om-
dat men vreesde op deze manier de Verenigde Staten in de oorlog te
betrekken.6 Vervolgens bedacht Falkenhayn dat Groot-Brittan- nië
zich uit de oorlog zou terugtrekken wanneer Frankrijk versla- gen
was. Op Frankrijk richtte hij dus zijn aandacht. Falkenhayn wist
dat een echte doorbraak aan het westelijk front onmogelijk was, en
dat het dus neer moest komen op Blutabzap- fung, het
laten doodbloeden van het Franse leger. De Duitse term is
beeldender en gruwelijker dan het Engelse wearing-out en het Franse
usure, maar het komt natuurlijk op hetzelfde neer.
Boven-
dien ging het niet om een specifiek
Duitse vinding, zoals we al ge-
zien hebben. Voor zijn tactiek van Blutabzapfung bedacht Falken-
hayn dat hij een plaats moest aanvallen die de Fransen tot elke
prijs zouden willen verdedigen. Tijdens die verdediging zou het
Franse leger vooral door de Duitse artillerie vermalen worden.
Later zou men gaan spreken over de gehaktmachine van Verdun. In
decem- ber 1915 beloofde Falkenhayn de Duitse keizer dat voor elke
twee Duitse soldaten er vijf Franse zouden sneuvelen. Na verloop
van tijd zou het Franse leger dan zijn doodgebloed. Wanneer de
Fran- sen zich niet ten koste van alles zouden verdedigen, dan
zouden zij ook een beslissende nederlaag leiden omdat dan toch een
door- braak gerealiseerd zou zijn. Falkenhayn koos voor zijn aanval
Ver- dun uit, een belangrijke plaats in het Franse nationale
bewustzijn. Hij had zich niet vergist. De Fransen besloten Verdun
tot elke prijs te verdedigen. Wel vergiste hij zich in het karakter
van de uitput- tingsoorlog. Na tien maanden vechten bedroegen de
Duitse verlie- zen nauwelijks minder dan de Franse: 337.000
(waarvan 143. doden) tegen 377.000 (waarvan 162.000 doden).
Vergelijkt men deze cijfers met de verliezen van de Britten, de
Fransen en de Duit- sers aan de Somme, 432.000 en 204.451 tegenover
230.000, en be- denken we dat het Somme-offensief minder dan de
helft van de tijd duurde, dan blijkt toch wel het bijzonder
gewelddadige karak- ter van de Somme, zelfs in vergelijking met
Verdun. Ook blijkt iro- nisch genoeg dat Falkenhayns tactiek van
Blutabzapfung, onbe- doeld, aan de Somme succesrijker was dan bij
Verdun. Tegenover het verlies van drie Britse of Franse soldaten
stond slechts het ver- lies van één Duitse soldaat, een verhouding
die nog gunstiger was dan Falkenhayn de Duitse keizer in het
vooruitzicht had gesteld als resultaat van het Verdun-offensief. Het
begin van het offensief van Verdun veranderde natuurlijk de plannen
voor het Somme-offensief. Het Britse leger nam een gro- ter deel van
de bezetting van het front over om Franse divisies vrij
te maken voor de verdediging van
Verdun, en hield een aantal divi-
sies gereed voor het geval de Fransen ondanks alles toch zouden
bezwijken. In maart werd bovendien duidelijk dat als gevolg van
Verdun van de Fransen geen grote bijdrage meer aan het gezamen-
lijke offensief verwacht kon worden. De slag van de Somme zou vooral
een Britse aangelegenheid worden. Wel is het belangrijk vast te
stellen dat het offensief bij de Som- me als zodanig niet is
gelanceerd om de Duitse druk op Verdun te verlichten, als een soort
zelfopoffering van de Britten om de Fran- se bondgenoot te redden.
Integendeel, Verdun verstoorde de plan- nen die al eerder voor het
Somme-offensief waren gemaakt. Voor het offensief zouden
dientengevolge minder troepen beschikbaar zijn. Maar wat dan des te
meer opvalt, is dat de hoge ambities van het offensief niet werden
bijgesteld. Integendeel, Haig schroefde de doelen voor het offensief
steeds hoger op, zoals we nog zullen zien. Generaal Henry Rawlinson
werd in januari 1916 benoemd tot be- velhebber van het zojuist
opgerichte Vierde Leger, dat het leeuwen- deel van de gevechten aan
de Somme voor zijn rekening zou ne- men. Direct na zijn benoeming
begon hij met de gedetailleerde planning van het offensief.
Allereerst verkende hij het terrein waar hij zou moeten opereren.
Zijn aanvalsgebied liep van Serre tot Ma- ricourt; daar namen de
Fransen het over, die aan beide zijden van de Somme zouden
aanvallen. Dit deel van Picardië is aangenaam heuvelachtig, met
hier en daar wat bos. Het belangrijkste aspect in het landschap,
zeker vanuit militair oogpunt, was de heuvelrug die zich uitstrekte
van Serre en Beaumont-Hamel ten noorden van de Ancre, over
Thiepval, Pozières en Longueval tot aan Ginchy en Combles. De
heuvels waren niet al te hoog, zo’n honderd meter boven de
zeespiegel, maar ze gaven aan de Duitsers die ze bezet hadden, een
uitstekend zicht op de Britse troepenbewegingen be- neden hen.
Anderzijds, meende Rawlinson, verschafte dit ook een voordeel aan
de Britten. Juist omdat de Duitse stellingen tegen de
heuvel op waren gebouwd, waren ze
uitstekend zichtbaar. Dat ver-
gemakkelijkte een artilleriebeschieting. ‘En met genoeg kanonnen en
munitie zouden we in staat moeten zijn de ernstige verliezen te
vermijden die de infanterie bij vorige gelegenheden altijd had
gele- den,’ zo noteerde hij optimistisch op 27 februari. Hun eerste
verdedigingslijn hadden de Duitsers voor de heuvel- rug aangelegd
en liep langs de dorpen Serre, Beaumont-Hamel, Thiepval, Ovillers,
La Boisselle, Fricourt en Mametz (zie kaart 1). De frontlijn
bestond uit een stelsel van drie loopgraven, zo’n meter van elkaar.
Ervoor lagen twee rijen prikkeldraad, ieder zo’n 25 meter breed. De
meeste dorpjes waren omgebouwd tot echte fortificaties. Er waren in
de kalkachtige grond schuilplaatsen, Un- terstände,
uitgegraven, tot zo’n 25 meter diep, die ruimte boden aan
de bezetting van de loopgraven. Het bestaan van deze schuilplaat-
sen, deep dug-outs, was bij de Britten bekend. Zij wisten
ook dat hun artillerie, hoe zuiver en hoeveel er ook geschoten
werd, niet in staat was deze schuilplaatsen uit te schakelen.
Slechts bij toeval zou het volgens Rawlinson kunnen gebeuren
dat de ingangen geblok- keerd zouden raken, en de schuilende
bezetting dus buiten gevecht zou worden gesteld.9 Van dit toeval
was het lot van de oprukkende infanterie dus uiteindelijk
afhankelijk. Op 1 juli bleek dat de mees- te Duitse schuilplaatsen
intact waren gebleven. Achter de eerste verdedigingslijn hadden de
Duitsers ook nog een aantal versterkingen gebouwd, forten
eigenlijk, die ingericht waren op een alzijdige verdediging en die
eventueel doorgebroken vijandelijke eenheden in hun opmars konden
belemmeren. De Schwaben Redoubt, iets oostelijk van Thiepval, was
de belangrijk- ste van deze versterkingen.
De tweede Duitse lijn was ongeveer twee kilometer achter de eerste
gebouwd, volgens hetzelfde patroon. Pozières en Longueval waren
hier de versterkte dorpen die deel uitmaakten van de verde- diging.
Deze verdedigingslijn lag aan de achterkant van de heuvel- rug,
vanuit Brits perspectief bekeken. Dit bemoeilijkte de Britse
waarneming, noodzakelijk voor een
effectief artilleriebombarde-
ment, natuurlijk zeer. Bovendien lag het prikkeldraad buiten het
bereik van de kanonnen die het zouden moeten verwoesten. Aan de
aanleg van een derde verdedigingslijn weer twee kilometer ach- ter
de tweede en voor de dorpjes Pys, Le Sars en Flers waren de
Duitsers al begonnen, maar dat wist Rawlinson op dat moment nog
niet.
Nadat Rawlinson uitvoerig het Duitse systeem had bestudeerd, koos
hij voor een voorzichtige stap-voor-stapbenadering voor zijn
offensief.10 Zijn ervaringen, opgedaan in de slag van Neuve Cha-
pelle, 10 maart 1915, waren hierbij richtinggevend. Na een uitzon-
derlijk hevig artilleriebombardement waren de Britse troepen er
toen in geslaagd zonder al te veel moeite de eerste Duitse lijn te
overrompelen. Pas daarna ging er van alles mis zodat het aanvan-
kelijke succes niet uitgebuit kon worden.11 Rawlinson concludeer-
de op grond van de bevindingen opgedaan bij de slag van Neuve
Chapelle dat het altijd mogelijk zou zijn, als er voldoende
artillerie en munitie beschikbaar waren, een deel van de frontlijn
te verove- ren, en dat het er dan op aankwam deze winst te
consolideren. Hij noemde dat bite-and-hold, dat wil zeggen:
verover een stuk van de Duitse frontlijn (bite) en verdedig
die tegen de Duitse tegenaanval (hold). ‘De hap kan zonder
veel verliezen genomen worden, en als we het goed aanpakken, dan
moet het niet moeilijk zijn hem vast te houden tegen de
vijandelijke tegenaanvallen, en om de vijand ten minste twee keer
zoveel verliezen toe te brengen als we zelf hebben geleden bij onze
aanval.’12 Door een opeenvolging van dergelijke
bite-and-hold-operaties zouden de Duitsers langzaam terug wor- den
gedwongen, steeds meer soldaten verliezen en zo uiteindelijk de
strijd moeten staken. Het ging Rawlinson niet zozeer om twee of
drie kilometer terreinwinst, dat stelde volgens hem niet zoveel
voor. ‘Ons doel schijnt veeleer te zijn zoveel mogelijk Duitsers te
doden met zo min mogelijk verliezen aan onze kant […] Dat gaat
het best door posities van tactisch
belang aan te vallen die de Duit-
sers willen heroveren en die binnen het schootsveld van onze artil-
lerie liggen.’13 Het is alsof we Falkenhayn zijn Verdun-offensief
horen verdedigen. Met zijn bite-and-hold-concept toonde Rawlin- son
overigens aan dat hij zich probeerde aan te passen aan de eisen van
de moderne oorlogvoering, die dromen over een doorbraak ge- volgd
door een triomfale cavaleriecharge uitsloot. Zo koos Rawlinson dus
voor een offensief dat in eerste instantie slechts gericht was op
het veroveren van de eerste Duitse verdedi- gingslijn, en niet veel
verder strekte. In maart ging hij zijn plannen uitwerken, waarbij
het belangrijkste werk werd gedaan door zijn chef-staf, Archibald
Montgomery, omdat hij zelf, door griep getroffen, veertien dagen in
Zuid-Frankrijk moest verblijven. Op april zond Rawlinson zijn plan
naar Haig. Hij werd in zijn keuze voor een beperkt offensief
gesteund door zijn korpscommandan- ten. Zelfs door de commandant
van viii Corps, Hunter-Weston, die niet bepaald bekendstond om zijn
behoedzaamheid: ‘In deze oorlog is al te vaak de fout gemaakt om
achter schaduwen aan te rennen.’14 Juist door realistische doelen
te stellen zou succes moe- ten worden geboekt.
Toch was Rawlinson er niet gerust op. Hij vreesde dat Haig geen
genoegen zou nemen met zijn keuze voor beperkte doelen, ‘gezien
zijn voorkeur voor het onbeperkte met de kans op het doorbreken van
de Duitse lijn’.15 Rawlinsons vrees was terecht. We hebben im- mers
al gezien dat Haig dacht aan een beslissende doorbraak die de
oorlog zou beëindigen. Hier tekent zich een principieel menings-
verschil af tussen de opperbevelhebber en de commandant die het
offensief moet leiden. Dit meningsverschil werd niet opgelost en
bleef zelfs tijdens de strijd voortbestaan. Het betekende andermaal
dat er een zware hypotheek werd gelegd op het succes van het aan-
staande offensief.
Het is van belang nader in te gaan op
Rawlinsons aprilplan en op
de wijzigingen die Haig in dit plan aanbracht. Juist hier vinden we
de fundamentele oorzaken van het debacle dat zich op 1 juli zou
ontvouwen.
Rawlinson moest een aantal keuzes maken: de breedte van de aan te
vallen frontlijn, de diepte van de opmars en de wijze waarop de
Duitse versterkingen, loopgraven, dug-outs, bunkers en het
prikkeldraad, opgeruimd moesten worden. De breedte van de frontlijn
werd volgens een vuistregel bepaald. Er waren tien divi- sies voor
de aanval beschikbaar en dat betekende een frontlijn van achttien
kilometer, ongeveer tien man per meter. Meer troepen in- zetten was
gewoon fysiek onmogelijk. Toevallig kwam de breedte van de
frontlijn volgens diezelfde regel ook overeen met het aantal zware
houwitsers waar Rawlinson over beschikte, tweehonderd namelijk.
De diepte van de opmars werd in beginsel bepaald door de vraag in
hoeverre de artillerie de vijandelijke versterkingen kon
uitschakelen. Zonder enige toelichting en rechtvaardiging meende
Rawlinson dat zijn artillerie dat wel tot een diepte van een
kilome- ter of vier zou kunnen. Dit betekende dat ook de tweede
Duitse verdedigingslijn binnen handbereik zou liggen. Toch koos
Rawlin- son ervoor zijn aanval te beperken tot doelen iets achter
de eerste lijn. Hij had daarvoor twee soorten argumenten. In de
eerste plaats zou de infanterie, die voornamelijk uit de
burgersoldaten van de Pals-bataljons bestond, niet tot zo’n ver-
strekkende opmars in staat zijn. Zij zouden daartoe de cohesie,
hardheid en discipline missen. Het was een echo van een bij de
meeste generaals bestaand vooroordeel, dat wortelde in hun socia-
le afkeer van de lagere klassen waaruit de meeste vrijwilligers af-
komstig waren. Al in 1915, bij de slag van Loos, waar de 9de
divisie een belangrijk aandeel had geleverd in het aanvankelijke
succes, was gebleken hoe onterecht dit vooroordeel was. Ook op 1
juli en daarna toonden de Pals-bataljons aan zeer goede soldaten te
zijn,
die niet onderdeden voor de
regulars waar de generaals zo naar te-
rugverlangden.16 Overigens is het bizar om te zien hoe generaals
als Rawlinson en Haig kritiek op hun beslissingen probeerden af te
wentelen op de geringe kwaliteit van de soldaten die tot hun be-
schikking stonden.
In de tweede plaats zou de artillerie niet in staat zijn om een
der- gelijke diepe opmars te ondersteunen. Hiermee sprak Rawlinson
zijn eerdere uitspraak dat de artillerie daartoe wel in staat zou
zijn, botweg tegen. Prior en Wilson schrijven hier terecht over een
ge- brek aan helder denken, over muddle-headedness.17
Overigens wa- ren Rawlinsons argumenten overtuigend genoeg. De
Duitse twee- de lijn lag aan de achterkant van de heuvelrug, was
dus niet direct zichtbaar en dat maakte gezien de stand van de
technologie op dat moment een effectieve beschieting onmogelijk.
Daar kwam bij dat hoe verder men wilde oprukken, des te meer
loopgraven, dug- outs, bunkers en prikkeldraad verwoest moesten
worden. Maar daar ontbraken gewoon de middelen voor. Als men ook de
tweede lijn zou willen bombarderen, betekende dat simpelweg dat er
on- voldoende munitie was om de eerste lijn te vernietigen, de
voor- waarde voor succes voor de hele operatie. Rawlinson koos dus
voor een voorzichtig offensief, dat niet veel verder strekte dan de
eerste Duitse lijn. Pas na verovering van de eerste lijn kon worden
begonnen met de voorbereidingen op de volgende stap. Hij koos ook
voor een enkele dagen durend voorbe- reidend bombardement. Hij was
zich ervan bewust dat hierdoor het verrassingselement verloren
ging, maar hij had geen keus. Een hurricane bombardment van
enkele uren, zoals bij Neuve Chapelle,
was natuurlijk beter geweest, maar Rawlinson beschikte gewoon niet
over genoeg kanonnen om de voor vernietiging van alle doe- len
noodzakelijke hoeveelheid granaten in enkele uren af te kun- nen
vuren. Voor de verwoesting van de deep dug-outs had Rawlin- son
geen oplossing gevonden. Eerst overwoog hij het gebruik van gas,
maar gezien zijn ervaringen bij Loos, toen het gas in de rich-
ting van de eigen troepen dreef, en
gezien het feit dat de Duitsers
nu over efficiënte gasmaskers beschikten, zag hij daarvan af. Het
probleem van de deep dug-outs werd dus gewoon níet opgelost, en zou
ook later niet opgelost worden, zoals de soldaten op 1 juli zou-
den merken.
Sir Douglas Haig was duidelijk ontevreden over Rawlinsons plan,
zoals de laatste al voorspeld had. Haig schreef op 5 april in zijn
dag- boek: ‘Ik denk dat we beter kunnen dan dit door een grote,
gecom- bineerde legermacht van Fransen en Britten over de Somme te
brengen en de Vijand in het open veld te bevechten.’18 Haig wilde
een doorbraak, de stellingenoorlog omzetten in een bewegings-
oorlog en de vijand in een beslissende slag verslaan. Dat was ook
de kern van Haigs antwoord aan Rawlinson van april. Het voorgelegde
plan was veel te voorzichtig, de eerste en tweede Duitse lijn
konden wel degelijk in één operatie veroverd worden. Daarna kon
bekeken worden of niet nog verder kon wor- den gegaan. Haig wilde
wél een hurricane bombardment, om het verrassingselement te
behouden en omdat hij van zo’n bombarde- ment een vernietigend
effect verwachtte op het moreel van de Duitse soldaten. Bovendien
miste hij een rol voor de cavalerie. Het is duidelijk dat hier twee
strategische opvattingen tegenover elkaar staan, Rawlinsons
bite-and-hold, geënt op de stellingen- oorlog die de Eerste
Wereldoorlog geworden was, en Haigs tra- ditionele
strategieopvatting die zijn opleiding weerspiegelde. De
tegenstelling tussen Rawlinson en Haig maakte deel uit van een
strategische discussie die al ruim voor de Eerste Wereldoorlog was
begonnen. De wapentechnologische ontwikkeling (steeds zwaar- der en
verder dragend geschut, het machinegeweer) had de militai- re
strategen voor grote problemen gesteld. In 1898 had Jan Bloch,
Pools bankier en spoorwegmagnaat in dienst van de Russische tsaar,
het zesdelige boek La guerre future geschreven, waarin hij
uit-
voerig de gevolgen van de
wapentechnologische ontwikkeling voor
de oorlogvoering analyseerde. Zijn werk trok grote belangstelling.
Een samenvatting in het Engels verscheen onder de titel Is
War Now Impossible?
Ter inleiding op dit boek had de Engelse journalist W.T. Stead een
interview met Bloch. Daarin vatte Bloch zijn visie op het mo- derne
slagveld en de moderne oorlogvoering samen. De essentie daarvan was
het doortrekken van het niemandsland, dat door ar- tillerie- en
machinegeweervuur van beide partijen werd bestookt. Bloch beschreef
wat er in die fire-swept zone zou gebeuren: ‘Op de
infanterie zullen de kanonnen een dichte ijzeren regen laten neer-
komen, en snel zal de aarde rood gekleurd worden door het bloed.
Rij na rij zullen de infanteristen oprukken, bataljon na bataljon
zal opmarcheren, ten slotte zullen de reserves volgen. Maar in het
nie- mandsland dat door het vuur van beide kanten bestookt wordt,
kan geen levend wezen ook maar een seconde overleven. Het mo- ment
komt dat de helft van de soldaten neergemaaid ligt, dood of gewond,
in parallelle rijen in het niemandsland, dat geen levend wezen kan
passeren door het kruisvuur van beide partijen. En dan nog zal de
strijd in al zijn woestheid doorgaan.’ Geen beslissende
overwinning, maar wederzijdse uitputting. Het visioen van Bloch uit
1898 is de werkelijkheid van 1 juli 1916 ge- worden. Toen H.G.
Wells, die in augustus 1914 nog de oorlog be- groet had als de
oorlog die aan oorlog een eind zou maken, in sep- tember 1916 over
de slagvelden van het westelijk front dwaalde, schreef hij getuige
te zijn van ‘de oorlog van Bloch’. In moderne omstandigheden van
loopgraaf, prikkeldraad en machinegeweer kon er volgens Bloch van
de toepassing van de klassieke, aan Napoleon ontleende strategische
denkbeelden geen sprake meer zijn. Zijn conclusie was dat oorlog
door de wapen- technologische ontwikkeling een suïcidale
onderneming was ge- worden en niet langer als een rationeel
instrument van internatio- nale politiek beschouwd kon worden.
Natuurlijk wist Bloch dat de
staten zouden proberen te bewijzen dat
hij ongelijk had, en op-
nieuw ten oorlog zouden trekken. Maar hij kende het resultaat: ‘De
volgende oorlog zal niets anders aantonen dan de onmogelijkheid van
oorlogvoering, behalve dan natuurlijk als middel tot zelfver-
nietiging. Ik ontken niet dat de staten zichzelf en hun buren in
een serie catastrofes kunnen storten, die waarschijnlijk zullen
resulte- ren in de omverwerping van alle beschaafde en geordende
rege- ringssystemen.’22 Bloch stierf in 1902, hij heeft niet hoeven
meema- ken hoezeer de Eerste Wereldoorlog ook in dit laatste
opzicht zijn gelijk bewees. De Eerste Wereldoorlog betekende het
einde van de tsaristische, Habsburgse, Duitse en Ottomaanse Rijken.
Het politieke en militaire establishment was vanzelfsprekend zeer
verontrust door Blochs analyse. De Russische tsaar Nicolaas ii riep
in 1899 in Den Haag, op neutraal terrein, de Eerste Haagse Vredes-
conferentie bijeen om de internationale politieke consequenties
ervan te bespreken. Verder dan wat voorzichtige aanzetten tot een
systeem van internationale arbitrage en de grondslagen voor het
humanitaire oorlogsrecht kwam men niet. De militairen stonden voor
de opgave te bewijzen dat oorlog nog wel degelijk een rationeel
instrument was. Twee denkrichtin- gen kunnen onderscheiden worden.
De eerste accepteert de gevol- gen van de technologische
ontwikkeling, maar probeert door ge- bruik te maken juist van die
technologische ontwikkeling, die immers niet stilstaat, oorlog toch
als bruikbaar instrument te be- houden. Men zou hier van de
technologische of industriële school kunnen spreken. Als de
drieslag van loopgraaf, prikkeldraad en machinegeweer een
onoverkomelijk probleem oplevert, dan zoekt men een technologische
oplossing voor dit probleem, de tank bij- voorbeeld, of een
aanpassing van de infanterietactiek. Of men er- kent het
doorslaggevende belang van een intensieve voorbereiden- de
artilleriebeschieting. In die zin kan Rawlinson, ondanks zijn
muddle-headeness, tot deze school gerekend worden.
Daartegenover staat de pre-industriële
of psychologische school.
Hier houdt men vast aan de traditionele strategische principes. Men
staat slechts voor het probleem deze principes in nieuwe om-
standigheden toe te passen. Dit wordt de dominante stroming. De
Russisch-Japanse oorlog, een oorlog à la Bloch, zou hebben
aange- toond dat het toch mogelijk zou zijn de fire-swept zone van
het niemandsland te doorkruisen, mits er maar voldoende soldaten
werden gebruikt en mits dezen maar gedreven werden door disci-
pline en, boven alles, de bereidheid zich op te offeren. Juist de
Ja- panse soldaten hadden dit aangetoond. Het bracht kolonel Maude
tot zijn al eerder geciteerde opmerking dat de overwinning zou gaan
naar het leger dat geleerd had te sterven. De morele factor, de wil
om te winnen in het aangezicht van de dood, bleef juist in de
moderne omstandigheden van doorslaggevende aard. Morele su-
perioriteit verslaat technologische superioriteit.24 De strijd was
meer dan ooit een strijd tussen de wilskracht van de opperbevel-
hebbers: wie het langst volhield zou winnen. Hij moest bereid en in
staat zijn grote verliezen te aanvaarden om de overwinning te be-
halen, en hij moest zijn soldaten dwingen deze grote verliezen te
lijden. Zijn officieren moesten de juiste offensive spirit aan
den dag leggen en niet terugdeinzen voor de aanval. Een officier die
weiger- de zijn troepen aan een zinloze aanval op te offeren, werd
ontsla- gen. Bij de soldaten moest de bereidheid om te sterven voor
het va- derland aangekweekt worden. Bajonettraining was het middel
bij uitstek om bij de eigen soldaten discipline te kweken en doods-
angst te overwinnen. Mislukte een aanval, dan was dit te wijten aan
de lafheid van de soldaten, niet aan de onmogelijkheid van de taak
die ze moesten uitvoeren. Baden Powell richtte de Boy
Scouts-be- weging, oftewel de padvinderij, op. Het motto was
Be Prepared To Die For Your Country: wees bereid voor
je land te sterven. Door
heel Europa ontstonden dergelijke bewegingen, altijd onder het
patronaat van koningen, presidenten en generaals. Heel Europa was
in de ban van deze ideologie van het offensief geraakt, en be-
reidde zich voor op oorlogen met grote
verliezen. De botsing tus-
sen de twee scholen, de industriële en de pre-industriële, is
gesym- boliseerd in dat lugubere vignet van de Eerste Wereldoorlog,
de brede rijen soldaten die schouder aan schouder door machinege-
weervuur neergemaaid worden.
Sir Douglas Haig behoorde, zoals de meesten van zijn collega’s, tot
de pre-industriële, psychologische school.25 Tijdens zijn studies
aan het Staff College in 1896 en 1897 had Haig definitief
zijn opvat- tingen over oorlogvoering gevormd. Deze waren
geïnspireerd door Napoleon, en vooral toonde hij zich onder de
indruk van de wijze waarop Napoleon na de slag bij Jena in 1806 met
de cavalerie zijn succes had uitgebuit.26 Hij refereerde er tijdens
de voorberei- ding van de slag van de Somme vaak aan.
Haigs negentiende-eeuwse ideaalbeeld van de oorlog werd in- derdaad
gekenmerkt door de nadruk op een beslissend offensief waarbij het
moreel van de soldaten en persoonlijk leiderschap doorslaggevend
zijn. In Haigs denken stond het beginsel van het gestructureerde
gevecht centraal. Eerst de voorbereiding, dan de aanval die de
vijandelijke troepen moest uitputten, en dan de ex- ploitatie van
het succes door de eigen reservetroepen. Beslissend in dit geheel
waren het moreel, de discipline en de offensive spirit van de
troepen. De nadruk op het offensief weerspiegelde de destijds overal
in Europa gangbare ideologie van het offensief. De opperbe-
velhebber moest vóór alles standvastigheid tonen, hij mocht niet
door massale verliezen van zijn stuk raken. Het gezag van de op-
perbevelhebber mocht niet aangetast worden, dit zou op den duur het
moreel van de troepen kunnen aantasten. Daarom meende Haig dat zijn
ondergeschikten hem niet mochten kritiseren noch alternatieve
plannen mochten lanceren. Het was beter vast te hou- den aan het
eigen plan, ook al deugde dat niet, dan het te verande- ren.27 Deze
houding maakte het vrijwel onmogelijk snel te reage- ren op de
feitelijke situatie op het slagveld, met alle gevolgen van
dien.
Gezien dit alles lag het voor de hand
hoe het conflict tussen Haig
en Rawlinson zou aflopen. Rawlinson moest buigen. Opvallend blijft
dat Haig eenvoudigweg niet inging op de centrale kwestie die
Rawlinson aan de orde had gesteld, het gebrek aan artillerie om ook
de tweede lijn direct te veroveren. Rawlinson herhaalde zijn
standpunten nog wel, maar uiteindelijk schreef hij dat hij de in-
structies van de opperbevelhebber zou uitvoeren. Niet alleen con-
formeerde hij zich aan de strakke hiërarchische structuur van het
Britse leger, maar Rawlinson was ook Haig’s man. En dat niet
al- leen omdat Haig en hij hadden samengespannen tegen Sir John
French en gezamenlijk beider carrière hadden bevorderd, maar ook
omdat Haig Rawlinson in een eerder conflict, onterecht, de hand
boven het hoofd had gehouden. Haig liet niet na hem daar af en toe
op te wijzen. Hoe dan ook, het kwam erop neer dat Rawlinson op 19
april zich bereid verklaarde een plan uit te voeren dat hij zelf
onuitvoer- baar achtte.29 Alleen wat betreft de lengte van het
voorbereidende bombardement gaf Haig toe, geen hurricane
bombardment, maar een dagen durend voorbereidend bombardement,
zodat er ook van een verrassingselement geen sprake zou zijn.
Essentieel bleef Haigs beslissing om ook de tweede Duitse lijn te
willen veroveren. Het aantal doelen voor de artillerie werd
daardoor meer dan ver- dubbeld, zonder dat er meer kanonnen en
munitie ter beschikking werden gesteld. Het gevolg was dat het
voorbereidende bombarde- ment slechts de helft van de kracht zou
hebben van het bombarde- ment van Neuve Chapelle terwijl het daar
ging om één simpele, onversterkte loopgraaf. Half mei stond dus
eigenlijk al vast wat het lot van het Sheffield City Battalion, van
de Accrington Pals en van al die andere soldaten die op 1 juli ten
aanval trokken, zou zijn. Het bloedbad was niet het gevolg van een
te verontschuldigen ongeluk. Het was een uitgemaakte zaak, gevolg
van het besluit van Haig en de bereidheid van Rawlinson om dat,
tegen beter weten in, uit te voeren.
Zo was de stand van zaken half mei. Haig
bereidde zich voor op een
beslissend offensief. Robertson waarschuwde hem eind mei dat hij de
regering in Londen niet de indruk moest geven dat hij een groot
offensief voorbereidde, met alle mogelijke risico’s van dien. Kit-
chener, Lord Derby en de koning wilden geen big do, maar een
be- perkte methodische bite-and-hold-operatie. Haig nam deze waar-
schuwing op halfhartige wijze ter harte. Hij schreef via Robertson
aan het kabinet dat hij vóór alles zijn troepen wilde trainen, de
vij- and wilde uitputten, de Fransen wilde helpen door vastbesloten
aan te vallen en zijn troepen in een goede positie voor een
offensief in 1917 wilde brengen.31 Het is moeilijk dit niet als
misleiding van zijn politieke superieuren op te vatten omdat hij
juist zijn gene- raals had gedwongen af te zien van een
bite-and-hold-operatie ten gunste van een veel grandiozer offensief.
Hij stelde een beperkte operatie in het vooruitzicht, maar in
werkelijkheid deed hij het omgekeerde terwijl hij zich in dit
memorandum tegelijk indekte voor een eventueel mislukken van de
grote doorbraak. Hij had im- mers al aangekondigd dat het slechts
om een wearing-out-gevecht zou gaan.
Achteraf heeft Haig dit memorandum inderdaad gebruikt om aan te
tonen dat hij altijd al de slag van de Somme slechts als een
wearing-out-fase in het langdurige proces van het winnen van de
oorlog had beschouwd. De Britse historicus Liddell Hart, die als
jonge luitenant bij de King’s Own Yorkshire Light Infantry
aan de Somme had gevochten, noemt dit een van de grofste
verdraaiingen van de historische waarheid die ooit aan het licht
zijn getreden. Het ‘rookgordijn’, samengesteld uit brokjes van de
waarheid op oneerlijke wijze door elkaar gehusseld, werd ten slotte
verspreid door de publicatie van de Official History in 1932.
Inmiddels was de Franse bijdrage aan het Somme-offensief onder druk
van de Duitse aanval op Verdun al van 39 tot 30 divisies terug-
gebracht. Op 20 mei werd dat aantal nog eens verlaagd tot 26,
eind
mei waren er nog maar 20 en begin juni
hield Joffre op aantallen te
specificeren. Alleen het Franse Zesde Leger zou uiteindelijk nog aan
het Somme-offensief kunnen deelnemen. Men zou verwach- ten dat Haig
zijn plannen dienovereenkomstig zou aanpassen, het- zij door de
doelen bij te stellen, hetzij door meer troepen ter be- schikking
te stellen, als compensatie voor de geringere Franse bijdrage. Het
tegendeel bleek het geval. Op 14 juni ontving Rawlin- son van Haig
nieuwe orders. Naast het doel dat al was geformu- leerd, moest nu
ook de lijn Grandcourt-Martinpuich-Montau- ban-High Wood-Ginchy
veroverd worden. Drie divisies cavalerie werden in gereedheid
gebracht om door te stoten naar Bapaume. Twee dagen later verhoogde
Haig nogmaals zijn ambities. Het zo- juist gevormde Reserve Leger
van generaal Sir Hubert Gough moest na Bapaume in noordoostelijke
richting trekken om Mon- chy, ten oosten van Arras, te veroveren.
De oorspronkelijke opzet van Haig, het veroveren van de tweede
Duitse verdedigingslijn, een afstand van ongeveer 2700 meter, om de
Franse aanval op Péronne te ondersteunen, werd een opmars van
zestig kilometer, zonder dat de Britse troepen in aantal toenamen.
Berichten dat de Duitsers slechts 32 bataljons aan het front hadden
plus ‘maar’ 65 in reserve, brachten Haig ertoe Douai, honderd
kilometer ver, als uiteindelijk doel van het Vierde Leger te
formuleren. Haig moet zich in die da- gen als een Napoleon gevoeld
hebben die een overwinning zoals bij Jena binnen handbereik had.33
Zijn dagboeknotities in juni handelden vrijwel uitsluitend over
zijn visioenen van een door- braak voorbij Bapaume. De wetenschap
dat zijn artillerie niet eens in staat was de eerste Duitse
verdedigingslijn te vernietigen, zodat de infanterie op 1 juli
meestal in het niemandsland bleef steken, maakt het lezen ervan
bijna tot een hallucinante ervaring. Wijsheid achteraf? Rawlinson
liet zich in ieder geval niet mee- slepen door het enthousiasme van
zijn superieur. Toen hij op juni de allernieuwste plannen van Haig
aan zijn korpscomman- danten ging voorlezen, liet hij er een
waarschuwing aan vooraf-
gaan. Het zou best eens kunnen, zei
hij, dat het niet mogelijk was
door de Duitse lijn heen te breken en de cavalerie door het gat in
de Duitse lijn te jagen. Rawlinson voorzag wat er op 1 juli zou
gebeu- ren. Haigs hoop op een doorbraak was zo groot geworden dat
hij geen aandacht meer schonk aan de uitwerking van alternatieven
als zijn plannen mochten falen. Rawlinson geloofde niet echt in een
doorbraak, hij verwachtte eerder een mislukking, maar ook hij dacht
niet na over wat er in het geval van de volgens hem te ver- wachten
mislukking zou moeten gebeuren.34 Dat voorspelde wei- nig goeds
voor de dagen na 1 juli.
Ondertussen werden natuurlijk de voorbereidingen voor de aan- val
getroffen. Zo’n 400.000 soldaten en 100.000 paarden werden naar de
Somme gezonden. Het was een formidabele logistieke operatie om alle
vereiste voedsel, uitrustingsstukken en munitie ter plaatse te
brengen. Afgezien nog van het voorbereidend bom- bardement zou het
Britse leger tijdens de slag een miljoen grana- ten per week
verbruiken. Honderden kilometers spoorlijn en nog meer smalspoor
werden aangelegd. Alle voorraden werden vervol- gens per
vrachtwagen, maar vooral met paard-en-wagen, en later gewoon met
mankracht naar voren gebracht. De staf had berekend dat het Vierde
Leger voor één dag veertien treinen voor munitie nodig had, elf
voor allerlei voorraden, en dan nog eens zes om manschappen en
paarden aan te voeren.35 Bovendien ging Rawlin- son ervan uit dat
tijdens de strijd zelf er ongeveer 10.000 gewonden zouden zijn,
voor het vervoer waarvan nog eens tien extra treinen nodig waren.36
Op een vitale aanvoerweg passeerden op één dag 26.536 soldaten, 63
kanonnen, 617 motorfietsen, 5404 rijpaarden, 813 vrachtwagens en
3756 paard-en-wagens.37 Deze ongelooflijke activiteit, waarin de
industriële macht van het Britse Rijk zichtbaar werd
geconcentreerd, moet aan de Britse soldaten een gevoel van kracht
en onoverwinnelijkheid hebben gegeven. Maanden voor juli was men al
met de voorbereidingen begonnen; de Duitse sol-
daten zagen het schouwspel aan. Van
verrassing was geen sprake,
ze wisten wat er zou gaan gebeuren. Ook zij gingen zich op de gro-
te dag voorbereiden.
Wanneer de soldaten niet met wegenaanleg of het vervoer van munitie
en voedsel bezig waren, groeven zij nieuwe loopgraven in het
niemandsland die hen dichter bij de vijandelijke stellingen zouden
moeten brengen. Hoe geringer de afstand die zij onbe- schermd in
het niemandsland moesten overbruggen, des te groter was de kans dat
zij de eerste aanvallen zouden overleven. Voor al dat werk had
Rawlinson slechts 5 labour battallions, zo’n 5000 man, ter
beschikking. Dat betekende dat de gewone infanteristen ook voor dit
vermoeiende werk ingezet moesten worden. Hoe dan ook ging dit ten
koste van de tijd voor de zo noodzakelijke training. Voor vele
eenheden bleef maar één week over om echt te trainen en zich voor
te bereiden op het gevecht.38 Het resultaat was dat de meeste
troepen niet voldoende getraind en ook nog zeer vermoeid waren,
toen het zover was.
De specifieke aard van de infanterietactiek waarin de soldaten wer-
den geoefend, wordt door velen beschouwd als de fundamentele
oorzaak van het debacle van 1 juli. De soldaten werden in rijen
neergemaaid omdat het hun geleerd was op die manier op te ruk- ken.
Andere methoden zouden het debacle hebben kunnen voor- komen. De
basis voor de training vormde een memorandum dat de stafchef van
Sir Douglas Haig, Sir Launcelot Edward Kiggell, onder de titel
Training Divisions for Offensive Action had verspreid onder
de korpscommandanten. Heel karakteristiek werd de bevel- hebbers
nog eens voorgehouden dat het hun soldaten ontbrak aan voldoende
militaire kennis om in onverwachte situaties verstandig te
handelen, maar dat ze wel getraind waren om precieze orders op te
volgen. Twee beginselen werden benadrukt: die van het onvoor-
waardelijke offensief en die van uiterste zelfopoffering. ‘De aanval
moet doorgezet worden totdat het weerstandsvermogen van de
vijand gebroken is. Troepen die aan de
aanval begonnen zijn, moe-
ten tot elke prijs doorzetten tot het uiteindelijke doel is
bereikt. De aanvallende eenheden moeten oprukken naar het doel in
opeen- volgende rijen of golven. Van het moment dat de eerste
aanvalslijn onze loopgraaf heeft verlaten, moet een voortdurende
voortgaan- de beweging gehandhaafd worden.’ En: ‘Allen moeten
voorbereid worden op zware verliezen, en moeten zich realiseren dat
de om- vang van de belangen die op het spel staan, de grootste
zelfopoffe- ring van letterlijk iedereen vereist.’ Wat in dit
memorandum opvalt, is het herhalen van beginselen, die met de
feitelijke werkelijkheid van het moderne slagveld niet zo veel van
doen hadden. In ieder geval is het geen praktisch leerboek voor de
infanterist.
Het memorandum van Haigs hoofdkwartier werd de leidraad voor de
Fourth Army Tactical Notes. Hierin is misschien wel de meest
geciteerde zin over het Somme-offensief te vinden: ‘De aan- vallende
troepen moeten voorwaarts gaan in een rustig tempo in opeenvolgende
rijen, waarbij elke rij nieuwe stootkracht verleent aan de
voorgaande.’40 En zo gebeurde het dus ook op 1 juli. De Official
History schreef: ‘De aanval op 1 juli werd uitgevoerd in een
“rustig tempo”, met de opdracht dat iedere linie van de aanvallen-
de troepen tegelijk zijn loopgraaf moest verlaten en als één man
moest oprukken.’ Het is het ingebrande beeld van de Somme: de
soldaten wandel- den kalm het niemandsland in, licht
voorovergebogen omdat ze, naast hun geweer, vaak een bepakking van
zo’n dertig kilo mee moesten sjouwen, 220 extra kogels, twee
gasmaskers, twee hand- granaten, een schep, twee lege zandzakken,
water en rantsoenen voor een paar dagen. Sommigen sleepten nog
ladders mee, of rol- len prikkeldraad, of nog meer munitie of
handgranaten. Met zoiets kun je niet hard rennen, dat hou je geen
twintig meter vol, zoals Hunter-Weston, commandant van viii Corps,
vaststelde. Hij
wilde dan ook niet dat zijn manschappen
renden.42 Bovendien, zo
was de gedachte, door in lange rijen op te rukken zou de cohesie
van de aanvallende eenheden intact blijven en zouden de soldaten
ook nog steun aan elkaar hebben. Bataljons vielen zo in vier of
acht golven aan, nog geen honderd meter achter elkaar, de mannen
schouder aan schouder, met hun geweren voor zich, bajonetten
omhoog, zodat ze goed zichtbaar waren voor de vijand. Maar door zo
op te rukken vormden de soldaten een uitsteken- de schietschijf
voor de Duitse troepen. In de jaren dertig schreef Liddell Hart in
The Real War, dat later zou verschijnen als The First
World War, het klassieke requisitoir tegen Rawlinson, die
verant-
woordelijk werd gehouden voor deze infanterietactiek. Precies
doordat de soldaten volgens de Fourth Army Instructions in
golven moesten oprukken, in rustig tempo, konden ze als rijen
kegels om- vergegooid worden. In Rawlinsons instructies werd met
andere woorden het deba- cle van 1 juli al uitgetekend.44 Het is
Rawlinson te verwijten dat hij aan die essentiële, alles
beslissende fase van de aanval, het onge- schonden doortrekken van
het niemandsland, niet voldoende aan- dacht heeft geschonken. Deze
verwaarlozing vloeide wellicht voort uit zijn
bite-and-hold-doctrine. Zoals we al eerder gezien hebben, meende
hij dat, gegeven een afdoende artilleriebeschieting, de eer- ste
vijandelijke lijn altijd genomen kon worden. Hij herhaalde het nog
eens in zijn Tactical Notes: ‘Het veroveren van een systeem
van vijandelijke loopgraven is een gemakkelijke zaak vergeleken met
de moeilijkheid het veroverde te behouden.’45 Het afslaan van de
tegenaanval van de vijand, consolidatie, dáár ging het om, en om
daartoe in staat te zijn moest men van alles, van munitie tot prik-
keldraad, meenemen. Bovendien, als de artillerie haar werk had
gedaan, dan was het niet nodig om hard te rennen, of ingenieuze
infanterietactieken aan te wenden.
Iedereen die nadenkt over het lot van de
soldaten op 1 juli kwelt
zich steeds met diezelfde vraag of het niet anders had gekund, of
de soldaten geen andere aanvalsmethoden hadden kunnen hanteren, die
hun betere kansen zouden hebben geboden. Prior en Wilson geven het
even ontluisterende als definitieve antwoord op deze vraag. Zelfs de
best getrainde soldaten die de meest geavanceerde infanterietactiek
zouden hebben toegepast, zouden kansloos zijn geweest wanneer zij
hadden moeten optrekken door niet-verwoest prikkeldraad tegen
intacte verdedigingswerken zonder de steun van een
artilleriebeschieting. Tegen een regen van kogels, van soms 6000
per minuut, is geen enkel menselijk lichaam bestand, welke methode
ook wordt gehanteerd en hoe verfijnd de tactiek ook is. Alleen
wanneer de artillerie de voorwaarden voor succes had ge- schapen,
zou de soldaat zijn talent en zijn moed met enige kans op succes
kunnen tonen. Waar op 1 juli de artillerie haar werk goed had
gedaan, werd enig succes geboekt. Dat was in het zuiden het geval,
zoals in het volgen- de hoofdstuk duidelijk zal worden. Waar dat
niet het geval was, in het noorden en in de centrale sector van het
front, kon er alleen maar sprake zijn van een bloedbad. En we weten
waarom de voor- bereidende artilleriebeschieting in beginsel niet
toereikend kon zijn. Dat vloeide voort uit de beslissing van Haig
om veel verder op te rukken dan de artillerie aankon.
Rawlinsons Tactical Notes waren vaag en tegenstrijdig. Zij
lieten ruimte voor de korpscommandanten, de divisie- en
brigadegene- raals en zelfs voor de bataljonscommandanten hun eigen
trai- ningsprogramma’s, in de overigens zeer beperkte tijd die
hiervoor beschikbaar was, op te zetten en uit te voeren en hun
eigen denk- beelden omtrent de meest wenselijke tactiek te volgen.
Zo was er wat betreft trainingsmethoden en meer nog wat betreft
tactiek geen sprake van een en dezelfde aanpak. Dat was zeker niet
het geval bij het meest essentiële aspect van
de hele aanval, de wijze waarop het
niemandsland overgestoken
moest worden. Juist hier werd van de Tactical Notes (rustig
in rijen optrekken) afgeweken. Het is in ieder geval niet zo dat,
zoals de veel geciteerde Sir Edward Spears schreef, álle Britse
soldaten alle- maal tegelijk op het fluitje van hun officieren om
07.30 uur uit de aanvalsloopgraaf klommen om schouder aan schouder,
alsof zij op het kazerneterrein van Aldershot paradeerden, de
vijand tegemoet te gaan.49 Al wat ouder onderzoek van Anthony
Farrar-Hockley en recenter van Prior en Wilson laat zien dat er
juist van alle denkba- re verscheidenheid sprake was. Sommige
eenheden renden in klei- ne groepjes op de vijandelijke stellingen
af, zoals de York and Lancs- en de East
Lancs-bataljons van de 31ste divisie, of wisselden
korte spurtjes af met het zoeken van dekking om zo in een aantal
fasen het niemandsland over te steken, zoals de Royal
Warwicks van de 4de divisie. Anderen waren ’s nachts al uren
voor zero hour het niemandsland in gekropen, zoals de
jongens uit Ulster van de 36ste divisie. De Lancashire
Fuseliers vielen aan vanuit een holle weg, midden in het
niemandsland, die zij via tunnels hadden be- reikt. Weer anderen
hadden ondiepe gangen gegraven, Russian saps, die
vlak voor de Duitse stellingen eindigden, om op die ma-
nier ongeschonden het niemandsland door te komen. En, inder- daad,
er waren er ook die schouder aan schouder in rustig tempo oprukten.
Volgens Prior en Wilson gingen in de eerste aanval op 1 juli
bataljons over the top. Zij stellen op grond van
archiefonderzoek vast dat van die 80 er 53 voor zero hour tot dicht
bij de Duitse stel- lingen waren gekropen en toen aanvielen. 10
bataljons renden van- uit de eigen loopgraven op de Duitse
versterkingen af. Slechts bataljons rukten schouder aan schouder in
een rustig tempo op, terwijl er van 5 bataljons geen gegevens
bekend zijn. Bij die 12 volg- den enkele bataljons een zogenaamde
creeping barrage, die het juist noodzakelijk maakte om
gestaag in een rustig tempo voorwaarts te gaan. Deze analyse dwingt
tot bijstelling van het klassieke beeld,
maar verandert niets aan de essentie:
hoe de soldaten ook aanvie-
len, schouder aan schouder, rennend in groepjes of op andere wij-
ze, hun lot hing af van de vraag of de artilleriesteun voldoende
was of niet.
Een vergelijking van de verliescijfers per divisie, gecombineerd
met hun relatieve succes, is instructief. De verliezen van de 29ste
en de 36ste, twee divisies die, althans gedeeltelijk, ‘onorthodoxe’
me- thoden gebruikten, behoorden met respectievelijk 5100 en 5200
tot de hoogste van 1 juli terwijl zij geen meter terreinwinst
konden boeken. Daarentegen behoorden de verliezen van de 18de en de
30ste divisie, die beide toch meer de orthodoxe methoden hanteer-
den, tot de geringste van de dag, hoewel in absolute zin deze
verlie- zen nog schrikbarend hoog waren – meer dan 3000 man per
divi- sie. Merkwaardig is het bovendien dat juist deze twee
divisies hun doelen wél bereikten. Succes dan wel falen, alsmede de
omvang van de verliescijfers, werd dus niet bepaald door de
infanterietactiek. De beslissende factor was de effectiviteit van de
artillerie. De Duit- se stellingen die de 18de en 30ste divisie
moesten aanvallen, waren grotendeels verwoest. Dat betekende dat de
wijze van oprukken minder relevant was geworden. De 34ste divisie
leed op 1 juli de grootste verliezen, 6380 man. Deze divisie volgde
de orthodoxe methode, en bovendien was de Duitse verdediging door
de artille- rie geheel intact gelaten. Het gevolg was dat een groot
deel van de troepen, de 103de brigade van de Tyneside Irish
met name, reeds voordat zij hun eigen aanvalslijn gepasseerd waren,
het slachtoffer werd van Duitse machinegeweren. Juist deze
Tyneside Irish symboliseren het lot van de soldaten op juli,
zoals dat zich heeft vastgezet in onze collectieve herinnering.
Alleen de waarnemers die in Albert waren, konden, ongehinderd door
stof en rook, iets van het slagveld zien. En zij zagen precies hoe
daar de Tyneside Irish, keurig in het gelid, oprukten naar
hun eigen eerste lijn. Vervolgens werd dit detail uitvergroot tot
het alge-
hele beeld van de slag van de Somme.
Dit traditionele beeld bena-
drukte de onverschrokkenheid en moed van de Britse soldaat die
onder de afschuwelijkste omstandigheden, against all odds,
door- zet. Natuurlijk hebben we niets dan bewondering en eerbied
voor deze gewone mensen die soldaat werden. We willen ook graag bij
Martin Middlebrook en Lyn Macdonald over hun vergeefse hel- denmoed
lezen. Daarin past perfect het beeld van de heldhaftige soldaat die
ten onder gaat door de stupide tactiek die hun door hun
commandanten is opgedrongen.
Het misleidende in dit beeld is echter de suggestie dat het ook
anders had gekund als de commandanten maar betere instructies
hadden gegeven. Het is de suggestie dat het individu het tegen ie-
der oorlogsgeweld kan opnemen en dat hij niet machteloos in de
draaikolk van vernietiging meegesleurd hoeft te worden. Als hij
maar de juiste passen zet, op tijd wegduikt en weer verder rent,
kan hij overleven en winnen. Het is misschien deze illusie die de
ge- dachte dat oorlog een rationeel instrument is, in stand houdt,
en het is misschien precies daarom dat het beeld van die
onverschrok- ken, heroïsche Britse soldaten zo gekoesterd wordt.
Hoe meer de oorlog een anonieme slachtpartij wordt, hoe groter,
paradoxaal ge- noeg, de behoefte aan dat heroïsche beeld wordt. De
Eerste Wereldoorlog heeft in ieder geval deze illusie aan flar- den
gescheurd, en aangetoond dat ook de moedigste soldaat slechts
succes kon hebben wanneer de voorwaarden daarvoor ge- realiseerd
waren. Deze lagen niet op het niveau van de infanterie- tactiek,
maar op het niveau van de artillerie die die voorwaarden moest
garanderen.
Op 24 juni begon het voorbereidende bombardement. Er was een enorme
hoeveelheid artillerie verzameld: 1010 stuks veldartillerie, 182
middelzware en zware kanonnen en ook nog eens 245 middel- zware en
zware houwitsers.53 Daarbij kwamen ook nog eens Franse kanonnen. Op
elke 18 meter frontlijn stond een stuk veld-
geschut, op elke 52 meter een zwaarder
stuk geschut. Het moet een
ongelooflijke aanblik zijn geweest, het gebulder van de kanonnen
onvoorstelbaar. Het gaf de Britse soldaten vertrouwen in het uit-
eindelijke resultaat van hun aanval. Zij konden zich niet voorstel-
len dat hun tegenstanders dit geweld zouden kunnen doorstaan: ‘De
taak van ons, de infanterie, zal hierna eenvoudig zijn. We lopen
gewoon naar de overkant, de verdediging van de moffen zal hopeloos
gedesorganiseerd zijn, het restje van de verdedigers wordt zonder
problemen gevangengenomen, we pakken dan zijn reserves in het open
veld aan en jagen hen in looppas terug over de Rijn.’54 De officieren
gebruikten het effect van het bombardement om hun soldaten gerust te
stellen en een hart onder de riem te ste- ken. Zo hoorden de 11de
Sherwood Forresters: ‘Jullie zullen niets anders tegenkomen
dan dode en gewonde Duitsers. Jullie zullen oprukken naar Mouquet
Farm en daar tegen 11.00 uur aankomen. De veldkeukens zullen volgen
en voor een goede maaltijd zorgen.’ Dit alles weerspiegelt de
specifieke artilleriedoctrine van het Britse leger: artillery
conquers, infantry occupies – de artillerie ver- overt, de
infanterie bezet. Volgens de Official History vertrouwde het Britse
opperbevel erop dat het bombardement de Duitse ver- dediging en het
moreel zou vernietigen. De troepen hoefden alleen maar het
niemandsland over te steken om de vijandelijke linies te bezetten.
De taken die de artillerie had, bestonden uit het vernietigen van
het prikkeldraad voor de Duitse loopgraven, cutting the
wire, het vernietigen van de loopgraven zelf plus alle
bijbehorende verster- kingen en deep dug-outs en het uitschakelen
van de vijandelijke artillerie, ver achter de frontlijn,
counter-battery fire, om te voorko- men dat de oprukkende
infanterie door artillerievuur uitgescha- keld zou worden. Op de
dag van de aanval zelf moest de artillerie ervoor zorgen dat de
infanterie ongeschonden het niemandsland kon oversteken. Daartoe
was het noodzakelijk dat artillerie en in-
fanterie een gezamenlijk plan
ontwikkelden.
Ogenschijnlijk beschikte de artillerie over voldoende geschut en
ook over voldoende munitie om deze taken uit te voeren. Eerdere
offensieven in 1915 waren mislukt door een gebrek aan munitie.
Daarom was onder leiding van Lloyd George het ministerie van
Munitie opgericht, dat het Britse industriële potentieel voor de
oor- logsvoering mobiliseerde. En inderdaad werden nu de verlangde
productieniveaus gehaald, maar dit ging ten koste van de kwaliteit
van zowel het geschut als de munitie. Kanonnen ontploften al bij
hun eerste schot, de vuurmonden waren snel versleten, sommige
granaten voldeden niet precies aan de specificaties, zodat onzeker
was waar ze terecht zouden komen. Van de granaten bleek een der- de
uit blindgangers te bestaan.
Voor het opruimen van het prikkeldraad werd het grootste deel van
de artillerie, 1000 van de 1500 stuks, ingezet. Van de 1,6 miljoen
beschikbare granaten werd 1 miljoen voor dit werk gebruikt. De
effectiviteit van dit geweld hing af van de precisie van het bombar-
dement, en die werd weer bepaald door de exactheid van de waar-
nemingen. Daar schortte het ernstig aan. De waarneming werd be-
lemmerd door de aard van het terrein, en ook doordat slecht weer
gedurende een aantal dagen luchtwaarneming onmogelijk maak- te. Een
belangrijker probleem was nog dat de gebruikte munitie,
shrapnel ofwel kartetsgranaten, eigenlijk niet geschikt was
voor het
doorsnijden van het prikkeldraad. Kartetsgranaten bevatten een
aantal stalen balletjes die dodelijk zijn voor het onbescherm- de
menselijke lichaam, maar die slechts het prikkeldraad kunnen
verwoesten wanneer de granaten er enkele meters voor en boven
ontploffen. Een groot deel van de Britse kanonniers beschikte niet
over deze vaardigheid, de ontstekingsmechanismen werden te vroeg of
te laat ingesteld en het was voor hen vrijwel onmogelijk om zo
nauwkeurig te richten.
Ook werden high-explosive granaten gebruikt, maar deze
vlogen door het prikkeldraad heen, ontploften bij aanraking van de
grond
en wierpen alles in de lucht, maar
zonder het te verwoesten. Die in-
slagen met hun fonteinen van aarde maakten visueel natuurlijk grote
indruk, maar het prikkeldraad bleef intact. Ten slotte was er voor
het vernietigen van al het prikkeldraad, zowel voor de eerste als
tweede Duitse verdedigingslijn, gewoon niet genoeg munitie
beschikbaar. Het hoofdkwartier van het Vier- de Leger liet
natuurlijk onderzoeken hoe effectief de beschietingen waren geweest.
Elke nacht werden daartoe patrouilles uitgestuurd en hun rapporten
werden verzameld. In het noorden en in de cen- trale sector bleek
het prikkeldraad intact, in het zuiden zo goed als vernietigd. Het
patroon van falen en succes op 1 juli lag dus al voor die datum
vast. Het is opvallend dat de beschikbare informatie, die vanaf het
front de hoofdkwartieren bereikte, genegeerd werd. In ieder geval
weigerde men er consequenties aan te verbinden. De commandant van
viii Corps, in de noordelijkste sector van het front, Hunter-
Weston, verklaarde dat het prikkeldraad was weggeblazen en dat de
soldaten gewoon door konden lopen. Maar zijn ondergeschikte Charles
Howard had hem gerapporteerd dat hij het prikkeldraad nog helemaal
intact voor zich in het niemandsland had zien staan. Haig noteerde
op 27 juni in zijn dagboek dat Rawlinson heel tevre- den was over
de resultaten van het bombardement. Maar Rawlin- son zelf schreef
op 30 juni dat lang niet al het prikkeldraad was ver- nietigd.
Kennelijk durfde hij dit niet aan zijn superieur te melden. Voor
het verwoesten van de loopgraven en de deep dug-outs waren 188.500
granaten beschikbaar. Bijzonder veel in vergelijking met vorige
offensieven, maar absoluut onvoldoende voor het gestelde doel. Er
was gewoon te veel frontlijn, en te weinig munitie. De mees- te
versterkingen doorstonden de beschieting, de Duitse soldaten
overleefden in hun bunkers en wachtten gelaten op de Britse aan-
val. Ook hier toonden de Britten een misplaatst optimisme: ‘Onze
artillerie is uiterst effectief. De meeste dug-outs in de frontlijn
zijn opgeblazen of geblokkeerd.’
Voor het uitschakelen van de Duitse
artillerie waren precies kanonnen beschikbaar, waarvan sommige zo
oud en versleten wa- ren dat er nauwelijks een gericht schot mee
kon worden afgevuurd. Daarnaast ontbrak het de Britse kanonniers
gewoon aan de tech- nische mogelijkheden om de vijandelijke
artillerie te lokaliseren en hun eigen geschut goed te richten.
Alleen in één sector in het zui- den, achter Mametz en Montauban,
werd de Duitse artillerie uit- geschakeld. Precies daar zouden de
Britten op 1 juli succes boeken. Maar overal elders zouden de niet
uitgeschakelde 598 stukken veldgeschut en de 246 houwitsers onder
de oprukkende Britse troepen op 1 juli afschuwelijk huishouden. Op
16 mei had Haig in zijn memorandum aan Rawlinson bena- drukt dat
‘het bombardement voortgezet zou moeten worden tot de officieren van
de aanvallende eenheden ervan overtuigd waren dat de obstakels voor
hun opmars voldoende vernietigd waren’. Dat was een goed
uitgangspunt, maar strijdig met het feit dat de datum van de aanval
al onwrikbaar was vastgesteld. Het betekende dat Haig er gewoon van
uitging dat inderdaad alle obstakels uit de weg zouden zijn
geruimd. Dit wees op een aan roekeloosheid gren- zend optimisme,
dat blind maakte voor de feitelijke situatie aan het front. Volgens
getuigenissen van tijdgenoten was dit inderdaad het geval. Aylmare
Haldane, divisie- en later korpscommandant, stelde in april 1916
vast dat Haig ‘opzettelijk zijn ogen sloot voor feiten die wij aan
het front wel moesten zien’.61 Sir Henry Wilson, destijds
commandant van iv Corps, schreef: ‘Haig is zeer optimis-
tisch hoewel totaal out of touch met het Leger […] hij
bezoekt nie- mand, hij ontvangt niemand, hij weet niets.’62
De conclusie is dat Haig nauwelijks op de hoogte was van de
feitelijke situatie aan het front. Dit gebrek aan kennis was onder
meer het gevolg van het welbewust gekozen isolement waarin Haigs
hoofdkwartier zich bevond. Officieren van zijn staf mochten volgens
een uitdrukkelij- ke order van Haig niet al te dicht bij de
frontlijn komen omdat zij
anders een te groot risico zouden lopen
om te sneuvelen. Daarnaast durfden Haigs lagere commandanten, tot
en met Rawlinson toe, gewoon niet wat zij wel zagen aan het front,
met voldoende kracht naar voren te brengen, noch durfden zij Haig
aan de voorwaarde van 16 mei te herinneren. Kritiek werd door Haig
niet op prijs gesteld. Tim Travers stelt vast dat Haigs onderge-
schikten werkelijk bang voor hun opperbevelhebber waren. Vol- gens
de latere Franse opperbevelhebber Foch gold dit zelfs voor
Rawlinson: hij hield één oog op Haig en het andere op de Duitsers
gericht. Precies omdat men bang was, vertelde men Haig wat hij
wilde horen.64 Zijn hoofdkwartier bestond uit typische yes
men. Het belangrijkste was in dit opzicht John Charteris, hoofd
van de inlichtingenafdeling van de generale staf. Hij gaf Haig
voortdu- rend informatie die zijn optimisme ondersteunde en
versterkte. Deze neiging van ondergeschikten is een kenmerk van
iedere hië- rarchische en bureaucratische organisatie. Maar door
slechts in- formatie toe te laten die het gekozen beleid
ondersteunde, werd de weg naar het debacle op 1 juli geplaveid.
Precies omdat Haig de feiten niet kende, of misschien beter: niet
wílde kennen, kon hij dan ook op 30 juni, aan de vooravond van de
grote slag, in zijn dagboek schrijven: ‘De manschappen zijn in op-
perbeste stemming: sommigen hebben gezegd dat zij nooit eerder zo
geïnstrueerd en geïnformeerd zijn over de operatie die zij moe- ten
uitvoeren. Het prikkeldraad is nog nooit zo goed verwoest, de
artillerievoorbereiding is nog nooit zo grondig geweest. Ik heb
persoonlijk alle korpscommandanten bezocht en stuk voor stuk waren
ze vol vertrouwen.’65 Zelfs John Terraine, een van de trouw- ste
verdedigers van Haig, kan niet nalaten vast te stellen dat de kloof
tussen waan en werkelijkheid hier zo verbijsterend groot is, dat
commentaar eigenlijk overbodig is.
De artillerievoorbereiding was dus in vele
gevallen niet afdoende
geweest. De infanterie zou de gevolgen daarvan op 1 juli ondervin-
den. Maar op 1 juli zelf had de artillerie nog een bijzondere taak
bij het beschermen van de oprukkende artillerie. Het principe is
een- voudig genoeg: zolang de vijandelijke stelling onder
artillerievuur ligt, kunnen de aanvallers betrekkelijk veilig het
niemandsland oversteken omdat de verdedigers zich wel in hun
dug-outs moeten schuilhouden om aan de vijandelijke granaten te
ontkomen. Het meest effectief zou zijn wanneer de artillerie op niet
te grote af- stand voor de oprukkende infanterie een regen van
granaten op de vijand zou laten neerdalen. Dit artillerievuur zou
dan in hetzelfde tempo als de oprukkende infanterie moeten
voortschrijden. Een creeping barrage noemden de Engelsen
dit, een vuurwals is een Ne-
derlands equivalent dat nog beter de bedoeling aangeeft: een be-
wegende muur van granaten die aan de infanterie voorafgaat en al
het verzet verplettert. De Fransen hadden deze methode al geper-
fectioneerd. Rawlinson had bij de slag van Loos, min of meer per
ongeluk, ontdekt hoeveel effectiever deze methode was dan de tra-
ditionele Britse aanpak. Die bestond uit een verspringende bar-
rage: als de aanval op de eerste lijn werd ingezet door de
infanterie, verlegde de artillerie het vuur naar de tweede,
waardoor de infan- terie nog steeds beschoten kon worden door de
verdedigers van de eerste lijn. Op 16 april adviseerde Rawlinson
zijn korpscomman- danten ervoor te zorgen dat de verschuiving van
de artilleriedoelen synchroon liep met de opmars van de infanterie.
‘De infanterie moet tijd genoeg krijgen. De artillerie moet elk
doel “besproeien” precies voordat de infanterie het aanvalt.’ En in
zijn Tactical Notes zei hij het nog duidelijker: ‘Het ideaal
voor de artillerie is om haar vuur onmiddellijk voor de oprukkende
infanterie te leggen zodat alle weerstand door een orkaan van
granaten wordt gebroken.’ Natuurlijk vereist deze methode van de
vuurwals een perfecte coördinatie tussen artillerie en infanterie.
De vuurwals moet pre- cies het tempo van de infanterie volgen. Gaat
hij te snel, dan ver-
liest de infanterie haar bescherming,
gaat hij te langzaam, dan
loopt de infanterie in het eigen vuur. De synchronisatie van vuur
en beweging vereist een perfecte waarneming en communicatie, en
geen van beide bestond in 1916. Radio- of telefoonverbindingen
waren afwezig, voor de berichtgeving vertrouwde men nog op post-
duiven, die ieder peloton bij zich had, of op ordonnansen die te
voet in al het krijgsgewoel hun boodschappen moesten overbren- gen.
Luchtwaarneming was nog primitief. Artilleriewaarnemers moesten
vertrouwen op vlagsignalen. Op de rug van sommige sol- daten was
een blikken plaatje vastgenaaid zodat de glinstering van de zon hun
positie zou aanduiden. Het verschafte de Duitse scherpschutters een
fantastisch doelwit. Het is een van de para- doxen van de Eerste
Wereldoorlog: er was een immense vernieti- gingskracht samengebald,
maar de middelen om dit geweld ook gecontroleerd en beheerst te
gebruiken ontbraken vooralsnog. Maar niet alleen technische
onvolkomenheden, die pas later in de oorlog enigszins zouden worden
opgelost, verhinderden dat de infanterie op 1 juli onder de
bescherming van een vuurwals kon oprukken. Sommige commandanten (x,
ii en viii Corps) kozen tegen de wens van Rawlinson in gewoon voor
de traditionele ver- springende barrage. Sommige artilleristen
lieten, uit onkunde, on- begrip of uit angst de eigen troepen te
raken, de barrage beginnen bij de eerste Duitse lijn, om dan
langzaam, op het moment dat de infanterie de aanval begon, op te
schuiven, met als resultaat dat de aanvallers toch door de
verdedigers bestookt werden. Soms was er gewoon te weinig munitie
om het gordijn van granaten dicht ge- noeg te laten zijn. In bijna
alle gevallen was het tempo van de artil- lerie veel te hoog, de
infanterie kon het gewoon niet bijbenen en verloor dus de zo
noodzakelijke bescherming. Alweer voorspelt de mate waarin de
vuurwals met enig succes werd toegepast, het patroon van succes en
falen op 1 juli. In het zui- den (xiii en xv Corps) was er succes,
in het noorden (viii Corps) in het geheel niet. Daar werd gekozen
voor de verspringende bar-
rage, waarbij het tempo zo hoog lag dat
de infanterie het tempo
nooit zou kunnen volgen. Brigadegeneraal Rees van de 31ste divisie
protesteerde bij zijn korpscommandant Hunter-Weston tegen het
krappe tijdschema. Hij had precies tachtig minuten gekregen om de
hele eerste Duitse verdedigingslijn (vier loopgraven achter el-
kaar), het versterkte dorp Serre daarachter en een heuvel die nog
eens 250 meter dáárachter lag, te veroveren. Rees vroeg om een paar
minuten extra tijd: ‘Ik werd aangekeken of ik een ketter was omdat
ik aandacht vroeg voor het onverwachte dat altijd in een oorlog
gebeurde […] A great spirit of optimism prevailed in
all quarters.’ Op 30 juni marcheerden de troepen die de
eerste aanvallen moes- ten uitvoeren, naar hun uitgangsposities.
Naast alle bravoure en optimisme zullen de soldaten door angst
beheerst zijn geweest, en zij wisten dat van elkaar, ook al zouden
ze niets laten merken. Dat in hun directe omgeving vrienden en
bekenden waren, het ken- merk van de Pals Battalions, zal hen
gesterkt hebben. Toch konden sommigen de spanning en de angst niet
aan: een enkeling bracht zichzelf een verwonding toe, of verdween
uit het zicht. Vrijwel ie- dereen schreef een afscheidsbrief naar
huis, waarin berusting, angst en trots, godsgeloof en patriottisme,
aanvaarding en de wens op moedige wijze te sterven om voorrang
streden. De laatste instructies werden gegeven door de jonge tweede
luite- nanten, die hun mannen vooraf zouden gaan, en heel vaak als
eer- sten zouden sneuvelen. Soldaat Love van de Glasgow Commercials
herinnerde zich later een even bizar als luguber detail: ‘We
ontvin- gen ook orders dat we geen medelijden met de vijand moesten
to- nen en dat we geen krijgsgevangenen moesten maken.’ Ook in an-
dere divisies werden dergelijke instructies gegeven maar nooit op
schrift. Het Cambridge Battalion werd voorgehouden dat ze best
krijgsgevangenen mochten maken, maar dat de generaal ze niet
wilde zien. Het 6de Royal Berks kreeg
te horen dat het voedsel met
de gevangenen zou moeten worden gedeeld; hoe minder gevange- nen,
des te meer er voor henzelf overbleef.70 Zo’n advies was al eens
eerder gegeven, aan de Royal Scots, op 16 juni 1915 bij de slag van
Bellewaarde bij Ieper. De driehonderd gevangenen die ze ge- maakt
hadden, waren in enkele minuten dood. Geen genade voor Duitsers die
zich wilden overgeven. Oorlog is oorlog. Het 1ste Bradford Pals, en
vele anderen, werd voorgehou- den dat iedereen die weigerde over
the top te gaan ter plekke door de militaire politie zou worden
doodgeschoten.72 Ook dát is oor- log.
De horloges van de officieren waren de avond van tevoren gelijkge-
zet, zodat iedereen precies om 07.30 uur tegelijk aan de aanval zou
beginnen. Langzaam tikten de seconden weg. Harten bonkten,
misselijk waren ze van angst. ‘In godsnaam, laten we gaan’, prevel-
de korporaal Cousins.73 Nog langer wachten op wat toch onver-
mijdelijk was, was onverdraaglijk. De laatste uren bereikte het ar-
tilleriebombardement een immense intensiteit. Toen tegen 07. uur
het bombardement ophield en bij toeval de Duitse kanonnen ook een
ogenblik zwegen, viel een lugubere stilte in. Daarna klon- ken de
fluitjes van de officieren, bij La Boisselle werden de vier ba-
taljons van de Tyneside Scottish voorafgegaan door hun doedel-
zakspelers.74 De slag van de Somme was begonnen.
1 juli: ‘So ends the Golden Age’
Van Serre in het noorden tot aan Maricourt in het zuiden vielen de
Britse troepen op 1 juli aan. Vervolgens namen de Fransen het over,
tot aan Fray aan de andere kant van de Somme toe. Het doel van de
Britse troepen was door de Duitse verdedigingslinies heen te bre-
ken, zodat het Reserve Leger van Sir Hubert Gough naar Bapaume, en
nog veel verder in de richting van Arras, zou kunnen oprukken. Het
geheel van de operatie kan het best begrepen worden door het Duitse
front als twee klapdeuren voor te stellen. Die moesten wor- den
opengebroken. De flanken in het noorden en zuiden (Serre en
Montauban), de deurposten bij wijze van spreken, zouden vervol-
gens door de troepen daar afgeschermd worden om te voorkomen dat de
deuren weer dicht zouden klappen en om het Reserve Leger de
gelegenheid te geven op te rukken in de centrale sector tussen
Ovillers en La Boisselle, of, ruimer genomen, tussen Thiepval en
Fricourt. Daarbij zou men de kaarsrechte, oude Romeinse weg van
Albert over Pozières naar Bapaume volgen. Het offensief van 1 juli
wordt daarom door de officiële naamgevers van het Britse leger
aangeduid als de Slag van Albert. Deze operatie, een opmars van
uiteindelijk meer dan honderd kilometer, had megalomane, bijna
hallucinante trekken. Zelfs in de Tweede Wereldoorlog zou een
dergelijke operatie aan het onmogelijke grenzen. Zeker was dat het
geval in 1916.
Zelfs als de Duitse verdediging doorbroken had kunnen wor-
Puisieux
Sheffield C
Accrington
2 km
Leeds
Serre
Warwicks
Lancashire F
Beaumont-
Hamel (13/11)
Hawthorn Ridge (13/11)
Beaucourt
Grandcourt
Newfoundlanders
(15/11)
Hamel
Schwaben Redoubt
Courcelette
(14/10)
(15/9)
Thiepval (26/9)
Newcastle C
Mouquet Farm
(26/9)
Leipzig Redoubt
Pozières
(1/7)
(23/7)
Glasgow C
Ancre
Ovillers
(17/7)
Y-Sap
Contalmaison
Middlesex
mijn
(10/7)
La Boisselle
(4/7)
Tyneside Irish
Lochnagar-mijn
Mametz Wood
& Scottish
Albert
(11/7)
De frontlijn van 1 juli De frontlijn van 18 november Sector van de
31ste divisie
Sheffield C: hier viel deze eenheid aan
Achter de plaatsnaam ( ) de datum waarop de Britten deze plaats
veroverden Het noordelijke front, 1 juli
den, zou het twijfelachtig zijn geweest of
de cavalerie zo snel als
vereist over het kapotgeschoten terrein had kunnen oprukken. Of
deze uitbraak goed was voorbereid, kan ook betwijfeld worden. Op 27
juni, drie dagen voor de aanval, klaagde Gough dat hij niet wist
wat precies de bedoeling was en dat hij niet over eigen infanterie
beschikte. Op het hoogste niveau bestond dus verwarring over het
plan en de commandostructuur.1 Rawlinson dacht, zoals we heb- ben
gezien, al helemaal niet in termen van een doorbraak, maar aan een
voorzichtig opschuiven van het front door bite-and-hold- operaties.
Daarbij kwam het meer aan op het consolideren van het behaalde
resultaat dan op het snel exploiteren van een succesvolle inbraak
in de Duitse lijn. Dit is een van de redenen waarom het be-
trekkelijke succes van de Britten aan het zuidelijk deel van het
front niet werd uitgebuit.
Naast de hoofdaanval was er nog een aanval georganiseerd, iets
verder noordwaarts, bij Gommecourt. Daar vielen nog eens twee
Britse divisies aan, de 46ste en de 56ste, beide territoriale
divisies, de ene uit de North Midlands, de andere samengesteld uit
allerlei Londense bataljons. Deze aanval was slechts bedoeld als
een aflei- dingsmanoeuvre voor de Big Push, die iets
zuidelijker zou plaats- vinden. Men hoopte dat de Duitsers troepen
en artillerie aan het zuidelijke front zouden onttrekken om de
positie bij Gommecourt te behouden. John Terraine, de welwillende
biograaf van Sir Dou- glas Haig, beschrijft deze aanval niettemin
als de meest troosteloze onderneming van 1 juli, die bedoeld was om
te mislukken.2 De Duitsers lieten zich door de afleidingsmanoeuvre
niet van de wijs brengen, geen enkel kanon werd aan de verdediging
van de Som- me zelf onttrokken. De Duitse stellingen bij Gommecourt
waren anderzijds uitermate sterk. De beide divisies moesten
bovendien om de Duitsers op hun aanval te attenderen – het was
immers een afleidingsmanoeuvre – al hun voorbereidingen zeer
openlijk treffen. Ze hadden geen schijn van kans.
De Londense divisie bereikte nog wel de
eerste Duitse lijn, maar
was ’s avonds weer terug in de eigen linies, de 46ste divisie deed
het nog minder goed. Op hun commandant, Edward James Monta-
gue-Stuart-Wortley, werd direct veel kritiek uitgeoefend. Hij zou
te ‘halfhartig’ hebben aangevallen en werd daarom op 5 juli ontsla-
gen. Kennelijk was er na de ramp op 1 juli behoefte aan een zonde-
bok, ook al kan hem persoonlijk niet verweten worden dat een deel
van zijn soldaten dronken aan de strijd begon. Er was gewoon te
veel van de rum uitgedeeld die altijd aan de Britse soldaten werd
verstrekt als ze moesten aanvallen. De ‘halfhartigheid’ van de
gene- raal bestond er vooral in dat hij weigerde nog meer
mensenlevens op te offeren aan nieuwe zinloze aanvallen, toen
duidelijk werd hoe weinig succesvol de eerste aanvallen waren
verlopen.3 De schrijver van de Official History gelooft evenmin in de
halfhartigheid van Montague-Stuart-Wortley, of in diens falend
leiderschap, maar denkt eerder aan een persoonlijke wraakactie van
Haig. Monta- gue-Stuart-Wortley onderhield een privécorrespondentie
met de koning, en dat zou bij Haig, die zijn geprivilegieerde
toegang tot de koning zeer koesterde, jaloezie hebben opgewekt.
Naast een generaal werd ook een soldaat het slachtoffer van het
zoeken naar zondebokken. Korporaal Frederick Hawthorne (1/ South
Staffordshire) werd op 11 augustus geëxecuteerd wegens lafheid in
het aanschijn van de vijand. Tegen de brigadecomman- dant van
Hawthorne, Williams, was eerder een onderzoek gestart wegens
vermeend gebrek aan effectiviteit van zijn brigade. Door Hawthorne
te laten executeren hoopte Williams zijn eigen reputa- tie te
redden.5 Hawthorne zou toegevoegd moeten worden aan de verliezen
van 1 juli, die voor de aanval op Gommecourt alleen al 6755 man
bedroegen.
Het oorlogsdagboek van de Duitse divisie (de 2de Reserve Gar- de
divisie) die Gommecourt verdedigde, vermeldde voor de week tot en
met 1 juli een totaalverlies van 591 man, waarvan 185 doden. In het
oorlogsdagboek werd begrijpelijkerwijs met trots geschre-
ven over de succesvolle verdediging en
de geringe verliezen. Het
succes werd toegeschreven aan de gevolgde tactiek om de meeste
troepen niet in de frontloopgraaf te laten bivakkeren, maar ze in
de deep dug-outs te laten schuilen voor de Britse bombardementen en
pas als het echt nodig was, te voorschijn te laten komen: ‘In bij-
na alle gevallen slaagde het garnizoen erin tijdig uit de dug-outs
te komen en de borstwering op het juiste moment te bemannen.’ In
deze ene zin wordt het verhaal van succes en falen op 1 juli sa-
mengevat. Wanneer de Duitse verdedigers op de borstwering waren
voordat de Britse aanvallers hun loopgraaf konden binnendringen,
konden zij hen in het niemandsland neermaaien. Wanneer de Brit- ten
eerder waren, dan hadden de Duitsers geen schijn van kans. Deze
wedstrijd wordt in de literatuur aangeduid als de race for
the parapet, de wedloop naar de borstwering. In de
meeste gevallen
verloren de Britten deze race. De oorzaken hiervan zijn al in het
vo- rige hoofdstuk beschreven. De voorbereidende
artilleriebeschietin- gen waren niet in staat geweest de
vijandelijke artillerie, de dug- outs, de loopgraven zelf en het
prikkeldraad te verwoesten. Dit had voor alles te maken met Haigs
beslissing om niet alleen de eerste, maar ook de tweede Duitse
verdedigingslijn in één klap te willen in- nemen. Er waren gewoon
te weinig kanonnen en te weinig granaten van het juiste type en de
juiste kwaliteit beschikbaar om de verdedi- gingswerken van zowel
de eerste als de tweede lijn te verwoesten. Op de dag van de aanval
zelf verschafte de artillerie onvoldoende bescherming aan de
infanterie. Precies op het moment dat men aanviel werd het vuur
verlegd van de eerste naar de tweede verdedi- gingslinie. Dat
verschafte de Duitse verdedigers kostbare seconden en meestal wel
meerdere minuten om ongeschonden achter hun machinegeweren plaats
te nemen. Het maakte dan niet meer uit of de Britse soldaten vanuit
hun eigen eerste lijn voorwaarts gingen of reeds voor zero hour het
niemandsland in waren gekropen; of ze in lange rijen schouder aan
schouder voorwaarts gingen, of in kleine
groepjes, of met kleine spurtjes naar
voren renden. Ze vormden hoe
dan ook een perfect doelwit.
Daarom is het verhaal van 1 juli even eentonig als deprimerend.
Toch is het verhaal van elke divisie, van elk bataljon op zijn
eigen wijze uniek en het waard om verteld te worden. We kunnen het
best in het noorden beginnen, om dan uiteindelijk aan het zuide-
lijk deel van het front terecht te komen, waar de Britten toch nog
enig succes geboekt hebben. Aan alles wat zich bij Serre, Beau-
mont-Hamel, Thiepval, Ovillers en La Boisselle, Fricourt, Mametz en
Montauban afspeelde, zal wat meer aandacht worden gegeven, omdat de
namen van deze plaatsen onverbrekelijk verbonden zijn met de
tragedie van 1 juli. De frontlijn is makkelijk te volgen. Om de
paar honderd meter ligt er wel een Britse begraafplaats. De Brit-
ten hadden de gewoonte hun doden zo snel mogelijk en zo dicht
mogelijk bij de plaats waar zij gesneuveld waren te begraven,
meestal in het niemandsland. De lange rij van begraafplaatsen
symboliseert de via dolorosa van het Britse leger aan de
Somme. De noordelijke sector was toegewezen aan de 31ste, 4de en
29ste di- visie, behorend tot viii Corps, onder leiding van
Hunter-Weston. We hebben al veel over hem gehoord. Hun taak was
moeilijk. Zij moesten Serre en Beaumont-Hamel, twee versterkte
dorpen, ver- overen om de opmars van de cavalerie meer zuidelijk
tegen een Duitse tegenaanval te kunnen beschermen. Het zwaartepunt
van de Duitse verdediging in deze sector was de zogenaamde Haw-
thorn Redoubt, op een heuvel die de Britse lijn domineerde. De
Britse genie had weken gewerkt aan de ondermijning van dit bol-
werk. Hunter-Weston wilde de mijn met twintig ton ammonal, een
zware springstof vergelijkbaar met tnt, om 3.30 uur, vier uur voor
zero hour, tot ontploffing brengen om dit bolwerk uit te schakelen
voordat de eigenlijke aanval zou beginnen en zo de weg voor zijn
hoofdmacht te effenen. Haigs hoofdkwartier meende dat door het
vroege tijdstip het verrassingseffect zou verdwijnen. De
ontploffing
zou immers voor de Duitsers het teken
zijn dat de grote aanval
aanstaande was. Soortgelijke mijnen elders aan het front zouden
daarom om 07.28 uur tot ontploffing gebracht worden, om de
waarschuwingstijd voor de Duitsers zo gering mogelijk te houden. Na
lange discussies werd een compromis bereikt en werd 07.20 uur als
tijdstip vastgesteld. Het was een desastreuze beslissing. Hunter-
Weston had niet genoeg tijd om zijn plan uit te voeren. Daardoor
konden de Duitsers toch als eersten de randen van de mijnkrater
bezetten om de Britse opmars te stuiten. De Duitsers kregen bo-
vendien de waarschuwing dat de aanval even later zou beginnen.
Geoffry Malins, een van de twee officiële cameramannen die de
documentaire The Battle of the Somme maakten, was ooggetuige
van de ontploffing van de Hawthorn Ridge-mijn.7 En wij kunnen dat
door zijn camerawerk tot op de dag van vandaag ook zijn. In alle
documentaires over de Eerste Wereldoorlog zien we de steeds hoger
opspuitende aarde, en de daaropvolgende honderden me- ters hoge
stofwolk. Het is het beeld van het begin van de slag van de Somme,
en tegelijk de verbeelding van de oorzaak van de misluk- king
ervan. Doordat de mijn tien minuten voor zero hour tot ont- ploffing
werd gebracht, kregen de Duitsers in deze sector genoeg tijd om hun
posten te bemannen. Ze konden dat bovendien veilig doen omdat
Hunter-Weston de artillerie had bevolen vanaf 07. uur niet meer de
eerste, maar de tweede Duitse lijn te beschieten. Hier was geen
sprake van een race for the parapet, de Duitsers kon- den zich in
alle rust gereedmaken.
Vooral de jongens van de 31ste divisie, de pals uit Sheffield, Leeds,
Accrington, Barnsley en Bradford, over wie we al eerder spraken,
werden het slachtoffer van Hunter-Westons beslissing. Hij had hun
ook nog verboden gebruik te maken van Russian saps, ondie-
pe loopgraven die hen veilig door het niemandsland hadden kun- nen
brengen. De 31ste divisie viel bij Serre aan en had geen schijn van
kans, hoewel de eerste eenheden al voor zero hour het nie-
mandsland in waren gekropen en tot vlak
bij de Duitse eerste lijn
waren gekomen. Toen ze opstonden om aan te vallen, werden ze door
de Duitsers neergemaaid. Dat gebeurde ook met de jongens in de
volgende aanvalsgolven.
Karl Blenk, een musketier van het 169ste regiment, zag het Shef-
field City Battalion en de Accrington Pals aankomen: ‘We waren heel
verbaasd om ze kalm te zien wandelen, alsof ze naar het thea- ter
gingen, zoiets hadden we nog nooit gezien. Ik kon ze overal zien,
ze waren met honderden. De officieren gingen voorop. Ik zag er een
met een wandelstok in zijn hand. Toen we begonnen te vu- ren,
hoefden we alleen maar te laden en te herladen. Ze vielen bij
bosjes. Je hoefde niet te mikken, we schoten gewoon. Als ze gerend
hadden, dan hadden ze ons overmeesterd.’ Hubert Rees, de commandant
van de brigade waartoe de Shef- fielders en de Accringtons
behoorden, zag precies hetzelfde: ‘Ze rukten op, rij na rij,
gekleed als op een parade, en geen man deins- de terug voor de
zware artilleriebeschieting of het vuur van machi- negeweren die
hen weg zouden vagen […] De laatste aanvalsgol- ven passeren de
loopgraaf waarin ik zit. Ik heb nooit een mooier schouwspel gezien
van individuele en collectieve moed dan de aanval van deze brigade.
Nooit zag ik een man afwijken van de pre- cieze lijn die hem was
voorgeschreven. Iedere aanvalsgolf ver- dween in de dichte wolk van
stof en rook. Ik wist dat geen soldaat door zulk hevig vuur heen
zou kunnen komen. Mijn twee stafoffi- cieren, Piggott en Stirling,
waren hogelijk verbaasd dat ik de op- mars van de rest van de
machinegeweercompagnie stopte en dat ik ook andere troepen die mijn
hoofdkwartier passeerden tegen- hield.’9 Maar Rees wist dat het
geen zin meer had nog meer solda- ten op te offeren aan een hopeloze
zaak. Op zijn aandringen werd ervan afgezien ook de reserves in de
strijd te werpen. Het redde het leven van de jongens uit Hull die
samen de 92ste brigade vormden. De bataljons van de eerste
aanvalsgolven werden vrijwel geheel vernietigd. Een van de Duitse
soldaten bij Serre, Otto Lais, schreef:
‘De Britten blijven maar voorwaarts
stormen. Ook al liggen er al
honderden dood in de granaattrechters voor ons front, er komen maar
steeds nieuwe aanvalsgolven uit hun loopgraven. We moeten blijven
vuren. Het geluid van machinegeweervuur wordt langs het hele front
gehoord. De jeugd van Engeland bloedt dood voor Ser- re. Het
machinegeweer van onderofficier Koch uit Pforzheim, dat direct aan de
weg van Serre naar Mailly staat, verschiet zijn laatste munitie.
Het heeft 20.000 kogels op de Britten afgevuurd.’ Het machinegeweer
van Koch bestreek de sector waar de Leeds Pals (15de West Yorks)
probeerden aan te vallen. ‘Kom op, jongens, en op een kort en een
goed leven,’ had Morris Bickerseth, een van de officieren, geroepen –
een paar seconden later was hij dood. Wat rest van het drama, is
Serre Road Cemetery nr. 3, aan de Rue de Cimetières. George Morgan
hoorde bij de Bradford Pals, die achter de jongens van Leeds aan
kwamen. Hij overleefde het, en keerde terug naar de Somme, later,
veel later, en hij zal ook langs de Rue de Cimetières gewandeld
hebben: ‘Wanneer ik daar terugkom, voel ik me op heilige grond.
Daar hebben al die prachtjongens, die vrienden van mij gelopen, die
nooit zijn teruggekomen […] Je stelt ze je voor zoals ze waren,
jong, in de beste tijd van hun leven, en nooit oud geworden. De
kameraadschap was fantastisch. Iedereen scheen elkaar te helpen en
goed met elkaar overweg te kunnen. We waren pals, heel
gelukkig samen, en ze waren zulke goede mensen. Prachtkerels, de
bloem van de natie. Die geest duurde tot 1 juli. We hadden zoveel
verliezen dat we daarna allemaal vreemden voor el- kaar werden. De
nieuwe mannen hadden geen zin, ze waren dienstplichtigen, die niet
naar de oorlog wilden en die niet wilden vechten. Daarna was het
nooit meer hetzelfde […] Na 1 juli haatte ik de generaals en de lui
die het land en de oorlog runden. Ik voel- de dat we opgeofferd
waren […] We hadden niets bereikt, niks ge- wonnen.’ Inderdaad, de
31ste divisie had geen meter terreinwinst geboekt, de verliezen
waren hoog. Maar het Britse trauma van 1 juli wordt
nog meer bepaald door wat George Morgan
hier beschrijft, de ge-
broken illusies van de burgersoldaten, de vrijwilligers van 1914,
die zich door hun leiders verraden voelden.
Precies langs de kant van de weg van Serre naar Mailly-Mallet vie-
len de 1/8ste Warwicks, die aan de 4de divisie waren toegevoegd,
aan. Ze hadden hun zware extra bepakking niet meegenomen en rukten
in kleine groepjes snel op. Bovendien hadden ze een mee- valler. De
Duitsers hadden hier in het niemandsland een viertal mijnen gelegd
om tot ontploffing te brengen onder de oprukken- de Britten. Er ging
er slechts één af, en dan ook nog veel te vroeg. Fouten,
strategisch, tactisch en operationeel, werden niet alleen door de
Britten gemaakt. De Warwicks hadden nauwelijks last van de
ontploffing en waren al om tien voor acht in de Duitse loopgra- ven.
Maar hun positie werd op den duur onhoudbaar. Hun linker- buren van
de 31ste divisie waren geen meter opgeschoten, en dat gold ook voor
hun rechterburen van de 29ste divisie, zoals zo da- delijk nog zal
blijken. De Warwicks waren in hun vooruitgescho- ven positie dus
zeer kwetsbaar. Ze werden van drie kanten onder vuur genomen,
versterkingen konden niet aangevoerd worden. Ze waren slachtoffer
van hun eigen succes geworden. Aan het einde van de dag moesten ze
terug, voor zover ze dat nog konden. Van de 600 soldaten die
vertrokken waren, kwamen er slechts 27 onge- deerd terug, van de 30
officieren was iedereen dood of gewond ge- raakt. Van de rechterburen
van de Warwicks, de 29ste divisie, koes- terde Hunter-Weston hoge
verwachtingen. Hij had ze in 1915 in Gallipoli aangevoerd. De
regulars van de 29ste genoten van hun geduchte reputatie, ze
noemden zich de Incomparable, of de Im-
mortal, of gewoon de Fighting 29. Zij moesten het
versterkte dorp
Beaumont-Hamel veroveren. In hun sector lag de Hawthorn Rid- ge en
zij waren dus evenzeer gehandicapt door het te vroeg laten
ontploffen van die mijn. Zij hadden daarnaast, vanzelfsprekend
in
deze sector, ook te maken met
niet-vernietigd prikkeldraad. De
Duitse loopgraven en machinegeweerposten waren nog intact. Ten
slotte was er het Y-ravijn, dat aansloot op de Hawthorn Ridge en
voor Beaumont-Hamel lag. In dat smalle, diepe ravijn hadden de
Duitsers voor een heel bataljon schuilplaatsen ingericht, onzicht-
baar en onkwetsbaar voor de Britse artillerie. Toen het zover was,
konden de Duitsers ongeschonden hun loopgraven bemannen. Die
loopgraven zijn er nog, ze liggen in het Newfoundland Memorial
Park. We kunnen nu nog hetzelfde zien wat de Duitsers toen zagen.
De aanvallers moesten eerst heel licht- jes omlaag en dan steiler
omhoog. Ze vormden een perfect doelwit, scherp afgetekend tegen de
horizon door de ochtendzon. De eerste aanvalsgolven werden
eenvoudig door de Duitsers gestopt. Toch dacht de divisiestaf dat
de eerste Duitse lijn bereikt was. Een vuur- pijl zou zijn
waargenomen, het afgesproken signaal voor het berei- ken van die
eerste linie. Het was waarschijnlijk een vuurpijl van de Duitse
troepen die om artilleriesteun vroegen. Hoe dit ook zij, men vond
dat het nu tijd was om de reservebrigade in te zetten – een
Essex-bataljon en het 1ste Newfoundlandregiment – om het veroverde
terrein te consolideren en verder door te stoten naar het volgende
doel.
Het bataljon uit Newfoundland was het enige niet-Britse dat op 1
juli actief was. De Australiërs, Nieuw-Zeelanders, Zuid-Afrika- nen
en Canadezen kwamen pas later. Newfoundland noemde zich in die tijd
trots een onafhankelijke kroonkolonie. Toen het vissei- zoen in de
herfst van 1914 in Newfoundland was afgelopen, meld- den vele
Newfoundlanders zich als vrijwilliger aan. Zij wilden ech- ter niet
bij een Canadese divisie ingedeeld worden, ze waren immers geen
Canadezen. Zo kwamen ze terecht bij de beroemde 29ste divisie.
De Engelse commandant van de Newfoundlanders, Hadow, kreeg om 08.37
uur telefonisch het bevel om direct op te rukken. Om 09.15 uur
gingen ze op weg. Vanuit hun positie in de tweede
lijn moesten ze eerst bijna driehonderd
meter afleggen voordat ze
bij de eigen frontlijn kwamen. Omdat de verbindingsloopgraven
verstopt waren door terugkerende gewonden van de eerste aanval,
gingen ze bovenlangs, al snel in het volle zicht van de Duitsers.
Daar waar ze zichtbaar werden, staat nu de Caribou, het monu- ment
voor de gesneuvelde Newfoundlanders. Ze sneuvelden al voor ze in
het niemandsland waren; de meesten op de plekken waar in het eigen
prikkeldraad gaten waren geknipt om aan de ei- gen soldaten
doorgang te verlenen, prachtige mikpunten voor de Duitse
machinegeweren. Sommigen kwamen nog wel in het nie- mandsland
terecht, enkelen haalden zelfs de eerste Duitse lijn. Van hun dode
lichamen zijn foto’s gemaakt. Van de 790 Newfoundlan- ders die
aanvielen, sneuvelden er 272 en raakten er 438 gewond, een
verliespercentage van 90.14 Uit het oorlogsdagboek van de Duitse
verdedigers valt af te leiden dat zij geen enkele dode of gewonde
te betreuren hadden tijdens de aanval van de Newfoundlanders.
Wanneer we op het monument van de Caribou staan, kunnen we precies
de weg volgen die de Newfoundlanders hebben afge- legd. De kariboe,
een reusachtige eland, is het nationale symbool van Newfoundland.
Het dier wijst onverschrokken de richting van het offensief aan. We
zien dat de Newfoundlanders in een fuik lie- pen, doordat de Duitse
lijn een scherpe hoek maakte, precies naar Y-Ravine Cemetery, dat
op de eerste Duitse lijn is gebouwd. Er lig- gen 38 Newfoundlanders
begraven. Iets naar links zien we ook op de Duitse eerste lijn het
beeld van een stoere Highlander, dat ge- denkt dat op 13 november
de 51ste (Highland) divisie dan toch ein- delijk Beaumont-Hamel
veroverde. We lopen van de Caribou naar de Highlander en terug, het
slagveld is groen, schapen houden het gras kort, de grond is
doorsneden met loopgraven en vol gra- naattrechters. De bomen die
het park omzomen, waren er toen niet. Het terrein was door de
strijd een kaal maanlandschap gewor- den. De wandeling duurt een
halfuurtje, de tijd waarin het Newfoundlandregiment vernietigd
werd. Meer dan vier maanden
waren in 1916 nodig om de frontlijn van
de Caribou naar de High-
lander op te schuiven; een paar honderd meter, niet meer. De ab-
surditeit van tijd en ruimte in de oorlog, gemarkeerd door twee
monumenten – zo lang, zo weinig, en zoveel vergeefsheid. De
verliezen van de 29ste divisie bedroegen 5240 man, op één na de
hoogste verliezen per divisie. viii Corps verloor in totaal
ongeveer 14.000 man. Er was geen meter terreinwinst geboekt. De
oorzaken van het fiasco lagen niet in de gebrekkige
infanterietactiek. De sol- daten deden wat ze konden, en wat ze
moesten doen, en meer dan dat. De omstandigheden waarin ze moesten
opereren, hadden elk succes onmogelijk gemaakt. De Duitse
artillerie was niet uitge- schakeld, noch was het prikkeldraad
verwoest, en evenmin de deep dug-outs, de loopgraven en de
machinegeweerposten. De voorbe- reidende artilleriebeschieting had
gefaald, en de oorzaak van dat falen lag in de beslissingen van
Haig, Rawlinson en Hunter-Wes- ton. De informatie van de lagere
commandanten over de gebrek- kige resultaten van de voorbereidende
artilleriebeschieting werd genegeerd omdat het niet paste bij het
optimisme dat toenam naarmate men hoger in de bevelsstructuur kwam.
De omvang van het fiasco werd uiteindelijk slechts beperkt doordat
sommige lage- re commandanten weigerden de reserve-eenheden in te
zetten in een al in de eerste minuten mislukt offensief. Bizar is
het dat Hunter-Weston direct al op 2 juli, de dag na de tragedie,
Sir William Robertson, de chef van de generale staf in Londen, liet
weten dat de aan de aanval voorafgaande artilleriebe- schieting
volstrekt onvoldoende was geweest, en dat hij dat al van tevoren
geweten had. In 1929 herhaalde hij dat standpunt, en daar kwam de
vroege ontploffing van de Hawthorn-mijn nog eens bij: ‘De aanval was
een onmogelijkheid.’15 Vóór 1 juli had hij het tegen- overgestelde
beweerd tegenover Haig en Rawlinson en ook tegen- over zijn
ondergeschikten. Zo probeerde Hunter-Weston zich dus vrij te
pleiten voor een fiasco waarvoor hij medeverantwoordelijk was
geweest.
Haig probeerde intussen alle schuld op
Hunter-Weston en diens
leiderschapskwaliteiten te schuiven. Aan het handschrift van zijn
dagboek van 29 juni voegde hij jaren later in het typoscript toe
dat hij Hunter-Weston als een amateur in hard fighting
beschouwde. Op 30 juni schreef hij dat hij vertrouwen had in alle
korpscom- mandanten. In het typoscript voegde hij toe:‘De enige
twijfel die ik heb, betreft viii Corps (Hunter-Weston), dat geen
gevechtserva- ring in Frankrijk heeft en nog geen één succesvolle
trench raid heeft uitgevoerd.’ Niet alleen Hunter-Weston, maar ook
Haig had, zo moeten we geloven, al van tevoren geweten dat het op 1
juli mis zou gaan. Toch liet Haig het debacle zich voltrekken,
terwijl hij het als opperbevel- hebber had kunnen verhinderen. viii
Corps werd op bevel van Haig na 1 juli ‘flink onder handen genomen’.
Enkele soldaten wer- den geëxecuteerd om de discipline wat aan te
halen (zie p. 34). Aan- vallen konden volgens de generaals alleen
maar mislukken door lafheid van de soldaten. En voor die lafheid
moesten ze gestraft worden. Hunter-Weston ging even naar Engeland
om bij tussen- tijdse verkiezingen tot parlementslid gekozen te
worden. Later keerde hij gewoon terug als commandant van viii
Corps. Van het Newfoundland Memorial Park voor Beaumont-Hamel gaat
de frontlijn zuidwaarts, in de richting van Thiepval. Nog voor we
afdalen in de vallei van de Ancre zien we aan de andere kant hoog
op de heuvel het Thiepval Memorial to the Missing of the Somme.
Wanneer de gewassen van het veld zijn, zijn nog de witte kalksporen
van de contouren van de loopgraven in het veld naast de weg te
zien. Thiepval is nu niet meer dan een kruising van we- gen; een
paar huisjes, een kerkje en natuurlijk het monument, dat op de
plaats van het oude Chateau staat. Het strategisch belang van de
plaats is onmiskenbaar: vanaf hier, 140 meter boven de zeespie-
gel, overziet en beheerst men het iets lager gelegen gebied waar de
doorbraak van het Reserve Leger van Gough zou moeten plaats-
vinden.
Thiepval moest dus op de eerste dag van
het offensief ingeno-
men worden. De 26ste Württembergse reservedivisie zat hier sinds
1914 en had het dorp tot een vesting omgebouwd. Daarnaast had- den
de Duitsers een aantal andere fortificaties ingericht, de Schwa- ben
Redoubt iets achter Thiepval, de Leipzig Redoubt wat zuidelij- ker,
precies in de frontlijn, en daartussen nog het zogenaamde
Wundtwerk. Thiepval was volgens Haig in zijn
post-battle-verslag
een vesting ‘bijna onneembaar, zoals de natuur, kunst en twee jaar
hard werken iets onneembaar kunnen maken’. De 32ste divisie moest
Thiepval aanvallen, opklimmend vanuit de moerassige vallei van de
Ancre. Alleen een stuk van de Leipzig Redoubt werd ingenomen door
de Glasgow Commercials (17de Highland Infantry). Het prikkeldraad
was weg en ze hadden de race for the parapet gewonnen. Misschien
kwam dat omdat ze achter een paar voetballen aan renden. De jongens
van de Newcastle Com- mercials (16de Northumberland Fuseliers)
hadden ook een voetbal het niemandsland in geschoten, recht naar de
ruïnes van het oude kasteel. Maar nu hielp dat niet. Ze werden
onmiddellijk te grazen genomen door machinegeweervuur. De doden
lagen keurig in het gelid, alsof ze op parade waren. De Duitsers
stonden boven op de borstwering, mikten op de gewonde overlevenden
en daagden hun makkers uit aan te vallen. De Britse commandant
hield verstandig genoeg de laatste aanvalsgolven van zijn
Commercials tegen. De aanval op Thiepval was volkomen mislukt. De
woede daar- over spreekt uit de brief van luitenant Billy
Lipscombe: ‘Iemand zou voor deze wanvertoning opgehangen moeten
worden […] de hoofdfout ligt bij de Generale Staf, die
achteroverleunt en een kaart met loopgraven bekijkt en zegt: “als
dit is bezet, dan zal dit en dat gebeuren”, maar zo werkt het niet,
want loopgraven kun je niet vanaf een kaart beoordelen […] Ik zal
wel voor de krijgsraad ko- men wegens het kritiseren van mijn
superieuren, maar dat kan me niets schelen.’ Toch werden er nog
reservetroepen in de strijd geworpen. Zo
werd ook het 2de Manchesters naar voren
gestuurd. Terwijl ze zich
een weg baanden over de lichamen van hun strijdmakkers, werden ze
beschoten door machinegeweren en sluipschutters. Ze kregen de
opdracht een paar Duitse gevangenen te bewaken. Hun War
Diary beschrijft wat er daarna gebeurde: ‘Veel lol hadden
onze
troepen om luitenant Robertson, die de gevangenen door het nie-
mandsland liet rennen dwars door de barrage van hun eigen artil-
lerie. Als ze weer bij onze lijn kwamen, hielden onze mannen hen
met hun bajonetten buiten de dug-outs.’ Het falen van de 32ste
divisie betekende ook een ramp voor hun linkerburen, de 36ste
(Ulster) divisie, die tussen de Ancre en Thiep- val moest
aanvallen. Hun doel was de formidabele Schwaben Redoubt, en daarna
moesten ze nog verder om de tweede Duitse verdedigingslijn in te
nemen.
Deze 36ste divisie had een bijzondere geschiedenis. Aan de
vooravond van de Eerste Wereldoorlog werd Groot-Brittannië
verscheurd door de Ierse kwestie. Veel meer dan de problemen op het
Europese continent beheerste deze kwestie de Engelse politiek. De
Ierse, voornamelijk katholieke, republikeinen eisten vergaande
autonomie, de protestanten in Ulster, de unionisten, waren daar
mordicus op tegen. Misschien is het niet te veel gezegd dat de
Ierse kwestie het land aan de rand van een burgeroorlog bracht. De
op- lossing werd door het liberale kabinet van Asquith gevonden in
het compromis van Home Rule, een vorm van autonomie die de
repu- blikeinen nauwelijks ver genoeg ging en die voor de
unionisten niet aanvaardbaar was. Beide groeperingen richtten
paramilitaire orga- nisaties op om het conflict desnoods gewelddadig
te beslissen, de unionisten onder leiding van Edward Carson de
Ulster Volunteers, de republikeinen van John Redmond de
Irish Volunteers. Zo ge- spannen was de situatie dat de
officieren van de 3de cavaleriebriga- de in Curragh, Ulster, in maart
1914 openlijk aankondigden dat zij zouden weigeren te assisteren
bij de invoering van Home Rule, een
regelrechte aankondiging van muiterij.
Gough was destijds de
commandant van deze brigade. De minister van Oorlog, J.B.E. Seely,
en de chef van de generale staf, Sir John French, moesten als
gevolg van wat vergoelijkend het Curragh-incident werd genoemd, hun
functie opgeven.21 In augustus was French weer terug als be-
langrijkste militair in Groot-Brittannië, nu als opperbevelhebber
van de Britse troepen in Frankrijk.
Het uitbreken van de oorlog in augustus 1914 schortte de invoe-
ring van Home Rule op. Zowel Carson als Redmond besloot de Britse
oorlogsinspanning krachtig te steunen. Voor Carson was de oorlog
een uitgelezen mogelijkheid om zijn loyaliteit aan het Brit- se
rijk te tonen. Redmond beschouwde het autoritaire, agressieve
Duitsland als een veel grotere bedreiging van de democratie en de
rechten van kleinere volken dan het liberale Engeland. Beiden
hoopten door hun besluit zoveel politiek krediet op te bouwen, dat
na de oorlog hun wensen zouden worden ingewilligd. Beide para-
militaire organisaties werden omgevormd tot divisies, na enig ver-
zet van Kitchener, die eigenlijk niets voor deze politieke divisies
voelde. De Irish Volunteers werden de 16de (Irish) divisie, en de
Ulster Volunteers dus de 36ste. Voor de Ulstermen was 1 juli een
bijzondere dag. Volgens de oude jaartelling was het de dag van de
Battle of the Boyne. Zij her- dachten hoe destijds de protestanten
onder leiding van de Neder- landse stadhouder Willem iii de
katholieken hadden verslagen. Ve- len hadden zich getooid met
Oranje. Zij zouden de overwinning van de Boyne herhalen: ze
schreeuwden de oude strijdkreet No sur- render. De
voorbereidingen waren voortreffelijk geweest, er was
achter het front geoefend in nagebouwde loopgraven. De artillerie
had het prikkeldraad verwoest, de infanterie was voor zero hour tot
vlak bij de Duitse loopgraven gekropen. Met glans wonnen ze de race
for the parapet. Binnen enkele minuten hadden ze de eer- ste Duitse
loopgraaf bezet. Precies daar staat nu hun monument, een replica
van St. Helen’s Tower. Ze stormden door naar de twee-
m k
Flers
(15/9)
(3/9)
Guillemont
Ginchy
(9/9)
ood (27/7)
Delville
W
ood (3/7)
Bernafay
W
King’s
ood (15/9)
Longueval
(14/7)
High W
Maricourt
Montauban
(1/7)
aptain Nevill
Martinpuich
(15/9)
(14/7)
C
Bazentin-le-Petit
East Surreys
arnoy
ood (11/7)
C
W
Mametz
Mametz
(1/7)
Devonshire
ontalmaison C (10/7)
(2/7)
Fricourt
(23/7)
Pozières
arm (26/9)
La Boisselle (4/7)
Lochnagar-mijn
orks
Ovillers
(17/7)
Green Howards
mijn
est Y
Y-Sap
KOYLI
W
Thiepval (26/9)
Mouquet F
De frontlijn van 1 juli
De frontlijn van 1 juli ’s avonds
De tweede Duitse verdedigingslijn
De grens tussen de Britse en Franse troepen Sector van de 34ste
divisie West Yorks: hier viel dit bataljon aan Achter de plaatsnaam
( ) de datum waarop de Britten deze plaats veroverden Het
zuidelijke front, 1 juli
de lijn en de Schwaben Redoubt. Zo snel
ging het dat sommige
Royal Irish Rifles in de buurt van Grandcourt in het vuur
van hun
eigen artillerie liepen. Ze werden daar volgens plan pas om 10. uur
verwacht en ze waren er al om 10.00 uur precies. In ieder geval
werd toch de Schwaben Redoubt ingenomen. Toen begon het af-
schuwelijk mis te gaan. De Duitsers legden een artilleriebarrage in
het niemandsland waardoor de reserve-eenheden die voor verster-
king moesten zorgen, werden tegengehouden. Bovendien konden er geen
voorraden munitie, water en voedsel naar voren worden gebracht.
Vanuit de flanken – zowel de opmars van de 29ste als die van de
32ste divisie was immers mislukt – werden de Ulstermen nu ook door
machinegeweren bestookt. Zij raakten steeds meer geïso- leerd, en
konden de Duitse tegenaanvallen nauwelijks meer weer- staan.
Sommigen waren na een lange dag vechten de wanhoop na- bij en
wilden terug. Een officier schoot een soldaat neer om ze tegen te
houden.23 Maar de meesten hielden tot het laatst stand. Pas tegen
middernacht kregen ze opdracht zich terug te trekken. De divisie
verloor 5104 man. Haar aanvankelijke succes was in een drama
omgeslagen.
Thiepval bleef in Duitse handen, tot 26 september. De Schwaben
Redoubt werd pas op 14 oktober ingenomen. Na de oorlog bouw- den de
Britten hier hun grote monument, de Memorial to the Mis-
sing of The Somme. Niemand die dit monument ziet, kan zich
van
commentaar onthouden. Het ontwerp is van Sir Edward Lutyens, de
architect van het koloniale Delhi. Hij nam de triomfboog tot
uitgangspunt. Vier kleine triomfbogen vormen de basis van het
monument, en daarop bouwde hij steeds grotere triomfbogen.
Uiteindelijk ontstaat er dan één grote triomfboog, die één huive-
ringwekkend grote lege ruimte omspant, de belichaming van het
niets, een evocatie van de vergeefsheid van de oorlog. Wanneer je
het monument nadert, zie je vanuit de verte tussen het rode bak-
steen witmarmeren stenen glinsteren. Op een gegeven ogenblik
zie
je dat op die witte stenen namen staan,
de namen van meer dan
73.000 vermiste Britse soldaten. Door zo het symbool van triomf met
de dood van duizenden te combineren gaf Lutyens zijn com- mentaar
op de oorlog. Van de gesneuvelden kon in 1916 slechts procent
geïdentificeerd worden. Nog geen 50.000 soldaten hebben dus op een
van de 243 begraafplaatsen in dit gebied een gekend graf, met hun
naam, het embleem van hun regiment, en soms ook met een korte tekst
die de familie op de grafsteen heeft laten aan- brengen. Van een
deel van de vermisten zijn de stoffelijke resten begraven, zonder
dat zij geïdentificeerd konden worden. Op hun graf staat doorgaans
a soldier of the Great War, known unto God. De lichamen van
de andere vermisten zijn nooit gevonden, ze liggen nog ergens in
het gebied waar we rijden en wandelen. Volgens Mar- tin en Mary
Middlebrook gaat het daarbij om de resten van meer dan 35.000
Britse soldaten, een kwart van alle Britse gesneuvelden aan de
Somme.24 Om de vermisten toch in herinnering te houden en hun
familie een plaats van herdenking en rouw te bieden heb- ben de
Britten Missing Memorials, zoals deze in Thiepval, ge- bouwd,
waarop de namen van de vermisten zijn vermeld. Achter het monument
ligt een Brits-Franse begraafplaats die de gezamenlijkheid van het
Somme-offensief benadrukt. Driehon- derd Franse kruisjes en
driehonderd Britse grafstenen staan keurig in het gelid, als op een
parade, standing in line to go over.25 Vanaf het monument
kijken we over de begraafplaats heen naar beneden. Vandaar vielen
de Newcastle Commercials in volmaakte linie aan en ze sneuvelden
met tientallen tegelijk. Vanaf de plek waar we staan schoten de
Württembergers op de gewonden in het niemandsland die nog wat
bewogen.
Ten zuiden van Thiepval bevindt zich de centrale sector van het
front, tussen Ovillers en La Boisselle. De weg van Albert naar Ba-
paume loopt tussen deze twee dorpjes door. Precies hier moest de
weg worden vrijgemaakt voor de cavalerie van Haig en het
Reserve
Leger van Gough, dat naar Bapaume en
nog verder moest doorsto-
ten. Ovillers en La Boisselle waren omgebouwd tot vestingen. Ze
lagen aanmerkelijk hoger dan de Britse eerste lijn en verschaften
dus perfect zicht op de oprukkende Britten. Er was nog een extra
handicap: het niemandsland was hier veel breder dan elders, onge-
veer 700 meter, terwijl het meestal minder dan 200 meter breed was.
Het betekende dat de race for the parapet voor de Britten als het
ware een halve marathon, maar voor de Duitsers een kort sprintje
was. Wie de winnaar zou worden, stond van tevoren vast. Een laatste
factor die zou bijdragen tot de hoge verliezen was het besluit van
de korpscommandant Pulteney om alle zes brigades van zijn beide
divisies allemaal tegelijk in te zetten. Dit hield in dat er geen
mogelijkheid was de plannen aan te passen, de reserves op een
geschikt moment in te zetten, of de reserves juist niet te gebrui-
ken en ze zo te sparen voor een zinloze slachting, zoals op
aandrin- gen van Rees bij Serre was gebeurd. Ovillers was het doel
van de 8ste divisie, La Boisselle dat van de 34ste. De
voorbereidende artilleriebeschieting was volstrekt onvol- doende.
Luitenant-kolonel E.T.F. Sandys (2de Middlesex) maakte deel uit van
de 8ste divisie. Vanuit zijn observatiepost zag hij dag na dag het
dikke kluwen onaangeroerd Duits prikkeldraad. Hij wist dat de
dug-outs van de Duitsers nog intact waren en hij zag de breedte van
het niemandsland waar zijn mannen onbeschermd doorheen moesten. Hij
was ervan overtuigd dat hij zijn man- nen op een suïcidale missie
zou sturen en had hier grote moeite mee. Hij protesteerde bij zijn
brigadecommandant en bracht deze op de hoogte van de
omstandigheden, maar dat hielp niet. Zijn collega’s hadden
bovendien weinig goede woorden voor hem over. Hij zou overdrijven,
te laf zijn, en de juiste offensive spirit missen. Ze zullen zich de
waarschuwing van Rawlinson herinnerd hebben dat kritiek op
superieuren altijd op de hoofden van de critici te- recht zou
komen. Het ging zoals Sandys voorspeld had. De aanval werd een
ramp.
Extra pijnlijk was het dat de
aanvallende bataljons zagen hoe het ki-
lometers verderop liggende Pozières in de tweede Duitse lijn zwaar
beschoten werd, maar dat de Duitsers in de eerste lijn ongemoeid
gelaten werden. Sandys was samen met zijn mannen ten aanval ge-
gaan en gewond geraakt. Van zijn bataljon waren één officier en man
ongedeerd gebleven. In september pleegde Sandys zelfmoord in
Londen. Hij had, schreef hij, in een afscheidsbrief, met zijn
mannen willen sneuvelen. Het War Office scheen zijn zelfmoord te
willen ontkennen en vermeldde dat Sandys op 1 juli gesneuveld was,
died of wounds. Acht dagen na zijn dood werd hem de
Distin- guished Service Order verleend.
De 34ste divisie, samengesteld uit vrijwilligers uit de omgeving
van Newcastle, moest La Boisselle, aan de andere kant van de weg
van Albert naar Bapaume, veroveren en daarna verder doortrek- ken
naar Contalmaison. Het was de bedoeling dat hun werk ver-
eenvoudigd zou worden door twee enorme mijnen: de Y-Sap-mijn
(20.000 ton), iets ten noorden van de weg, en de mijn onder de
Schwaben Höhe Redoubt, ten zuiden van La Boisselle (30.000 ton). De
ontploffingen waren net zoals bij de Hawthorn Ridge adembe- nemend.
Cecil Lewis, een van de beroemdste Britse oorlogsvlie- gers,
beschreef later wat hij vanuit zijn vliegtuigje zag: ‘Blijf weg bij
La Boisselle, waren mijn orders. Dat was een kleine maar zwaar
versterkte salient. Het zou opgeblazen worden. Twee mijnen, de
grootste ooit geplaatst, zouden de zaak de lucht in blazen als de
aanval begon. Weken daarvoor had ik de officier die de leiding
daarover had, meegenomen naar boven om een kijkje te nemen. Ik
hoorde de verhalen hoe de mannen daarbeneden in het donker met
houweel en schep werkten, af en toe stoppend om te luisteren of
vijandelijke mineurs onder hun gangen aan het graven waren. Maar
alles was nu in orde. Zodra ze ontploft waren, zou de infan- terie
door Boisselle heen jagen en naar Pozières, hun doel voor de eerste
dag […] Zero! […] Bij Boisselle ging de aarde omhoog en flitste, een
verschrikkelijke en prachtige zuil rees ten hemel op. Er
was een oorverdovend geraas, dat alle
kanonnen overstemde. De
machine werd opzij geworpen door de luchtdruk. De aarden zuil
steeg, hoger en hoger tot wel 1200 meter. Daar bleef hij een ogen-
blik in de lucht hangen – zo leek het tenminste – als het silhouet
van een grote cipres. Toen zakte hij weg in een steeds bredere
kegel van stof en rotzooi. Een ogenblik later ging de tweede mijn
de lucht in. Weer het geraas, de opdonder die de machine kreeg, het
vreem- de akelige silhouet in de lucht. Toen het stof was
neergedaald zagen we de twee witte ogen van de kraters. De
artilleriebeschieting was naar de tweede lijn verschoven, de
infanterie ging over the top, de aanval was begonnen.’ Van die twee
witte ogen kunnen we er nog één zien, de zuidelij- ke krater, die
nu aangeduid wordt als La grande Mine of de Lochna-
gar Crater. De andere is dichtgegooid. Nog steeds levert de
Lochna-
gar Crater een huiveringwekkende aanblik, 22 meter diep en meter in
doorsnede. Van de Duitse bezetters van dit stukje frontlijn is
niets teruggevonden. Maar heeft het de aanvallers echt gehol- pen?
Lewis schreef dat niet alles volgens plan was verlopen, en dat
klopte. De Duitsers hadden de Y-Sap-mijn ontdekt en de eerste lijn
voor de ontploffing ontruimd. Direct daarna keerden ze terug om
rustig op de aanvallers te wachten, die eerst nog zo’n zevenhonderd
meter niemandsland door moesten. De troepen bij de Lochnagar Crater
hadden bedacht dat ze minstens vijf minuten na de ontploffing moesten
wachten voordat ze veilig voorwaarts kon- den. De Duitsers hebben
daar niet op gewacht. De korpscommandant Pulteney had, zoals
gezegd, bevolen dat al zijn brigades tegelijk zouden aanvallen. Dat
betekende dat de derde brigade van de 34ste divisie, de Tynseside
Irish, anderhalve kilometer van achter de eerste Britse lijn aan
haar opmars moest beginnen. Afdalend van de Tara- en Usna-heuvels
en door de Avo- ca-vallei (ze hadden die plekken Ierse namen
gegeven, wat ze een thuisgevoel moet hebben verschaft), zouden ze
daarna opklimmen naar La Boisselle, voortdurend in het zicht van de
Duitse verdedi-
gers. ‘Toen zij naar voren gingen,
brak de zon langzaam door de
mist heen en de bajonetten glinsterden. Ze begonnen verliezen te
lijden, maar zodra iemand viel, versnelden de mannen achter hem
zodat het patroon van de lijn ongebroken bleef. Niemand mocht
stoppen om de gewonden te verzorgen en de opmars ging voort op het
ritme van een grote trom die centraal was opgesteld.’ Het was het
einde van de brigade. De meesten sneuvelden nog voordat ze het
niemandsland hadden bereikt. Het is verbazing- wekkend dat een
dertigtal van de Tyneside Irish die dag, opruk- kend door Sausage
Valley, zo ver als Contalmaison, in de tweede Duitse lijn en hun
uiteindelijke doel, is gekomen. Geen andere eenheid is op 1 juli
verder gekomen. Bijna vier kilometer gingen zij voorwaarts,
voortdurend onder vuur. Dat deze Tyneside Irish in Contalmaison
zijn geweest staat vast, maar van hen is later niets meer vernomen.
De 34ste divisie leed samen met de buren van de 8ste divisie de
zwaarste verliezen van 1 juli, in totaal meer dan 12.000 man. De
meeste foto’s van op 1 juli gesneuvelden zijn van soldaten die tot
deze twee divisies behoorden. Omdat fotografen niet in het nie-
mandsland, of nog verder, konden komen, konden zij slechts foto’s
maken van soldaten die in eigen Brits gebied zijn gesneuveld. De
34ste was een typische New Army-divisie van burgersolda-
ten, de 8ste een van de laatste met nog heel wat oude
regulars. Maar of het nu ging om beroepssoldaten of
vrijwilligers, het maakte niets uit. De omstandigheden waren zo dat
alleen bullet-proof sol- daten enige kans op succes zouden
hebben gehad. De deur waar- door het Reserve Leger van Gough naar
voren had moeten stor- men, bleef gesloten.
Een paar kilometer ten zuiden van La Boisselle maakte het front bij
Fricourt een bijna haakse bocht naar het oosten. Fricourt was om-
gebouwd tot een vesting, evenals het iets verder gelegen Mametz.
Hier aan het zuidelijke deel van het front waren er omstandig-
heden die maakten dat de Britse
aanvallen veel succesvoller zou-
den zijn dan in het noorden. Om te beginnen waren de Duitse for-
tificaties hier minder sterk. De bunkers waarin de garnizoenen
moesten schuilen, waren van mindere kwaliteit en de verdediging was
ook minder diep. Daarbij kwam dat de Britten vanaf hun ei- gen,
hoger gelegen gebied uitstekend zicht hadden op de Duitse
stellingen. Dat begunstigde de voorbereidende artilleriebeschie-
ting. Het prikkeldraad was beter doorsneden en er waren meer
loopgraven en bunkers verwoest dan in het noorden. De vooruit-
geschoven ligging van Fricourt gaf de Britten de mogelijkheid van
drie zijden beschietingen uit te voeren. Aan het uitschakelen van
de Duitse artillerie, die in het noorden zulke verliezen aan de
oprukkende Britse soldaten had toegebracht, was veel aandacht
besteed. Vooral de hulp van de Franse artillerie is hier belangrijk
geweest. De Fransen wilden voorkomen dat hun aanval bij Mari- court
stuk zou lopen op de Duitse artillerie, en spanden zich in om de
Duitse artillerie in de hele sector ten oosten van Fricourt uit te
schakelen. Ten slotte hebben de Britten op een aantal plaatsen in
deze sector geprobeerd een creeping barrage, een vuurwals, uit te
voeren, om de oprukkende infanterie van een effectieve bescher- ming
te voorzien. Niettemin boezemde het vestingdorp Fricourt de Britten
ont- zag in. Er werd besloten van een frontale aanval af te zien en
in een klassieke tangbeweging Fricourt als het ware af te knijpen,
door ten noorden en ten zuidoosten van het dorp aan te vallen. Pas
als men zo rond het dorp was getrokken, zou men ’s middags frontaal
aanvallen. De noordelijke aanval was toevertrouwd aan de 21ste di-
visie, de zuidoostelijke aan de 7de .
De 21ste divisie was de divisie die in september 1915 bij Loos zul-
ke grote verliezen had geleden. De late aankomst van de divisie op
het slagveld werd door Haig, Robertson en Rawlinson aangegre- pen
om hun intrige tegen hun superieur Sir John French op te zet- ten.
Deze intrige had hen, zoals we gezien hebben, uiteindelijk in
de posities gebracht die ze nu
bezetten: Haig opperbevelhebber
van het Britse expeditieleger, Robertson chef van de generale staf
in Londen en Rawlinson bevelhebber van het Vierde Leger, dat de
beslissende slag van de Somme moest leveren. Natuurlijk was de
21ste divisie niet meer dezelfde als die van september 1915,
behalve dan in naam. De duizenden opengevallen plaatsen waren
ingeno- men door nieuwe soldaten. De Franse schrijver Jean Giono
ge- bruikt in zijn Le Grand Troupeau ter karakterisering van
dit feno- meen het even ontroerende als huiveringwekkende beeld van
een kudde: van verre lijkt de kudde elk jaar hetzelfde, maar bij
nader inzien is de samenstelling elk jaar anders: de oude beesten
zijn ver- dwenen, jonge zijn ervoor in de plaats gekomen. Zo is het
ook met een leger. Het leger is een mechanisme dat mensen opzuigt,
ver- werkt en weer uitspuugt als doden, verminkten en overlevenden,
die de rest van hun leven de gruwelen van de oorlog met zich mee
moeten dragen. Juist voor een New Army-divisie zoals de
21ste, sa- mengesteld uit Pals Battalions, betekende dit dat de
overlevenden zagen hoe de plaatsen van hun vrienden ingenomen
werden door vreemden en later door dienstplichtigen, die een andere
mentali- teit hadden dan de vrijwilligers van het eerste uur. Dat
veranderde de sfeer van kameraadschap en vertrouwen in dergelijke
bataljons natuurlijk aanmerkelijk.
De doem van Loos hing nog over de 21ste divisie, maar zij was
eigenlijk een heel andere geworden, geharder en efficiënter ook dan
toen. De linkervleugel van de 21ste divisie werd gevormd door het
9de en 10de Kings Own Yorkshire Light Infantry (koyli). Alle
officieren van het 9de waren op 28 juni uitgenodigd om, zoals het de
gewoonte was voor elk groot offensief, gezamenlijk een borrel te
drinken met de daarbij horende toost op de bevelvoerende kolo- nel.
Deze man, Lynch geheten, was echter weinig populair. Nie- mand
wilde op diens gezondheid drinken. Kapitein Haswell nam
uiteindelijk het woord en toostte op de koyli, speciaal op het 9de,
zweeg daarna en zei toen: ‘Gentlemen, when the barrage lifts…’
en
deed er verder het zwijgen toe.
Haswell sneuvelde op 1 juli. Vanaf
1921 tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw lieten de koyli’s
elk jaar op 1 juli in The Times een in memoriam voor Haswell
precies met deze tekst plaatsen. Het is een van de kleine verhalen
die altijd over de Slag van de Somme verteld moeten worden. Het
prikkeldraad voor het front van de koyi’s was door de artil- lerie
weggeruimd. Ze waren al voor zero hour het niemandsland in
gekropen, gebruikmakend van een Russian sap. Toen het zover was,
volgden ze dicht achter hun eigen barrage. De methode van de
vuurwals werkte in ieder geval tot een bepaald moment. Na een
halfuur waren ze al bij de weg van Fricourt naar Contalmaison, een
enorme sprong voorwaarts. Daarna stokte hun opmars, omdat hun
linkerburen, de Royal Scots van de 34ste divisie, zoals we al ge-
zien hebben, geen voortgang konden boeken. Hoe succesvol de koyli’s
ook waren, de verliezen waren hoog, zo’n 500 man per ba- taljon.
Opmerkelijk is het dat van het 9de in de maanden van juli tot
september eigenlijk het hele bataljon (45 officieren, 955 man-
schappen) sneuvelde of gewond raakte. Dit illustreert het mensen-
verslindend karakter van een legereenheid: in drie maanden tijd
werden er zo’n duizend man doorheen gejaagd. Voor Fricourt zelf
speelde zich een van de grote drama’s van juli af. Het was, zoals
gezegd, niet de bedoeling om Fricourt direct aan te vallen. Wel was
het belangrijk de koyli’s en de andere batal- jons die ten noorden
van Fricourt langs moesten trekken, van een verdedigende flank te
voorzien die hun opmars tegen de bezetters van Fricourt zou kunnen
beschermen. Daartoe werd tegenover de Britse positie, die de
Tambour werd genoemd, onder de Duitse eer- ste lijn, een drietal
mijnen gelegd. Het was de bedoeling dat het 10de West Yorkshire,
gebruikmakend van de ontploffing, zo de noord- kant van Fricourt zou
kunnen bezetten.
Aan dit deel van het front was de schrijver Siegfried Sassoon in de
dagen voor de aanval bezig geweest met het wegknippen van het
prikkeldraad voor de eigen linie. De kniptang die hij daarvoor
ge-
bruikte, had hij zelf in Londen
gekocht omdat het legergereed-
schap veel te bot was. Hij zou tot zijn spijt zelf op 1 juli niet
in actie komen, maar hij maakte de aanval hier wel van dichtbij
mee. Hij zag de eerste West Yorkshires ten aanval trekken. Hij
beschrijft hoe de anderen toekeken en hun strijdmakkers
aanmoedigden alsof het om een voetbalwedstrijd ging. Voor de eerste
twee compag- nieën liep het gesmeerd. Zonder al te veel verliezen
kwamen ze in het noordelijkste puntje van Fricourt. Maar juist de
jongens die in de tweede aanvalsgolf meegingen, werden door de
Duitse machi- negeweerschutters die zich van de eerste schrik
hersteld hadden, volledig weggevaagd. De eerste twee compagnieën
werden daar- door geïsoleerd en konden langzaam door de Duitsers
worden uit- geschakeld. Er waren geen overlevenden.
De verliezen van dit bataljon zijn de hoogste van 1 juli. Van de 24
officieren werden er 23 gedood of gewond, onder wie de ba-
taljonscommandant, zijn plaatsvervanger, de adjudant, twee com-
pagniecommandanten en zes pelotonscommandanten. Van de manschappen
werden er 717 gedood of gewond. Dat ook zoveel officieren sneuvelden,
was geen uitzondering. Tot en met de batal- jonscommandant waren
zij aanwezig in de eerste lijn. De luitenan- ten, meestal nog maar
jongens die net van school of de universiteit waren gekomen, gingen
als eersten over the top om hun leeftijdge- noten het niemandsland
in te voeren.34 Ook de brigadegeneraal was met zijn staf doorgaans
dicht bij het front. Zo zag Hubert Rees precies wat er met de pals
van de 31ste divisie gebeurde en kon hij ook ingrijpen om een
verdere slachting te voorkomen. Pas op het niveau van de divisie en
hoger zat men verder van het front af. Dat kon niet anders. Voor
het coördineren van de acties, het ver- zamelen en verwerken van
informatie en het nemen van besluiten over de inzet van reserves of
het stopzetten van de aanval, is het bij- na noodzakelijk om wat
verder achter het front te zitten. Voor- waarde is dan wel dat de
communicatie tussen hoofdkwartier en front goed en snel verloopt.
Een van de problemen in de Eerste We-
reldoorlog was juist dat de
communicatie tussen de linies zo slecht
was. Telefoonlijnen – radio was nog helemaal niet beschikbaar –
werden tijdens een aanval onmiddellijk kapotgeschoten en waren
voorbij de eigen eerste lijn natuurlijk niet beschikbaar. Voor de
communicatie was men afhankelijk van licht- of vlagsignalen en van
postduiven. Meestal werden de berichten door ordonnansen
overgebracht. Het kon dus uren duren voordat het hoofdkwar- tier
een duidelijk beeld van de situatie had, en nog weer uren voor- dat
aangepaste orders de frontlijn bereikten. Uitzichtloze aanval- len
werden daardoor te lang doorgezet en gunstige ontwikkelingen niet
uitgebuit. De tegenstelling tussen de ongekende omvang van de
massalegers, de immense vuurkracht van hun artillerie en het
primitieve karakter van de communicatie- en controlemiddelen is een
van de opvallendste aspecten van deze oorlog. Het beeld van een
onbeheersbare machine, dat zich ook op 1 juli opdringt, vindt hier
zijn oorsprong.
De hoge verliezen onder de officieren bij de West Yorks waren dus
geen uitzondering, maar regel. In een ander opzicht vormden de West
Yorks wel een uitzondering. Terwijl de normale verhou- ding tussen
doden en gewonden één op drie was, telde dit bataljon meer doden
(396) dan gewonden (314). Dit wijst op de hardheid van de strijd.
Vlak bij de mijnkraters van de Tambour, waar de West Yorks vochten,
ligt nu Fricourt New Cemetery. Met zijn keu- rige rijen grafstenen
lijkt het hier te gaan om individuele graven, maar zij verbergen
dat het hier gaat om een aantal massagraven, voor 159 van de 396
gesneuvelde West Yorks. Velen van de West Yorks waren het
slachtoffer geworden van één machinegeweerpost, die iets zuidelijk
van Fricourt stond opge- steld, bij Wing Corner, precies daar waar
men vanuit Fricourt de weg van Albert naar Péronne op draait. Deze
machinegeweerpost bleef de hele dag in bedrijf en frustreerde ook
de aanval die ’s mid- dags op Fricourt zelf werd uitgevoerd. Deze
tragedie was veroor- zaakt door een rampzalige beslissing van een
zekere majoor R.E.D.
Kent. Zijn bataljon, het 7de
Yorkshire (Green Howards), was aan-
geduid om deze middagaanval uit te voeren. Maar geheel tegen de
orders in viel hij met de A-compagnie al om 07.45 uur ’s ochtend
aan, een kwartier na zero hour. Het werd een ramp, ze werden on-
middellijk gepakt door het machinegeweer op Wing Corner. Ver-
volgens werd besloten om het machinegeweer niet met de artillerie
uit te schakelen, uit angst om de gewonde Green Howards, die nog in
het niemandsland lagen, met eigen vuur te treffen.36 Het gevolg was
dat de rest van de Green Howards ’s middags door hetzelfde
machinegeweer tegengehouden werd. Een groot deel van hen ligt,
samen met de jongens van hun A-compagnie, begraven op de plek in
het niemandsland waar ze stierven, op Fricourt British Cemete- ry
(Bray Road). In een massagraf, oorspronkelijk een grote gra-
naattrechter, liggen daar 89 Green Howards. Nooit is opgehelderd
waarom Kent die honderden soldaten (West Yorks en Green Ho- wards)
nodeloos de dood heeft in gejaagd. Hij is er nooit voor be- straft.
Hij werd zelfs bevorderd tot luitenant-kolonel en sneuvelde op 27
mei 1918.
De machinegeweerpost bij Wing Corner werd aan het eind van de
middag uitgeschakeld door bombers, specialisten in het
werpen van handgranaten. Zij hadden zich door een Duitse loopgraaf,
de Sunken Road Trench, vanaf de heuvel van Bois Français naar Wing
Corner toe gevochten. Ze behoorden tot het 1ste Royal Welch, het
bataljon van Siegfried Sassoon. In de loop van de avond en nacht
infiltreerden Britse patrouilles in Fricourt. Ze stelden vast dat de
Duitsers het dorp ontruimd hadden. Op 2 juli, tegen het middag-
uur, werd Fricourt uiteindelijk ingenomen. Het bataljon van Sassoon
behoorde tot de 7de divisie, die ten oos- ten van Fricourt moest
aanvallen. In zijn dagboek schrijft Sassoon op 2 juli met
ingehouden trots dat zijn divisie precies gedaan had wat er van
haar gevraagd was. Het terrein tot aan Mametz Wood was veroverd.
Inderdaad was tegen vier uur in de middag het hele
dorp Mametz bezet. Honderden Duitsers
werden krijgsgevangen
gemaakt. Voor zero hour waren de meeste bataljons de Duitse lijn
tot een meter of vijftig genaderd. Binnen één minuut waren ze de
Duitse loopgraven binnengedrongen. Het 2de Borders Battalion volgde
heel nauwkeurig een creeping barrage en had nauwelijks verliezen.
Maar ook hier ging het weleens vreselijk mis. Dit is het verhaal
van kapitein D.L. Martin en zijn mannen van het 9de Devonshire.
Martin had een model van boetseerklei van hun deel van het front
gemaakt, waaruit bleek dat een Duits machinegeweer, geplaatst bij
het crucifix op de gemeentelijke begraafplaats van Mametz, hen bij
het verlaten van hun loopgraaf dodelijk zou kunnen treffen. De
Britse artillerie kon het machinegeweer niet uitschakelen en er ge-
beurde precies wat Martin voorspeld had. Toch wisten de Devon-
shires, gehavend en al, hun doelen voor die dag te bereiken. Toen
ze ’s avonds afgelost werden, begroeven ze hun doden in een deel
van de loopgraaf waaruit ze die ochtend vertrokken waren, 123 man
van het 9de en 38 van het 8ste Devonshire, dat in de tweede aan-
valsgolf was gevolgd. De doden liggen in een massagraf, ook kapi-
tein Martin en luitenant Noel Hodgson, een van de oorlogsdich-
ters. Hun strijdmakkers hadden er een bord bij geplaatst: The
Devonshires held this trench:
The Devonshires hold it still. Op 3 juli trok Sassoon door het pas
veroverde Mametz. Hij besefte dat hij in de acht maanden die hij
bij het bataljon was, nu voor het eerst pas gedode Duitsers zag:
‘Bij de opkomende zon zag ik een kleine dikke man in een
flodderbroek half op z’n zij met een elle- boog onder zijn hoofd;
zijn gezicht was grijs en week als was, met een strak snorretje;
hij leek op een verschrikkelijke pop, grotesk en zonder enige
waardigheid. Naast hem lag een verschroeide en ver- minkte
gestalte, in een verwrongen houding met borstelige wan-
gen, een grijnzende, bebloede mond en
opeengeklemde kaken.
Deze doden leken niet op onze eigen doden; misschien was het het
vreemde uniform, misschien hun aanblik van afgemaakte vijande-
lijkheid. In ieder geval vormden zij een geheel met die kleine
rich- tingborden in de loopgraven die met hun ongewone lettertekens
dat vreemde gevoel opriepen dat ik ook had als ik over het nie-
mandsland staarde, onwetend van de mensheid die aan de ande- re
kant woonde.’39 Veel mededogen met zijn vijanden toonde Sassoon
hier niet. Hij hield van vechten.40 Nadat hij een Duitse loopgraaf
min of meer eigenhandig had veroverd, schreef hij in zijn dagboek:
‘Great fun these last days.’41 Hij wilde graag iemand van
dichtbij doden. Het is een bekentenis die maar weinig mensen durven
af te leggen. Maar toch zullen heel veel soldaten, Britten en
Duitsers, ditzelfde gevoel hebben gekend, uit wraakzucht, uit
moordlust. Soldaten zijn altijd dader en slachtoffer tegelijk. Ook
aan de rest van het zuidelijk front, ten oosten van Mametz, verliep
het Britse offensief succesvol. De oorzaken waren dezelfde. De
Duitse fortificaties waren minder sterk, de bunkers min- der diep
uitgegraven; het terrein maakte goede artilleriewaarne- ming
mogelijk. Er was ruim voldoende artillerie beschikbaar, mede door
de Franse bijdrage; het prikkeldraad was goeddeels ver- woest, de
Duitse artillerie uitgeschakeld. Loopgraven en machine-
geweerposten in het voorterrein waren eveneens vernietigd. Ook
verschafte de artillerie aan de infanterie door een creeping
barrage effectieve bescherming.
De rechterbuurman van de 7de divisie was de 18de (Eastern) di-
visie van generaal Ivor Maxse. De 18de was een typische New
Army-divisie, met vrijwilligers uit East Anglia en het zuiden van
Engeland, die in het begin meer leken op een ongeregeld stel voet-
balsupporters dan op een leger. Maar Maxse had veel aandacht aan de
training van zijn eenheden besteed. Zijn talent in dit opzicht werd
later erkend: hij zou in 1918 Inspector General of Training
wor-
den. Er was achter het front
intensief geoefend in nagebouwde
loopgravensystemen. Het nut daarvan bleek op 1 juli. Nog voor zero
hour was een serie mijnen onder de Duitse lijn tot ontploffing
gebracht. Negen Duitse bunkers waren zo uitgeschakeld. Daar- naast
werd er ook gebruikgemaakt van Russian saps, ondiepe loop- graven
in niemandsland. Van daaruit werden de Duitsers met machinegeweren
en vlammenwerpers bestookt. De in de bunkers achtergebleven
Duitsers werden levend verbrand. Er ging hier na- tuurlijk ook wel
wat mis. De Britse soldaten van het 6de Royal Berks waren iets te
snel vertrokken, zodat zij bedolven werden on- der het puin dat de
mijn onder Kasino Point had opgeworpen. Steeds bleek op 1 juli hoe
belangrijk de synchronisatie tussen het moment van het ontploffen
van de mijn en het oprukken van de infanterie was. Klopte de
synchronisatie, zoals bij een aantal klei- nere mijnen het geval
was, dan bleek hoe effectief het middel van de ondermijning was. Was
men te vroeg (Hawthorn Ridge), te langzaam (La Boisselle) of, zoals
hier bij Kasino Point, te snel, dan waren de gevolgen desastreus.
Als alles klopte, was ondermijning een uitstekend middel. Een van
de grootste successen van het Brit- se leger is de mijnenslag van
Mesen, toen op 7 juni 1917 negentien zware mijnen op betrekkelijk
korte afstand van elkaar tot ont- ploffing werden gebracht. Maar dan
zijn we al bijna een jaar verder. Aan het einde van de ochtend had
de 18de divisie haar doelen bereikt. Wat er van het dorp Montauban
over was gebleven, was bezet. Er werden opmerkelijk weinig Duitsers
krijgsgevangen ge- maakt. Zo noteerde het 8ste East Surreys dat ze
maar 22 Duitsers gevangen hadden genomen: ‘They did kill Germans –
general Maxse told them to.’ De East Surreys zijn overigens
befaamder om het verhaal van Captain Nevill en zijn voetballen.
Wilfred Percy (Billie) Nevill was twintig toen de oorlog uitbrak.
Hij vond het vanzelfsprekend dat hij zijn studie klassieke talen in
Cambridge afbrak om officier te worden. Hij was een echte sportman en
bezat wat men noemt pu-
blic school-humor. Zoals ieder
weldenkend mens hield hij zich be-
zig met de vraag hoe het mogelijk was dat soldaten, als het zover
was, de bescherming van de eigen loopgraaf zouden kunnen opge- ven
om volstrekt weerloos het niemandsland in te gaan. Er zijn vele
antwoorden op deze vraag mogelijk: discipline, angst voor sanc-
ties, solidariteit met de strijdmakkers naast je, geloof in je
superi- euren die vertellen dat de vijand geheel vernietigd is,
fatalisme, de wens om aan te vallen omdat nog langer wachten
onverdraaglijk wordt, wraakzucht, moordlust, de opgejaagde
adrenaline, vertrou- wen in je eigen geluk. Toch blijft het in
essentie onverklaarbaar: hoe kunnen mensen bereid zijn hun eigen
dood tegemoet te ren- nen? De Britse methode om de spanning bij de
soldaten te breken en hun doodsangst te overwinnen was het uitdelen
van rum vlak voor de aanval. Nevill geloofde niet in deze door
alcohol aange- moedigde moed, of overmoed, en bedacht dat het de
spanning van zijn mannen zou kunnen breken wanneer ze achter een
voet- bal aan het niemandsland in zouden rennen. Dat was geen nieuw
idee. Op 1 juli werd het ook, zoals we al zagen, door de Glasgow en
Newcastle Commercials toegepast. Nevill legde het plan aan zijn
bataljonscommandant voor, die toestemde mits de rijen gesloten
zouden blijven. Tijdens zijn laatste verlof in Engeland kocht
Nevill een aantal voetballen. Sommige bronnen houden het op vier
stuks, voor ieder peloton één, waarbij dan het peloton dat het
eerst de bal in de vijandelijke lijn had gekregen, gewonnen zou
hebben. Ande- ren spreken over drie of twee ballen. In ieder geval
werd op één bal geschreven: ‘The Great European Cup-Tie
Final. East Surreys V Bavarians. Kick off at zero.’ Op een andere
kwam te staan: ‘No Re- feree’. In deze wedstrijd was alles
toegestaan. De prijs voor het win- nende peloton bestond uit 1 pond
sterling. Op zero hour werden de ballen het niemandsland in
geschopt en de jongens gingen erachteraan. Volgens sommige bronnen
zou- den Nevill, die 13 dagen later 22 zou worden, en zijn tweede
man, luitenant Soames, de ballen hebben weggeschopt. Andere
bronnen
ontkennen dit. Sommige bronnen zeggen
dat Nevill rustig wande-
lend, sigaret in de mondhoek en zwaaiend met zijn wandelstok, het
niemandsland door trok en dat hij dicht bij het Duitse prikkel-
draad pas door een kogel in het hoofd gedood werd. Andere hou- den
het erop dat hij vrijwel direct na het wegschieten van de ballen
dodelijk getroffen werd. Zeker is dat Nevill en Soames sneuvelden.
Ze werden naast elkaar op 3 juli begraven op Carnoy Military Ce-
metery.
Op 2 juli werden twee voetballen uit het Duitse prikkeldraad ge-
haald en naar Engeland overgebracht. Daar was inmiddels de
East Surreys’ Glorious Football Charge, zoal de
Daily Sketch kopte, groot
nieuws geworden, en een bron van nationale trots. Een van de bal-
len werd gepresenteerd op het kazerneterrein van de East-Surreys in
Kingston-on-Thames. De commandant hield een toespraak waarin hij
het verhaal vertelde, en hij beklemtoonde de typisch Britse kijk op
oorlog: ‘We deden een beroep op onze jongelui die nog voetbalden of
ernaar keken, om op te staan en die veel grotere wedstrijd te
spelen. En zij hebben die veel edeler wedstrijd ge- speeld om ons
vaderland en onze families te verdedigen […] De voetbalvelden zijn
de slagvelden van Frankrijk, van Vlaanderen, van Egypte, Gallipoli
en Mesopotamië geworden en vandaag wor- den we er door deze voetbal
aan herinnerd hoe prachtig die wed- strijd gespeeld is. Tegen hoge
kosten is deze bal de Duitse loopgra- ven in gedribbeld. Het kostte
het bataljon 539 man aan verliezen.’ Aan soldaat Draper, gewond
terug in Engeland, die zelf nog tegen de bal aan had geschopt, werd
gevraagd de leren bal weer op te bla- zen. De twee ballen zijn nog
steeds te bezichtigen, één in Dover Castle, de andere in het
Surrey-regimentsmuseum in Guildford. De idee van oorlog als een
sportieve krachtmeting heeft de ellende van de loopgraven niet
overleefd, en was in ieder geval de Franse en Duitse soldaten van
het begin af aan vreemd. Duitse kranten ver- telden ook het verhaal
van de East Surreys, maar juist om hun le- zers duidelijk te maken
dat de Britten de oorlog niet serieus namen
en dus wel moesten verliezen.
Niettemin hadden de Duitsers het
hier bij Montauban van die rare voetballende Engelsen verloren. De
18de divisie richtte haar monument, dat haar daden in blijven- de
herinnering moest houden, natuurlijk hier op, iets ten oosten van
Montauban aan de rand van Trônes Wood, dat ze een paar da- gen na 1
juli met veel verliezen hadden veroverd. Op de sokkel van het
monument staat: The Greatest Thing in the World. Op het eer- ste
gezicht is deze tekst moeilijk te begrijpen. De tekst lijkt oorlog
te verheerlijken, maar dan volgt een citaat uit het evangelie van
Jo- hannes (25:13): ‘Greater love hath no man than this, that a man
lay down his life for his friends.’ De hoogste vorm van
naastenliefde is het te sneuvelen om het leven van een vriend te
redden. De divisie op de uiterste rechtervleugel was de 30ste,
alweer een New Army-divisie met vooral jongens uit Liverpool en
Manches- ter. Het ging nog soepeler dan bij de 18de divisie.
Opvallend is dat hier wel lukte wat bij Thiepval, Ovillers en La
Boisselle misging. De 90ste Brigade moest van ver achter de eigen
lijn komen, een heuvel af en daarna weer een heuvel op om een
versterkt dorp in te ne- men. Ze rukten op onder bescherming van
een dik rookgordijn, en het laatste stuk volgden ze een creeping
barrage. Om tien voor elf was Montauban veroverd. Van sportiviteit
en edelmoedigheid was niet veel te merken wanneer in
man-tegen-mangevechten de Duitse loopgraven en bunkers opgeruimd
werden. In een door zijn openhartigheid zeld- zame getuigenis
vertelde Albert Andrews van het 19de Manches- ters: ‘Drie knappe
Duitsers kwamen op ons af rennen met hun handen omhoog. Ze waren
misschien vijftien meter van ons van- daan. We vuurden allebei en
twee vielen er. Mijn makker zei toen we vuurden: “Deze is voor mijn
broer op de Dardanellen”, en toen vuurde hij nog eens en de derde
Duitser viel, “Die is voor mijn winter in de loopgraven”. We liepen
naar ze toe en één bewoog er.